Hoofdstuk 3 De betekenis van integratie en assimilatie voor sociale vergelijking en welbevinden bij Marokkanen en Turken in Nederland6 7 "Ik heb het gevoel dat het uitstekend samengaat, die twee culturen in mij. Veel leden van de tweede generatie buitenlanders worden gedwongen, door hun ouders of door de gemeenschap, om zoveel mogelijk buiten de Nederlandse cultuur te blijven. (...) Andersom heb je hier in Nederland vaak het gevoel dat ’men’ van je verwacht dat je je eigen cultuur laat schieten. Volgens mij gaat het in beide gevallen fout."8 Er zijn verschillende problemen waar Marokkanen en Turken in Nederland mee te maken krijgen: hun sociaal-economische positie is tamelijk zwak, ze hebben gemiddeld genomen een minder hoge opleiding, een lager inkomen en minder kans op een baan dan autochtone Nederlanders (bijv. Rooduijn & Latten, 1986). Ook hun psychische gesteldheid is minder gunstig. Zo blijken jongeren van Turkse afkomst een lagere zelfwaardering te hebben dan Nederlandse jongeren (bijv. Verkuyten, 1986; 1988). Al dit soort problemen bepaalt op wat voor manier Marokkanen en Turken een plaats vinden in de Nederlandse maatschappij. Zoals vermeld in Hoofdstuk 1, zijn er verschillende vormen van adaptatie aan een ’nieuwe’ maatschappij die immigranten kunnen prefereren. In dit hoofdstuk richten we ons met name op twee van deze strategieën: integratie en assimilatie. Integratie en assimilatie Integratie houdt in dat de betreffende persoon zowel waarde hecht aan de eigen cultuur als aan het hebben van contacten met Nederlanders. Assimilatie betekent dat de persoon de eigen cultuur niet zo belangrijk vindt, maar contac-
6
Met dank aan: Anne Marie Eisses, Hillegien Tol en Petra van Wessel, die een deel van de vragenlijsten hebben afgenomen.
7
Een deel van dit hoofdstuk is reeds gepubliceerd: Prins, K.S., Buunk, B.P. & Oudenhoven, J.P. van (1993). Turken in Nederland: Sociale vergelijking in een intergroepscontext. In: B. Verplanken, P.A.M. van Lange, R.W. Meertens & F.W. Siero (Red.), Sociale psychologie en haar toepassingen (Vol. 7, 43-59). Delft: Eburon.
8
Een Marokkaanse vrouw (26) in het NRC Handelsblad (8-10-1991).
Sociale Vergelijking en Welbevinden
28
ten met Nederlanders wel (Berry, e.a., 1992). Bij beide strategieën wordt contact met Nederlanders dus belangrijk gevonden. We verwachten dat de meeste immigranten in principe contact willen hebben met de autochtone bewoners van het ontvangende land.9 We nemen dan ook aan dat Marokkanen en Turken in Nederland vooral zullen streven naar assimilatie of integratie. Het doel van dit hoofdstuk is verder te onderzoeken wat de betekenis is van integratie en assimilatie voor het welbevinden van Marokkanen en Turken in Nederland. Ook de samenhang met de behoefte die men heeft om de eigen situatie met anderen te vergelijken en de uitkomsten van vergelijking met verschillende andere groepen wordt bekeken. Welbevinden Wat gebeurt er met het welbevinden van mensen die emigreren? In elk geval zal het zelfbeeld verschuiven. Vooral de sociale identiteit -dat deel van het zelfbeeld dat ontleend wordt aan de groepen waartoe men behoort- zal veranderen. Immigranten zijn immers opeens lid van een groep die in het ontvangende land een etnische minderheid vormt. Tajfel en Turner (1979) stellen in de door hen geformuleerde sociale identiteitstheorie dat mensen streven naar een positieve sociale identiteit. De sociale identiteit is positief wanneer de eigen groep een hogere status heeft dan relevante andere groepen. Dit impliceert dat groepen met een lage status een negatieve sociale identiteit kunnen hebben. Hierdoor zullen ze een laag niveau van welbevinden hebben, omdat mensen immers streven naar een hoge status en een positieve sociale identiteit. We gaan er van uit dat Marokkanen en Turken die om economische redenen of als vluchteling naar Nederland gekomen zijn en hier een etnische minderheid vormen, een lagere maatschappelijke status hebben dan Nederlanders. Gezien de uitkomsten van het in Hoofdstuk 1 gepresenteerde literatuuronderzoek en de resultaten van de interviews uit Hoofdstuk 2, verwachten we dat de status van Turken iets hoger zal zijn dan die van Marokkanen. Beide groepen zullen strategieën hanteren om hun sociale identiteit te verbeteren en hun welbevinden te verhogen, maar voor Marokkanen zal dit in sterkere mate gelden. Personen die voor integratie kiezen zullen vanwege de nadruk op de
9
Deze verwachting komt niet geheel overeen met de bevindingen in Hoofdstuk 2. Daar bleek immers dat Marokkanen en Turken over het algemeen weinig contact met Nederlanders hebben. Zoals aangegeven in Hoofdstuk 1, hoeft wat de immigranten willen echter niet altijd overeen te stemmen met wat er in de praktijk gebeurt. Hier komen we in Hoofdstuk 5 op terug.
