HOE IK LEERDE BRIDGEN
Joris Denoo
In de middeleeuwen van mijn jeugd was ik een stevig dammer. De goede man gooide namelijk vooral gezelschapsspelen door de schoorsteen. Later bedreef ik – met lange tussenpozen – decennialang het edele schaakspel. Er zat zelfs even een jaar intens correspondentieschaak tussen. Vele veldslagen later leerde ik ook mijn vierjarige kleindochter Wilma de beide schuifdenksporten aan. Toen ik zestig werd, kreeg ik uitzicht op een zee van tijd. Ik wou die zee zinvol bezeilen en verkennen. Eerst zou ik een brug bouwen. Ik leerde bridge. Een jaar voor ik ermee begon, printte ik de betreffende bladzijden uit de Wikipedia Encyclopedie uit en verpestte er enkele reizen naar Bulgarije en Kreta mee. Op den duur kende ik de twintig bladzijden uit mijn hoofd, maar van het spel zelf snapte ik bijna niets. Een dummy was voor mij als schrijver nog altijd een blanco boek, waarmee een drukker eens probeerde hoe het echte boek er uit zou zien. Ik had toevallig in mijn bezit ook een oude uitgave, getiteld ‘Dalton on Auction Bridge’, een gezellig Engels boekje uit 1910 (W. Dalton, Auction Bridge Up-to-Date, uitgeverij Thomas De La Rue & Co Ltd.) In een bewonderenswaardig handschrift prijkte op een van de eerste binnenbladzijden de opdracht ‘A mes bons amis de Courtrai, en souvenir des bonnes parties de Bridge chez le Camarade A. Hoeke – Londres 26.1.1919 – Cap. V. Ollbaegenaer’. Ik probeerde er vooral de algemene raadgevingen uit te onthouden. (Maxims in brief: the keynote of Auction Bridge is, that it frequently pays better to defeat your opponents’ call than to score yourself). Er was nog iets extra leuks nodig om me de brug naar zee op te doen gaan. Ik surfte eerst op het internet en ontdekte twee clubs in de stad die ook aan opleiding deden. De ene club zetelde in een muf café in een saaie straat met eenrichtingsverkeer; de andere in de lobby van een transparant hotel in volle centrum. Ik ging voor het hotel. De eerste serie maandagavondlessen startte in de herfst. Met een tiental groentjes trokken we naar een lokaal op de derde verdieping, want in een deel van de lobby (de ontbijtruimte) speelden de meer gevorderden elke maandagavond hun oefenwedstrijden. Op donderdagavonden kwamen de meer ervaren spelers er bijeen. Een les voor beginners had een theoretisch en een praktisch deel: na een pauze aan de lobbybar waren we de allereerste les al in twee groepjes van vier aan het minibridgen. Althans, dat probeerden we. We hadden net de kleurwaarden geleerd, en de punten die ‘plaatjes’ waard 1
waren, plus enkele algemene principes en begrippen. Veel was het nog niet, maar het klonk al best moeilijk. Associaties met de meeste andere bekende kaartspelen konden we maar best doorknippen. Even heerste verwarring omtrent de V van Vrouw: was dat bij bepaalde spellen ook niet de V van Valet (‘Knecht’ of ‘Boer’), waarbij D dan Dame was? In de boekjes werden V(rouw) en B(oer) gebruikt… De tweede week kwam de voorzitter even langs. ‘Was u ook zo wanhopig in den beginne?’ vroeg ik hem, waarmee ik de gevoelens vertolkte van de meeste deelnemers. Ik ontving dankbare blikken van diverse 55+’ers, M/V. Een paar 60+’ers hielden angstvallig verborgen dat ze er eigenlijk al een beetje van kenden. Ze monsterden mijn mimiek en taxeerden het ernstgehalte van mijn (retorische) vraag. Het was eigenlijk een oefening op het opzetten van een pokerface, want daarnet was al het bieden even aan bod gekomen. Maar hier ga ik uit de bocht: vergeet poker, schrijver dezes! We volgden een paar leerboekjes van Berry Westra, de Nederlandse bridgegoeroe. De lesgever hoopte dat we het bescheiden huiswerk wel zouden doen; zo kon de zaak wat opschieten. Gezien mijn zee van tijd kon ik dagelijks wel wat oefenen. Dat was nodig, want het inslijpen van zoveel verschillende dingen om te onthouden en toe te passen, vroeg om geduld en herhaling. Ik kocht zelfs nog een extra boekje (van een andere schrijver, in het stadje van de ‘Dikke Van Dale’). Bridgesites op het internet en dvd-sessies vermeed ik alsnog, omdat ik er van uitging dat het allemaal te rap zou gaan. Ik voelde me nog zo groen als jonge lentesla. Tijdens de eerste herfststormen brak ik met een oude gewoonte: ik spijbelde (als lezer zowel als schrijver) op de jaarlijkse Boekenbeurs en wijdde me aan die andere grote B. Ik had mijn oude maîtresse, de literatuur, terzijde geschoven voor een nieuw lief, een kaartspel met maar 52 bladen dan nog wel. Sexy? Ha! Hoewel men met bridge gewoonlijk pantoffels, krulspelden, een pijp, een David Niven streepsnorretje, een gebloemde jurk en een tweedjasje associeerde, was grijs nu het nieuwe sexy. Old skool was cool. Na een aantal intense studiemomenten annex oefeningen voelde ik me prettig uitgedaagd; ik verlangde (voor de eerste keer) naar een volgende maandagsessie. De letterkundige boeken konden me gestolen worden. Ontrouw? Flexibiliteit! Vlak voor de derde sessie informeerden we – de nieuwelingen – terloops maar nieuwsgierig naar elkaars studietijd van de afgelopen week. Misschien loog iedereen wel een beetje. Een zaak was duidelijk: we hadden door in het oefenboek te studeren op den duur vlekjes voor onze ogen gekregen. Op die derde sessie leerden we aanvankelijk bieden. En eerbied aan de dag leggen voor het getal 25. Tijdens de concrete kaartsessie bleek alweer dat de transfer tussen theorie en praktijk niet eenvoudig was. Ik moet bekennen dat ik bij het 2
ontvangen en spreiden van mijn 13 kaarten (mijn ‘hand’) nog altijd een lichte paniek op voelde komen. Even verlangde ik weer naar een stevige duidelijke schaakpartij. Maar na een geslaagde bieding, die zelfs op een manche eindigde, groeide mijn hoop in deze bange dagen. Met enkele dapperen bleven we achteraf zelfs nog even aan de bar haperen. Het was leuk om dan ook met bescheiden blikken open kaart te spelen of in elkaars kaarten te kijken. Achtergrond, beroep, pensioen, kaartgeschiedenis… weet je wel. Met mate. Troeven achter de hand houden. Mededeling vanwege het management. Over een week zou op maandag ons hotel eivol zitten met honderd twintig Schotten, voor de herdenking van honderd jaar Eerste Wereldoorlog. Onze bridgesessie moest dan noodgedwongen sneuvelen. Er was geen plaats voor onze loopgraven en schutterskuilen. Misschien was er een Schotse nazaat bij van de Captain met de onmogelijke naam die mijn oud-Engelse boekje Dalton on Auction Bridge zo sierlijk signeerde. Ik vertrok vrij laat naar huis. Tijdens onze hoopvolle troostdrink aan de bar had ik ze al zien zitten. Ze had me zelfs al even ‘onverwacht’ aangestoten, in gesprek met een hotelgast. This was life at a hotel. Toen ik op mijn auto afstapte, stond ze op de klassieke straathoek in de klassieke light-my-firepose in het klassieke avondlijke regenschijnsel. Frans was de voertaal. ‘Ben je kunstenaar?’ ‘Non. Ecrivain.’ Mijn halflange haar zat daar voor iets tussen. Ik wist ook al langer dat men met ‘kunstenaar’ uitsluitend ‘schilder’ of ‘beeldhouwer’ bedoelde. ‘O. Horror? Detective?’ ‘Non, non. Short stories. Proust. Literatuur.’ Dat laatste woord deed het in beide landstalen. ‘Difficile! Tu veux… ‘ ‘Ja ja. Non. Bonsoir.’ Man reed na bridgepartij in hotel op huis aan, na een scène die zo uit Arc de Triomphe van Erich Maria Remarque kon komen. ’s Anderendaags ging ik met een kaduke autolamp naar de garage. Mijn dealer was een fervent kaarter, lid van een grote manillersclub in mijn deelgemeente, die elke laatste maandagavond van de maand bijeenkwam. Hij informeerde naar mijn sportgehalte, want hij had me al een paar keer gezien op stap met Eden de hond. ‘ … en denksporten hé’, vervolledigde ik de info. ‘Bridge.’ ‘Ho! Het halve dorp speelt nu al bridge!’ riep hij uit. 3
