Het gebruik van duikers onder wegen en spoorlijnen door vleermuizen Relatie tussen afmetingen en gebruik
Eindrapport M. Boonman
Het gebruik van duikers onder wegen en spoorlijnen door vleermuizen Relatie tussen afmetingen en gebruik
M. Boonman
opdrachtgever: Rijkswaterstaat Dienst Verkeer en Scheepvaart 7 januari 2011 rapport nr. 10-214
Status uitgave:
Eindrapport
Rapport nr.:
10-214
Datum uitgave:
7 januari 2011
Titel:
Het gebruik van duikers onder wegen en spoorlijnen door vleermuizen
Subtitel:
Relatie tussen afmetingen en gebruik
Samensteller:
drs M. Boonman
Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
25
Project nr.:
10-542
Projectleider:
drs D. Emond
Naam en adres opdrachtgever:
Rijkswaterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart Postbus 5044, 2600 GA Delft
Referentie opdrachtgever:
Gunning 6-10-2010
Akkoord voor uitgave:
Team Leider Natuur en Landschap, Bureau Waardenburg bv drs. G.F.J. Smit
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / Rijkswaterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf-gaande schrif-telijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2000.
2
Voorwoord Rijkswaterstaat werkt samen met andere partijen aan de totstandkoming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) heeft als doel om in 2018 de 208 belangrijkste barrières in de Ecologische Hoofdstructuur die door de bestaande rijksinfrastructuur zijn veroorzaakt op te heffen. Behalve de aanleg van nieuwe voorzieningen worden in het kader van het MJPO ook bestaande faunavoorzieningen gecontroleerd om te evalueren in hoeverre knelpunten effectief zijn opgelost. Vleermuizen worden in het MJPO nauwelijks genoemd. De laatste jaren is echter duidelijk geworden dat infrastructuur wel degelijk een barrière vormt voor deze vliegende zoogdieren. Rijkswaterstaat heeft daarom in samenwerking met de Zoogdiervereniging de brochure “Met vleermuizen overweg” opgesteld. Op een aantal specifieke vragen biedt deze brochure echter te weinig houvast. Daarom heeft Rijkswaterstaat Bureau Waardenburg opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het gebruik van duikers onder wegen en spoorlijnen door vleermuizen. Het veldwerk en de rapportage werd uitgevoerd door M. Boonman. De begeleiding werd vanuit Rijkswaterstaat uitgevoerd door G.J. Bekker.
3
4
Inhoud Voorwoord ........................................................................................................................................3 1
2
3
4
5
Inleiding ......................................................................................................................................6 1.1
Ontsnippering en vleermuizen? ...................................................................................6
1.2
Doel.................................................................................................................................6
Materiaal en methoden .............................................................................................................8 2.1
Werkwijze .......................................................................................................................8
2.2
Locaties ...........................................................................................................................9
2.3
Definities van gebruik..................................................................................................10
2.4
Onderzochte effecten en statistische analyse.............................................................11
Resultaten .................................................................................................................................13 3.1
Algemeen .....................................................................................................................13
3.2
Tunnel-vermijdende soorten ......................................................................................13
3.3
Tunnel-gebruikende soorten .....................................................................................13
3.4
Voorspellingen.............................................................................................................16
Discussie ....................................................................................................................................18 4.1
Algemeen .....................................................................................................................18
4.2
Factoren die het gebruik van duikers bepalen..........................................................19
4.3
Vereiste afmetingen .....................................................................................................20
Conclusies.................................................................................................................................22
Bijlage I Gebruik van duikers ............................................................................................ 23
5
1 Inleiding Nederland heeft een extreem hoge dichtheid aan infrastructuur en behoort dan ook tot de landen met het meest dicht vertakte wegennet ter wereld. Het probleem van die infrastructuur voor de natuur is dat leefgebieden versnipperd raken. In kleine leefgebieden is de kans dat dieren uitsterven door toevallige factoren (droogvallen amfibieën poelen, heide brand) groter dan in grote gebieden. In extreme gevallen zijn negatieve effecten te verwachten door een gebrek aan genetische uitwisseling (inteelt). Daarnaast kan de dichtheid van veel diersoorten verlaagd worden door versnippering omdat geschikte leef- of foerageergebieden onbereikbaar worden. Deze negatieve effecten worden gemitigeerd door de aanleg van faunapassages zoals ecoducten, ecoduikers, dassentunnels, hop-overs enzovoorts. In Nederland wordt dan ook hard gewerkt aan ontsnippering. Het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) heeft als doel om in 2018 de 208 belangrijkste barrières in de Ecologische Hoofdstructuur die door de bestaande rijksinfrastructuur zijn veroorzaakt, op te heffen.