Hoofdstuk 3
29
oude cultuur een sterke sociale identiteit hebben. Ze horen duidelijk bij een groep, al is het een minderheidsgroep met een lagere status dan bijvoorbeeld Nederlanders. Omdat zij echter ervaren dat ze deel uitmaken van een groep, is het voor hen ook mogelijk zich te onderscheiden van andere groepen. Door positieve kenmerken van de eigen groep te benadrukken, zal een bijdrage aan een positief zelfbeeld geleverd worden en zal het welbevinden redelijk hoog zijn. Personen die voor assimilatie kiezen zullen daarentegen een zwakke sociale identiteit hebben. Ze zweven als het ware tussen de oude en de nieuwe cultuur in, omdat ze de oude vaarwel hebben gezegd en zich de nieuwe wellicht nog niet geheel eigen hebben gemaakt. Hierdoor hebben ze minder sterk het gevoel bij een groep te horen en is het ook moeilijk zich positief te onderscheiden van andere groepen, tenzij ze volledig geassimileerd zijn (zie onder). Het zelfbeeld zal, in ieder geval tijdelijk, aangetast zijn. Het welbevinden van Marokkanen en Turken met een sterke sociale identiteit (integreerders) zal daarom hoger zijn dan dat van personen met een zwakke sociale identiteit (assimileerders). Een andere invalshoek waarmee we tot dezelfde voorspelling komen is de volgende. Assimileerders doen pogingen een hogere status te bereiken door zich zo veel mogelijk als Nederlander te gedragen. Wanneer dit lukt zal het welbevinden hoog zijn. Ze kunnen er echter ook minder goed in slagen, hetgeen een lager welbevinden tot gevolg zal hebben. Gezien het feit dat er in Nederland nog steeds sprake is van vooroordelen en discriminatie ten opzichte van etnische groepen (Hagendoorn & Hraba, 1989), achten we het aantal Marokkanen en Turken dat door middel van assimilatie een hogere status verkregen heeft niet erg groot. We verwachten dan ook op grond van beide redeneringen dat assimilatie gepaard gaat met een lager niveau van welbevinden dan integratie (Hypothese 1). Onzekerheid en sociale vergelijking Nieuwe situaties, zoals migratie naar een andere samenleving, zullen niet alleen consequenties hebben voor het welbevinden van personen, maar ook veel onzekerheid oproepen over hoe ze zich moeten gedragen en over wat ze als normaal moeten beschouwen. Zo wordt er bij een sollicitatiegesprek in Nederland iets anders van de sollicitant verwacht dan in Marokko of Turkije. Met name in non-verbaal gedrag (zoals de manier van kleden, de sollicitatiecommissie wel of niet in de ogen kijken en veel of weinig handgebaren maken)
30
Sociale Vergelijking en Welbevinden
bestaan er verschillen (Vrij, Koppelaar & Dragt, 1992). Om de onzekerheid te verminderen zullen mensen hun eigen gedrag of situatie proberen te beoordelen (zelfevaluatie) door zich te vergelijken met anderen. Dit proces wordt sociale vergelijking genoemd (Festinger, 1954). Omdat we verwachten dat assimilatie samengaat met een zwakke sociale identiteit, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de onzekerheid van assimileerders hoger is dan die van integreerders. Deze laatsten hebben immers meer houvast, omdat ze zich sterk met hun groep verbonden voelen. Door de hogere onzekerheid, zal bij assimilatie de behoefte aan zelfevaluatie hoger zijn dan bij integratie (Buunk, 1994). We verwachten dan ook een mediërend effect van onzekerheid: Marokkanen en Turken die assimileren voelen zich onzekerder en zullen als gevolg daarvan meer geneigd zijn de eigen situatie te evalueren dan Marokkanen en Turken die integreren (Hypothese 2). Festinger ging er van uit dat mensen zich bij zelfevaluatie vooral zouden vergelijken met anderen die in ongeveer dezelfde positie verkeren. Tegenwoordig wordt vaak verondersteld dat men zich bij voorkeur met zoveel mogelijk verschillende andere personen of groepen zou willen vergelijken om aan zo veel mogelijk informatie te komen. Bij vergelijking met verschillende anderen spelen ook andere motieven dan zelfevaluatie een rol, zoals zelfbescherming, het aantonen van onbillijkheid (Prins, Buunk & Van Oudenhoven, 1993; Taylor, Moghaddam & Bellerose, 1989) en zelfverbetering (Wood, 1989). We gaan hier verder niet op deze motieven in. Wel bekijken we met welke groepen Marokkanen en Turken zich vergelijken. We verwachten dat hierbij verschillende groepen relevant zullen zijn, zoals andere Marokkanen of Turken in Nederland, Nederlanders en Marokkanen in Marokko of Turken in Turkije. Uitkomsten van sociale vergelijking De uitkomsten van het sociale vergelijkingsproces kunnen gunstig of ongunstig zijn. In het eerste geval voelt men zich bevoorrecht ten opzichte van de persoon met men zich vergelijkt (neerwaartse vergelijking); in het tweede geval is er sprake van benadeling (opwaartse vergelijking). Hierboven stelden we dat Turken en Marokkanen zich met verschillende groepen kunnen vergelijken. Op grond van hun positie als migrant lijkt het waarschijnlijk dat Marokkanen en Turken in Nederland zich benadeeld zullen voelen ten opzichte van Nederlanders. We nemen aan (Hypothese 3) dat Marokkanen en Turken in Nederland denken dat Nederlanders meer kansen hebben om in de maatschappij vooruit te komen dan zijzelf. Verder zullen ze denken dat andere Marokkanen en Turken
Hoofdstuk 3
31
in Nederland ongeveer evenveel kansen hebben als zijzelf, omdat ze zich in ongeveer dezelfde situatie bevinden. Daarnaast ligt het voor de hand te veronderstellen dat Marokkanen en Turken in Nederland denken dat Marokkanen in Marokko en Turken in Turkije minder kansen hebben om vooruit te komen in de maatschappij dan Marokkanen en Turken in Nederland. Een eerste argument hiervoor is dat veel Marokkanen en Turken oorspronkelijk juist naar Nederland zijn gekomen vanwege hun slechte sociaal-economische positie in Marokko of Turkije. Ten tweede zijn verreweg de meesten niet met het in Nederland verdiende geld teruggegaan naar Marokko of Turkije, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, maar hebben zij hun familieleden over laten komen naar Nederland. Dat laatste hadden ze waarschijnlijk niet gedaan als de situatie in het thuisland beter zou zijn geweest dan in Nederland. Omdat personen die streven naar integratie meer gericht zijn op behoud van de oude cultuur dan personen die streven naar assimilatie, zullen de eersten door de nieuwe maatschappij als meer afwijkend beschouwd worden. Dit