Weg exclusieve gevoel. ‘Maar Donald heeft het ondertussen opgegeven: er kon te weinig gedronken worden. Hij heeft zich weer op het manillen gestort.’ Oef. Omstreeks 11 november kregen we dus twee weken vrij. Elke dag dook ik in mijn studieboekjes: halfuurtjes die ik over de dag uitstrooide. Ik leerde weer – rapper, vlugger, sneller – aanvankelijk uit het hoofd tellen. Op een van die dagen trok ik met voorbedachten rade naar de kust. Vis was goed voor de hersenen. Maar er was nog iets. In het zeestadje Middelkerke had ik er het jaar daarvoor in een gezellig namiddagcafé vier vrouwen bespioneerd die bridge aan het spelen waren. Ik had er toen met mijn ogen en mijn oren kunnen stelen. Dat was dus in mijn bridgeloze periode gebeurd, hoewel ik toen al vage plannen koesterde. Ik zat echter op het tafereel toe te kijken zoals een Chinese analfabeet naar een Hongaarse belastingaangifte staart. Nu zou dat even anders zijn. Met een kloppend harten troef arriveerde ik in het kuststadje Middelkerke. Groot was mijn ontgoocheling toen ik voor het betreffende namiddagcafé stond: TE HUUR. Ik voelde me ‘gesneden’. Zou mijn taalbrein de logica en het getallengeweld adopteren? Alleen al de terminologie van dit vreemde spel stond haaks op mijn taalgevoel. Er werd niet alleen gebruikgemaakt van vreemde insluipsels (renonce, singleton, doubleton, dummy, sans-atout, doublet, redoublet, honneurs, fit, slem… ) en bijwijlen geforceerde woorden (zitsel, bekennen, snijden), maar ook van overspannen termen voor pakweg simpele tactiekjes of eitjes van Columbus (conventie, transfer). Soms wekten dat aparte taalgebruik en statige jargon mijn lachlust op. De ‘dummy’ werd in Nederland ook wel ‘blinde’ genoemd. Het begrip ‘dummy’ deed me denken aan de doffe e in de Nederlandse taal, ofte de dofferd, de stommeling, de sjwa. Beide speelden hoegenaamd niet de hoofdrol. Een dummy legde op een bepaald moment na het bieden bij het begin van het spel zijn kaarten op tafel, die vervolgens gespeeld werden door zijn partner. Die dummy was dus een beetje lui. Hij mocht eigenlijk niet echt meedoen. Ideaal tijdstip om even te gaan plassen. Cijfers… getallen… rekenen… vraagstukken… een speler die niet meedeed: het leek me wel een aparte poëzie hebben. Het was een brug over mijn troebele taalgevoelens. Ik keek op mezelf toe terwijl ik aan het leren was. Had mijn leeftijd schade toegebracht aan mijn capaciteiten? Kon ik door het tienmaal te herhalen een principe blijvend onthouden en toepassen? Was de groeiende wirwar aan regels en afspraken binnen de kortste keren beheersbaar? Ik ontdekte dat ik ten eerste weer vlugger moest leren tellen, dat ik ten tweede (ja, zelfs lettermatig dus!) van de A, H, V en B wel eens een letter oversloeg of ten 4
onrechte tweemaal telde en dat ik ten derde wel vaker (in de studieboekjes) een bepaald kaartteken voor een ander hield. Bij dit laatste speelde mijn kleurenbeperking wellicht een rol. Als ‘daltonist’ was ik al levenslang gezakt voor kleurenkunde. Gelukkig waren in een van mijn boekjes alle vier de tekens zwart. Slagen en verwonderingen. Allicht zou ik, samen met de andere debutanten, op die manier leren bridgen. Slagen incasseren, slagen maken (zoals het spel het voorschreef), verwonderd zijn over de alweer andere en betere mogelijkheid dan het klakkeloze slagen maken tegenslagen ondervinden. De tegenpartij schade toebrengen. Vergeef me de woordspeling. Het cliché ‘slagen en verwondingen’ is hier meer op zijn plaats. Het is mijn laatste stuiptrekking als schrijver. Wilde de afgod van het lot nou dat ik In die tijd een Zweeds-Deens feuilleton op televisie volgde: The Bridge (Bron – Broen, verwijzend naar de Sontbrug die Denemarken met Zweden verbindt.) Saga Norèn, rechercheur en medehoofdpersonage, ware allicht een prima bridger: ze vertoonde kenmerken van het aspergersyndroom. Sociaal niet zo interessant, maar wat logica betreft een feestje. No-nonsense, weet je wel. Ik wilde graag een conventie met haar. Nog één stuiptrekkinkje als taalman. Bridgster? Bridgester? Bestaat er een vrouwelijke vorm van ‘bridger’? Op zoek naar informatie hierover stootte ik op de onvermijdelijke spreukensite in verband met bridge. Ik beperk me tot een doubleton voorbeelden, want dijenkletsers en onderbroekenlol horen niet thuis in dit wereldje. De ideale bridgepartner drinkt niet, rookt niet, flirt niet, bridget perfect en bestaat niet. Vrouwelijke bridgers houden van simpele dingen, van mannelijke partners. Nou: die conventies en transfers dus even. Voor een beginner was dat helemaal niet zo eenvoudig. Hierboven noemde ik ze ‘overspannen’ termen voor ‘simpele’ tactiekjes. Even ook dacht ik aan de klassieke trucjes van manillespelers. Ik vraag uitdrukkelijk vergiffenis. Namen als Stayman en Jacoby/Rapee zou ik nooit meer vergeten. Ik probeerde hun ingrepen eerst te begrijpen, leerde ze daarna vanbuiten en paste ze dan na veel oefeningen toe, zodat de logica me duidelijk werd. Op het ogenblik dat ik dit deed, hadden we die zaken nog niet in de maandaglessen gezien. Ik nam dus wat voorsprong ( … tenzij mijn medestudenten hetzelfde deden… ), terwijl ik toch het gevoel had de aanvankelijke stof nog niet onder de knie te hebben. Van alle oefeningen had ik er ongeveer altijd een derde verkeerd; bij herhaling maakte ik vaak 5
dezelfde fouten. Misschien nam ik door mijn ‘voorsprong’ te veel hooi op mijn vork. Daarom verplichtte ik mezelf op 11 november alles weer even van vooraf aan te bekijken, in de beide boekjes die sedert enkele weken onafscheidelijk binnen mijn handbereik lagen. En ik vatte de allerbelangrijkste zaken ook samen in een klein notitieboekje dat ik overal met mij meedroeg. Goede schematische samenvattingen hadden me ooit aan de universiteit uitstekende diensten bewezen. De codetaal waarmee je bridge kon noteren, was mijn nieuwe poëzie. Lang geleden zag een bladspiegel uit een leerboek algebra er ook zo uit, maar in die tijd had ik geen aandacht voor het poëtisch gehalte ervan. Over ‘voorsprong’ gesproken. Tijdens de tweede avondsessie raadpleegde ik vlug even mijn persoonlijke papieren omdat ik de term ‘Acol’ wilde opsporen (de naam van een biedsysteem). Mijn buurvrouw op de eerste rij sprak me daarover aan, ietwat verontrust: betrof dat een syllabus bridge misschien? Beschikte ik over voorkennis? Ik kon haar (met moeite) geruststellen: het waren mijn verzamelde Wikipedia bladspiegels met vrij algemene informatie over bridge… waar ik aanvankelijk bijna niks wijzer door was geworden. ‘Bridge?! Dat is niks voor jou, man!’ Ik had gezworen er met niemand over te spreken, totdat ik een zeker peil bereikt zou hebben. In mijn stamcafé kwam een vriend (hij zag er uit als een kloon van de wereldbekende zanger Demis Roussos in zijn midlife jaren – beetje hippie op de terugweg dus) toch te weten waar ik mijn avondlijke maandaguren doorbracht, en waarom. ‘Waarom dan wel? Eh… niet?’ ‘Maar… bridge! Jij!’ ‘Ik was altijd al goed voor vraagstukken en meetkunde, hoor. Het was niet allemaal opstellen en taal wat de klok sloeg. En de moderne wiskunde fietste er gelijk met de klassieke vlotjes in. Maar dat kun jij allemaal niet weten, want je was er niet bij.’ ‘Ja, maar toch… ‘ ‘Weet jij eigenlijk… Kun jij bridgen? Ken je het spel?’ ‘Nee’. ‘Weet je dat het ook over bieden gaat?’ ‘Eh… ‘ ‘Aha. En toch oordelen.’ ‘Ja, maar bridge… ‘ Verder dan het overdonderende verbluffende b-woord kwam hij niet. De brug was onoverkomelijk. Na een poos was hij ietwat gesust. Ik was immers al drie
6
sessies ver; hij begon er voorwaar in te geloven, my bearded friend from Arcadia. Misschien zou hij mij achter mijn rug om toch wel weer ‘snijden’. De b-woorden blijven komen. Ik trok met mijn boekje een half dagje uit naar Brugge, maar vergat mijn bril. In mijn leven als schrijver had ik ondervonden dat een andere omgeving verse gedachten en nieuwe invalshoeken kon bewerkstelligen. Zo had ik in de loop der tijden al driemaal een aparte schrijfhonk gehuurd, op andere plekken, bij voorkeur in een stad (Oostende, Kortrijk). Een namiddag Brugge in volle herfst leek me wel wat. Met mijn notitieboekje. Helaas zonder leesbril. Maar dat was nou net een prima test. Ik slaagde er in uit de schemerige minuscule notities (die ‘poëzie’, weet je wel) zinvolle zaken te detecteren, distilleren, herontdekken en inoefenen. Weldra zou ik alleen nog stil voor mij uit mompelend de straten van Europa afschuimen… zonder boekje. De bridgepolitie zou geen bezwarende documenten meer bij mij aantreffen. De noodzakelijke ‘intelligence’ begon zich namelijk in mijn hoofd te nestelen. Daar was nog stouwruimte genoeg, want ik had tot dan toe nog maar 24 % van mijn hersencapaciteit gebruikt. Een vol percent meer dan een maniller. Maar hier ga ik weer stevig uit de bocht. Genade. Toeval bestaat niet. Dat is al door zoveel mensen gezegd en beaamd. Ik was onbewust ook nog altijd met taal bezig. Het verband tussen Brugge en bridge moet duidelijk zijn. In Brugge hoorde ik vele talen spreken – het was Flanders Poppies Day: de herdenking van honderd jaar Great War. Maar geen Acol, de biedtaal in bridge. Ik zag veel poppies op revers. In gedachten droeg ik zelf een klaveren: een erg laag bod in bridge, want ik was nog een beginneling. Toeval? Nou, dit stukje schreef ik onder het gesternte van twee Guinness (het bier waar tijdens het tappen een klavertje of een harp in het schuim getekend kan worden), vlak onder het Brugse Belfort. Zonder bril. In afwachting van een volgende leersessie studeerde ik verder in mijn boekjes. Veel voorsprong kon ik niet meer nemen; het werd te ingewikkeld doordat er zich steeds nieuwe, andere of afwijkende mogelijkheden voordeden. Het was wachten geblazen op verdere zinvolle uitleg annex praktijkoefeningen, nou: kaarten. Weer golfde een ola van paniek door mijn lijf en leden. Hoe zou ik dit allemaal ooit onder de knie krijgen? En zie: bij het moedeloze bladeren ontdekte ik een deugddoende passage. Ik citeer: ‘Misschien gaat het je inmiddels een beetje duizelen. Dat is het lot van een beginnende bridger. Maar je zult de diverse antwoorden snel eenvoudige kost vinden. En om je een hart onder de riem te steken, laten wij je eerst zien dat de biedingen die je inmiddels hebt geleerd ook op het allerhoogste niveau worden gebruikt.’ (Volgden twee concrete voorbeelden uit het Wereldkampioenschap 1993 voor landenteams in 7
Santiago de Chili, waar Nederland goud won in het viertallenbridge). Mijn gemoederen waren weer even bedaard. Voorheen had ik nog een andere poging ondernomen om dat monster van het veelvoud te temmen: ik reduceerde mijn eerste notitieboekje tot een nog kleiner formaat, dat in eender welke zak van mijn klerenvoorraad kon. Helaas hielp dit niet echt: de bekendste formule uit de relativiteitstheorie van Einstein paste ook op de achterkant van een postzegel. Een bril bleek onontbeerlijk, zij het leergierig, zij het wijsneuzig. Hij vergrootte de problemen. Duidelijk. De maskers, de doden, de soldaten en de boeken waren de revue gepasseerd. De winter stond voor de deur. Kaarten op tafel. Eind november kwam het pelotonnetje dapperen weer bijeen in het hotel. Met vreedzame bedoelingen: het leren van een hobby waar je gek van kon worden. Ik ontsnapte niet aan enige nieuwsgierigheid betreffende (oud-)beroepsbezigheden van mijn medecursisten. Het was ondertussen al de vierde keer dat we elkaar in het leslokaal en aan de speeltafels ontmoetten. Bridge was geen eenvoudig spel, wat de achterflappen van de leerboeken ook mochten beweren. Betrof het een ‘tijdverdrijf voor fijne luiden’, zoals het wel eens de ronde deed? Gesprekjes in de pauze aan de bar wierpen wat licht op de zaak. Ik hoorde twee à drie cursisten onderling op vertrouwde toon praten over hun medische wereld. De neuroloog, wist ik via mijn vrouw, had lang geleden iemand uit onze familie behandeld. Ik maakte ook kennis met iemand met wie ik daarnet een geslaagde oefenpartij gespeeld had: een ingenieur die sedert een jaar met pensioen was. Idem dito situatie voor mezelf, als oud-docent Taal- en Letterkunde aan een lerarenopleiding annex schrijver. Uit een andere trialoog leidde ik af dat er nog een senior zaakvoerder in het clubje zat. Googelend had ik ook nog twee andere actieve middenstandsondernemers ontdekt. De verdeling vrouw – man was netjes oké. Een ‘evenredige’ verdeling of een ‘verdeelde’ hand met een bepaald aantal punten: in bridge goed voor een SA, een sans-atout, NT, no trumps of ZT, zonder troef. Een wijze beslissing genomen door zekere leeftijden. Het mobieltje van de neuroloog blafte die avond tweemaal. Sessie nummer vier stelde ons danig op de proef. Er waren twee weken verstreken waarin we alleen maar op eigen houtje konden opereren. Huisgenoten die het spel reeds machtig waren? Zelfstudie en oefeningen in boekjes? Mompelend repeteren met concrete kaarten in de hand? Stiekem trainen met een oudgediende? Schema’s uit het hoofd leren? Wanneer ikzelf eenmaal dacht de aanvankelijke stof van het bieden op 1-niveau begrepen te hebben, en al even nieuwsgierig naar het 2-niveau overstapte, zag ik weer sterren. Nou: een suizende Melkweg van klaveren, ruiten, harten en schoppen. Alleen door er rustig en diep in te duiken, slaagde ik er in me een stukje van de 8
nieuwe materie eigen te maken. Maar toen ik terugkeerde naar het bescheiden 1-niveau van het bieden, diende ik het noodgedwongen ook hier alweer kalm en grondig aan te pakken. Het leek alsof het ene schema het andere verdrong, of dat elk principe vrijwel onmiddellijk door zinvolle uitzonderingen geamendeerd werd. Patrick, onze lesgever, had nog de huidige voorzitter van de bridgeclub onder zijn hoede gehad. Een leraar-leerlingverhaal. Een garantie? Ik zou heel goed opletten die avond. Er was nog hoop. Een gezonde geest in een gezond lichaam. Ja, ik bewoog nog. Hoewel ik nu dagelijks een denksport bedreef, en alzo mijn zitvlees murw werd, bleef ik ook ietwat in beweging. Er was de hond Eden om mee te stappen, er was de vouwfiets om mee te trappen, en als kamergeleerde trainde ik ook thuis met een duo gewichten van 3 kilogram, waar ik diverse oefeningen mee deed. Nog altijd speelde mijn sportverleden me goede parten: ik had een paar jaar op topniveau volleybal gespeeld en ik was ooit een jonge belofte in het verspringen geweest. Met soepele schoudergewrichten en geoliede kniescharnieren zou ik beter gaan bridgen. Die paar kaduke vingers die ik aan het competitievolleybal over had gehouden, hinderden me niet bij het hanteren van de kaarten. Al die tijd al stonden de stukken op mijn schaakborden wezenloos toe te kijken hoe ik me aan een andere denksport overgegeven had. En de damschijven waren op zolder in quarantaine. Alleen mijn kleindochter Wilma bevrijdde die nog af en toe, maar na de laatste schaaksessie had ik haar ook al de kleuren en de tekens van het kaartspel geleerd. Ze bleek gefascineerd te zijn door de klavertjes en door het woord ‘schoppen’. Terug naar de harde logica van noord, zuid, west en oost. Omdat ik in de onmogelijkheid verkeerde op regelmatige basis te spelen (ik had geen partner in mijn onmiddellijke omgeving), hoopte ik dat er tijdens de sessies veel en intens gespeeld zou worden. Dan moest ik er ook op kunnen rekenen dat mijn medecursisten even flink als ikzelf gestudeerd hadden. Of gespeeld. Misschien was ik zelf de zwakste student geworden ondertussen. Ik was bereid slagen te incasseren (hier in de figuurlijke betekenis, wel te verstaan), want ik wilde vlug bijleren. Maar in bridge was je altijd minstens met z’n tweeën. Hadden mijn twee debuterende buurvrouwen op de eerste rij in het leslokaal bijvoorbeeld de afgelopen weken met elkaar geoefend? Ze kwamen van verder dan de anderen en woonden in dezelfde stad. Zouden de medici tijdens hun pauzes onderling tegen elkaar op geboden hebben? Kaartje gelegd? Hadden de ondernemers tijd gevonden om in hun leerboekje te neuzen? Hoewel er weer eerst veel opgerakeld en herhaald diende te worden, zou de vierde maandagsessie hierover wellicht enig uitsluitsel geven. Een kwartier voordat 9
die begon, merkte ik dat er in de lobby van het hotel al enkele cursisten individuele bijles aan het nemen waren. Toen we fiftyfifty de trappen of de kleine lift naar de derde verdieping in het hotel namen (afhankelijk van gewicht, leeftijd en geslacht), voelde ik de spanning mee stijgen, letterlijk. We kenden allemaal de examentoestanden van weleer: X beweerde bijna niks gestudeerd te hebben, Y deed alsof hij er niks van snapte, Z zweeg in alle talen. Ik koos voor de laatste optie en hield mijn mond, vooral in de Acoltaal. Ik beperkte me tot beamen, knikken of nee schudden. De kaarten zouden spreken. Niemand kon zich nog verbergen: docent Patrick liet ons allen tegelijk antwoorden op de gestelde vragen, middels een extra kaartsysteem uit de biedbox die sedert les 2 voor ons stond. Het had wel wat voeten in de aarde gehad vooraleer we er in slaagden met zo’n biedbox om te gaan. Mijn legendarische onhandigheid had me hier zelf tot tweemaal toe parten gespeeld. Maar dat was natuurlijk de schuld van dat oud plastic tuig, dat me terug deed denken aan het sinterklaasspeelgoed uit mijn prille jeugd. Vintage, weet je wel. Zou ik niet beter leren pokeren en grof geld verdienen? Ik bedoel het echte pokeren, niet het schudden van een rijfelbeker met leugenachtige dobbelstenen. Ook mijn vrouw had al een paar keer haar belangstelling voor pokeren getoond. Na de vierde sessie bande ik de pokergedachte. Volhouden. ‘Doorbijten’. Mijn