1.1
Ontsnippering en vleermuizen? Het belangrijkste probleem van infrastructuur voor vleermuizen is dat de routes die vleermuizen volgen van verblijfplaats naar foerageergebied onderbroken worden: het doorsnijden van vliegroutes. Voor vleermuizen zijn efficiënte (korte) vliegroutes essentieel omdat er een piek is in de activiteit van insecten in het begin van de avond. Als vleermuizen door infrastructuur omwegen moeten maken dan komen ze later aan in hun jachtgebieden. De activiteit van insecten is dan inmiddels lager geworden waardoor er minder efficiënt gefoerageerd kan worden gedurende minder tijd. Uit zenderonderzoek blijkt dat infrastructuur daadwerkelijk een barrière vormt voor vleermuizen (Kerth & Melber, 2009). Dit blijkt ook uit verkeersslachtoffers (Russell et al., 2009; Lesinski et al., 2010; Medinas et al., 2010). Zowel uit het zender onderzoek als uit de verkeersslachtoffers blijkt dat vooral de laag en/of langzaam vliegende soorten moeite hebben om wegen over te steken. In Nederland hebben we het dan over soorten van het genus Myotis en Plecotus. Voor deze soorten functioneren onderdoorgangen van wegen zelfs beter dan ecoducten (Siemers et al., 2007; Bach & Bach, 2010).
1.2
Doel Tijdens een groot aantal inventarisaties langs rijkswegen is gebleken dat vleermuizen veelvuldig gebruik maken van onderdoorgangen als onderdeel van hun vliegroute (o.a. Bach et al. 2004). Over de vereiste afmetingen (lengte, breedte en hoogte) van deze onderdoorgangen is helaas weinig bekend. Wegen en spoorlijnen worden tegenwoordig vaak verbreed. Of onderdoorgangen nog door vleermuizen gebruikt worden wanneer de bovenliggende weg verbreed wordt en de tunnel/duiker dus
6
langer wordt is onduidelijk. De brochure “Met vleermuizen overweg” (Veenbaas et al. 2004) biedt geen passend antwoord op dergelijke vragen. Door het ontbreken van deze kennis is niet in te schatten wat het effect van een wegverbreding op een vliegroute van vleermuizen is. Wanneer onderdoorgangen voor vleermuizen aangepast worden, kunnen er onnodige kosten gemaakt worden met de aanleg van overdreven grote faunavoorzieningen. Door de relatie tussen het gebruik van duikers door vleermuizen en de afmetingen van deze onderdoorgangen te bepalen kunnen deze fouten worden voorkomen. Doel van het onderzoek is het bepalen van de minimale afmetingen van watervoerende onderdoorgangen (duikers) onder wegen en spoorlijnen die door vleermuizen gebruikt worden als onderdeel van hun vliegroute. Het gebruik van duikers door vleermuizen werd gerelateerd aan de volgende parameters: • lengte (afstand tussen beide uitgangen) • breedte • hoogte • additionele geleiding in de vorm van hogere begroeiing langs de watergang.
Figuur 1.
Kromme rijn onder de ring oost te Utrecht. Lengte (L), breedte (b) en hoogte (h) van een watervoerende onderdoorgang.
7
2 Materiaal en methoden 2.1
Werkwijze Het gebruik van duikers door vleermuizen is op 33 locaties bepaald met SD1 Anabat batdetectors die geschikt zijn voor passieve monitoring. Deze apparaten nemen vleermuisgeluiden automatisch op en worden dus niet bemand. Iedere locatie is één gehele nacht onderzocht in de periode half mei – begin september 2010. Tijdens regenachtig weer is geen onderzoek uitgevoerd. Hierdoor is het onderzoek in enkele gevallen afgebroken voor het einde van de nacht. De locaties waarvan het gebruik na afloop van één nacht incidenteel was (zie paragraaf 2.3), zijn een tweede keer onderzocht. Naderhand zijn de opnames geanalyseerd met het programma Analook dat ontwikkeld is voor de determinatie van vleermuisgeluiden. Per geluidsbestand zijn de opgenomen soorten genoteerd. Aan de hand van alle geluidsbestanden is het aantal geregistreerde passages per locatie, per uur bepaald. Dit is een veel gebruikte maat voor de activiteit van vleermuizen (Thomas, 1988; Broders, 2003). Als begin- en eindtijd is respectievelijk het tijdstip van zonsondergang en zonsopgang van de desbetreffende nacht gebruikt. Zowel in het midden van de duiker als voor de uitgang is tegelijkertijd een Anabat geplaatst. De gevoeligheid van de Anabats is altijd op 4 ingesteld. In de duikers is de Anabat op een vlotje gelegd dat zodanig verankerd was dat de microfoon altijd schuin omhoog naar het midden van de duiker was gericht (figuur 2). In duikers met een loopplank is de Anabat op de loopplant gelegd (figuur 3). In zeer korte tunnels bestaat het risico dat vleermuizen die buiten rondvliegen, vanuit het midden van de tunnel opgenomen worden. Omdat vleermuizen hun geluid aanpassen aan de omgeving waarin ze vliegen, is aan het sonogram van het geluid (frequentie tegen tijd) te zien of vleermuizen daadwerkelijk door de tunnel vlogen. Figuur 4 illustreert dit goed. Het sonogram van een gewone dwergvleermuis Pipistrellus pipistrellus die door een tunnel vloog is weergegeven samen met het geluid van een gewone dwergvleermuis die buiten de tunnel vloog. Er is een groot verschil in bandbreedte, piek frequentie en pulslengte.
Figuur 2. Anabat op verankerd vlotje.