zou voor integreerders meer afwijzing en discriminatie door de meerderheidsgroep met zich mee kunnen brengen dan voor assimileerders. Hoe minder personen op een waarnemer lijken, hoe liever deze contact met hen zal willen vermijden en hoe meer deze geneigd zal zijn vooroordelen ten opzichte van hen te ontwikkelen (Newcomb, 1961). Aangezien integreerders minder op Nederlanders lijken dan assimileerders geldt bovenstaande vooral voor deze eerste groep. Integreerders zullen hun positie hierdoor als minder gunstig ervaren dan assimileerders. Marokkanen en Turken die integreren zouden zich ten opzichte van Nederlanders dus meer benadeeld kunnen voelen en zich minder sterk bevoordeeld voelen vergeleken met Marokkanen in Marokko en Turken in Turkije dan personen die streven naar assimilatie. Aan de andere kant zou het ook zo kunnen zijn dat personen die assimileren meer gelijkheid met Nederlanders verwachten dan personen die integreren. Assimileerders doen hun best zich aan te passen aan de Nederlandse omstandigheden en gewoonten. Wanneer zij dan toch geen hogere status krijgen en benadeeld worden door Nederlanders kan dat een ernstige teleurstelling betekenen. Hierdoor kunnen zij de uitkomsten van sociale vergelijking negatiever waarnemen dan ze werkelijk zijn en zelfs negatiever dan personen die integreren. In dit geval voelen assimileerders zich dus meer benadeeld dan integreerders. We vragen ons derhalve het volgende af: zullen immigranten die streven naar assimilatie zich nu meer of juist minder benadeeld voelen ten opzichte van Nederlanders en meer of minder bevoordeeld voelen ten opzichte
32
Sociale Vergelijking en Welbevinden
van personen in het land van herkomst dan immigranten die streven naar integratie? Methode Respondenten Aan het onderzoek hebben 34 mannen en 15 vrouwen van Marokkaanse afkomst en 51 mannen en 29 vrouwen van Turkse afkomst meegewerkt. Zes respondenten kwamen uit Assen en de rest woonde in de stad Groningen. Vrijwel allen verklaarden Islamiet te zijn. Bijna alle respondenten hadden de Marokkaanse dan wel de Turkse nationaliteit. De gemiddelde leeftijd van de Marokkanen was 31 (19-50) en van de Turken was 30 (18-53) jaar. De vrouwen waren gemiddeld iets jonger dan de mannen. De Marokkanen waren gemiddeld 12 jaar (10-360 maanden) in Nederland en de Turken 11 jaar (7-281 maanden). De helft van de respondenten zei goed Nederlands en Marokkaans of Turks te spreken, de andere helft alleen goed Marokkaans of Turks. Bij de Marokkanen had zowel van de mannen als van de vrouwen 50% werk. Van de Turkse mannen had 39% werk en van de Turkse vrouwen 17%. De mannen zijn voornamelijk via de Marokkaanse Verenigingen in Groningen en Assen en de Turkse Vereniging in Groningen gevraagd mee te werken. De vrouwen zijn voornamelijk benaderd tijdens taallessen en naaigroepen voor Marokkaanse en Turkse vrouwen in een wijkgebouw in Groningen. Procedure De vragenlijst is van te voren uitgetest, verbeterd en vervolgens door een ’native speaker’ vertaald in het Turks en het Arabisch en weer uitgetest en verbeterd. De respondenten zijn voor het invullen van de vragenlijst door de onderzoeker persoonlijk benaderd. De ene helft van de Marokkaanse respondenten heeft de Arabische vragenlijst ingevuld, de andere helft de Nederlandse. Bijna alle Turken hebben de lijst in het Turks ingevuld. Het invullen van de vragenlijst duurde gemiddeld drie kwartier en werd in verband met tijdbesparing zo veel mogelijk in groepjes afgenomen. Aangezien de onderzoeker vrijwel altijd bij het invullen van de vragenlijsten aanwezig was, konden de respondenten vragen stellen wanneer er iets niet geheel duidelijk was. Metingen Adaptatievorm. Om te bepalen naar welke vorm van adaptatie gestreefd
Hoofdstuk 3
33
werd zijn de volgende twee vragen gesteld: "Hoe belangrijk vindt u het om volgens Marokkaanse/Turkse normen en waarden te leven?" en "Hoe belangrijk vindt u het om Nederlandse vrienden en kennissen te hebben?". De antwoordcategorieën varieerden van niet belangrijk [1] tot heel erg belangrijk [5]. Welbevinden. Van vijf positieve en vijf negatieve emoties is gevraagd hoe vaak de respondent ze beleeft. Voorbeelden: "Hoe vaak bent u tevreden met uw situatie?" en "Hoe vaak bent u kwaad over uw situatie?" De antwoordcategorieën varieerden van erg vaak [1] tot nooit [5]. Voor de groep Marokkanen is Cronbach’s Alpha10 .80, voor de groep Turken is Cronbach’s Alpha .83. Onzekerheid. De schaal voor het meten van de onzekerheid die iemand ervaart is overgenomen van Buist, Buunk, Verschuren en Vinkenburg (1992) en bestond uit vier vragen. Een voorbeeld: "Hoe vaak voelt u zich onzeker over hoe u met uw situatie moet omgaan?". De antwoordcategorieën varieerden van erg vaak [1] tot nooit [5]. Cronbach’s Alpha was bij de Marokkanen .73 en bij de Turken .48. Behoefte aan zelfevaluatie. De behoefte aan zelfevaluatie werd in navolging van Taylor e.a. (1989) indirect gemeten. De respondenten moesten reageren op een fragment uit een gefingeerd interview met een Marokkaan (voor Marokkanen) of een Turk (voor Turken) in Nederland die zijn situatie met anderen vergelijkt. De tekst was als volgt: "Marokkanen/Turken hebben toch minder kansen dan Nederlanders. Neem nou bijvoorbeeld mijn huis, dat is veel te klein. Daar baal ik van. Ik zou het graag anders zien. Maar ja, er zijn nou eenmaal niet genoeg geschikte huizen. Soms weet ik gewoon niet wat ik ervan moet denken. Want ik ken ook mensen die het veel slechter hebben. Is mijn huis nu wel zo slecht? Ik weet het soms echt niet." De respondenten moesten na het lezen van het fragment aangeven hoe vaak ze dachten als de persoon in het interview. De antwoordcategorieën varieerden van erg vaak [1] tot nooit [5]. Keuze van de vergelijkingsgroep. Na het interviewfragment werd de respondenten gevraagd met wie ze zich in een dergelijke situatie zouden vergelijken. De vraag luidde als volgt: "Met wie zou u zich vergelijken als u meer duidelijkheid wilt hebben over of uw huis nu goed of slecht is?" Er 10
Cronbach’s Alpha geeft de betrouwbaarheid van een uit verschillende items geconstrueerde schaal aan. Wanneer de onderlinge samenhang van de items hoog is -en de schaal dus betrouwbaar is- is de Alpha hoog; wanneer de onderlinge samenhang van de items laag is, is de Alpha laag of zelfs negatief.
