UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Het effect van vrouwelijke autonomie op vrouwenbesnijdenis in Mali, 2006
Wetenschappelijk artikel aantal woorden: 9903
HELENA VAN BOCKSTAL
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. RONAN VAN ROSSEM COMMISSARIS: DR. WENDY CHRISTIAENS COMMISSARIS: DR. ISABELLE PANNECOUCKE
ACADEMIEJAAR 2009 - 2010
Abstract
Female genital mutilation (FGM) is a traditional intervention in Africa with severe complications for the women undergoing it. It involves the (partial) removal of the clitoris and parts of the labia minora for cultural and other non-medical motives. FGM can be seen as a tradition that controls the female sexuality and denies women’s rights and freedoms. An improvement of the women’s situation in those countries could contribute to the reduction or even disappearance of the practice: empowerment and female autonomy are thus seen as crucial links in the battle against FGM. In this study I investigated the effect of female autonomy on the intention of a mother to circumcise her daughter(s) in Mali, a country with high prevalence rates. Using the theory of planned behaviour (Ajzen, 1991), I formulated four hypotheses: mothers with negative attitudes towards the practice will intend not to circumcise their daughters (H1), women with supporting subjective norms will intend to circumcise their daughters (H2), more empowered women will intend not to circumcise their daughters (H3), or, alternatively, mothers with high autonomy will opt to circumcise their daughters (H4); which I tested through (logistic) regression analyses. Confirmation for all four hypotheses was found, but the impact of female autonomy was smaller than expected. A possible explanation for this is the two-sided nature of female autonomy: it can either be used to strengthen certain beliefs and traditions like FGM or it can be used to oppose oneself to these traditions.
Keywords: FGM, female autonomy, theory of planned behaviour
2
1. Inleiding
Female Genital Mutilation (FGM) of vrouwenbesnijdenis is een traditionele ingreep in bepaalde Afrikaanse landen met ernstige complicaties voor de betrokkenen. FGM wordt gedefinieerd als het (gedeeltelijk) verwijderen van de externe vrouwelijke genitaliën of het verwonden van de vrouwelijke genitale organen voor culturele of andere non-therapeutische redenen (World Health Organization, 2008). Vrouwen kunnen door het bestaan en de voortzetting van de praktijk hun rechten en vrijheden niet ten volle benutten. Feministen beargumenteren dat FGM kan worden gezien als een traditie gebruikt om de mannelijke dominantie in traditionele gemeenschappen te bevestigen (Cook, Dickens, & Fathalla, 2002). Er wordt dan ook aangenomen dat een verbetering van de positie van vrouwen in die samenlevingen zou kunnen resulteren in een afzwakking of zelfs verdwijning van de praktijk. Vrouwen spelen met andere woorden een cruciale rol bij het bestrijden van FGM. ‘Empowerment’ wordt dan ook als één van de belangrijkste schakels gezien in de strijd om vrouwenbesnijdenis te elimineren. Het is mijn opzet te onderzoeken of vrouwen-empowerment inderdaad zo’n cruciale rol speelt in de strijd. In dit onderzoek behandel ik de specifieke situatie in Mali. De onderzoeksvraag luidt: ‘Verkleint vrouwelijke empowerment de kans dat een moeder haar dochter(s) laat besnijden?’. Ik verwacht dat vrouwen met een hoge empowerment een vrij hoge mate van autonomie zullen bezitten, dat ze negatiever zullen staan tegenover FGM en dat dit zich ook zal uiten in het niet laten besnijden van hun dochter(s). Reeds vele studies onderzochten het effect van vrouwelijke autonomie op bepaald gezondheidsgerelateerd gedrag waardoor ik kan veralgemenen dat autonome, krachtige vrouwen bewuster zijn van hun gezondheid en die van hun geliefden, van de mogelijkheden om die gezondheid te verbeteren en te maximaliseren en dat zij daar ook eerder toe in staat zijn dan minder autonome vrouwen (Abadian, 1996; Bloom & Griffiths, 2007; Hindin, 2000; Meyers, 2000).
Momenteel leven er naar schatting tussen de 100 en 140 miljoen meisjes en vrouwen die FGM hebben ondergaan en er kunnen in Afrika jaarlijks nog drie miljoen meisjes, meestal tussen de 4 en 14 jaar, bijkomen. De praktijk vindt voornamelijk plaats in Afrikaanse landen maar ook in bepaalde gebieden van Azië en het Midden-Oosten (Feldman-Jacobs & Clifton, 2008; World Health Organization, 2008; Maurice, 2006; Stanley Yoder, Abderrahin, & Zhuzhuni, 2004; The United Nations Children's Fund, 2005). De historische oorsprong van FGM is moeilijk te achterhalen. Er is bewijs gevonden bij Egyptische mummies dat de praktijk zo’n vijfduizend jaar geleden al regelmatig werd uitgevoerd. Ook bij de Romeinen werd een variant van vrouwenbesnijdenis toegepast om verdere voortplanting bij vrouwelijke slaven te voorkomen. In het negentiende-eeuwse Verenigd Koninkrijk was een chirurgische verwijdering van de clitoris een aanvaardbare ingreep om zaken als masturbatie, epilepsie en steriliteit onder controle te houden (Maurice, 2006). Hieruit blijkt dat FGM een eeuwenoude
3
ingreep is die reeds lange tijd om uiteenlopende redenen wordt uitgevoerd en voortgezet. Vrouwenbesnijdenis strookt echter niet met de Universele Rechten van de Mens: het is geen medisch noodzakelijke ingreep en het stelt meisjes en vrouwen bloot aan gezondheidsproblemen die levensbedreigend kunnen zijn. De praktijk botst met het recht op een goede gezondheid en lichamelijke integriteit en het is een manifestatie van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen (World Health Organization, 2008; The United Nations Children's Fund, 2005).
De World Health Organization (WHO) onderscheidt vier types vrouwenbesnijdenis. Type 1 of clitoridectomie (excisie van het kapje van de clitoris, al dan niet gepaard met de verwijdering van delen van of de gehele clitoris), type 2 of excisie (wegsnijden van de clitoris met gedeeltelijke of gehele verwijdering van de labia minora), type 3 of infibulatie (partiële of gehele excisie van de uitwendige, externe genitaliën waarbij de vagina wordt verkleind aan de hand van hechtingen) en type 4 of alle niet geclassificeerde types (prikken, piercen, incisie van clitoris en/of labia, uitrekken van clitoris en/of labia,...) (World Health Organization, 2008). De gevolgen van FGM verschillen naargelang van het type besnijdenis, de expertise van de uitvoerder (vaak nog traditioneel uitgevoerd met behulp van glas of steen in erbarmelijke, onhygiënische omstandigheden), de medische omstandigheden waarin de ingreep wordt uitgevoerd en de gezondheidstoestand en/of medewerking van het meisje of de vrouw die de ingreep ondergaat (Maurice, 2006). Vaak genoemde medische gevolgen zijn hevige pijn, shock, bloedvergiftiging, infertiliteit, infecties, cysten of abcessen in de schaamstreek enzovoort. Het slachtoffer kan ook te kampen krijgen met psychosociale gevolgen zoals depressie, gevoel van onvolledigheid, posttraumatische stressstoornissen en in extreme gevallen zelfdoding (Cook et al., 2002; Islam & Uddin, 2001; Jones, Diop, Askew, & Kabore, 1999; Mackie, 1996; World Health Organization, 2008; Stanley Yoder et al., 2004; The United Nations Children's Fund, 2005).
In het volgende deel ga ik verder in op de thematiek van vrouwenbesnijdenis in Mali en vervolgens spits ik mij toe op het theoretisch model in het algemeen en empowerment in het bijzonder.