8
Figuur 3. Anabat op loopstrook.
Van 21 locaties zijn gegevens gebruikt van A-J Haarsma. Tijdens haar promotie onderzoek heeft zij tussen 2002 en 2007 op de betreffende locaties zowel visueel als met batdetectors en mistnetten het gebruik onderzocht. Ook hier is het aantal passages per uur bepaald. De afmetingen van de duikers zijn bepaald met een meetlint en een digitale afstandsmeter.
Figuur 4.
Sonogram van gewone dwergvleermuis vliegend door tunnel (bovenste drie pulsen) en buiten de tunnel (onderste drie pulsen).
2.2
Locaties Voor het onderzoek zijn in totaal 54 watervoerende onderdoorgangen (inclusief de locaties van A-J Haarsma) onderzocht van rijkswegen, provinciale wegen, spoorlijnen en enkele locale wegen. De meeste locaties liggen in Utrecht en Zuid-Holland (figuur 5). Deze onderdoorgangen verschillen onderling in hoogte, breedte en lengte zodat de relatie tussen deze parameters en het gebruik door vleermuizen goed in beeld gebracht kan worden. Onderdoorgangen van grote wateren zijn over het algemeen zowel breed als hoog en die van kleine slootjes zowel smal als laag. Om een uitspraak te kunnen doen over de afzonderlijke parameters is het van belang dat deze onafhankelijk van elkaar zijn. Een hoge onderlinge samenhang werd voorkomen door ook atypische onderdoorgangen (breed en laag of hoog en smal) in het onderzoek te betrekken. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de afmetingen van de onderzochte onderdoorgangen.
9
Figuur 5.
Ligging van de onderzochte locaties.
Tabel 1.
Afmetingen in meters van de onderzochte onderdoorgangen (n=54). gemiddeld
2.3
minimaal
maximaal
lengte
36
3,6
132
breedte
8,1
1,4
37
hoogte
2,1
0,3
6,1
Definities van gebruik Het gebruik werd als nul gedefinieerd als er in het midden van de tunnel geen passages werden vastgesteld maar voor de ingang van de tunnel wel. Gegevens van locaties waar zowel in als voor de ingang van de duiker geen passages werden vastgesteld werden niet gebruikt in de analyse . Op deze locaties kan een soort namelijk afwezig zijn (bijvoorbeeld omdat de locatie buiten het verspreidingsgebied van de soort ligt) en wordt het gebruik van een duiker ook niet verwacht. Van de vleermuissoorten die een sterke binding hebben met water en voor de ingang vliegen kan verwacht worden dat ze vroeg of laat door een duiker vliegen, tenzij de
10
afmetingen niet geschikt zijn. Voor soorten die geen binding hebben met de watergang geldt dit in mindere mate. Het gebruik is “incidenteel” wanneer het aantal passages per uur tussen de nul en de 0,55 ligt. Een vliegroute bestaat uit minimaal twee dieren die heen en terug door een duiker vliegen. Tijdens de kortste nacht van het jaar zijn dat vier passages per 7 uur en 20 minuten. Ligt het aantal passages lager dan 0,55 dan kun je op de kortste nacht in elk geval niet meer over een vliegroute spreken. Duikers zijn als “gebruikt” gedefinieerd als het aantal passages in de duiker groter is dan 0,55 per uur.
2.4
Onderzochte effecten en statistische analyse Hoe meer parameters in een model verwerkt worden, des te kleiner het vermogen (power) om een effect aan te tonen dat daadwerkelijk een rol speelt. Hoe meer waarnemingen, des te groter de power. Volgens een vuistregel, zijn tenminste tien waarnemingen nodig per effect om voldoende power te verkrijgen (http://os1.amc.nl/wikistatistiek/index.php?title=Poweranalyse). Bij relatief kleine datasets wordt daarom aangeraden om alleen die effecten mee te nemen waar men in geïnteresseerd is en effecten waarvan verwacht kan worden dat deze daadwerkelijk een belangrijke rol spelen. Het gebruik van duikers door vleermuizen is gerelateerd aan de volgende parameters: lengte, breedte, hoogte en additionele geleiding in de vorm van hogere begroeiing langs de watergang. Oppervlakte (breedte x hoogte, figuur 1) is alleen in het model opgenomen als alternatief voor zowel breedte als hoogte omdat deze parameters niet onafhankelijk van elkaar zijn. Er is gebruik gemaakt van een logistische regressie. De afhankelijke variabele (Y) is binair (0 of 1) bij dit type regressie. De definities van het gebruik van de duikers zijn genoemd in paragraaf 2.3. Incidenteel gebruikte duikers functioneren niet goed en zijn in het model als 0 (ongebruikt) opgenomen. Omdat dit onderzoek zich alleen gericht heeft op watervoerende onderdoorgangen zonder verkeer en zonder verlichting konden deze twee effecten uitgesloten worden. Factoren zoals de ligging van de weg of spoorlijn ten opzichte van het maaiveld en de aanwezigheid van geluidsschermen zijn mogelijk van belang voor het gebruik. Omdat geluidsschermen weinig voorkwamen bij de onderzochte duikers en er weinig variatie was in de ligging van wegen ten opzichte van het maaiveld zijn ook deze twee factoren niet in het onderzoek betrokken. Statistische analyse werd uitgevoerd met het programma SPSS.