brein werd al wat elastischer. De inertietijd tussen een probleemstelling van de docent en mijn reactie werd kleiner. Het kwam er nu meer en meer op aan het correcte antwoord te geven. Ik mocht me niet meer laten verrassen door hinderlagen of zaken die zo vanzelfsprekend waren dat ik ze – zelfs vlak voor mijn neus – niet opmerkte. De test was duidelijk: tijdens de vierde sessie kregen we de probleemstellingen voorgeschoteld die ik individueel (uit het oefenboekje) al diverse keren had bestudeerd. Ik scoorde al meer dan een derde van de correcte antwoorden, maar belangrijker hierbij was dat ik de logica ervan veel beter begreep dan voorheen. Door telkens opnieuw te redeneren in oude sporen had ik mijn raderen die toegang gaven tot die logica geolied. Anders gezegd en geschreven: herhaling was zinvol. En ontdekken waarom je verkeerd zat. Ik moest bijvoorbeeld nog veel uitdrukkelijker de ‘hoge’ kleuren (harten, schoppen) als ‘hoog’ behandelen. Dat was belangrijk in het biedproces. Een ander voorbeeld: ik had op eigen houtje de Stayman conventie en de Jacoby transfers begrepen en ietwat onder de knie gekregen, maar in een langere serie oefeningen keek ik er nog te vaak overheen. Mijn enthousiasme kreeg echter een flinke klap toen we na de pauze van sessie vier aan de kaarttafels gingen zitten. De transfer van theorie naar praktijk bleek een hoge en moeilijk te nemen brug te zijn. Mijn hoofd zat propvol gegevens, maar de juiste informatie kwam er op het gepaste ogenblik 10
niet uit. Ik bood wel naar behoren (omdat ik driemaal na elkaar een rothand had – ik diende vaak te passen), maar bij het eigenlijke spel zat ik zo hard te tellen en te redeneren dat mijn partner en ik (mijn partner was een oudere dame die ik ervan verdacht voorkennis van bridge te hebben) door mijn schuld het laatste spel zwaar verloren. En dat mocht niet gebeurd zijn. Ik ging naar huis met een bezwaard gemoed. Bij het surfen over de vele bridgegolven op het internet steeg het schaamrood me nog altijd naar het hoofd. Maar ergens aan de achterkant van mijn hart voelde het ook goed om even debutant in iets te zijn. Het plezier van de schone lei of het onbeschreven blad primeerde over de angst er niets van terecht te brengen. Bij het bladeren in bridgeboekjes viel het me op dat de schrijvers ook pogingen ondernamen om het boeiend te maken door nevenverhaaltjes op te dissen. Bij de liefhebbers van de openlucht onder de bruggen van Parijs zouden er vooral mensen zijn geweest die in een vorig leven veel geld verloren hadden door niet tijdig af te troeven. Ik maakte ook kennis met de term ‘yarborough’. De kans op 0 punten in je hand (aas=4, heer=3, dame=2, boer=1, de rest=0) was 1 op 275. Een ‘yarborough’ was nog erger: een hand van 13 kaarten met nul punten (geen aas, geen plaatjes) en bovendien zonder een 10. Die kans bedroeg 1 op 1828. De Engelse lord Yarborough betaalde 1000 pond aan een speler die zo’n hand kreeg. Tegenprestatie: die speler moest dan wederzijds 1 pond aan hem betalen voor elk ander spel. Geen bridge too far: een goede gok van de excentrieke bridgelord, gezien de kansen. Voor een beginneling als ik waren zulke anekdotes, waar of niet waar, een verademing. Het kon immers al vlug beginnen schemeren op de bladspiegels van de leerboeken door de wirwar van getallen, optellingen, signalen, conventies, transfers, slagen en tegenslagen. Onze docent Patrick vertelde in den beginne dat er zoveel boeken over bridge gepubliceerd waren dat die niet eens in ons leslokaal binnen zouden kunnen. Ik hoopte dat er in al die moeilijke boeken af en toe een verhaaltje te lezen zou zijn. De verzuchting van een lezer/schrijver. En door mijn ervaring als docent aan een lerarenopleiding, achtendertig jaar lang, wist ik ook dat verhalen (en humor) belangrijk waren in een leerproces. Na mijn vierde maandagsessie schafte ik me alweer een nieuw notitieboekje aan. Ik wou nog meer orde scheppen in de chaos en het praktijkdebacle van de avond daarvoor bezweren. Het was het derde boekje waarin ik de heilige wetten en de honderd geboden van het edele bridgespel op klein formaat en met veel afko’s neerschreef. Vlak daarna leek me dit voor een flink stuk weer een morsdode taal en zocht ik noodgedwongen nog maar eens steun bij mijn leerboekjes. Bleek dat ik de onderafdelingen van bepaalde tactieken dooreen gehaspeld had. Ik had ‘te klein’ samen willen vatten. Of leed ik aan een 11
combinatie van dyslexie en dyscalculie? Moest ik – als schrijver – alles wat ik geleerd had maar eens uitvoerig opschrijven, zoals voorheen? Zodat er sporen in mijn hersenen werden gevormd? Het postzegelformaat afzweren? Ik had al gemerkt dat enkele cursisten alles ijverig noteerden. Toen de docent echter opmerkte dat alles in het boekje stond, legden ze de balpen weer neer, tenzij één vrouw, die uitdrukkelijk notities nam, elke sessie. Ze had voorheen al gezegd dat ze alles beter onthield door het op te schrijven. Ikzelf schreef bijna niks op; ik had immers mijn (inmiddels derde) geheime notitieboekje thuis liggen… Diezelfde week verscheen op het internet het bericht dat de universiteit van Leuven haar studenten verbood samenvattingen van syllabi aan collega’s te verkopen. Maar of iemand van de tien cursisten geld zou geven voor mijn boekje? Die bijsluiter van beginnershoop? In tijden van wanhoop verlangde ik wel eens naar een oud vertrouwd partijtje schaak. Ik had nog altijd drie speelklare borden in mijn omgeving staan, waaronder een schaakcomputer. Om te bekomen van bridge, verschoof ik af en toe een stuk. Er waren echter grote verschillen. Bij schaken zag je alles. Bij bridge zat de helft bij je tegenstander, onzichtbaar ( … tenzij je goed keek en mee nadacht, zodat je toch een stuk informatie aan de vijand kon ontfutselen, maar dat was het nou net… ). Ik had de indruk dat bij bridge je hoofd veel voller zat dan bij schaken. Hoe dan ook: de beide edele sporten bezorgden veel hoofdbrekens. Hopelijk veroorzaakten die kopzorgen ook de nodige updates en upgrades van de grijze cellen. Een andere ontspanning bestond erin het internet te besurfen op zoek naar bridgeweetjes. Misschien zocht ik ook troost en steun in bange dagen. Zo ontdekte ik een Nederlander die zichzelf leren bridgen had via leerboekjes en binnen de tijdspanne van een decennium tot de top ging behoren. Hij ging er zelfs wereldwijd les in geven. Ik las ook een oproep van een bridgebond om iets te doen aan het grijze imago van het kaartspel. Bleek daaruit dat bridge vroeger vooral in familiekring gespeeld en geleerd werd. Vaak ook werd op de sites uitdrukkelijk gemeld dat bridge best te doen was. Iedereen kon het leren. Makkie, dat pakkie kaarten in je ene hand en een gin-tonic bij je andere hand. Bij dominante linkshandigheid andersom. Bijbod bij dit stukje: in de hotellift hoorde ik iemand van de cursisten hardop opperen dat bridge zo typisch Engels was. Na verkenning in boeken en op sites was ik een andere mening toegedaan. Het was zo Hollands als kaas. In deze tijden van algehele verandering (men stelde momenteel voor de naam van de provincie Antwerpen te wijzigen in Midden-Brabant, men wou het Zilverfonds van de pensioenen afschaffen…) zou het me niet verbazen dat er binnenkort een Nederlandse benaming voor bridge op zou duiken. Slagzij? 12