34
Sociale Vergelijking en Welbevinden
werden verschillende groepen aangeboden, namelijk "andere Marokkanen/Turken in Nederland", "Marokkanen in Marokko/Turken in Turkije", "Nederlanders", "Turken/Marokkanen in Nederland", "Surinamers in Nederland" en "Italianen in Nederland". Verder kon men zelf nog een categorie "overigen" invullen. Uitkomsten van sociale vergelijking. De subjectieve waarneming van de uitkomsten van sociale vergelijking werd bepaald door de respondenten te vragen zich wat betreft hun kansen in de maatschappij te vergelijken met drie soorten personen (de meeste Nederlanders, de meeste Marokkanen/Turken in Nederland en de meeste Marokkanen in Marokko/Turken in Turkije). Eén van deze drie vragen was: "Als u uw kansen om vooruit te komen in de Nederlandse maatschappij vergelijkt met die van de meeste Nederlanders, hebt u het dan beter of slechter?" Er waren vijf antwoorden mogelijk, variërend van Ik heb het veel beter [1] via Ik heb het net zo goed als Nederlanders [3] tot Nederlanders hebben het veel beter [5]. Omdat de antwoorden op de drie vragen niet sterk samenhingen zijn ze apart geanalyseerd. In navolging van Hatfield, Traupmann, Sprecher, Utne en Hay (1985) werden personen die antwoord 1 of 2 kozen beschouwd als bevoordeeld (score: +2 en +1), personen die antwoord 3 kozen als gelijkbedeeld (score: 0) en personen die antwoord 4 of 5 kozen als benadeeld (score: -1 en -2). Resultaten Adaptatie We namen aan dat Turken en Marokkanen in Nederland vooral streven naar integratie of assimilatie en dat separatie en marginalisatie veel minder voorkomen. Op de vraag hoe belangrijk men het hebben van Nederlandse vrienden en kennissen achtte, antwoordde geen enkele Marokkaan dat het niet belangrijk was en zes gaven aan het slechts een beetje belangrijk te vinden. Bij de Turkse groep zeiden drie personen dat Nederlandse vrienden en kennissen niet belangrijk waren en vier respondenten vonden het slechts een beetje belangrijk. Omdat deze respondenten tezamen geen grote groep vormen, zijn zij in de verdere analyses weggelaten, zodat we ons volledig richten op assimileerders en integreerders. Gemiddeld scoorden de Marokkanen en de Turken op de vraag over het belang van het hebben van Nederlandse vrienden en kennissen ongeveer even hoog, t(114) = -1.07, n.s. (M = 4.07 resp. 4.23). Om te onderzoeken of er inderdaad twee verschillende groepen beston-
Hoofdstuk 3
35
den, namelijk één die integreert en één die assimileert, bekeken we de vraag hoe belangrijk men het vond om volgens Marokkaanse of Turkse normen en waarden te leven. De spreiding van de antwoorden op deze vraag bleek veel groter te zijn dan bij de vraag naar Nederlandse vrienden en kennissen, zodat we inderdaad van twee groepen kunnen spreken. Er was geen significant verschil tussen Marokkanen en Turken, t(113) = -1.51, n.s. (M = 3.45 resp. 3.84). Marokkanen en Turken vinden gemiddeld genomen de eigen normen en waarden even belangrijk. Wanneer we de respondenten echter gaan indelen in een groep die assimileert (eigen normen en waarden zijn "niet belangrijk", "een beetje belangrijk" of "tamelijk belangrijk", N = 44) en een groep die integreert (eigen normen en waarden zijn "belangrijk" of "erg belangrijk", N = 71), zien we dat bij de Turken meer personen integreren dan assimileren, terwijl deze groepen bij de Marokkanen ongeveer even groot zijn. We concluderen dat de aanname bevestigd wordt: de meeste Marokkanen en Turken in Nederland streven vooral naar integratie of naar assimilatie. Bij Turken is de groep personen die geneigd is te integreren (64%) groter dan bij Marokkanen (41%). Om zeker te weten dat de assimileerders even veel contact met Nederlanders hadden als de integreerders deden we nog een t-toets. Er werden geen verschillen tussen beide groepen gevonden, t(113) = -.49, n.s. (M = 4.14 resp. 4.21). Integreerders en assimileerders geven in gelijke mate aan dat ze het hebben van Nederlandse vrienden en kennissen erg belangrijk vinden. Welbevinden De eerste hypothese luidde dat assimilatie met een lager niveau van welbevinden gepaard gaat dan integratie. Omdat bij de Turken de groep integreerders groter was dan bij de Marokkanen is een variantie-analyse (ANOVA) uitgevoerd met als onafhankelijke variabelen de groep (Turks vs. Marokkaans) en de adaptatievorm (eigen normen niet belangrijk = assimilatie vs. eigen normen wel belangrijk = integratie) en met als afhankelijke variabele het welbevinden. Er bleek een hoofdeffect op te treden voor de adaptatievormen, F(1,103) = 5.66, p<.05). Personen die integreerden hadden een hoger niveau van welbevinden dan personen die assimileerden. Er bleek eveneens een hoofdeffect op te treden voor de groepen, F(1,103) = 11.98, p<.001. De Turken hadden een hoger niveau van welbevinden dan de Marokkanen. Ook werd er een bijna significant interactie-effect tussen de groepen en de adaptatievormen gevonden, F(1,103) = 3.23, p = .075. Bij Marokkanen is het welbevinden vooral laag bij de personen die assimileren. Bij Turken maakt het niet uit; het welbevinden is
36
Sociale Vergelijking en Welbevinden
altijd redelijk hoog. De resultaten met betrekking tot het welbevinden zijn weergegeven in Tabel 3.1, de eerste rij. De conclusie is dat Hypothese 2 vooral wat betreft de Marokkanen door de resultaten ondersteund wordt: assimilatie gaat bij Marokkanen gepaard met een lager niveau van welbevinden dan integratie. Onzekerheid en behoefte aan zelfevaluatie In de tweede hypothese werd gesteld dat personen die assimileren zich onzekerder voelen en daardoor meer behoefte hebben aan zelfevaluatie dan personen die integreren. Er werden twee ANOVA’s uitgevoerd met als onafhankelijke variabelen groep (Turks vs. Marokkaans) en adaptatievorm (assimilatie vs. integratie) en met als afhankelijke variabele onzekerheid, respectievelijk de behoefte aan zelfevaluatie. We geven eerst de resultaten voor onzekerheid. Er
Tabel 3.1
Gemiddelde Scores op Welbevinden, Onzekerheid, Behoefte aan Zelfevaluatie en Uitkomsten van Sociale Vergelijking, als een Functie van de Adaptatievormen Integratie en Assimilatie, voor Marokkanen en Turken
Marokkanen
Turken
integratie N = 20 (41%)
assimilatie N = 22 (45%)
integratie N = 51 (64%)
assimilatie N = 22 (28%)
3.26b
2.66a
3.50b
3.42b
onzekerheid 3.00a behoefte aan zelfevaluatie 2.75a
3.67b 3.52b
2.91a 2.22a
3.14a 2.50a
uitkomsten → NL -.26b uitkomsten → MNL/TNL .50 uitkomsten → MM/TT 1.22b
-.40b -.21 .65ab
-1.04a .10 .29a
-.64ab .27 .45ab
welbevinden
Noot: Hoe hoger de score, hoe hoger het welbevinden, hoe sterker de behoefte aan zelfevaluatie en hoe positiever de uitkomsten van sociale vergelijking ten opzichte van Nederlanders (NL), andere Marokkanen of Turken in Nederland (MNL/TNL), of Marokkanen in Marokko (MM) of Turken in Turkije (TT). Celgemiddelden met dezelfde superschriften (per rij) verschillen niet significant (SNK-toets).