11
Figuur 6.
In deze duiker (lengte 81 m, breedte 3 m en hoogte 0,3 m) werden geen passerende vleermuizen geregistreerd maar voor de ingang wel.
12
3 Resultaten 3.1
Algemeen Op alle 54 locaties zijn vleermuizen vastgesteld. Slechts op 8 van de 54 (15%) van de locaties zijn wel vleermuizen voor de ingang vastgesteld maar niet in het midden van de tunnel. Het overgrote deel van de onderzochte duikers wordt dus door vleermuizen gebruikt. Vleermuizen gebruiken de duikers als onderdeel van hun vliegroute, maar in veel gevallen ook als foerageergebied. Omdat vleermuizen ook tijdens de vliegroute prooien vangen is het onderscheid tussen die twee niet precies te maken. In één duiker is een verblijfplaats van watervleermuizen aangetroffen. De volgende soorten zijn voor de ingang van de duikers vastgesteld: baardvleermuis sp. Myotis mystacinus/brandtii, watervleermuis Myotis daubentonii, meervleermuis Myotis dasycneme, gewone dwergvleermuis, kleine dwergvleermuis Pipistrellus pygmaeus, ruige dwergvleermuis Pipistrellus nathusii, rosse vleermuis Nyctalus noctula, laatvlieger Eptesicus serotinus, en grootoorvleermuis sp. Plecotus auritus/austriacus. Van deze negen soorten zijn alleen watervleermuis, meervleermuis, gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger regelmatig waargenomen. Het aantal geregistreerde passages (paragraaf 2.1) varieerde enorm van minder dan 0,1 tot 312 per uur. Bij alle soorten is veel spreiding in het aantal passages te zien. Het hoogste aantal passages is voor de ingang van duikers vastgesteld. Hier foerageerde een groep gewone dwergvleermuizen op de concentratie aan insecten in de luwte.
3.2
Tunnel-vermijdende soorten Van de vijf soorten die regelmatig zijn waargenomen op de onderzochte locaties (zie paragraaf 3.1) zijn rosse vleermuis en laatvlieger niet of nauwelijks in de duikers vastgesteld. De rosse vleermuis is op 21 locaties buiten waargenomen maar nooit in de duikers. De laatvlieger is op 31 locaties buiten waargenomen en slechts op drie locaties incidenteel in de duiker. Het ging hierbij in alle gevallen om zeer ruime onderdoorgangen (breedte x hoogte 120, 124 en 140 m2).
3.3
Tunnel-gebruikende soorten Van watervleermuis, meervleermuis en gewone dwergvleermuis is het gebruik van duikers regelmatig vastgesteld. Voor deze soorten kon het gebruik gerelateerd worden aan de afmetingen van de onderdoorgangen (figuur 7 t/m 9). Er is voor alle soorten een positief verband tussen de oppervlakte (breedte x hoogte, figuur 1) en het aantal passages door de duiker. Voor de meervleermuis en de gewone dwergvleermuis is dit
13
verband significant voor alle duikers (meervleermuis lineaire regressie F=17,3 df=24 p<0,05; gewone dwergvleermuis negatieve binomiale regressie Likelihood Ratio ! 2=35,2 df=50 p<0,01). Bij watervleermuis is dit verband niet significant voor alle duikers (lineaire regressie F=0,037 df=44 p>0,05) maar wel significant voor alle duikers met een dwarsdoorsnede kleiner dan 30 m2 na wortel transformatie van het aantal passages (lineaire regressie F=5,9 df=36 p<0,05). Ongebruikte duikers zijn vooral duikers met een zeer kleine oppervlakte.
Figuur 7.
De wortel van het aantal passages van gewone dwergvleermuis per uur uitgezet tegen de oppervlakte (b x h, figuur 1) van de duiker. In verschillende symbolen is het type gebruik weergegeven. n=52.
Figuur 8.
De wortel van het aantal passages van watervleermuis per uur uitgezet tegen de oppervlakte (b x h figuur 1) van de duiker. In verschillende symbolen is het type gebruik weergegeven. n=45.
14
Figuur 9.
Het aantal passages van meervleermuis per uur uitgezet tegen de oppervlakte (b x h, figuur 1) van de duiker. In verschillende symbolen is het type gebruik weergegeven. n=25.
Het aandeel ongebruikte en incidenteel gebruikte duikers neemt af naarmate de oppervlakte groter wordt (figuur 7 t/m 9). Bij watervleermuis, meervleermuis en gewone dwergvleermuis zijn lengte en additionele geleiding niet significant maar oppervlakte wel (tabel 2). Er werd dus geen verschil in gebruik gevonden tussen korte en lange tunnels. Omdat zowel hoogte als breedte niet onafhankelijk van oppervlakte zijn, is voor alle soorten ook een aparte analyse uitgevoerd met hoogte en breedte in plaats van oppervlakte. Hoogte is bij watervleermuis significant, maar breedte niet (tabel 2). Hoogte en breedte zijn bij gewone dwergvleermuis beide significant. In veel duikers zijn loopplanken voor grondgebonden zoogdieren aangebracht. Er zijn te weinig duikers met loopplanken onderzocht om een eventueel effect hiervan te kunnen bepalen. Ook bij kleine duikers van minder dan 10 m2 zijn in duikers met een loopplank redelijke aantallen passages van watervleermuis vastgesteld.