2. Theoretisch kader
Mali heeft een prevalentiecijfer van 94% voor vrouwen tussen de 15 en 49 jaar (Olenick, 1998). Dit prevalentiecijfer is lager bij twee etnische groepen in de noordelijke delen van het land, bij de Tamachek en de Sonrai. Type 1 – clitoridectomie – is het meest voorkomende type met 52%, gevolgd door type 2 – excisie – met 47%. Slechts 1% van de meisjes en vrouwen in Mali onderging de zwaarste vorm van vrouwenbesnijdenis: infibulatie (Jones et al., 1999; Olenick, 1998; World Health Organization, 1999). Uit de Demographic Health Survey (DHS) afgenomen in 2001 in Mali blijkt dat
4
61% van de besneden meisjes al was besneden voor de leeftijd van vijf jaar en 81% voor hun tiende verjaardag (Stanley Yoder et al., 2004). In september 1997 werd in Mali het MWCF (Ministry of Women, Children and the Family) opgericht. Het doel van deze organisatie was de sociale status van vrouwen en families verbeteren door vrouwen- en kinderrechten te beschermen en die bevolkingsgroepen te betrekken bij de economische ontwikkelingen van het land. De regering vormde eveneens een comité met leden uit verschillende organisaties, maatschappelijke groepen en ministeries om alle praktijken aan te vechten die de gezondheid van vrouwen en kinderen zouden kunnen schaden.
Vrouwenbesnijdenis is een van de zestien schadelijke praktijken die werden geïdentificeerd voor bestrijding (World Health Organization, 1999). Momenteel bestaan er minstens vijftien nietgouvernementele organisaties in Mali die werken rond de eliminatie van FGM. De meeste organisaties worden gedreven en gestuurd door vrouwen. Mali heeft echter geen nationaal geldend programma waardoor de verschillende organisaties niet op elkaar afgestemd zijn, de organisaties slechts bevoegdheid hebben op beperkte gebieden en ze erg afhankelijk zijn van lokale fondsen voor hun voortbestaan (World Health Organization, 1999). Wel heeft de regering van Mali verklaard dat de eliminatie van FGM een prioriteit vormt als deel van de strategie om vrouwelijke empowerment te vergroten (Jones et al., 1999).
Er bestaan verschillende theoretische modellen die menselijke gedrag in specifieke contexten voorspellen en verklaren. Ik spits mij toe op de ‘theory of planned behaviour’ (TPB) van Ajzen, een uitbreiding van de ‘theory of reasoned action’ (TRA). De TPB voegde aan de TRA een belangrijk element toe, namelijk dat van de waargenomen gedragscontrole of ‘perceived behavioral control’ (PBC) (Conner, Graham, & Moore, 1999; Ajzen, 1991; Ajzen, 2002). De centrale factor in de TPB is de intentie om een bepaald gedrag te vertonen. In het algemeen kunnen we stellen dat hoe sterker de intentie om een bepaald gedrag te stellen is, hoe groter de kans wordt dat het gedrag ook effectief zal uitgevoerd worden. Intentie kan aan de hand van drie onafhankelijke determinanten voorspeld worden.
De eerste determinant omvat de attitudes ten aanzien van het toekomstige gedrag. Het gaat om de positieve of negatieve beoordeling van een persoon over de uitkomst van het te stellen gedrag. Attitudes ontstaan uit de waardeoordelen die men heeft ten opzichte van bepaalde objecten en/of personen. Denkt de respondent dat er een negatieve evaluatie zal volgen op het vertoon van een bepaald gedrag, dan verkleint de kans op een positieve attitude. Als de respondent daarentegen denkt dat het gedrag grote voordelen kan opleveren, dan vergroot de kans op een positieve attitude van de persoon, wat zich uiteindelijk uit in een vergrote kans om het betreffende gedrag te vertonen.
5
Figuur 1: Theory of planned behaviour (Ajzen, 1991)
Attitude ten aanzien van het gedrag
Subjectieve normen
Intentie
Gedrag
Waargenomen gedragscontrole
Een tweede determinant bestaat uit de subjectieve normen, een sociale determinant. De internalisering van die subjectieve normen verwijst naar de sociale druk vanuit de omgeving om het gedrag al dan niet te stellen. Hoe groot is de kans dat de directe omgeving het toekomstige gedrag zal goedkeuren of afkeuren en hebben de ‘significant others’ een positief waardeoordeel over het gedrag? Hoe sterker de subjectieve normen het gedrag ondersteunen, hoe groter de kans op een positieve intentie en hoe reëler de kans dat het gedrag zal worden vertoond.
De derde determinant houdt de PBC in, dit verwijst naar de te verwachten moeilijkheid of het te verwachten gemak om het toekomstige gedrag te stellen. Bandura (1982) (aangehaald in: Ajzen, 1991) toonde aan dat het gedrag van mensen sterk wordt beïnvloed door het vertrouwen dat de actoren hebben in hun eigen capaciteiten om dat gedrag te stellen. Deze ‘self efficacy beliefs’ kunnen de keuze voor en investeringen in een bepaald gedrag, de aanleiding tot en voorbereiding van dat gedrag, de patronen en de emotionele reacties ervan sterk beïnvloeden. De bijdrage van de ‘theory of planned behaviour’ aan het concept ‘self efficacy’ en de uitbreiding ervan tot het concept waargenomen gedragscontrole (PBC) bestaat in de plaatsing ervan binnen een meer algemeen kader bestaande uit de relaties tussen overtuigingen, attitudes, intenties en gedrag (Ajzen, 1991). PBC krijgt betekenis door vroeger gesteld gedrag, de gevolgen daarvan en de geanticipeerde struikelblokken of moeilijkheden. De PBC wordt mede gevormd door informatie verkregen van kennissen, vrienden en familie en hun ervaringen met een bepaald gedrag. Het gedrag zal sneller gesteld worden als de PBC groot is: men denkt genoeg middelen te hebben om het gewenste gedrag te stellen en men is er eveneens van overtuigd dat men de nadelen het hoofd kan bieden (Ajzen, 2002). Algemeen geldt dus dat hoe sterker de attitudes en subjectieve normen het gedrag ondersteunen en hoe groter de PBC is, hoe sneller en gemakkelijker het gewenste gedrag zal vertoond worden.
6
De theorie houdt ook rekening met de specifieke overtuigingen die aan de attitudes, subjectieve normen en PBC vooraf gaan. De attitudes tegenover het gedrag worden gezien als een reflectie van de gedragsovertuigingen over de gevolgen van het uitvoeren van een specifiek gedrag. De geïnternaliseerde subjectieve normen reflecteren de normatieve overtuigingen van ‘significant others’ over het al dan niet goedkeuren van het te stellen gedrag. PBC wordt gereflecteerd in de controleovertuigingen over factoren die het gedrag kunnen vergemakkelijken of in de weg staan (Jemmott et al., 2007). PBC of de waargenomen gedragscontrole is een verzamelterm bestaande uit een reeks factoren op verschillende niveaus die de mogelijkheden van een actor om een bepaald gedrag te stellen, beïnvloeden. Hieronder vallen bijvoorbeeld de economische en/of politieke toestand van een land, de wetgeving en juridische positie van de vrouw, de relaties binnen het huishouden en de zelfeffectiviteit van de betrokken vrouwen.
Vrouwelijke autonomie speelt eveneens een cruciale rol bij de perceptie van de waargenomen gedragscontrole (PBC). In deze studie ligt de focus op dit deelaspect. Heeft de vrouw de mogelijkheid om zelf belangrijke beslissingen te nemen die van invloed zijn op zichzelf en op haar directe omgeving? We kunnen verwachten dat wanneer vrouwen autonomer worden, ze ook het gevoel krijgen tot meer in staat te zijn. Wanneer vrouwen bijvoorbeeld meer te zeggen hebben in huishoudelijke beslissingen en makkelijker aan financiële middelen geraken om bepaalde beslissingen te ondersteunen, wanneer ze dus met andere woorden over meer effectieve beslissingsmacht beschikken, zullen zij minder het gevoel krijgen dat onoverkomelijke obstakels hun pad kruisen. Indien ze toch vermoeden dat er een aantal struikelblokken (kunnen) zijn, zullen ze waarschijnlijk meer vertrouwen hebben in hun slaagkansen. Er wordt eveneens verwacht dat autonome vrouwen meer onderwezen zijn en dus ook betere kennis hebben over de voor- en nadelen van vrouwenbesnijdenis in het bijzonder en gezondheid en genderstructuren in het algemeen (Stanley Yoder et al., 2004). Autonome vrouwen ontwikkelen vaak ook meer moderne overtuigingen, zijn dus minder geneigd om aan tradities vast te hangen en zullen bijgevolg ook minder snel voor vrouwenbesnijdenis kiezen (El-Gibaly, Ibrahim, Mensch, & Clark, 2002). Vrouwelijke autonomie heeft met andere woorden een rechtstreekse invloed op de attitudes van vrouwen ten aanzien van vrouwenbesnijdenis en op de waargenomen gedragscontrole.