Hoofdstuk 3
37
bleek een hoofdeffect op te treden voor adaptatievorm, F(1,105) = 9.83, p<.01. De personen die assimileerden waren onzekerder dan personen die integreerden. Ook was er een hoofdeffect voor groep, F(1,105) = 4.77, p<.05. Marokkanen gaven aan zich onzekerder te voelen dan Turken. Er werd geen interactieeffect gevonden. De resultaten met betrekking tot onzekerheid zijn weergegeven in Tabel 3.1, de tweede rij. De toets voor de behoefte aan zelfevaluatie liet een hoofdeffect zien voor adaptatievorm, F(1,110) = 4.70, p<.05. De personen die assimileerden rapporteerden dat ze meer behoefte hadden aan zelfevaluatie dan personen die integreerden. Ook was er een hoofdeffect voor groep, F(1,110) = 10.19, p<.01. Marokkanen gaven aan meer behoefte te hebben aan zelfevaluatie dan Turken. Er werd geen interactie-effect gevonden. De resultaten met betrekking tot behoefte aan zelfevaluatie zijn weergegeven in Tabel 3.1, de derde rij. Om te toetsen of onzekerheid het verwachte mediërende effect had op de relatie tussen de adaptatievorm en de behoefte aan zelfevaluatie is de methode die Baron en Kenny (1986) aanbevelen gevolgd.11 Er zijn drie regressie-analyses uitgevoerd. Ten eerste is het effect van adaptatievorm op onzekerheid berekend. Dit bleek significant te zijn (zie boven). Bij assimilatie trad meer onzekerheid op dan bij integratie. Als tweede is het effect van adaptatievorm op de behoefte aan zelfevaluatie bepaald. Ook dit was significant, F(1,112) = 6.00, p<.05. Bij assimilatie was de behoefte aan zelfevaluatie hoger dan bij integratie. Ten slotte is het effect van adaptatievorm en onzekerheid op de behoefte aan zelfevaluatie gemeten. Dit was eveneens significant, F(2,106) = 9.27, p<.001. Het b-gewicht van onzekerheid was wel significant (b=.33, p<.001), terwijl dat van de adaptatievorm niet significant bleek te zijn (b=.14, n.s.). Vanwege de kleine groepen zijn beide samengenomen in de analyses. Opgemerkt dient te worden dat de samenhang van adaptatievorm en onzekerheid bij Marokkanen sterker is (r=.51, p<.001) dan bij Turken (r=.09,
11
Er moeten drie regressievergelijkingen getoetst worden. Ten eerste moet het effect van de onafhankelijke variabele (hier de adaptatievorm) op de mediator (hier onzekerheid) significant zijn. Ten tweede moet het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele (hier de behoefte aan zelfevaluatie) significant zijn. Ten derde moet het effect van de onafhankelijke en mediërende variabele op de afhankelijke variabele gemeten worden. Het effect van de mediator moet hierbij significant zijn, terwijl het effect van de onafhankelijke variabele kleiner moet zijn dan in de tweede toets. Bij perfecte mediatie zou deze niet significant moeten zijn.
Sociale Vergelijking en Welbevinden
38
n.s.).12 Bovendien is ook de betrouwbaarheid van de schaal die onzekerheid mat bij Turken veel lager dan bij Marokkanen (zie methode-sectie). Verder is ook het indirecte effect van adaptatievorm via onzekerheid op de behoefte aan zelfevaluatie gemeten. Hiertoe is de formule van Sobel (1982) gebruikt.13 Ook dit leverde een significant resultaat op (de t-waarde is groter dan 2). De conclusie is dat onzekerheid inderdaad een mediërende variabele is tussen adaptatievorm en de behoefte aan zelfevaluatie. Assimilatie leidt tot meer onzekerheid dan integratie en onzekerheid leidt op haar beurt tot een sterkere behoefte aan zelfevaluatie. Hiermee is Hypothese 2 ondersteund. Hiernaast blijken Marokkanen in vergelijking met Turken meer behoefte te hebben aan zelfevaluatie en meer onzeker te zijn. Ook veronderstelden we dat Marokkanen en Turken zich met verschillende saillante groepen vergelijken. De Marokkaanse respondenten bleken zich met alle aangeboden groepen te vergelijken, maar vier groepen sprongen er uit: Nederlanders, Marokkanen in Nederland, Marokkanen in Marokko en Turken
Figuur 3.1
Het percentage Marokkanen en Turken dat zich vergelijkt met Nederlanders, personen uit de eigen groep in Nederland, personen uit de eigen groep in Marokko of Turkije en personen uit de andere groep in Nederland
12
De onafhankelijke variabele dient een sterke relatie met de mediator te hebben (Baron & Kenny, 1986, p.1176).
13
Met deze formule kan de significantie van het indirecte effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele via de mediator worden bepaald.