15
Tabel 2.
Resultaten van de logistische regressie analyse. Per soort is de significantie van
alle parameters weergegeven. Zowel breedte als hoogte zijn niet tegelijktijdig met oppervlakte geanalyseerd. ns = niet significant. Watervleermuis n=45
Meervleermuis n=25
Gew. dwergvleermuis n=52
Tabel 3.
parameter
Wald ! 2
significantie
geleiding
0,036
0,85 ns
lengte
0,14
0,70 ns
oppervlakte
5,8
0,016
breedte
2,8
0,095 ns
hoogte
5,8
0,016
geleiding
0,97
0,33 ns
lengte
0,46
0,50 ns
oppervlakte
5,3
0,021
breedte
1,6
0,21 ns
hoogte
1,2
0,28 ns
geleiding
0,41
0,41 ns
lengte
1,7
0,19 ns
oppervlakte
11,3
0,001
breedte
4,1
0,042
hoogte
8,2
0,004
Kleinste hoogte (m) en oppervlakte (m2) van duikers waar vleermuizen in zijn vastgesteld. Zie 2.3 definities van gebruik.
Minimale hoogte (m)
incidenteel gebruikt
gebruikt
watervleermuis
0,4
0,9
meervleermuis
0,4
1,0
gewone dwergvleermuis
1,5
1,5
Minimale oppervlakte (m2)
incidenteel gebruikt
gebruikt
watervleermuis
1,2
2,2
meervleermuis
1,2
6,4 *
gewone dwergvleermuis 8,0 7,5 Incidenteel gebruik is niet vaak vastgesteld. Één van de gebruikte duikers had toevallig een kleinere oppervlakte dan de kleinste incidenteel gebruikte duiker. *
3.4
Voorspellingen Voor watervleermuis, meervleermuis en gewone dwergvleermuis is het best passende logistisch regressiemodel met daarin alleen de parameter oppervlakte (b x h, figuur 1) berekend. Deze modellen zijn voor alle soorten significant (p<0,05). Met deze modellen kan aan de hand van de kans op gebruik, de vereiste oppervlakte berekend worden. Voor de drie soorten is de vereiste oppervlakte en hoogte berekend waarbij de kans op gebruik 80, 90 en 95% is (tabel 4).
16
Tabel 4.
Oppervlakte (in m2) waarbij de kans op gebruik 80, 90 en 95% is. De oppervlaktes zijn berekend aan de hand van het logistisch regressiemodel met daarin alleen de parameter oppervlakte.
watervleermuis meervleermuis gew. dwergvleermuis
80% 5,4 12 36
90% 6,5 15 42
95% 7,4 18 47
Er is een enorm verschil tussen de drie soorten. Omdat de breedte van een watergang doorgaans een vast gegeven is, kan met behulp van de oppervlakte de bijbehorende hoogte van een geschikte faunavoorziening berekend worden. In figuur 11 t/m 13 in Bijlage 1 is dit voor de drie soorten weergegeven. Hierbij is het van belang om binnen het bereik van de soorten te blijven. De minimale hoogte van duikers waar nog vleermuizen in zijn aangetroffen staan in tabel 3.
Figuur 10.
In deze duiker (lengte 32 m, breedte 4,4 m en hoogte 2,6 m) werd watervleermuis, meervleermuis en incidenteel ook gewone dwergvleermuis vastgesteld.