De TPB wordt vaak toegepast om gedrag gerelateerd aan gezondheid te verklaren of te voorspellen. De theorie werd bijvoorbeeld al erg vaak gehanteerd bij studies die de beweegredenen om condooms te gebruiken nagaan of in studies die onderzoek doen naar het volgen van bepaalde diëten. Hadera, Boer, & Kuiper (2007) pasten de theorie toe om de motivatie om over HIV/Aidspreventie te leren, nader te onderzoeken bij adolescenten in Tigray, Ethiopië. Ze kwamen tot de bevinding dat deze adolescenten het meest werden beïnvloed in hun motivatie door de subjectieve, sociale normen over de wenselijkheid van HIV/Aidspreventie in onderwijs. Tegengesteld aan de verwachtingen van de
7
onderzoekers was de motivatie om over het probleem te leren niet gerelateerd aan de PBC van de adolescenten. Jemmott et al. (2007) deden een soortgelijk onderzoek bij adolescenten uit Zuid-Afrika. Ook zij testten de hypotheses dat zowel attitude, subjectieve normen als PBC de intentie om condooms te gebruiken, beïnvloeden. Zij bekwamen als resultaat dat attitudes en waargenomen gedragscontrole de intentie beïnvloeden maar subjectieve normen niet.
Uit deze onderzoeken blijkt dat de impact van de TPB-predictoren verschillend kan uitdraaien afhankelijk van de context en de bestaande tradities. Conner et al. (1999) zijn er eveneens van overtuigd dat vroeger gesteld gedrag een betere predictor vormt voor mogelijk toekomstig gedrag dan de drie determinanten van intentie uit de TPB. De redenen waarom vrouwenbesnijdenis nog steeds wordt uitgevoerd zijn het voortzetten van tradities, religieuze vereisten, hygiëne, de huwbaarheid van dochters, maagdelijkheid en moraliteit van meisjes en het verhoogde seksuele genot van mannen. Ongeveer 61% van de bevolking in Mali geeft aan dat men voorstander is van het voortbestaan van de praktijk omdat het om een gewoonte gaat en 28% omdat het een goede traditie betreft (Stanley Yoder et al., 2004). Inwoners die tegen de voortzetting van FGM zijn, geven voor 50% de medische complicaties als argument. Van de vrouwen die tegen vrouwenbesnijdenis zijn, geeft 65% aan dat men toch van plan is dochter(s) te besnijden (Olenick, 1998). Het is namelijk een zeer complexe, moeilijke aangelegenheid om FGM als strafbaar, illegaal of in strijd met de rechten van de mens te implementeren als wet. FGM wordt gezien als een belangrijk onderdeel van de cultuur en de identiteitsvorming van de betrokkenen. De ingreep wordt noodzakelijk geacht om de overgang naar het ‘vrouw-zijn’ door te maken, het is (bijna overal) een voorwaarde om te mogen huwen, het wordt gezien als een ritueel naar een volwassen leven en het zorgt voor de integratie binnen de gemeenschap en het behoud van de sociale cohesie ervan. Ook de eerbaarheid van het meisje wordt erdoor beschermd: men gelooft dat de seksuele drang daalt waardoor de maagdelijkheid wordt beschermd (Cook et al., 2002; Islam & Uddin, 2001; Meyers, 2000; Feldman-Jacobs & Clifton, 2008; World Health Organization, 2008; Stanley Yoder et al., 2004; The United Nations Children's Fund, 2005).
Bij interventies en campagnes om FGM te bannen wordt vaak gewezen op de medische gevolgen en consequenties van de ingreep. Hiermee hoopt men ouders attent te maken op de ernstige gevolgen die aan de ingreep vasthangen maar vaak bekomt men een resultaat tegenovergesteld aan het gewenste. Door sterk te wijzen op de negatieve gezondheidsimplicaties werkt men een medicalisering van het fenomeen in de hand (Maurice, 2006). Deze medicalisering roept eveneens tegenstrijdige gevoelens op. Enerzijds worden de negatieve gezondheidsimplicaties hierdoor binnen de perken gehouden, of wordt die misconceptie op zijn minst opgewekt, maar anderzijds bevestigt een medicalisering de dominante positie van mannen binnen de gemeenschap en speelt men zo een actieve rol bij het onderdrukken van meisjes en vrouwen (Cook et al., 2002; The United Nations Children's Fund, 2005). Een andere reden voor de moeizame preventie en voorlichting vindt men bij de taboes die bestaan
8
rond FGM. Het onderwerp werd tot de jaren ’90 enkel in privésfeer en onder vrouwelijke verwanten besproken (El-Gibaly et al., 2002).
De meeste argumenten die worden aangebracht om de praktijk te legitimeren, linken vrouwenbesnijdenis aan de positie van de vrouw in de samenleving. Vrouwenbesnijdenis bepaalt de positie van een vrouw ten opzichte van een potentiële echtgenoot, maar eveneens positioneert de vrouw zich op basis van die traditie in de samenleving en tegenover andere vrouwen. Moeders laten hun dochters besnijden om de positie van hun dochter(s) te beschermen, maar eveneens om hun eigen positie binnen de samenleving te verzekeren. Wanneer men FGM dus benadert vanuit de leefwereld en perspectieven van de gemeenschappen die achter de praktijk staan dan kunnen we concluderen dat de keuze om een dochter te laten besnijden rationeel is. De voordelen van de besnijdenis van een dochter wegen zeker op tegen de nadelen van het weigeren van een besnijdenis. De huwelijkskansen worden vergroot, de sociale positie van het meisje en haar moeder wordt verzekerd,… Wanneer het meisje de ingreep niet ondergaat, loopt ze kans om uit de gemeenschap te worden gestoten.
Er bestaat een parallel met wat Mackie (1996) vaststelt in China. Mackie vergelijkt infibulatie, de zwaarste vorm van vrouwenbesnijdenis, met het fenomeen van ingebonden voeten bij Chinese meisjes. Beide controleren ze de vrouwelijke seksualiteit, verzekeren trouw- en kuisheid bij de betrokkenen, vergroten de kansen op de huwelijksmarkt en beschermen de familie-eer en zouden het seksuele genot bij mannen vergroten. Op de plaatsen waar ze voorkomen, worden beide vrouwonvriendelijke ingrepen bijna universeel uitgevoerd. De praktijken zijn sterk aanwezig en worden zelfs uitgevoerd door diegenen die de ingreep afkeuren. Moeders blijven kiezen voor het uitvoeren van deze praktijken omdat verzet te veel nefaste gevolgen heeft. Moeders opteren voor deze ingrepen omdat ze hun dochter(s) graag zien en het beste met hen voorhebben. Door de enorme aanhang van deze tradities binnen de gemeenschappen valt het moeilijk te verklaren of voorspellen hoe en wanneer deze tradities ten einde zullen komen. Volgens Mackie zal dit gebeuren van zodra de eerste stappen richting eliminatie worden gezet. Wanneer er in een bepaald dorp collectief wordt beslist om dochters niet meer te besnijden, zal deze trend verspreiden naar omliggende dorpen. Als men ziet dat onbesneden meisjes ook kunnen huwen en een normaal leven binnen de gemeenschap kunnen leiden, zal deze trend worden voortgezet. Er moet een soort kettingreactie op gang komen waardoor men inziet dat onbesneden meisjes gelijkwaardig zijn aan besneden meisjes. Het zijn natuurlijk wel net die eerste stappen die het moeilijkst zijn. Niemand neemt graag het voortouw bij een operatie om heersende tradities of gewoontes te verlaten. Toch bestaan er bepaalde gemeenschappen waar men al is afgestapt van de idee dat vrouwenbesnijdenis levensnoodzakelijk is. Zo toont James (1998) (aangehaald in: Meyers, 2000) aan dat men in Kenia op sommige plaatsen een ‘woordelijke besnijdenis’ uitvoert: er worden culturele lessen gegeven in het vrouw-zijn en de overgang van meisje naar volwassen vrouw wordt gevierd maar dan zonder de fysieke besnijdenis zelf.