Op een muisgrijze namiddag eind november maakte ik een aantal oefeningen in een ander leerboek dan dat waarmee we de wekelijkse sessies volgden. Mijn score was hoopgevend. Vooral mijn redeneringen waren goed. Ik had de afgelopen dagen nochtans niet meer (en zeker niet minder) geoefend en/of gestudeerd. Waarschijnlijk begonnen de vele herhalingen van de theorie vruchten af te werpen. Het inslijpproces had een aanvang genomen. Sommige zaken zou ik nu nooit meer vergeten, zoals de automatismen bij zwemmen of autorijden. Zou ik medio januari dan met een redelijk goed gevoel en minder onrust in mijn lijf dan de voorbije dagen naar de nieuwjaarsreceptie van de bridgeclub kunnen gaan? De beginnende cursisten waren er met hun partner uitgenodigd. Alle Menschen werden Bridgebrüder. In die tijd leerde ik ook mijn kleinkinderen Wilma (5) en Leo (3,8) met de speelkaarten omgaan: eenvoudige spelletjes met de plaatjes, de kleuren en de getallen. Een aas was minder dan een 2, weet je wel. Harten won het bijvoorbeeld van de zwarten. Klavertjes brachten het grote geluk. Een 10 werd vermorzeld door een plaatje. Meer dan memory, minder dan het grotemensenkaarten. Een opmerking van Wilma bracht me zelf op een idee. ‘Ik kan nu al drie dingen,’ constateerde ze, ‘schaken, dammen en kaarten’. Zou dat drietal inderdaad geen interessante denktriatlon vormen? Het derde onderdeel zou bridge kunnen zijn, zodat er ook een gehalte aan samenwerking met iemand beoordeeld kon worden. Als strijdperk volstonden een grote zaal met een tribune en enkele megaschermen. Afspraak op de Olympische Denkspelen anno 2030 in Edinburgh, waar het vaak gezellig waait. Twee cursisten vroegen ietwat wanhopig aan de docent: ‘Maar hoe kunnen we dat nu allemaal leren?’ Het antwoord luidde: ‘Ik weet het niet’. Hier wrong natuurlijk het schoentje. De leraar had net zo goed – onvolkomen – kunnen antwoorden: ‘Leer goed jullie boekje’. Maar dat zou geen correct antwoord betekend hebben. Theorie plus de aanmaning ‘Leer het vanbuiten’ bood geen goede didactiek. Iedereen kon lezen; iedereen kon dat boekje ontcijferen en het instuderen. Mijn achtergrond als docent aan een lerarenopleiding had me echter geleerd dat didactiek nou net (aan)leerde hoe je iets moest (aan)leren. Met andere woorden: hoe werden we de materie machtig? Hoe konden we de transfer tussen aangeleerde theorie en praktijk bewerkstelligen? En toch, en toch: wie thuis individueel het leerboekje had bestudeerd (en hoofdzaken vanbuiten had geleerd), verwierf hier voorsprong. Andermaal werd in de eerste plaats geheugencapaciteit bekroond, en pas daarna intelligentie, bijvoorbeeld het leggen van verbanden en inzicht in tactieken. Het was een onrechtvaardige wereld waarin voortdurend het geheugen beloond werd. En dat in een tijd 13
waar de meeste – zo niet alle – informatie zomaar voor het grijpen lag. Toch moest je dus een aantal dingen onthouden. Troostgedachte: het was maar een spel. Maar er was helaas geen manchepremie voorzien voor de moeizaamheid waarmee sommigen het leerden. Like a bridge over troubled water. Preventief plassen was de boodschap. Ons leslokaal bevond zich op de derde verdieping. De enige openbare toiletgelegenheid in het hotel lag op het gelijkvloers. Een dergelijk sanitair bezoek vooraf was dus aan te raden. De bridgeclub verkocht drankbonnen aan een mild tarief, die aan de loungebar ingeruild konden worden. Deel twee van de sessie, het praktijkgedeelte, kaarten in de hand, kon je moeilijk onderbreken met de mededeling ‘Ik ga even mijn neus poederen’, tenzij je ‘blinde’ of ‘dummy’ was. Overigens gingen alcohol en Acol niet goed samen. Je moest bij bridge veel te intens op je tellen passen. Toch joeg ik me in den beginne een whisky door het hoofd, vlak voor ik naar de sessie vertrok. Kwestie van de denkaderen wat open te laten bloeien. En het debiet van een eventuele tewaterlating te beperken. Midden in de nacht – het was een donderdag, de avond waarop de gevorderde bridgers elkaar partij gaven in de hotellounge – kwam ik Jan tegen in mijn stamcafé. Dat gebeurde niet zo vaak, want hij had een tweede verblijf in Spanje. Jan bedreef het edele kaartspel al een aantal jaren, in dezelfde club waar ik inmiddels lid van was geworden. Telkens als hij gespeeld had, zo vertelde hij, moest zijn hoofd leeggemaakt worden. Hij kon na het bridgen nooit direct op huis toe gaan. Ideale gelegenheid voor mij om mijn povere kennis even te testen. En het lukte. De dingen klopten inderdaad. Jammer genoeg werden we plotseling onderbroken door een fraaie blondine, die vroeg of ze erbij mocht komen zitten. Dat mocht. Weg bridge. Of nee: Jan inviteerde haar nog om lid van de club te worden, maar dat zag ze niet zitten. Ze was nochtans bij de pinken, zo bleek weldra. Een groot verlies voor de club. De week voor de vijfde sessie had ik frequent gestudeerd in mijn derde notitieboekje. Ik had ook al even vooruit gespiekt, over hoe het er op de 2niveau bieding aan toe gaat. Op die vijfde sessie zouden we de Stayman conventie en de Jacoby transfers zien. Die had ik een paar weken geleden ook al vooraf bekeken, maar toen draaide een en ander van mijn aanvankelijke studiën in de bridgekunst in de soep daardoor. Rustig dus. Eerst stappen, dan pas lopen. We waren immers nog maar aan ons eerste leerboek toe. En had vriend Jan me die nacht niet verteld dat er tien zulke boeken waren? Tien? Met
14
gemengde gevoelens en gewapend met mijn notitieboekje in mijn binnenzak begaf ik me voor de vijfde keer naar het hotel. Na een enorme flater (die ik hier niet eens uit de doeken durf te doen) herstelde ik me door een prima begrip aan de dag te leggen voor de trucs van Stayman en Jacoby. Ik kon die tactiekjes naderhand ook vlot toepassen in de oefeningen. Door de snelheid en hoeveelheid van informatie was het merendeel van de cursisten echter ietwat in paniek. Zoveel bleek aan de bar. Vooral de vrouwen luchtten hun hart. De mannen hielden zich kranig (‘O ja, een uurtje ernaar gekeken, op het vliegtuig naar Turkije’), maar ik merkte dat ook zij met een zekere regelmaat bokken schoten. Net als ikzelf. We speelden na de pauze acht spellen in de hotellounge, dit keer begeleid door een andere leraar uit de maandaggroep, want onze vertrouwde docent kon niet lang genoeg blijven. In de aanpalende ruimte waren de gevorderden van de maandagavonden aan het spelen. Het leek er even op alsof we zelf al wat gepromoveerd waren, doordat we hier beneden bij de ‘groten’ mochten zitten. Met Stayman en Jacoby en een speelplan in ons hoofd. In het laatste spel slaagde ik er met mijn partner in (ik was de spelende partij) een extra slag te halen. Eindelijk wat voldoening, want het was gebeurd zonder uitleg of influistering van de begeleider. Bij de andere zeven spellen hadden we ondersteuning nodig. Maar spelen was alvast een leerrijke oefening. ‘Geloof het of niet, maar bridge is verslavend’, zei de begeleider na afloop tegen ons viertal. ‘O ja?’ ‘Maar ik lig nachtenlang te woelen!’ ‘Ik ook! Een wemeling van getallen en sommen en…’ ‘Zie je wel: daar begint de verslaving al!’ ‘Spelen ze dat nu echt als ontspanning? Is het wel een spel?’ ‘Je zult het wel zien.’ ‘Ik laat er zelfs mijn slaap voor.’ ‘Ik heb van de hele les van vandaag geen jota begrepen.’ ‘Het is allemaal logica.’ ‘Ik dacht dat jij een ervaren kaartspeler was.’ (Iemand tegen mij) ‘O nee. Helemaal niet. De weinige keren dat ik manillen speelde, werd ik net niet gelyncht. Ik heb alleen wat Stayman en Jacoby voorgestudeerd, meer niet.’ ‘Tot volgende week!’ ‘Slaap wel!’ (Blik van verstandhouding)
15
Ik had dus deze week eindelijk eens de vruchten kunnen plukken van enige voorkennis. Mijn medecursisten waren eventjes onder de indruk, en dichtten me zelf (uiteraard) grapjassend de bestudeerde conventie en transfers toe, met mijn voornaam. Tot het bittere ernst werd in het concrete spel. Diezelfde nacht werd ik om de haverklap geconfronteerd met mijn flater van in het begin van de les. Tevergeefs probeerde ik de bridgespoken te verjagen. Enkele opdrachten op de velden van de schrijverij hielden me twee dagen lang van bridge weg. In de huidige constellatie vond ik dat al behoorlijk lang. Het was ook een goede test. Toen ik op een avond, gezellig gestoord door de televisie op de achtergrond, de oude en nieuwe notities in mijn boekje probeerde te recapituleren, lukte het me feilloos. De theoreticus in mij juichte; de practicus huilde. Die bleef op z’n honger zitten. Het deed me denken aan vroeger, toen ik een tijdlang Esperanto leerde, op m’n eentje thuis, met de middelen van toen: boeken en cassettes, weet je wel. In mijn omgeving had ik helaas geen partner om mee te oefenen. Met uitzondering van een bescheiden collectie leerboekjes en bandjes en een passage in het Esperanto in een van mijn eigen romans waren ondertussen alle sporen gewist. Ik hoopte dat de huidige brug waarop (of waaronder) ik momenteel aan het werken was niet in zou storten. Bij gebrek aan speelpartners schakelde ik soms eens over op de concrete kaarten. Ik stalde vier handen voor mij uit, inclusief dummy. Daarna probeerde ik het verloop te bepalen, hypothetisch. Hoe zou ik openen? Hoe zou de tegenstander dat doen? Wat zou ik bieden? Het was een omslachtige werkwijze. En ook gekunsteld. Er was ook geen corrigerende instantie aanwezig. Maar toch boden de concrete kaarten (in een rustige stille omgeving) wat meer houvast dan de minuscule getallen en embleempjes op de sites en in de leerboeken. Het betekende gelijk een oefening in het manuele omgaan met dertien kaarten in je knuistje. Mijn educatieve uitgever was niet zo opgetogen toen hij vernam dat ik me aan het bridgen begeven had. ‘Om de elasticiteit van mijn hersenen verder te oefenen’, deelde ik hem mee. ‘Hou je brains maar in reserve voor onze projecten’, sneerde hij. Waarop een redactionele vergadering volgde die al zo ingewikkeld was als een sessie met nieuwe leerstof in het bridgen. Gelukkig was het die avond herfst in het restaurant: fazant. Washed down met een donkerrode ‘claret’. Het leven kon gecompliceerd maar mooi zijn. We waren een half dozijn leersessies ver. De zesde les was alweer bijzonder ingewikkeld. Het schema (en de redeneringen plus tellingen) van de tussenbiedingen kwam eraan: volgbod, bijbod, herbieding, informatiedoublet. 16