17
4 Discussie 4.1
Algemeen Maar liefst 85% van alle onderzochte duikers wordt door vleermuizen gebruikt. In alle duikers met een oppervlakte (b x h, figuur 1) van meer dan 4 m2 zijn vleermuizen waargenomen. Omdat met name kleine duikers onderzocht zijn, ligt het aandeel gebruikte duikers bij een representatieve steekproef mogelijk nog hoger. Dit onderstreept het belang van duikers voor de ontsnippering van wegen en spoorlijnen voor vleermuizen. Tunnel vermijdende soorten Veenbaas et al. (2004) deelt de Nederlandse vleermuissoorten op in soorten die gemakkelijk gebruik maken van onderdoorgangen onder wegen en welke soorten eerder over de weg heen vliegen. Deze indeling is gebaseerd op vleugelbouw, echolocatie en gedrag van de vleermuissoorten. Soorten die niet vaak gebruik maken van onderdoorgangen maar relatief gemakkelijk wegen over kunnen steken zijn soorten van open omgeving, “fast hawking, aerial insectivorous bats”. De echolocatie pulsen van deze soorten hebben een lage piekfrequentie (18 – 30 kHz) een lange tijdsduur (>15 ms) en een grote geluidssterkte (>80 dB). Deze pulsen hebben een grote reikwijdte maar zijn niet erg geschikt om in dichte omgeving waar te nemen. De relatief smalle en lange vleugels stellen de soorten in staat om hard te vliegen maar zorgen voor een beperkte wendbaarheid. De vlieghoogte van deze soorten ligt doorgaans een eind boven de vegetatie. Rosse vleermuis, tweekleurige vleermuis en laatvlieger worden ingedeeld bij de soorten die eerder over de weg heen vliegen dan eronderdoor. De resultaten van deze studie komen hiermee overeen. De rosse vleermuis werd nooit in duikers waargenomen en de laatvlieger alleen incidenteel in de grootste duikers. Zoals ook weergegeven in Veenbaas et al. (2004) is het niet zinvol om bij onderdoorgangen met deze soorten rekening te houden. Ecoducten en hop-overs over wegen worden wel door deze soorten gebruikt. De dwergvleermuissoorten nemen wat betreft het gebruik van onderdoor- of overgangen van wegen een tussenpositie in. Tunnel gebruikende soorten Soorten die vaak gebruik maken van onderdoorgangen en niet gemakkelijk wegen over steken zijn soorten van dichte omgeving (foliage-gleaning bats) en soorten die vlak boven water jagen (trawling). In Nederland zijn dit met name soorten van het genus Myotis en Plecotus. De echolocatie pulsen van de meeste soorten hebben een hoge piekfrequentie (±40 kHz) een korte tijdsduur (<5 ms) en een grote bandbreedte (>100 kHz – 25 kHz). Deze pulsen zijn zeer geschikt om in dichte omgeving waar te nemen (clutter resistant) maar hebben een beperkte reikwijdte. De korte en brede vleugels zorgen voor een grote wendbaarheid maar hard vliegen kost relatief veel energie. Deze soorten vliegen doorgaans in dichte vegetatie of vlak boven water en
18
worden vrijwel nooit op grote hoogte boven het terrein waargenomen. De twee soorten van deze categorie die regelmatig tijdens deze studie werden waargenomen zijn watervleermuis en meervleermuis. Bij de aanleg van onderdoorgangen is het van belang om met deze soorten rekening te houden.
4.2
Factoren die het gebruik van duikers bepalen Bij alle soorten is veel spreiding in het aantal geregistreerde passages waargenomen. Verschillen in de afstand tot de verblijfplaats en het al of niet foerageren in een duiker zijn vermoedelijk belangrijke factoren die deze spreiding veroorzaken. Door deze spreiding bleek het niet zinvol om het exacte verband tussen het aantal passages en de afmetingen van duikers te bepalen. In plaats daarvan is gekozen voor een analyse met gebruikte of ongebruikte duikers volgens definities aan de hand van het aantal passages (paragraaf 2.3). Op deze manier is voorkomen dat hoge aantallen passages op enkele locaties teveel beeldbepalend zijn. De belangrijkste factor die het gebruik van duikers door vleermuizen bepaald is de oppervlakte (b x h, figuur 1) van een duiker. Er is voor alle soorten een verband tussen de oppervlakte en het aantal passages door de duiker. Ook Siemers et al. (2007) vonden dit verband. Bij watervleermuis is dit verband alleen aanwezig bij duikers met een kleinere oppervlakte. Bij grotere duikers is sprake van verzadiging in het gebruik (deze studie). Van oppervlakte, is hoogte de belangrijkste component die het gebruik van duikers door vleermuizen kan verklaren. Omdat voor zeer smalle watergangen doorgaans geen duikers onder wegen of spoorlijnen worden aangelegd zijn zeer smalle duikers zeldzaam. De breedte van de meeste duikers ligt daarom waarschijnlijk buiten het bereik waarin ze het gebruik door vleermuizen beperken. De lengte bleek geen belangrijke factor waarmee het gebruik van duikers voorspeld kan worden. Dit is in tegenspraak met Siemers et al. (2007) die wel een relatie tussen de lengte en het gebruik van tunnels door vleermuizen vonden. Hun onderzoek had echter maar betrekking op 7 duikers. In vergelijking met deze voorliggende studie die betrekking heeft op 54 duikers, moet daarom weinig waarde aan die conclusie gehecht worden. Ook in de brochure “Met vleermuizen overweg” (Veenbaas et al., 2004) staat dat langere tunnels ruimer moeten zijn om nog te functioneren. Deze conclusie is waarschijnlijk gebaseerd op hetzelfde Duitse onderzoek. Bij het gebruik van faunapassages door grote zoogdieren bestaat een negatief verband tussen de lengte en het gebruik (Ministerie van verkeer en Waterstaat, 2005). Langere tunnels moeten ruimer zijn om nog te functioneren voor deze dieren. Het fundamentele verschil tussen deze dieren en vleermuizen is dat vleermuizen door middel van hun echolocatie systeem probleemloos in tunnels waar kunnen nemen. Hierdoor hebben vleermuizen mogelijk weinig aarzeling om een lange onderdoorgang te gebruiken. Zo worden veel vleermuissoorten ’s winters aangetroffen in gangenstelsels op vele kilometers afstand van de uitgang. Er zijn geen aanwijzingen dat een loopplank in duikers het gebruik door vleermuizen beïnvloedt.