9
Wanneer er vanuit een inzicht in genderrelaties wordt gewerkt, kan het probleem beter worden aangepakt. FGM is een traditie die voortbouwt op genderongelijkheid. Mannen zijn dominant in de gemeenschap en de praktijk zet deze ongelijkheden voort. Genderrelaties positioneren mannen en vrouwen verschillend in de sociale orde, waardoor beide geslachten een verschillende toegang hebben tot de basismiddelen om te overleven zoals eten, vrije tijd en gezondheidszorg. Meestal hebben vrouwen hier minder toegang toe, worden ze vaak fysiek en seksueel mishandeld ten gevolge van hun ‘marginale’ positie in de samenleving, komen ze minder aan bod op het politieke toneel en zijn ze vaak economisch afhankelijk van hun partner. Om ervoor te zorgen dat vrouwen een optimale gezondheid nastreven, zowel voor zichzelf als voor hun nakomelingen, moet er niet enkel een betere toegang tot gezondheidsdiensten worden voorzien maar moeten er voor vrouwen ook de nodige sociale en economische condities worden gevormd opdat ze zich volledig kunnen ontwikkelen en opdat ze hun rechten ten volle kunnen benutten. Met andere woorden, vrouwelijke empowerment is een absolute must wil men genderongelijkheid wegwerken. Vrouwen zouden zelf de controle over hun leven moeten hebben door zelf de eigen agenda te bepalen, zelfvertrouwen op te bouwen, zelfstandig problemen op te lossen,... (Currie & Wiesenberg, 2003).
Er zijn tal van studies die het effect van vrouwelijke autonomie op een bepaalde afhankelijke variabele proberen
na
gaan.
Voor
mijn
onderzoek
zijn
vooral
de
link
tussen
autonomie
en
gezondheidsgerelateerd gedrag en de link tussen autonomie en onderwijs van belang. Bloom & Griffiths (2007) onderzochten de relatie tussen vrouwelijke autonomie en de kennis over HIV/AIDS en condooms in India. De auteurs namen 4 verschillende dimensies op voor vrouwelijke autonomie: als eerste een vrouw haar toegang tot geld en andere financiële middelen, ten tweede een vrouw haar mening over partnergeweld in specifieke omstandigheden, de derde dimensie uit zich in de bijdrage van de vrouw bij het maken van (belangrijke) beslissingen en de laatste dimensie omvat de mate van tolerantie binnen het huishouden. Deze dimensies bleken allen een significant effect uit te oefenen op de gezondheidsgedragingen van de vrouwen. Hoe meer inspraak een vrouw heeft in het huishouden, hoe meer toegang tot financiële middelen en hoe negatiever ze staat tegenover partnergeweld, hoe groter de kennis was over HIV/AIDS en het gebruik van condooms. Hindin (2000) stelt een statistisch significant effect vast van autonomie op het vruchtbaarheidsgedrag van vrouwen in Zimbabwe. Hoe groter de autonomie, hoe minder kinderen de vrouwen krijgen. Het is overigens wel erg belangrijk erop te wijzen dat ‘vrouwelijke autonomie’ zowel kan vastgesteld worden bij vrouwen die hun dochter(s) laten besnijden als bij vrouwen die weigeren hun dochter(s) te besnijden (Meyers, 2000). Het is dus moeilijk om het ‘niet besnijden van dochters’ simpelweg te zien als een uiting van autonomie en het ‘besnijden van dochters’ zomaar te definiëren als het ontbreken van autonomie. We moeten autonomie kaderen binnen het hele proces van de vorming van een bepaalde beslissing.
10
Onderwijs is belangrijk om genderongelijkheden aan te vechten en vrouwenempowerment te bewerkstelligen (Grown, Gupta, & Pande, 2005). El-Gibaly et al. (2002) onderzochten het effect van opleiding op de keuze van een moeder om dochters te besnijden in Egypte. Onderwijs blijkt de attitudes ten aanzien van vrouwenbesnijdenis te beïnvloeden. Dochters van moeders zonder een basiseducatie hebben een aanzienlijk grotere kans om te worden besneden dan dochters van onderwezen moeders. Ook toonde de studie aan dat meisjes die naar school gaan of gegaan zijn de praktijk in veel mindere mate steunen dan meisjes die nooit naar school gingen. Toch is het effect van opleiding op de keuze voor FGM niet zo eenvoudig te achterhalen. Meisjes worden meestal voor hun tiende, en vaak voor hun eerste levensjaar besneden waardoor opleiding geen effect kan uitoefenen, of een vertekend beeld kan opleveren (Stanley Yoder et al., 2004; The United Nations Children's Fund, 2005). Wel maakt opleiding een verschil uit bij de keuze van een moeder om haar dochter(s) te laten besnijden. Moeders met een redelijk opleidingsniveau gaan minder snel kiezen voor FGM dan moeders die helemaal geen onderwijs hebben genoten (Olenick, 1998; Stanley Yoder et al., 2004; The United Nations Children's Fund, 2005).
Uit een rapport van UNICEF blijkt dat de associatie tussen het opleidingsniveau van een moeder en de keuze over de besnijdenis van haar dochter in Mali minder snel gemaakt kan worden omdat de algemene scholingsgraad in Mali erg laag is. 81% van de respondenten uit deze studie is (nog) nooit naar school gegaan en slechts 7% heeft een zekere basiseducatie genoten (Stanley Yoder et al., 2004; The United Nations Children's Fund, 2005). Onderwijs kan een determinerende rol spelen bij het vormen van de opinie van een moeder om haar dochter te laten besnijden. Moeders die onderwijs hebben genoten zijn meer bewust van de negatieve gezondheidsimplicaties van de ingreep. Ook kunnen we veronderstellen dat vrouwen die hoger opgeleid zijn meer toegang hebben tot en blootgesteld zijn aan de media en ook beter bewust zijn van de implicaties van de ingreep voor de mensenrechten en kinderrechten. Opleiding kan dus gezien worden als een middel om empowerment te bekomen omdat het vrouwen in staat stelt informatie te verkrijgen en een plaats binnen de moderne wereld te veroveren (The United Nations Children's Fund, 2005). Het probleem is dat vrouwen net vaak het recht/de toegang tot onderwijs worden ontnomen, en dat dit wordt goedgekeurd door de bestaande gendernormen en –praktijken. Vrouwen hebben vaak louter een reproductieve taak en moeten voornamelijk instaan voor de veiligheid en bescherming van het gezin (Jayaweera, 1997).
3. Onderzoeksdesign
Uit voorgaand literatuuronderzoek blijkt dat autonomie vaak wordt gekoppeld aan en/of beïnvloed door bepaalde structurele condities op verschillende niveaus, namelijk het individuele, nationale, lokale, familiale en/of regionale niveau. Een invulling van het individuele niveau vinden we bij het
11
onderwijsniveau van de vrouw en haar arbeidsmarktparticipatie. Ook de gezinssamenstelling en de beschikbare (financiële middelen) kunnen de vrouwelijke autonomie beïnvloeden. Op het nationale niveau hangt veel af van wetgeving, de representatie van vrouwen in politiek, de aanwezigheid van vrouwenbewegingen,... Vrouwelijke autonomie wordt echter niet enkel bepaald door structurele condities. Ook de achtergrondkenmerken van de vrouwen zijn bepalend. Is ze in een milieu/gezin opgegroeid waar vrouwen autonomie bezitten, heeft ze een sterk karakter, zijn er voorbeelden van autonome vrouwen in haar directe omgeving?