Ook buiten was het kouder aan het worden. We waren voltallig, maar er waren al bressen geslagen in onze gelederen. Iemand had min of meer besloten de eerste lessenreeks eerst opnieuw te volgen vooraleer ze de volgende stappen zou zetten. Iemand overwoog om er definitief mee te stoppen. Met een drietal spraken we af om zeer binnenkort een aparte en concrete oefensessie te houden, begeleid door een ervaren speelster (de zus van een van onze cursisten). We zouden bellen. Die zesde maandag hingen we na afloop met een kwartet iets langer aan de bar van het hotel. Er bleek maar één man te zijn die zich bijzonder goed voelde. Hij was beslagen in het kleurenwiezen, dat als een voorloper van bridge wordt beschouwd. Wel gaf hij toe dat hij (in tegenstelling tot vroeger) de leerstof wel meerdere malen erin moest heien om resultaat te boeken. Een andere cursist opperde dat hijzelf het redelijk goed deed omdat hij beroepshalve veel in 3D moest tekenen en redeneren. De beide cursisten waren op een of andere manier ingenieur. Toen mijn bezigheden ter sprake kwamen, het taaldocentschap en het schrijverschap (twee vrouwelijke cursisten hadden onderling al geopperd dat ik waarschijnlijk ‘kunstenaar’ was), bekende ik dat ik dit boek aan het schrijven was. De vraag luidde immers onmiddellijk: ‘Wat ben je nu aan het schrijven?’ De tweede vraag was onvermijdelijk. Ze werd door drie cursisten tegelijk geformuleerd: ‘Kom ik er ook in?’ Ik antwoordde dat ik het vooralsnog niet zo ‘persoonlijk’ opvatte. Dat zou wel komen. En ik bezwoer ze ook onze docent Patrick niet over mijn boek te vertellen. Dat kon immers (misschien) zijn gedrag ten opzichte van de groep (en van mij) veranderen. Tijdens de concrete kaartsessie die avond, van tien tot halftwaalf, hadden we allemaal onze spiekbriefjes en –boekjes nodig. Oude informatie was namelijk alweer wat weg gedimd, of werd foutief gemixt met verse informatie. En die nieuwe hoeveelheid hadden we pas het uur ervoor geleerd. Wanneer paste je wat toe? Waar vonden we in onze notities het correcte antwoord? Marie-Anne, Diane, Griet, Chantal, Rita, Christiane, Paul, Guy, Gilbert, Joris: waarom een rustig en geregeld leven zo verpesten?? Noot bij de serie namen hierboven. Wellicht valt de leeftijd te detecteren van deze babyboomers. Het zijn namen die door liefhebbende (wellicht nietbridgende) ouders in de jaren vijftig en zestig werden gegeven. Toch hoorde ik op sessie VI de opmerking dat het bestuur van de bridgeclub opgetogen was betreffende de gemiddelde leeftijd van de nieuwelingen. Er was sprake van ‘verjonging’. Nou moe!
17
En ja hoor… : ik kocht alweer een piepklein opschrijfboekje. Ik was nu eenmaal schrijver. Het had de oppervlakte van pakweg achttien gewone postzegels. Ik schreef er nauwgezet de oude en de nieuwe informatie in, zo kort mogelijk. Piepkleine maar ‘grote’ schemaatjes. Zoiets als het getal pi. Of die formule van Einstein. Less is more. En ik zou dat minuscule boekje overal met mij meedragen. Niemand zou het zien. Men zou denken: ‘Die kerel raadpleegt zijn agenda.’ Het hoeveelste boekje dit was? Ik wilde niet meer tellen. Ik moest al veel te veel tellen bij dat godverdommese fucking kaartspel dat ‘bridge’ heet. Hield ik vol of zou ik springen? Dat boekje in mijn binnenzak moest me redden! Aan de loungebar stonden twee mannen een pint te drinken. Stikjaloers was ik op ze. Het waren twee ‘gevorderden’ die op maandagavond met de clubleden kwamen bridgen in het hotel. Een van de twee was als winnaar van de avond uit de bus gekomen. Dat moest een speciaal gevoel geven. Soms flitsten hun ogen heen-en-weer naar ons groepje, waar alleen maar debutantenpraat werd verkocht. Ze monsterden waarschijnlijk ook het gehalte aan wanhoop en ontgoocheling op onze gezichten. Maar de mannen onder ons hielden zich kranig. In de saloons van het wilde westen was ook geen plaats voor losers. We hadden daarnet bij het oefenkaarten ook geen aandacht besteed aan wat de goedheilig man in deze donkere tijden op de tafeltjes gedropt had. Onze zaak was zelf te heilig. We moesten er voor passen de zwarte piet te worden. Voor een educatief literair project was ik ondertussen ook druk bezig, onder andere met het zoeken naar geschikte tekstfragmenten uit kinder- en jeugdboeken en het organiseren van een leesvoerbieb. In die context kwam ik een titel op het spoor die een glimlach op mijn pokerface toverde: Moord bij kaartlicht. Van de Vlaamse schrijfster Hilde Gerard. Ik moest hierbij ook terugdenken aan de associatie die de educatief uitgever maakte met bridge: ‘Oudere vrouwen met krulletjes’. Miss Marple? Ik sprak op een dag twee mensen aan over bridge. Nou: het leek eerder op het luchten van mijn hart. Een collega-dichter reageerde eerst verbijsterd en gaf daarna toe dat hij ook wel eens met de gedachte gespeeld had. Een oudere vriendin, die vijfendertig jaar geleden nog gebridged had, had wel zin om over de brug te komen. Ik gaf haar een jaar bedenktijd; de nieuwe lessenreeksen startten immers maar over tien maanden, in het volgende najaar. Haar ex-man had ooit afgehaakt bij het bridgen omdat hij te veel moest tellen. Een advocaat, nota bene. Toen ik voor de zevende keer ten tonele verscheen – de start van een tweede 18
lessenreeks plus een vers leerboekje – overviel me eenzelfde gevoel als toen ik vroeger naar een les wiskunde trok. Mijn eigen kleine notitieboekje droeg ik met mij mee ter hoogte van mijn linkerhart. De week ervoor was ik door de Cultuurraad van mijn geboortestad genomineerd voor een Cultuurprijs: Life Time Achievement. Dat was leuk nieuws, maar mijn bekommernissen omtrent bridge namen een flinker stuk van mijn aandacht in beslag. We kregen extra informatie en schema’s voor het bieden en spelen op niveau twee. Het kon niet op. Geknetter van hersenen. Bovendien kreeg ik van Marie-Anne, mijn buurvrouw op de eerste rij, een zakje zuurbommen cadeau. Ze zei dat ze het beter begon te begrijpen. Tijdens de concrete sessie met de kaarten in de hand beging ik alweer twee flaters, terwijl ik de betreffende materie toch al wekenlang erin had geheid. Wat was er aan de hand? Ik had dringend behoefte aan praktijk. Meer dan aan kleine notitieboekjes. Ik had echter al een intense werkdag in de uitgeverij achter de rug. Mijn concentratie was zoek. Er volgde andermaal een woelnacht. De dag erop, geloof me, schreef ik alle oude en nieuwe schema’s uit mijn recentste notitieboekje nog maar eens (bondiger) over… in een van mijn vorige opschrijfboekjes. Ik kon ze toch niet blijven kopen, die leuke minuscule hebbedingetjes. Was ik goed gek of gewoon wanhopig? Het geüpdate compartiment in mijn oude boekje bood wat verlichting en troost. Veel zaken kon ik al met ultrakorte afko’s weergeven, zodat het weinig leek. Mijn schemaatjes hadden de oppervlakte van een bierviltje. De volgende maandag was nog veraf. ‘Leuk spel toch hé?’ merkte een oude bekende van me op. Ze was al een paar jaar met bridgen bezig. Soms kwam ze op maandagavonden in het hotel spelen met de gevorderden. ‘Ja hoor,’ zei ik dapper, terwijl ik toekeek hoe een medecursist waarmee ik net van plaats gewisseld had de bal missloeg. In de loop van die week bladerde ik in ons tweede leerboek. De eerste hoofdstukken betroffen herhalingen en uitdiepingen van wat we al gezien hadden. Verder bladeren hielp niet echt bij het ontwikkelen van een draaglijke lichtheid van een bridgebestaan. Ook mijn eigen opschrijfboekje liet me af en toe in de steek. Ik zat soms zo hard te staren op oude gekende schema’s dat ik het helemaal niet meer wist. Kreeg ik dyscartie? Een combinatie van dyslexie en dyscalculie? Brugvrees?