Hoofdstuk 3
39
in Nederland. Deze vier groepen zijn kennelijk het meest saillant voor Marokkanen in Nederland. De Turkse respondenten bleken zich voornamelijk met drie groepen te vergelijken: Nederlanders, Turken in Nederland en Turken in Turkije. Deze drie groepen zijn kennelijk het meest saillant voor Turken in Nederland. Slechts één Turkse respondent gaf aan zich wel eens met Marokkanen in Nederland te vergelijken. Om deze resultaten inzichtelijker te maken is in Figuur 3.1 voor beide groepen een histogram gemaakt voor het aantal vergelijkingen met de vergelijkingsgroepen (in percentages). Zoals de figuur laat zien vergelijken Turken in Nederland zich vooral met Nederlanders, in mindere mate met andere Turken in Nederland en nauwelijks met Turken in Turkije of Marokkanen in Nederland. Marokkanen vergelijken zich evenveel met Nederlanders als met andere Marokkanen in Nederland en in mindere mate met Marokkanen in Marokko en Turken in Nederland. Niettemin vergelijken Marokkanen zich vaker met Turken dan omgekeerd, en vaker met mensen in het land waar ze vandaan komen dan Turken dat doen. Onze verwachtingen zijn enigszins bevestigd bij de groep Marokkanen. Zij vergelijken zich met vier verschillende groepen, al is het niet met alle vier in dezelfde mate. Turken vergelijken zich echter vooral met twee groepen: en dan nog voornamelijk met Nederlanders. Uitkomsten van sociale vergelijking Het werd op voorhand waarschijnlijk geacht dat Marokkanen en Turken in Nederland zich benadeeld zouden voelen ten opzichte van Nederlanders, bevoordeeld ten opzichte van Marokkanen in Marokko of Turken in Turkije en gelijk bedeeld in vergelijking met andere Marokkanen of Turken in Nederland (Hypothese 3). Om te onderzoeken of de vergelijking met deze groepen inderdaad in de verwachte richting was voerden we t-toetsen uit tussen enerzijds de groepsgemiddelden (score op de mate van bevoordeling dan wel benadeling wat betreft hun kansen in de maatschappij ten opzichte van de drie vergelijkingsgroepen) en anderzijds het midden van de schaal. Zowel Marokkanen als Turken bleken zich gemiddeld benadeeld te voelen in vergelijking met Nederlanders (Marokkanen: t(40)=-2.16, p<.05; Turken: t(78)=-10.78), p<.001). Verder vonden we geen significant verschil tussen de respondenten en andere Marokkanen of Turken in Nederland (Marokkanen: t(38)=.92, n.s.; Turken: t(78)=1.90, n.s.). Dit is consistent met onze verwachting dat de respondenten van mening zouden zijn dat ze er even goed aan toe waren als hun landgenoten in Nederland. Tot slot bleken Marokkanen en Turken in Nederland
40
Sociale Vergelijking en Welbevinden
zich gemiddeld bevoordeeld te voelen in vergelijking met Marokkanen in Marokko of Turken in Turkije (Marokkanen: t(39)=6.04, p<.001; Turken: t(78)=2.75, p<.01). De resultaten ondersteunen de hypothese. Ten slotte vroegen we ons af of Turken en Marokkanen die streven naar assimilatie zich meer of juist minder benadeeld zouden voelen ten opzichte van Nederlanders en zich meer of minder bevoordeeld zouden voelen ten opzichte van Turken in Turkije en Marokkanen in Marokko dan Turken en Marokkanen die streven naar integratie. Er werd een multivariate variantie-analyse (MANOVA) uitgevoerd met als onafhankelijke variabelen groep (Turks vs. Marokkaans) en adaptatievorm (assimilatie vs. integratie) en met als afhankelijke variabele de waargenomen uitkomsten van sociale vergelijking met Nederlanders, Marokkanen of Turken in Nederland en Marokkanen in Marokko of Turken in Turkije. Er bleek geen hoofdeffect op te treden voor adaptatievorm. Wel was er een hoofdeffect voor groep, F(3,104) = 5.07, p<.01. Wanneer we naar de univariate gegevens kijken zien we dat de uitkomsten van vergelijking met Nederlanders (F(1,106) = 6.08, p<.05) en de uitkomsten van vergelijking met Marokkanen in Marokko of Turken in Turkije (F(1,106) = 7.42, p<.01) een significante bijdrage aan dit effect hebben. In deze twee gevallen ervaren Marokkanen meer positieve uitkomsten dan Turken. Wat betreft de uitkomsten van vergelijking met personen uit de eigen groep in Nederland, vinden we gemiddeld genomen geen verschil (zie Tabel 3.1, rij 4 t/m 6 en Figuur 3.2). Verder werd er een marginaal interactie-effect gevonden tussen groep en adaptatievorm, F(3,104) = 2.27, p = .085. Marokkanen hadden in het algemeen
Figuur 3.2
De relatie tussen de uitkomsten van sociale vergelijking en de adaptatievormen integratie en assimilatie, voor Marokkanen en Turken
Hoofdstuk 3
41
positievere uitkomsten van sociale vergelijking wanneer ze integreerden dan wanneer ze assimileerden. Bij Turken was dit omgekeerd. Dit verschil tussen Marokkanen en Turken trad vooral op wanneer het vergelijking met landgenoten in Nederland betrof, F(1,106) = 5.95, p<.05 (zie Tabel 3.1, rij 4 t/m 6 en Figuur 3.2). Discussie De aanname dat Marokkanen en Turken in Nederland vooral streven naar de adaptatievormen integratie en assimilatie wordt ondersteund door de resultaten. Ongeveer een derde van de Turken en de helft van de Marokkanen geeft aan assimilatie na te streven. De rest van de respondenten richt zich op integratie. Slechts 10% van de respondenten is niet in deze twee categorieën in te delen. De eerste hypothese was dat personen die integreren een hoger welbevinden hebben dan personen die assimileren. Dit idee werd alleen wat betreft de Marokkanen ondersteund door de resultaten. Zowel bij integrerende als bij assimilerende Turken was het welbevinden even hoog als dat bij integrerende Marokkanen. Kennelijk bepaalt de adaptatievorm bij Turken niet hoe het met hun welbevinden gesteld is. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat het feit dat Turken trots zijn en van zichzelf een sterke identiteit hebben (zie Hoofdstuk 2) er toe bijdraagt dat het wat dit betreft niet zoveel uitmaakt of ze integreren of assimileren. Ze zullen altijd op deze positieve identiteit kunnen vertrouwen en zullen daarom in beide gevallen een even hoog welbevinden hebben. We namen verder aan dat Marokkanen en Turken zich met verschillende groepen vergelijken om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over hoe het met hun situatie in Nederland gesteld is. Marokkanen blijken zich met vier groepen te vergelijken: Nederlanders, andere Marokkanen in Nederland, en in mindere mate met Marokkanen in Marokko en Turken in Nederland. Turken vergelijken zich echter vooral met Nederlanders en in mindere mate met Turken in Nederland. De aanname is dus vooral bevestigd voor de groep Marokkanen. Een verklaring hiervoor zou wederom kunnen zijn dat Turken trotser zijn op hun afkomst en hun cultuur. Hierdoor hebben zij in elk geval geen behoefte aan sociale vergelijking met Marokkanen. Verder richten ze hun blik op de eigen situatie in Nederland, in die zin dat ze zich met Turken in Nederland en Nederlanders vergelijken. Omdat Turken een iets hogere status hebben in Nederland (zie Hoofdstuk 1) kan deze groep als voorbeeld fungeren