Figuur 2: Conceptueel model
Achtergrondkenmerken
Attitude ten aanzien van het gedrag
Subjectieve normen
Structurele condities
Intentie
Dochters besnijdenis
Autonomie (waargenomen gedragscontrole)
Het conceptueel model toont aan dat een combinatie van de attitudes ten aanzien van het gedrag, de subjectieve normen en de waargenomen gedragscontrole zal leiden tot een intentie om een bepaald gedrag te stellen en uiteindelijk ook tot het gedrag zelf. Attitudes worden onderzocht door te kijken naar de genoemde voor- en nadelen verbonden aan de praktijk. Zien we veel nadelen, dan kunnen we aannemen dat de attitude ten aanzien van de praktijk (eerder) negatief is en de intentie om het gedrag (dochters besnijdenis) te stellen, hierdoor verkleint. De subjectieve normen kijken of de praktijk nog erg ingebed is in de samenleving. Wanneer dit het geval is, vergroot de kans dat vrouwen de intentie zullen vertonen om hun dochter(s) te besnijden. Autonomie of waargenomen gedragscontrole verwijst naar de effectieve beslissingsmacht die vrouwen hebben op verschillende gebieden. Is die groot dan zal de intentie tot en kans op besnijdenis vermoedelijk verkleinen. Het wordt verwacht dat wanneer moeders kunnen inzien dat onbesneden dochters evenwaardig zijn en gelijke kansen in de gemeenschap kunnen krijgen (attitude), wanneer ze in die beslissing gesteund worden door hun ‘significant others’ (subjectieve normen), en wanneer ze zichzelf in staat voelen het hoofd te bieden aan deze traditie (waargenomen gedragscontrole), moeders de ingreep zullen weigeren. Er moet met
12
andere woorden aan de drie determinanten voldaan worden vooraleer we tot een gedragsverandering kunnen komen. Dit leidt ons tot onderstaande hypothesen.
Hypothese 1: Wanneer de attitudes ten aanzien van de praktijk (eerder) negatief zijn, zal de intentie om dochter(s) te besnijden verkleinen. Hypothese 2: Als de subjectieve normen de praktijk niet ondersteunen, neemt de intentie van een moeder om haar dochter(s) te besnijden af. Hypothese 3: Als de vrouwelijke autonomie groot is, neemt de kans op een positieve intentie ten aanzien van de besnijdenis van dochter(s) af. Hypothese 4: Wanneer de vrouwelijke autonomie groot is, zal een moeder de intentie vertonen om haar dochter(s) te besnijden.
Een vierde hypothese werd toegevoegd om na te gaan of vrouwen met autonomie er eveneens voor kiezen om dochter(s) te besnijden. Meyers (2000) vestigde er namelijk de aandacht op dat autonomie zowel kan vastgesteld worden bij vrouwen die hun dochter(s) besnijden als bij moeders die de ingreep weigeren. Hypothese 3 en 4 staan dus lijnrecht tegenover elkaar.
In het volgende onderdeel overloop ik de gehanteerde dataset, de operationalisering van het conceptueel model en de gekozen onderzoeksmethoden.
4. Data en methoden 4.1 Data Dit onderzoek maakt gebruik van de gegevens verworven in de vierde ‘Enquête Démographique et de Santé au Mali’ (EDSM-IV) die wordt gekaderd binnen het internationale programma van de ‘Demographic and Health Studies’ (DHS) en werd uitgevoerd door ‘la Cellule de Planification et de Statistique du Ministère de la Santé’ (CPS/MS) en door ‘la Direction Nationale de la Statistique et de l’Informatique de Ministère du Plan et de l’Aménagement du Territoire’ (DNSI/MPAT) met de technische hulp van Macro. Het veldwerk voor de eigenlijke gegevensverzameling vond plaats tussen mei en december 2006 met als voornaamste doel een schatting te maken van verschillende socioeconomische, demografische en gezondheidsgerelateerde indicatoren op het niveau van de gehele populatie en op drie subniveaus (vrouwen en mannen tussen de 15 en 49 jaar en kinderen onder de 5 jaar) (Samaké et al., 2007). De vragenlijst voor vrouwen, van toepassing op mijn onderzoek, bevat onder andere de volgende topics: achtergrondkenmerken van de respondent en haar partner, huishoudelijke relaties, vrouwelijke besnijdenis en autonomie, familiale planning,… In het totaal werden gegevens van 14583 vrouwen tussen de 15 en 49 jaar bekomen. Omdat dit onderzoek enkel
13
van toepassing is op vrouwen met kinderen heb ik uit de totale steekproef een steekproef van 8384 vrouwen weerhouden.
4.2 Operationalisering
Bepaalde kenmerken van de respondenten die hun beslissingsautonomie positief of negatief kunnen beïnvloeden, werden opgenomen onder de vorm van structurele condities. Onder de positieve beïnvloedingsfactoren vallen het onderwijsniveau van de respondent, haar tewerkstelling en de DHS bezitsindex die de economische situatie van haar huishouden peilt. Als negatieve invloedfactor werd het leeftijdsverschil tussen de respondent en haar partner opgenomen. Ongeveer 85% van de vrouwen heeft geen onderwijs genoten en 38% is momenteel niet tewerkgesteld. De verdeling over de bezitsklassen is ongeveer gelijk: 18% in de armste en rijkste klassen, 20% in de arme en rijke en 22% in de middenklasse. De vrouwen zijn gemiddeld gezien ongeveer twaalf jaar jonger dan hun partner.
De achtergrondvariabelen kunnen worden onderverdeeld in sociaaldemografische kenmerken (leeftijd respondent, huwelijksstatus en het onderwijsniveau van haar partner), geografische kenmerken (urbanisatiegraad) en indicatoren van traditie (religie en of de respondent zelf besneden is). De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 32 jaar, 95% van de opgenomen vrouwen is getrouwd en 78% van de partners is ongeschoold. 11% van de respondenten woont in een stad en 69% op het platteland. 92% is qua geloofsovertuiging Moslim en ongeveer 81% van de ondervraagde moeders is zelf besneden.
De predictoren van mijn model, namelijk subjectieve normen, attitude en waargenomen gedragscontrole (autonomie) werden samengesteld aan de hand van bepaalde variabelen in de dataset. De variabele subjectieve normen werd aangemaakt aan de hand van 3 variabelen: of besnijdenis een religieuze vereiste is, of de praktijk al dan niet moet voortgezet worden en of de praktijk seks voor het huwelijk tegengaat. Een lage score op de index stemt ermee overeen dat de subjectieve normen (het voortbestaan van) de praktijk ondersteunen en dat de praktijk dus nog erg ingebed is in de samenleving. Slechts 15% heeft een relatief hoge tot hoge score op de index. Dit betekent met andere woorden dat de subjectieve normen voor de overgrote meerderheid van de bevraagde moeders de praktijk ondersteunen.
Attitude werd geoperationaliseerd aan de hand van de voor- en nadelen genoemd aan de praktijk. De voordelen zijn: hygiëne, sociale aanvaarding, betere huwelijksvooruitzichten, maagdelijkheid, religieuze goedkeuring en meer seksueel genot voor de partner. De voordelen van niet besneden te zijn (en dus de nadelen van besnijdenis) omvatten minder medische problemen, vermijden van pijn, meer seksueel genot voor de vrouw, meer plezier voor de man en volgen van religie. Wanneer men akkoord
14
is met de (meerderheid van de) voordelen van vrouwenbesnijdenis kreeg de respondent een positieve attitude. Wanneer men echter akkoord is met de (meerderheid van de) nadelen van besnijdenis kreeg ze een negatieve attitude ten aanzien van vrouwenbesnijdenis. Iets minder dan een derde van de vrouwen heeft een negatieve attitude, de overige vrouwen hebben een positieve ingesteldheid.