19
Tot in mijn nachtelijke dromen werd ik gekweld door bridge. Walter, een vriend van mij, stapte op me toe. Hij was (overdag) ook al meer dan een jaar bridge aan het leren. Hij deelde me mee dat hij met 20 tot 22 pinten achter zijn kiezen overeind bleef. Nou, de reconstructie bij klaarlichte dag was niet moeilijk. Ik had onlangs gelezen over de flexibiliteit van de lever, en dat je die per week het best een paar dagen rust gunt. Oké. Die getallen verwezen duidelijk naar de opening zonder troef op 2-niveau: 2SA uitkomst met 20 – 22 punten en een goede ‘verdeelde’ hand. Dat hadden we de laatste keer in de maandagles geleerd. Zelfs ’s nachts werd ik niet met rust gelaten. De achtste sessie viel op een dag van nationale staking in België. Wij staakten niet. We speelden open kaart. Althans: wanneer we dummy waren. Na de les en het spelen (een paar leuke partijen met partner Paul) bleven we nakaarten aan de bar, met onder anderen enkele gevorderden. Op hun vraag ‘Vinden jullie het een leuk spel?’ kon niemand van de beginnelingen alsnog volmondig bevestigen. ‘Interessant’ was het beste wat over iemands lippen kwam. We zaten nog te diep in de gespannen leerfase. Een andere gevorderde zei dat wij, in vergelijking met andere clubs, zeer veel leerstof op korte tijd toegediend kregen. Eigenlijk was je met een dergelijke hoeveelheid twee jaar bezig. Die avond kregen we van de docent ook het schema der schema’s. De ontwerper ervan zat aan de bar. Dat vroeg om enkele glazen feestsap. Het werd vrij laat. De volgende week zouden we uitsluitend kaartspelen. Geen theorie. Die nacht werd ik alleen door bridgeloze dromen bezocht. Of herkende ik daar ergens de contouren van Bridget Jones? PS Sedert enkele weken kwam er een gepensioneerd oogarts naar de lessen voor beginners. Hij speelde al wel, maar vond het nodig dat hij weer lessen nam. Dat konden we ook al afleiden uit de vragen die hij stelde. Zijn klassieke zinsnede luidde: ‘Ik heb ergens gelezen dat… ’. Patrick, onze docent, was onze coach tijdens de negende sessie, die uitsluitend uit kaarten bestond. Het leek een beetje op de decemberexamens van weleer op school. Mijn vrouw had de week ervoor op de nationale stakingsdag in Ikea Rijsel (in de vestiging in Gent stonden grimmige piketten – ze moest onverrichter zake terugkeren) een notitieboekje voor mij gekocht. Ik had het bij wijze van oefening en voorbereiding op de speelsessie al halfvol geschreven. Daarmee gewapend, en met het schema aller schema’s, trok ik naar het ‘examen’. Ja, precies: alweer een notitieboekje.
20
Mijn zoveelste schrijfboekje bewees zijn nut, samen met het officiële schema van de club. Ik had een back-up en voelde me al minder onzeker. De kaarten staarden me niet meer grijnzend, maar hoopvol aan. Ik kon die ook al vlotter in mijn hand spreiden, netjes op volgorde. (Kleintjes schoppen uiterst links, kleintjes klaveren uiterst rechts – voorbehoedsmiddel tegen spionnen). Dat kunstje moest ik ook leren, want ik had nooit veel aan manillen gedaan – een in West-Vlaanderen vaak beoefend kaartspel. Die eerste fulltime kaartavond (van 19 uur tot 22 uur 15) was vlak voor de kerstdagen. Docent Patrick kon nipt twee beginnertafels organiseren; er waren een paar afwezigen. Ik had die week (en dat weekend) al 148 keer mijn schemaatjes bekeken, tot ik scheel zag. Meer en meer besefte ik dat alleen het kaarten zelf zoden aan de dijk zou zetten. Dat bleek. Mijn biedingen vielen mee; bij het kaarten zelf kon ik de blunders beperken. Het was weer duidelijk dat ik geen kaartverleden had. We konden ongeveer zeven spellen gespeeld krijgen. Tegelijkertijd was er op twee gescheiden locaties in het hotel een wedstrijd aan de gang van ervaren rotten. Een ploeg van onze club won. (Hoewel onze club op nationaal vlak momenteel niet hoog ‘rankte’ – had ik al vernomen van onze docent Patrick). Tevredenheid alom. Ik ontmoette er die avond enkele oude bekenden waarvan ik niet wist dat het ook bridgers waren. Aan de loungebar hoorde ik wel eens de kaartverhalen van vroeger. Vooral de studententijd (en de trein!) bleken kaartintensiteit te vertonen. Er werden zelfs bekentenissen afgelegd over combines, raddraaierij en pure bluf. Er waren vaak centen mee gemoeid. Hierbij moest ik helaas werkeloos toezien: in mijn studiedagen had ik nooit ook maar een seconde een kaart in mijn handen gehad. Voor de student die ik toen was, leek dit veel te burgerlijk. Kaarten? Pff… nog een pijp, vervolgens sloffen, en dan het graf in. Wie zat op de hoogdagen van zijn jonge studentenleven nou uren na elkaar op zijn zitvlees om de hobby van de ‘derde leeftijd’ te beoefenen!? Nou moe, ik niet. Ik had toen andere troeven. De dag na de eerste fulltime kaartsessie had ik het zo druk met een schrijversproject dat ik de herinnering aan de avond ervoor weg kon duwen. Althans: een stuk ervan. Ik blikte met afschuw terug op mijn kaartspel en keek met enige tevredenheid terug op mijn biedingen. Of was ik te streng voor mezelf als debutant? Ik verabsoluteerde nogal graag de dingen. Het zou alsnog twee weken duren voor we weer samenkwamen. De tijd zou helen. Ondertussen zouden oud en nieuw gewisseld zijn. A bridge between old and new. 21
Flashbacks van onze allereerste concrete oefenavond: - ik was vooraf in gesprek met een dame uit onze groep die er als de dood voor was dat we bij een gevorderde groep zouden belanden; - ik deelde haar bekommernis, maar kon haar er van overtuigen dat zulks niet zou werken; - een medespeelster gooide per ongeluk haar glas water om; - … toevallig in mijn windstreek (west); ik redde eerst mijn notities en daarna mijn broek; - iemand verwoordde hardop de fysieke gevoelens van de tafel: ‘Ik krijg het hier warm, ik zit hier water en bloed te zweten’. - het scheelde geen haar of onze docent gooide in zijn educatief enthousiasme ook nog een halfvolle blonde Leffe om, alweer richting west. - ik was ‘west’, maar tegen het einde van de avond was ik buiten westen. De lezer(es) begrijpt dat het alweer een zeer onrustige nacht werd, de nacht van maandag op dinsdag. Ik werd toen bezocht door een inzicht dat ik al decennia lang naar waarde had weten te schatten: de nood aan differentiatie in het onderwijs. In zo’n bridgecontext was het wellicht te veel gevraagd om met de beginnelingen in niveaus te werken. Er waren nochtans duidelijke verschillen. Op het vlak van beroep bijvoorbeeld, annex hoeveelheid beschikbare vrije tijd om wat te studeren. En ook op het vlak van begrip. Sommigen hadden een kaartverleden; anderen helemaal niet. In onze kleine groep van tien kon je zelfs vier niveaugroepjes onderscheiden: de wanhopigen, de hoopvollen, de twijfelaars en de durvers. Er was wel één iets wat ons allemaal verbond: onze blunders. Troost: er waren 600 miljard mogelijke kaartcombinaties in bridge. In de donkerste dagen rond kerst keerde ik even terug naar de aanvankelijke zaken die we geleerd hadden. Ik raadpleegde boekje 1 weer, het ‘klaverboekje’ van Berry Westra. Reden: ik voelde me onzeker bij het concrete kaartspel zelf, na het bieden dus. En andermaal schreef ik die beginselen in mijn recentste notitieboekje op, want ik had die in de loop van de weken eruit gelaten. Dat gaf me weer hoop in bange dagen, hoewel we wat bridge betrof met een winterstop zaten. Pas begin januari betraden we de slagvelden weer. Bij dat aantreden zou ik kunnen melden dat ik vrijwel elke dag wat gestudeerd had. Maar ik stelde me meer en meer de vraag: zal ik in de toekomst voldoende gelegenheden hebben om te bridgen? De eigenlijke vraag luidde: zal ik volledig van de club afhangen of vind ik nog ergens spelers waar ik op regelmatige basis mee kan kaarten? 22