19
Additionele geleiding in de vorm van hoge begroeiing langs de watergang naar de duiker toe bleek voor gewone dwerg-, water- en meervleermuis geen belangrijke factor. Op grond hiervan kan niet geconcludeerd worden dat geleiding geen belangrijke factor is omdat de watergang zelf al een geleidend element is (o. a. Lookingbill et al., 2010).
4.3
Vereiste afmetingen Met voorspellingen aan de hand van deze studie buiten het onderzochte bereik moet voorzichtig omgegaan worden. Dit houdt in dat van duikers buiten het in tabel 1 (paragraaf 3.2) weergegeven bereik niet altijd uitspraken gedaan kunnen worden. Aan de hand van deze studie is daarom niet met zekerheid te zeggen dat er geen effect van lengte op het gebruik van duikers door vleermuizen optreedt bij extreem lange duikers (>130 m) omdat je dan uitspraken doet buiten het onderzochte bereik. (Ter vergelijking: de vernieuwde rijksweg A2 tussen Utrecht en Amsterdam met tien rijbanen, twee vluchtstroken en een middenberm is op de meeste plaatsen niet breder dan 110 m). Van duikers met een grotere oppervlakte dan de onderzochte duikers kan worden aangenomen dat ze wel functioneren en het omgekeerde geldt voor duikers met een kleinere oppervlakte. Voorspellingen van niet watervoerende tunnels of tunnels met verkeer of verlichting zijn waarschijnlijk maar in beperkte mate mogelijk aan de hand van deze studie. Hoe groter de oppervlakte van een duiker des te groter het aantal passages (paragraaf 4.2). Voor vleermuizen is het daarom waardevol om eventuele mogelijkheden die er tijdens wegaanleg of wegverbreding liggen te benutten om de duiker ruimer te maken dan de in tabel 3 genoemde minimaal vereiste afmetingen. De (minimaal) vereiste afmetingen van een onderdoorgang verschillen per soort. Van de soorten die regelmatig zijn waargenomen tijdens deze studie accepteerden watervleermuizen de duikers met de kleinste oppervlakte (7 m2). De enige andere studie waarbij de vereiste oppervlakte bepaald werd is die van Siemers et al. (2007). Op basis van slechts 7 onderzochte duikers noemen zij voor duikers van enkele tientallen meters lengte 16 m2 als minimale oppervlakte. Op grond van expert judgement geven Brinkmann (2003) 2-3 m2 , Bach et al. (2004) 3 m2 en Veenbaas et al. (2004) 2 m2 aan als minimale afmeting. Deze laatst genoemde afmetingen hebben waarschijnlijk betrekking op de kleinste duikers waar ooit watervleermuizen zijn waargenomen terwijl in deze voorliggende studie de afmetingen berekend zijn waarbij de kans op gebruik 95% is. Duikers met een oppervlakte van 2 m2 hebben slechts een kans van ongeveer 20% dat deze meer dan incidenteel gebruikt worden (op basis van deze studie). Voor watervleermuizen is het daarom raadzaam om duikers ruimer uit te voeren dan de op grond van expert judgement genoemde waarden. Dit geldt in nog grotere mate voor de meervleermuis. In de praktijk zal het in veel gevallen niet meevallen om een duiker met een dwarsdoorsnede van 12 of zelfs 18 m2 te realiseren omdat de weg dan ter hoogte van de watergang ver boven het maaiveld aangelegd moet worden. Veel winst is te behalen door de onderdoorgang breder te maken door de oevers onder de weg te laten doorlopen. Hoewel voor deze soort ook
20
“hop-overs” als geschikte maatregel genoemd worden (Veenbaas et al. 2004) wordt momenteel nog onderzocht of een vliegroute door dergelijke maatregelen daadwerkelijk in stand gehouden kan worden. Gewone dwergvleermuizen werden alleen in de grotere duikers aangetroffen. Ook hier is sprake van een groot verschil tussen de op grond van expert judgement ingeschatte vereiste afmetingen en de afmetingen zoals berekend door deze studie en Siemers et al. (2007). De vereiste oppervlakte is geschat op 16 m2 (Veenbaas et al., 2004) maar berekend op ongeveer 40 m2 (Siemers et al., 2007) en 47 m2 (deze studie). De vereiste afmetingen zijn dusdanig groot dat het doorgaans niet mogelijk zal zijn om met deze soort rekening te houden bij de aanleg van duikers. Van deze soort kunnen we verwachten dat het wegen gemakkelijker over kan steken dan de eerder genoemde soorten.