42
Sociale Vergelijking en Welbevinden
voor Marokkanen in Nederland. In Hoofdstuk 2 zagen we ook al dat Marokkanen graag de overeenkomsten tussen beide groepen benadrukken, terwijl Turken dit niet graag doen. In overeenstemming met dit idee stelde Festinger (1954) al dat mensen in het algemeen geneigd zijn om hun situatie te verbeteren. Hierbij richten ze zich dan vooral op personen die het al beter hebben. Verder blijkt uit Hoofdstuk 2 dat er ook een groep Marokkanen is die zich erg verbonden voelt met Marokko. Deze groep personen zal zich dan ook waarschijnlijk regelmatig vergelijken met Marokkanen in Marokko. Voor Turken geldt deze verbondenheid met landgenoten in Turkije in veel mindere mate, waardoor zij zich in mindere mate met hen vergelijken. De tweede hypothese was dat personen die integreren zich minder onzeker voelen en daardoor minder behoefte hebben aan zelfevaluatie dan personen die assimileren. Deze veronderstelling werd door de resultaten bevestigd. Verder bleken zowel de onzekerheid als de behoefte aan zelfevaluatie bij Marokkanen hoger te zijn dan bij Turken. Marokkanen voelen zich meer onzeker over hoe ze zich moeten gedragen en wat in Nederland van ze verwacht wordt dan Turken. Daarom vergelijken ze zich met meer verschillende groepen en vergelijken zich ook vaker met anderen. Aangezien Turkije meer op het Westen georiënteerd is dan Marokko (zie Hoofdstuk 2), hebben Turken misschien meer accurate verwachtingen over Europa dan Marokkanen. Bovendien lijkt de Turkse cultuur al wat meer op die van Nederland dan de Marokkaanse. In dit licht bezien ligt het voor de hand dat Marokkanen meer onzekerheid ervaren dan Turken. Conform onze derde hypothese geven de respondenten aan dat ze minder kansen hebben om in de Nederlandse maatschappij vooruit te komen dan Nederlanders. Vergelijking met Nederlanders is dus inderdaad opwaarts. Wanneer ze zichzelf vergelijken met Marokkanen in Marokko of met Turken in Turkije blijkt dat ze het zelf in Nederland beter hebben. Vergelijking met deze groepen is dus inderdaad neerwaarts. Verder ervaren ze dat ze evenveel kansen hebben als andere Marokkanen of Turken in Nederland. Sociale vergelijking met personen uit de eigen groep in Nederland is dus -zoals verwacht- lateraal. Ten slotte vroegen we ons af of personen die integreren meer of minder positieve uitkomsten van sociale vergelijking zouden hebben dan personen die assimileren. Ten eerste bleek dat Turken zich meer benadeeld voelen dan Marokkanen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat Turken zich weliswaar niet zo vaak met anderen vergelijken, maar als ze dit doen is het wel
Hoofdstuk 3
43
voornamelijk met Nederlanders. Deze opwaartse vergelijking is het meest saillant en krijgt dus de meeste aandacht, zodat de negatieve uitkomsten van deze sociale vergelijking hierdoor misschien als nog negatiever worden ervaren. Ten tweede bleek dat bij Marokkanen assimileerders meer negatieve uitkomsten van sociale vergelijking ervaarden dan integreerders. Assimilerende Marokkanen proberen zich aan te passen aan de Nederlandse gewoonten. Wanneer zij dan onverwacht toch door Nederlanders benadeeld worden komt dit extra hard aan en zal dit als ernstiger ervaren worden (zie p.31). Dit gevoel van benadeling bij assimilerende Marokkanen zou nog kunnen worden versterkt door het feit dat welzijnsinstellingen in Nederland zich met name richten op groepen die niet geassimileerd zijn. Integreerders worden in Nederland misschien wel bevoordeeld in vergelijking met assimileerders omdat ze meer afwijken en meer aandacht nodig lijken te hebben. Ook eigen organisaties, die immers voor sociale steun kunnen zorgen (zie Hoofdstuk 2), zullen meer door integreerders dan door assimileerders worden bezocht. Dit laatste geldt wellicht in mindere mate voor Turken, omdat bij deze groep ook assimileerders zich sterk identificeren met de eigen groep (zie Hoofdstuk 1 en 2). Nog een verklaring levert het feit dat bij Marokkanen de uitkomsten van sociale vergelijking samenhangen met de behoefte aan zelfevaluatie (r =.41, p<.05): Marokkanen die een sterkere behoefte aan zelfevaluatie hebben, hebben ook het idee dat ze meer benadeeld worden. Bij Turken is dit niet het geval (r =-.13, n.s.; deze correlaties verschillen significant: t(113) = 2.85, p<.001). Turken die veel of weinig behoefte aan zelfevaluatie hebben, ervaren dezelfde mate van benadeling. Omdat assimilerende Marokkanen meer behoefte hebben aan zelfevaluatie, zullen ze zichzelf vaker met Nederlanders vergelijken dan integrerende Marokkanen. Hierdoor zullen de assimileerders zich meer benadeeld voelen dan de integreerders. De genoemde verklaringen zullen er tezamen voor zorgen dat assimilatie een moeizamer proces is dan integratie. We willen bij dit onderzoek nog een paar kanttekeningen maken. Ten eerste vormen de respondenten geen representatieve steekproef van de Marokkaanse en Turkse inwoners van Groningen, laat staan van die in heel Nederland. De deelnemers zijn voornamelijk bij groepsbijeenkomsten benaderd, zodat personen die deze nooit bezoeken afvielen. Mensen die weinig hun huis uitgaan of personen die zich niet (meer) met de Turkse en Marokkaanse gemeenschappen in Nederland bemoeien zijn zodoende buiten de steekproef gevallen. We kunnen de resultaten dus niet zonder meer generaliseren naar de totale Marokkaanse en Turkse bevolking in Nederland. Dit punt is vooral van
44