De laatste predictor, waargenomen gedragscontrole hier onder de vorm van vrouwelijke autonomie, werd opgesteld aan de hand van vier reeksen indicatoren. Een eerste reeks vragen ging over de mate waarin een vrouw zelf kan beslissen om medische hulp te halen voor zichzelf. Heeft de vrouw de nodige informatie, krijgt ze de toestemming om medische hulp te halen en kan ze hiervoor geld verkrijgen. Wanneer de vrouw op al deze vragen aangaf dat dit geen (groot) probleem was scoorde ze +1 op de index. Een tweede reeks handelde over het nemen van huishoudelijke beslissingen: gezondheidszorg, familiebezoek, grote en kleine aankopen. Wanneer de vrouw hier zelf kon over beslissen of in samenspraak met haar partner of een ander persoon, scoorde ze +1 op de index. Een derde reeks peilt naar de mate waarin de respondent zelf kan beslissen wat er met haar eigen inkomen gebeurt. Wanneer ze aangaf dat ze zelfstandig kon beslissen wat er met haar inkomen gebeurde, scoorde ze +1. De laatste reeks behandelt het onderwerp van huiselijk geweld. De respondent moest in 5 situaties (buitenshuis gaan zonder toestemming van echtgenoot, negeren/verwaarlozen van de kinderen, weigeren van seks, verbranden/ laten aanbranden van voedsel en ruzie maken met echtgenoot) aangeven of het al dan niet toegestaan is dat een man zijn vrouw slaat. Als de respondent aangaf in vier of meer situaties dat geweld niet toegestaan was, scoorde ze +1 op de index. De range van deze index loopt dus van 0 tot 4, waarbij 0 staat voor geen autonomie en 4 voor veel autonomie. Ongeveer 64% van de vrouwen heeft geen of weinig autonomie en slechts 9% had een score van 3 of meer op de index, wat overeenkomt met relatief hoge autonomie.
De afhankelijke variabele meet of moeders hun dochters reeds hebben besneden en of ze de intentie hebben dit in de toekomst ook nog te doen. De variabele combineert praktijk en intentie. Een kleine 77% van de moeders heeft de intentie om dochter(s) te besnijden of heeft dit reeds gedaan.
4.3 Methoden
Aan de hand van een logistische regressie heb ik de 4 vooropgestelde hypotheses getest om zo een antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag. Deze analysetechniek lag vrij voor de hand aangezien de afhankelijke variabele ‘intentie’ dichotoom is. Ofwel kiest een moeder ervoor haar dochter(s) te besnijden ofwel doet ze het niet. Door middel van logistische regressie bekomen we indirect de kans (door middel van een log-odds schatting) dat een bepaalde gebeurtenis, hier besnijdenis van dochter(s), plaatsvindt. Ook werden verschillende regressies uitgevoerd om de samenhang tussen de structurele condities, achtergrondkenmerken en TPB-predictoren nader te onderzoeken en in een
15
laatste stap werden ook twee interactietermen (enerzijds tussen autonomie en subjectieve normen en anderzijds tussen autonomie en attitude) aan het hoofdmodel toegevoegd en getest.
In een volgend onderdeel begin ik met de bespreking van de bivariate analyses, vervolgens behandel ik de regressieresultaten voor de TPB-predictoren en de resultaten van de logistische regressie om tot slot te eindigen met de interactie-termen.
5. Resultaten
De bivariate analyses (resultaten niet weergegeven) leren ons dat er een significante samenhang bestaat tussen de metrische onafhankelijke variabelen (attitude, subjectieve normen, leeftijd, leeftijdsverschil, huwelijksstatus, tewerkstelling, besnijdenis respondent, religie, autonomie) en intentie. Besnijdenis respondent (r= 0,706, p= 0,01), subjectieve normen (r= -0,581, p= 0,01) en attitude (r= 0,348, p= 0,01) hebben de sterkste samenhang met intentie. ANOVA toont aan dat de categorische
onafhankelijke
variabelen
(bezitsindex,
urbanisatiegraad,
opleidingsniveau
en
opleidingsniveau partner) allen significant samenhangen met intentie. De belangrijkste bevindingen uit de Bonferroni-testen houden in dat er verschillen bestaan in intentie tussen vrouwen uit stedelijke omgevingen versus rurale omgevingen, tussen de armste vrouwen en diegenen uit alle andere bezitsklassen en tussen niet of laag opgeleide vrouwen en secundair of hoger opgeleiden.
In eerste instantie werden modellen getoetst voor de TPB-predictoren aan de hand van meervoudige regressie-analyses. Voor vrouwelijke autonomie werd gekeken naar regressies op structurele condities en achtergrondkenmerken. Voor subjectieve normen werd ook de invloed van vrouwelijke autonomie toegevoegd aan het model en voor attitude ook autonomie en subjectieve normen.
De regressieresultaten voor autonomie (zie tabel 1) tonen aan dat de structurele condities (kolom 1) reeds een deel van de variantie in autonomie verklaren. De R² voor het eerste model (enkel structurele condities) bedraagt namelijk 0,197 (p < 0,001). Wanneer hieraan de achtergrondkenmerken van de respondent worden toegevoegd (kolom 2) bekomen we een R² van 0,210 (p < 0,001). In lijn met de verwachtingen wordt vastgesteld dat de autonomie van een vrouw toeneemt met haar opleidingsniveau. Ook tewerkgestelde vrouwen hebben meer autonomie dan werkloze vrouwen. De bezitsindex heeft eveneens een positief effect op de autonomie van een vrouw. Vrouwen uit de rijkste huishoudens hebben meer autonomie dan vrouwen uit armere huishoudens. Deze bevindingen stroken met de verwachtingen dat wanneer vrouwen beter opgeleid zijn en meer gemoderniseerd (tewerkgesteld en welvarend), ze over grotere autonomie zullen beschikken. Ook de urbanisatiegraad draagt bij aan het verklaren van de verschillen in autonomie. Vrouwen uit een grote stad hebben meer
16
autonomie dan vrouwen die op het platteland of in kleine steden wonen. Opmerkelijk is dat het leeftijdsverschil tussen een vrouw en haar partner niet bijdraagt tot het verklaren van de variantie in autonomie. Van moeders die veel jonger zijn dan hun partners kan verwacht worden dat ze over minder autonomie beschikken dan moeders bij wie deze leeftijdskloof kleiner is.
Tabel 1: Resultaten regressie voor vrouwelijke autonomie
Constante Structurele kenmerken Leeftijdsverschil Tewerkstelling (Ref: Werkt niet) Opleidingsniveau (Ref: Hoger) Geen Primair Secundair Bezitsindex (Ref: Zeer rijk ) Zeer arm Arm Middel Rijk
B (SE)
B (SE)
1,741*** (0,156)
1,681*** (0,165)
0,000 (0,001) 0,752*** (0,021)
0,001 (0,001) 0,758*** (0,021)
-0,747*** (0,157) -0,621*** (0,159) -0,397* (0,161)
-0,640*** (0,160) -0,550*** (0,161) -0,392* (0,162)
-0,365*** (0,034) -0,378*** (0,034) -0,424*** (0,034) -0,265*** (0,033)
-0,225*** (0,047) -0,246*** (0,046) -0,298*** (0,045) -0,172*** (0,041)
Achtergrondkenmerken Opleidingsniveau partner (Ref: Hoger) Geen
-0,097 (0,055) 0,013 (0,061) 0,116 (0,061) 0,002 (0,001) -0,036 (0,073)
Primair Secundair Leeftijd Huwelijksstatus (Ref: Getrouwd) Urbanisatiegraad (Ref: Grote stad) Kleine stad Dorp Platteland Besnijdenis respondent (Ref: Besneden) Religie (Ref: Moslim) R²
0,197***
-0,265*** (0,051) 0,038 (0,045) -0,160 (0,047)*** -0,022 (0,033) 0,072 (0,056) 0,210***
Significantie: *=0,05 **=0,01 ***=0,001
17
Vervolgens werd gekeken naar de regressie-analyses van structurele condities, achtergrondkenmerken en autonomie op de subjectieve normen (zie tabel 2). Hier valt het onmiddellijk op dat de achtergrondkenmerken van de respondent een heel grote impact hebben (kolom 2). De R² springt namelijk van 0,044 (p < 0,001) in een model met enkele de structurele condities naar 0,290 (p < 0,001) in een model waaraan ook de achtergrondkenmerken zijn toegevoegd. Voegen we hier ook nog vrouwelijke autonomie aan toe bekomen we een R² van 0,291 (p < 0,001) (kolom 3). De verklaarde variantie van het model neemt significant toe bij elke stap maar veel extra verklaringskracht geeft vrouwelijke autonomie niet. We kunnen ons dan ook de vraag stellen of deze netto bijdrage van 0,01% eigenlijk nog iets betekent. Werkende vrouwen hebben eerder normen die de praktijk ondersteunen, vrouwen die niet werken worden gekenmerkt door praktijk-ondermijnende normen. Vrouwen uit gemiddelde en rijke bezitsklassen hebben ten opzichte van de rijkste vrouwen eerder nietondersteunende subjectieve normen, terwijl vrouwen uit de twee laagste bezitsklassen in vergelijking met de rijkste dan weer normen hebben die vrouwenbesnijdenis wel ondersteunen. Niet of lager opgeleide vrouwen tonen meer ondersteunende subjectieve normen dan de hoogst opgeleiden. De voorgaande bevindingen hoeven niet noodzakelijk tegen de verwachtingen in te gaan: het is niet omdat die vrouwen welvarend, geschoold en tewerkgesteld zijn dat hun omgeving daarom noodzakelijk ook een gemoderniseerde gedachtegang volgt. Ook valt op dat bij Moslima’s en besneden moeders praktijkondersteunende normen kenmerkend zijn. Christelijke en onbesneden vrouwen daarentegen hebben eerder te kampen met niet-ondersteunende subjectieve normen. Hieruit valt af te leiden dat de praktijk nog steeds erg ingebed is bij vrouwen die zelf besneden zijn en waarbij de religie deze praktijk voorschrijft.