21
5 Conclusies Het grootste deel van de onderzochte duikers werd door vleermuizen gebruikt. Dit onderstreept het belang van duikers voor de ontsnippering van wegen en spoorlijnen voor vleermuizen. De belangrijkste factor die het gebruik van duikers door vleermuizen kan verklaren is de oppervlakte (b x h, figuur 1). Van oppervlakte bleek hoogte de meest belangrijke component. De breedte van duikers is niet snel een beperkende factor voor vleermuizen omdat voor zeer smalle watergangen doorgaans geen duikers worden aangelegd. Lengte en additionele geleiding blijken geen belangrijke factoren. De minimaal vereiste oppervlakte waarbij de kans op gebruik 95% is, werd door deze studie berekend. Het is 7 m2 voor watervleermuis, 18 m2 voor meervleermuis en 47 m2 voor de gewone dwergvleermuis. De rosse vleermuis werd nooit in duikers waargenomen en de laatvlieger alleen incidenteel in de grootste duikers. Hoe groter de oppervlakte van een duiker des te groter het aantal passages van alle onderzochte soorten. Voor vleermuizen is het daarom waardevol om eventuele mogelijkheden die er tijdens wegaanleg of wegverbreding liggen te benutten om de duiker ruimer te maken dan de in tabel 3 en 4 genoemde minimaal vereiste afmetingen. Er is sprake van een groot verschil tussen de op grond van expert judgement ingeschatte vereiste afmetingen en de afmetingen zoals berekend door deze studie. Dit onderscheid representeert het verschil tussen de afmetingen van de kleinste duikers waar ooit vleermuizen zijn waargenomen en de berekende afmetingen waarbij de kans op gebruik 95% is. Bij de door expert judgement opgegeven waarden is er een grote kans dat de voorzieningen niet meer dan incidenteel gebruikt zullen worden. Hieruit blijkt dat het zinvol is om nader onderzoek te doen aan de factoren die het gebruik van faunavoorzieningen door vleermuizen kunnen verklaren en niet alleen op het oordeel van deskundigen te vertrouwen. De volgende factoren kunnen van belang zijn maar zijn in dit onderzoek niet betrokken: aanwezigheid verlichting, geluidsschermen, loopplank en de ligging van de weg of spoorlijn ten opzichte van het maaiveld.
22
6
Literatuur Bach, L., P. Bach (2010) Greenbridges as crossovers for bats.http://www.ibrc.cz/ibrcmanual-programme-abstracts. Bach, L., P. Burkhardt, P., H.J.G.A. Limpens (2004). Tunnels as a possibility to connect bat habitats. Mammalia 68(4): 411-420. Brinkmann et al. (2003). Querungshilfen fur Fledermause. Schadensbegrenzung bei der Lebensraumzerschneidung durch Verkehrsprojecte. Arbeitsgemeinschaft Querungshilfen. Broders, H.P. (2003). Another quantitative measure of bat species activity and sampling intensity considerations for the design of ultrasonic monitoring studies. Acta Chiroptera 5:235-241. Kerth G., M. Melber (2009). Species-specific barrier effects of a motorway on the habitat use of two threatened forest-living bat species. Biological conservation 142:270-279. Lesinski, G. (2008). Lineair landscape elements and bat casualties on roads. Ann. Zool. Fennici 45:277-280. Lookingbill, T.R., A.J. Elmore, K.A.M. Engelhardt, J.B. Churchill, J.E. Gates, J.B. Johnson (2010). Influence of wetland networks on bat activity in mixed-use landscapes. Biological Conservation 143:974-983. Medinias, D., T.J. Marques, A. Mira (2010) Roads and bats: Landscape, road features and bat ecology effects on road kills and activity. http://www.ibrc.cz/ibrcmanual-programme-abstracts. Ministerie van verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, 2005. Leidraad faunavoorzieningen bij wegen. Rusell, A.L., C.M. Butchkoski, L. Saidak & G.F. McCracken (2009). Road killed bats, highway design and the commuting ecology of bats. Endang Species Res 8:49-60. Siemers, B., G. Kerth, T. Hellenbroich, J. Luettman, M. Fuhrmann (2007). Quantifizierung und Bewaltigung verkehrsbedingter Trennwirkungen auf Arten des Anhangs der FFH—Richtlinie, hier Fledermauspopulationen. Gutachten im Auftrag des Bundesministers fuer Verkehr, Bau und Stadtentwicklung. Thomas, D.W. (1988). The distribution of bats in different ages of douglas-fir forests. J. of Wildlife Management 52:619-626. Veenbaas, G., H.J.G. Limpens, P. Twisk 2004. Met vleermuizen overweg. Dienst Wegen waterbouwkunde, Ministerie van Verkeer en waterstaat / Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, Delft / Nijmegen.
23
Bijlage I Gebruik van duikers
Figuur 11.
Het gebruik van de onderzochte duikers door watervleermuis in relatie tot de hoogte en breedte. Rood vierkant = ongebruikt, gele driehoek = incidenteel gebruikt, groen kruis = gebruikt. De blauwe lijn geeft de oppervlakte weer waarbij de kans op gebruik 95% is. n=45.
24
Figuur 12.
Het gebruik van de onderzochte duikers door meervleermuis in relatie tot de hoogte en breedte. Rood vierkant = ongebruikt, gele driehoek = incidenteel gebruikt, groen kruis = gebruikt. De blauwe lijn geeft de oppervlakte weer waarbij de kans op gebruik 95% is. n=25.
Figuur 13.
Het gebruik van de onderzochte duikers door gewone dwergvleermuis in relatie tot de hoogte en breedte. Rood vierkant = ongebruikt, gele driehoek = incidenteel gebruikt, groen kruis = gebruikt. De blauwe lijn geeft de oppervlakte weer waarbij de kans op gebruik 95% is. n=52.
25