De eerste sessie van het nieuwe jaar verliep wat mij betreft met de nodige ups en downs. Momenten van helderheid en van duisternis wisselden elkaar af. Het was uiteraard zinloos iets te antwoorden zonder te weten waarom. Enkele schampschoten bij de theoretische antwoorden; een beetje beterschap bij het kaarten zelf. Ik haspelde nog zaken door elkaar. Troost: iedereen (zelfs de cursisten met een kaartverleden) maakte nog gebruik van spiekkaarten en notities. Achteraf aan de hotelbar mixten we wat met de meer gevorderden. Er was sprake van een kranige dame, 90-plus (inmiddels al overleden), die alleen ‘basic’ bridgede, maar vreselijk bedreven was. Ze had zelfs een gedegen reputatie in dat verband. Met ‘basic’ werd bedoeld: ‘Zoals jullie (wij dus) het nu leren.’ Dat werd letterlijk zo geformuleerd. Nou: hoop en wanhoop in één verhaal. ‘Basic’ kon dus werken, maar… het was tot nu toe maar ‘basic’ geweest. Hoe ingewikkeld we het ook vonden. Bleek echter vlak daarna dat ze in een andere bridgeclub in de stad een vol jaar deden over de materie die wij in de herfst hadden gezien. Alweer troost. Maar ook wat spijt. Waarom wij niet? Een ander item betrof eerder typische toogpraat. Een van onze beginnerdames (met een eigen zaak) lanceerde een discussie over dure sporten. Golfen, skiën… de bekende voorbeelden. Bridge, hoe concreet goedkoop dat ook was, bleek op een of andere manier bij de chique sporten te horen. Wat deden de rijken? Golfen, skiën, en… bridgen. Wat de volgende vraag ontlokte aan iemand van de gevorderden: ‘Wanneer ben je rijk?’ Na enkele clichés her en der luidde zijn antwoord heel bridgeriaans: ‘Wanneer je kunt leven van de rente van je rente’. En net toen ik zelf bedacht dat bridge typisch iets voor ouderen was met veel tijd (na een leven van werken voor centen…), vertelde iemand over een bridgetoernooi waar opvallend veel jongeren aan deelgenomen hadden. Vooral uit het Antwerpse. En het waren goeie. Na verloop van twee noodgedwongen bridgeloze dagen deed het deugd al mijn summiere notities nog eens over te schrijven. Het leek op spijkerschrift. Of hiëroglyfen. Ik raadpleegde ook weer even een ander leerboek dan de boekjes die we in de cursus volgden. Wanneer sommige zaken met andere woorden werden uitgelegd, fietsten ze er nog beter in. Er begon weer een lampje te branden aan het einde van de tunnel (… waarboven een brug liep… ). Hielp het als ik geheugensteuntjes lamineerde? Misschien wel. Bij elke kaartsessie op maandagavond stootte er wel iemand haar/zijn glas om. Mijn lamineercollectie bestond uit amper twee exemplaren; ik gaf immers de voorkeur aan mijn notitieboekje. Kleiner formaat… maar zelfde problemen.
23
Bezeten van bridge? Ik zag op televisie Barack Obama een document ondertekenen. Linkshandig. Mijn allereerste gedachte hierbij was: ‘Kan er een verschil bestaan tussen links- en rechtshandig bridgen?’ Ik vreesde echter dat ik geen potten brak met deze gedachte. Schrap deze flits van bezetenheid. Die maandagavond ergens in januari brak ik evenmin potten. Ik had de voorbije week tamelijk naarstig gestudeerd. Bleek echter dat ik het verkeerde huiswerk had gemaakt. De fouten stapelden zich weer op. Hevige twijfel sloeg toe. Zelfs in die mate dat ik spijbelde op de kaartsessie na de pauze. Ik zocht mijn stamcafé op en probeerde mijn dampende hersenen te sussen met enkele glazen. De volgende ochtend had ik al min of meer besloten ermee te kappen. Ik zou nog één of twee lessen volgen (de laatste van de tweede serie), maar voor de kaartmaanden zou ik afhaken. Dat was mijn plan. Er kwam ook een grote hoeveelheid ander werk op mij af. Ondertussen arriveerde de uitnodiging voor de nieuwjaarsreceptie van de bridgeclub in mijn mailpost. Kon zo’n charmeoffensief me er weer bovenop helpen? Noot: de beslissing om er wellicht mee te stoppen welde in mij op toen de docent het hoofdstuk ‘Verliezers tellen’ aansneed. Een wrange samenloop van omstandigheden? Bij troefcontracten moest je eerst je verliezende kaarten tellen, en niet klakkeloos beginnen met troeftrekken. Dat was een heel ander uitgangspunt dan het tellen van vaste slagen bij contracten zonder troef. De maandag waarop ik besloot toch maar naar de les gaan, speelde er ’s middags een documentaire op tv over de ouwe rockgroep Status Quo. De bekende afgezaagde opmerking over ze dook op: ‘Ja, we werden ervan beticht alleen maar met drie akkoorden te spelen, maar sstt… niet verder vertellen: het waren er ook soms vijf!’ Het deed me denken aan de vrouw van 90-plus die alleen maar ‘basic’ bridgede, maar toch een stevige kaartreputatie opbouwde. Status Quo was ook een van de best verkopende groepen uit de muziekgeschiedenis… Op dus naar die verdomde les; misschien werd ik wel een beresterke basic bridger. Die avond ontmoette ik een oude bekende (de webmaster van mijn eerste literaire webstek), die al vijf jaar bridge speelde en ook aan wedstrijden deelnam. Hij assisteerde even bij de kaartsessie. ‘Drie jaar doorbijten en volhouden,’ luidde zijn boodschap. Hij ontvouwde op een bepaald ogenblik een schemablad, waarbij het me ging duizelen. ‘Maar er staan ook veel conventies op,’ troostte hij. (Een biedconventie is een afspraak tussen twee spelers over 24
een afwijkende betekenis van een bod). Hoe sympathiek en enthousiast de man ook was, de gemengde gevoelens bleven huishouden in mijn hoofd. Mijn oud-webmaster had onder andere geoefend door elke avond op het internet te bridgen. Het deed me denken aan de periode waarin ik spelling studeerde, ter voorbereiding op wedstrijddictees. Ik had toen (zelfs beroepshalve) heel veel voorkennis en daardoor voorsprong. Scoren deed ik dus, ook nationaal. De betere bridgers hadden vaak ook een kaartverleden. Dat ondervond ik elke week. Er zat nog iemand in onze debutantengroep die vroeger nooit een of ander kaartspel gespeeld had. Er was zelfs sprake van ‘kaarthaat’. We blunderden allebei op gezette tijden tijdens het concrete spelen: gebrek aan kaartervaring, terwijl we wel theoretisch inzicht hadden in de aanvankelijke biedingen die we tot dan toe geleerd hadden. Ik denk dat je dat zelfs kon merken aan de manier we onze kaarten (dertien, een ‘hand’) vasthielden. Bij ons was dat onhandig. Ik had dus een plan nodig. De vrouw die het over ‘het haten van kaarten’ had gehad, had me ook haar eigen plan ontvouwd (ze wou blijkbaar toch wel kunnen bridgen – ik voelde me in dezelfde ‘vreemde’ situatie): ze zou de lessen hernemen bij die andere club in de stad, waar de lesgever de materie rustiger behandelde. Ikzelf nam ook een besluit. De feestelijke nieuwjaarsreceptie van onze bridgeclub stond voor de deur: op de vrijdagavond van de week waarin we onze voorlaatste theoretische les kregen. Daarna zou dus nog één maandagavondsessie theorie volgen. Ik zou hoe dan ook een lange onderbreking inlassen. Mijn plan bestond in het bijwonen van zowel die receptie als de laatste maandagles. Daarna zou ik afhaken. Tijdens de maanden die volgden zou er voortdurend gekaart worden. Geen theorie meer. Dat zag ik om diverse redenen niet zitten. Eventueel zou ik in de herfst een nieuwe lessenserie volgen. En ik zou op regelmatige basis wat bridgetheorie studeren. Mijn redenen waren velerlei: tijdgebrek, het afstoten van andere interessante bezigheden, een bestaan als schrijver (met o.a. nieuwe langlopende opdrachten), een hoofd dat vooral op letters, woorden, zinnen en taal was gericht, een manifest gebrek aan kaartervaring. Ik wou me niet half engageren. De combinatie goed bridger – slecht bridger was waarschijnlijk dodelijk. De aanvankelijke kennis die ik had opgedaan, stemde me tevreden. Maar het was a bridge too far. Ik maakte een contract met mezelf. Deal? Deal. Ik spijbelde zelfs zowel de receptie als de laatste maandagavondsessie.
25
Tijd voor het afspel. Mijn bridgeleven eindigde (voorlopig) met een droom. Ik bevond me op een boerderij met zicht op een omgeploegde akker. Bridgedocent Patrick wees en zei: ‘Als je voren ploegt, moet je er ook uit zien te geraken.’ Ik knikte en antwoordde: ‘Het was mijn droom om landbouwer te worden. Nee: boer.’
26