Als laatste werd gekeken naar de regressieresultaten op attitude (zie tabel 3). Hier blijkt dat besneden vrouwen een positievere attitude hebben ten aanzien van de praktijk dan onbesneden vrouwen. Dit resultaat ligt eveneens in lijn met de verwachtingen. Het effect van religie (Christelijke vrouwen hebben negatievere attitudes dan Moslima’s) valt weg na controle voor subjectieve normen en autonomie. Armere, lager of niet opgeleide vrouwen hebben ook meer positieve attitudes dan vrouwen die rijker en hoger opgeleid zijn. Ook werkende vrouwen hebben positievere attitudes dan niet werkende vrouwen. Deze resultaten lijken op het eerste gezicht wat paradoxaal. Enerzijds stellen we vast dat arme, laag of niet opgeleide vrouwen positiever staan ten aanzien van de praktijk, wat in de lijn ligt met het autonomie-argument. Hoe autonomer (hoe hoger opgeleid, hoe welvarender), hoe negatiever men zal staan ten opzichte van de praktijk. Anderzijds nemen we eveneens waar dat werkende vrouwen dan weer positievere attitudes bezitten, wat in de lijn lijkt te liggen met hypothese 4. Hierop komen we later nog terug bij de bespreking van de resultaten van de logistische regressie. Er valt eveneens een verwacht effect van subjectieve normen op attitude waar te nemen. Wanneer de subjectieve normen de praktijk ondersteunen, gaat dit eveneens gepaard met een positieve attitude ten aanzien van de praktijk.
18
Tabel 2: Resultaten regressie voor subjectieve normen
Constante Structurele kenmerken Leeftijdsverschil Tewerkstelling (Ref: Werkt niet) Opleidingsniveau (Ref: Hoger) Geen Primair Secundair Bezitsindex (Ref: Zeer rijk ) Zeer arm Arm Middel Rijk
B (SE)
B (SE)
B (SE)
1,754 (0,406)
3,907 (0,372)
3,771 (0,374)
-0,004 (0,003) -0,567*** (0,054)
0,000 (0,003) -0,141** (0,047)
0,000 (0,003) -0,197*** (0,051)
-1,654*** (0,409) -1,465*** (0,413) -0,779 (0,418)
-1,209*** (0,361) -1,205*** (0,364) -0,665 (0,366)
-1,161*** (0,361) -1,162*** (0,364) -0,635 (0,366)
-0,287*** (0,087) 0,002 (0,085) 0,292*** (0,085) 0,260** (0,084)
-0,168 (0,104) -0,022 (0,101) 0,075 (0,099) 0,027 (0,089)
-0,153 (0,104) -0,004 (0,101) 0,097 (0,100) 0,039 (0,090)
-0,249* (0,124) -0,153 (0,137) 0,122 (0,135) 0,003 (0,003) 0,156 (0,164)
-0,239 (0,124) -0,151 (0,137) 0,116 (0,135) 0,003 (0,003) 0,157 (0,164)
0,020 (0,112) 0,300** (0,099) 0,192 (0,103) -3,248*** (0,077) 1,463*** (0,137)
0,039 (0,112) 0,297** (0,099) 0,204* (0,103) -3,243*** (0,077) 1,457*** (0,137)
0,290***
0,076** (0,035) 0,291***
Achtergrondkenmerken Opleidingsniveau partner (Ref: Hoger) Geen Primair Secundair Leeftijd Huwelijksstatus (Ref: Getrouwd) Urbanisatiegraad (Ref: Grote stad) Kleine stad Dorp Platteland Besnijdenis respondent (Ref: Besneden) Religie (Ref: Moslim) TPB-predictoren Autonomie R²
0,044***
Significantie: *=0,05 **=0,01 ***=0,001
19
Tabel 3: Resultaten logistische regressie voor attitude
Constante Structurele kenmerken Leeftijdsverschil Tewerkstelling (Ref: Werkt niet) Opleidingsniveau (Ref: Hoger) Geen Primair Secundair Bezitsindex (Ref: Zeer rijk ) Zeer arm Arm Middel Rijk
B (SE)
B (SE)
B (SE)
-0,628*** (0,126)
-2,216*** (0,236)
-1,805*** (0,248)
0,004 (0,004) 0,799*** (0,060) *** 0,660*** (0,129) 0,520*** (0,148) -0,863 (0,499) *** 0,749*** (0,104) 0,476*** (0,098) 0,341*** (0,097) 0,072 (0,093)
0,003 (0,004) 0,598*** (0,064) *** 0,592*** (0,145) 0,511*** (0,160) -0,796 (0,524) *** 0,694*** (0,146) 0,522*** (0,141) 0,525*** (0,138) 0,205 (0,122)
0,003 (0,004) 0,619*** (0,071) *** 0,531*** (0,146) 0,452** (0,161) -0,711 (0,525) *** 0,672*** (0,147) 0,517*** (0,142) 0,529*** (0,139) 0,208 (0,123)
0,173 (0,120) 0,292* (0,146) -0,018 (0,225) -0,006 (0,004) 0,331 (0,242)
0,121 (0,121) 0,256 (0,146) -0,019 (0,226) -0,006 (0,004) 0,347 (0,243)
0,108 (0,140) -0,110 (0,144) 0,160 (0,100) 1,947*** (0,106) -0,486** (0,180)
0,097 (0,141) -0,137 (0,146) 0,180 (0,101) 1,615*** (0,119) -0,325 (0,182)
0,180
-0,042 (0,038) -0,106*** (0,018) 0,188
Achtergrondkenmerken Opleidingsniveau partner (Ref: Hoger) Geen Primair Secundair Leeftijd Huwelijksstatus (Ref: Getrouwd) Urbanisatiegraad (Ref: Grote stad) Kleine stad Dorp Platteland Besnijdenis respondent (Ref: Besneden) Religie (Ref: Moslim) TPB-predictoren Autonomie Subjectieve normen Nagelkerke R²
0,083
Significantie: *=0,05 **=0,01 ***=0,001 Afhankelijke variabele: attitude (0=negatief, 1=positief)
20
De onafhankelijke variabelen werden voor de logistische regressie op intentie in drie blokken toegevoegd. Eerst werden de TPB-predictoren toegevoegd, vervolgens de structurele kenmerken en als laatste de achtergrondkenmerken van de respondent. Dit werd gedaan om te controleren of de TPBindicatoren nog significant zijn na controle voor de andere variabelen. Ook werd nog een extra model getest waaraan interactietermen tussen enerzijds autonomie en attitude en anderzijds autonomie en subjectieve normen werden toegevoegd.