Sociale Vergelijking en Welbevinden
belang bij de gevonden verschillen tussen Marokkanen en Turken. Uiteraard blijven de gevonden verschillen tussen gevolgen van assimilatie en integratie overeind. De tweede opmerking heeft te maken met de manier waarop we de adaptatievormen geoperationaliseerd hebben. We hebben alleen maar gevraagd hoe belangrijk het is voor de respondenten om de eigen cultuur te behouden en om Nederlandse vrienden en kennissen te hebben. We weten dus slechts wat ze willen en niet wat ze bereikt hebben. Nu is dit laatste sowieso moeilijk te meten, aangezien we het hier toch om de waarneming van de respondenten zelf gaat. Het kan zijn dat er veel sociaal wenselijk geantwoord wordt (Junger, 1990). Dit kan echter twee kanten opgaan. Zal men zich bij het antwoorden vooral richten op de Nederlandse persoon die de vragenlijst inneemt of op de groepsgenoten die de vragenlijst tegelijkertijd invullen? Hierop kunnen we alleen zeggen dat de respondenten in elk geval veel onderling verschillende antwoorden gegeven hebben. Verder zou een adaptatievorm meer kunnen betekenen dan de antwoorden op de twee gestelde vragen over hoe belangrijk men de eigen cultuur en contacten met Nederlanders vindt. De keuze voor integratie impliceert misschien dat men onderwijs in de eigen taal en cultuur wil, of dat men een moskee in de buurt wil hebben. In Hoofdstuk 5 is gepoogd de strategieën op een betere en meer levensechte manier te meten. Een ander probleem is dat moeilijk getoetst kon worden of het interviewfragment mat wat we wilden meten. We weten vanwege de impliciete manier van meten niet zeker of de respondenten zich echt gerealiseerd hebben dat er naar de behoefte aan zelfevaluatie gevraagd werd. Het kan zijn dat ze zich op de concrete woonsituatie in de tekst hebben gericht, in plaats van op de sociale vergelijking van de hoofdpersoon waarmee ze zichzelf hadden moeten vergelijken. Hier komt nog bij dat bij het zetten van de juiste toon in het interviewfragment de precieze vertaling van groot belang is. Aangezien het Arabisch en het Turks geheel andere talen zijn dan het Nederlands, is dit erg lastig voor de volle honderd procent te realiseren. Verder valt op dat de respondenten gemiddeld genomen aangeven dat ze weinig behoefte aan zelfevaluatie hebben wanneer er expliciet naar wordt gevraagd. Dit in tegenstelling tot de bevindingen op dit punt in het onderzoek van Taylor e.a. (1989), waarop we onze vraagstelling gebaseerd hebben. Daar gaven de respondenten aan veel behoefte aan zelfevaluatie te hebben en vergeleken ze zich met veel verschillende soorten groepen. Het zou zo kunnen zijn dat de sociaal-economische of statusverschillen in Québec -hun onder-
Hoofdstuk 3
45
zoeksgebied- veel kleiner zijn dan tussen Marokkanen en Turken enerzijds en autochtone Nederlanders anderzijds. Hierdoor is de positie van de door Taylor en collega’s onderzochte groepen veel minder stabiel, zodat men eerder geneigd zal zijn de eigen positie te evalueren door deze met die van de andere groep te vergelijken. Ook zou de oorzaak kunnen liggen in het feit dat wij een ander interviewfragment gebruikt hebben. Door te pogen een meer levensecht fragment te creëren ligt de nadruk behalve op kansen in de maatschappij ook op de woonsituatie, hetgeen de geschetste situatie erg specifiek en daardoor wellicht minder herkenbaar voor de respondenten maakte. Een andere verklaring voor de lage behoefte aan zelfevaluatie kan zijn dat dit niet in de cultuur van de respondenten past. In de door Taylor e.a. (1989) onderzochte individualistische cultuur is het voor de hand liggend om je eigen capaciteiten, positie en ideeën te toetsen aan die van anderen. In meer groepsgerichte culturen als de Marokkaanse en de Turkse is dit misschien veel minder het geval (Hofstede, 1991). Conclusies Ondanks dat de Marokkaanse respondenten wat betreft de gemiddelde leeftijd en verblijfsduur in Nederland op de Turkse lijken, blijken ze toch anders tegen hun situatie in Nederland aan te kijken. Turken vergelijken zich vooral met Nederlanders en soms met andere Turken in Nederland. Dit betekent dat ze zich niet vergelijken met mensen die het slechter hebben dan zijzelf, maar wel met mensen die het net zo goed hebben (Turken in Nederland) of beter hebben (Nederlanders) dan zijzelf. Ze vergelijken zich overigens niet vaak met deze andere groepen en voelen zich daar over het algemeen prettig en weinig onzeker bij. Vierenzestig procent van de Turken zegt te integreren, terwijl 28% assimileert. Opvallend is dat het voor hen weinig uitmaakt welk van beide strategieën ze gebruiken. Er is geen verschil in welbevinden en behoefte aan zelfevaluatie. Marokkanen vergelijken zich met vier verschillende groepen: Nederlanders, andere Marokkanen in Nederland, Marokkanen in Marokko en Turken in Nederland. Dit betekent dat ze zich vergelijken met mensen die het slechter hebben (Marokkanen in Marokko), met mensen die het net zo goed hebben (Marokkanen in Nederland) en met mensen die het beter hebben (Nederlanders) dan zijzelf. Ze vergelijken zich vaker met deze groepen dan de onderzochte Turken. Bij de Marokkanen zegt 41% te integreren en 45% te assimileren. Waar bij Turken geen verschillen tussen integreerders en assimileerders
46
Sociale Vergelijking en Welbevinden
gevonden zijn, zien we die wel bij Marokkanen. Assimilerende Marokkanen zijn onzekerder en hebben meer behoefte aan zelfevaluatie dan integrerende Marokkanen. Ook het welbevinden van assimilerende Marokkanen is lager in vergelijking met de integreerders. We weten nu dat verschillende adaptatievormen een ander effect kunnen hebben op het welbevinden, de ervaren onzekerheid, de behoefte aan zelfevaluatie en de mate waarin men achterstand ervaart of zich achtergesteld voelt. De vraag is nu of het belang dat men hecht aan de eigen cultuur en aan contact met Nederlanders invloed heeft op de strategieën die Marokkanen en Turken kiezen om een achterstandssituatie te verwerken of weg te werken. Daarom bekijken we in het volgende hoofdstuk strategieën waarmee de identiteit op peil gehouden kan worden en waardoor Marokkanen en Turken op een functionele manier met een achterstandssituatie kunnen omgaan.