Wanneer we kijken naar het effect van de drie predictoren afzonderlijk op de intentie van een moeder om haar dochter(s) te besnijden blijkt dat zowel autonomie, subjectieve normen als attitude een significante bijdrage leveren (niet opgenomen in tabel) in de lijn van de verwachtingen (zie hypotheses 1, 2 en 3). Vooral de indicator subjectieve normen is een belangrijke predictor voor het besnijden van dochters. De pseudo-R² bedraagt in het model met enkel subjectieve normen namelijk 0,48 terwijl dit in het model met enkel attitude 0,18 is en in dat met enkel autonomie slechts 0,004. De impact van autonomie is dus kleiner is dan verwacht.
In tabel 4 zijn drie modellen opgenomen. Het eerste model (kolom 1) bevat enkel de TPB-predictoren. Aan het tweede model werden de structurele condities toegevoegd (kolom 2) en aan het derde ook de achtergrondkenmerken (kolom 3). In het eerste model (enkel de TPB-variabelen) zijn enkel subjectieve normen en attitude significant. Het is opmerkelijk dat wanneer de 3 predictoren samen worden opgenomen, het effect van autonomie op besnijdenis wegvalt. Dit kan erop wijzen dat attitude en/of subjectieve normen de verklaringskracht van autonomie op zich nemen. Uit deze resultaten blijkt dat wanneer de subjectieve normen de praktijk niet ondersteunen, de kans groter is dat vrouwen hun dochter(s) niet besnijden. Dit is ook het geval wanneer vrouwen een negatieve attitude hebben ten aanzien van de praktijk en ligt dus in lijn van de vooropgestelde hypothesen. Wanneer we vervolgens naar model 2 en 3 kijken, waar respectievelijk de structurele condities en achtergrondkenmerken van de respondent in rekening worden gebracht, zien we dat de effecten van subjectieve normen en attitude vrij robuust zijn voor deze controle. Vrouwelijke autonomie wordt opnieuw significant wanneer gecontroleerd wordt voor de structurele conditievariabele tewerkstelling.
De toevoeging van enerzijds structurele condities en anderzijds achtergrondkenmerken levert een significante bijdrage aan de verklaringskracht van het model. De pseudo-R² springt van 0,545 in het eerste model (χ²= 2030,813; df= 3; p < 0,001) naar 0,562 in het tweede (χ²= 75,301; df= 9; p < 0,001) en naar 0,689 in model 3 (χ²= 607,938; df= 10; p < 0,001). De likelihoodratio toetsen voor het toevoegen van structurele condities en achtergrondkenmerken aan het basismodel zijn dus beide significant. Vooral de indicatoren van traditie en de culturele factoren lijken een erg belangrijke rol te spelen bij de beslissing om een dochter al dan niet te laten besnijden. Moslima’s en vrouwen die zelf besneden zijn hebben opmerkelijk hogere kansen om hun dochters te besnijden dan Christelijke, niet
21
besneden vrouwen. Besneden moeders zijn opmerkelijk meer geneigd om hun dochter(s) te besnijden dan onbesneden moeders (OR= 40,455). Ook Moslima’s neigen meer naar besnijdenis dan Christelijke vrouwen. Dit toont aan dat er duidelijk sprake is van een traditie die wordt overgedragen van moeder op dochter. De traditie wordt gelegitimeerd door religie: moslimvrouwen zijn meer geneigd hun kinderen te besnijden omdat de religie dit voorschrijft. Ook valt er een leeftijdseffect waar te nemen: oudere vrouwen zijn eerder geneigd hun dochters te besnijden dan jongere vrouwen. Dit ligt in de lijn van de verwachtingen. Oudere vrouwen zitten meer ingebed in de tradities en zijn vaak ook minder geschoold en dus minder autonoom dan jongere vrouwen. Een opmerkelijke bevinding is dat vrouwen die (betaald) werken hogere kansen hebben om hun dochter(s) te besnijden dan werkloze vrouwen. Men zou verwachten dat vrouwen die werken opleiding hebben genoten en meer autonoom zijn dan vrouwen die dit niet doen. Echter, zoals ook reeds in het theoretisch kader werd aangehaald, heeft autonomie twee kanten. Enerzijds kunnen autonome vrouwen hun autonomie hanteren om de beslissing om dochters te besnijden te staven, anderzijds kunnen ze ook net het omgekeerde doen. Deze bevinding (werkende vrouwen zijn meer geneigd hun dochter(s) te besnijden dan werkloze vrouwen) kan dus gezien worden als bevestiging voor hypothese 4. Vaak is het namelijk de elite in een samenleving die drager is van tradities. Werkende vrouwen behoren tot de elite en door hun dochter(s) te besnijden houden ze het traditionele systeem van besnijdenis in stand. Wanneer de elite door het ondersteunen van bepaalde tradities (hier: besnijdenis) hun positie binnen de samenleving kan versterken of behouden, zal zij dit zeker doen. Het werd reeds eerder aangehaald dat vrouwen die de ingreep niet zijn ondergaan of die hun dochter(s) niet laten besnijden, de kans lopen om uit de gemeenschap te worden gestoten. Het is dus vanuit deze logica een rationele keuze voor ‘autonome’ vrouwen om hun eigen positie te verzekeren door hun dochter(s) te besnijden.
De resultaten uit model 3 bevestigen zowel de eerste, de tweede, de derde als de vierde hypothese. Een negatieve attitude leidt tot een lagere intentie om dochters te besnijden (H1), subjectieve normen die de praktijk niet ondersteunen resulteren in een lagere kans om de praktijk voort te zetten (H2) en autonome vrouwen zijn minder geneigd hun dochter(s) te besnijden (H3). Met betrekking tot de derde hypothese bekomen we echter wel licht tegenstrijdige resultaten. Hoge autonomie leidt tot minder besnijdenis maar werkende vrouwen, waarvan verwacht kan worden dat ze over autonomie beschikken (de resultaten van de regressie-analyse bevestigen dit) rapporteren dan weer meer besnijdenis dan werkloze vrouwen. Dit bevestigt de vierde hypothese, vrouwen met hoge autonomie zullen meer geneigd zijn hun dochter(s) te besnijden (H4). Hierbij kan ook verwezen worden naar de vaststelling dat het effect van vrouwelijke autonomie pas significant wordt wanneer gecontroleerd wordt voor tewerkstelling. Echter, tewerkgestelde vrouwen hebben veel autonomie maar besnijden hun dochter(s) nog wel. De link met de elite die drager van traditie is, werd reeds gemaakt maar misschien spelen hier ook nog andere factoren. De relatie tussen werkgever en werknemer kan een mogelijk verklaring zijn, maar verder onderzoek is hier aangewezen.
22
Als laatste werd nog gecontroleerd voor interactie-effecten tussen respectievelijk autonomie en attitude en autonomie en subjectieve normen. Dit werd gedaan omdat de TPB er van uit gaat dat aan alle drie de predictoren moet voldaan worden, vooraleer er een gedragsverandering kan plaatsvinden. In model 1, 2 en 3 echter werd steeds een additief effect verondersteld: door toevoeging van ofwel structurele condities aan de TPB-predictoren ofwel van achtergrondkenmerken aan het voorgaande werd steeds een additief effect waargenomen. Wil men echter testen of er een multiplicatief effect bestaat van de TPB-predictoren op de intentie dochter(s) te besnijden, moet er gecontroleerd worden voor interactie-effecten tussen deze termen. Hiervoor werd een nieuwe analyse uitgevoerd waarbij in een eerste model de TPB-predictoren werden toegevoegd en vervolgens de interactie-effecten. In het tweede model werden eerst de TPB-predictoren toegevoegd, dan de structurele condities gevolgd door de achtergrondkenmerken en tot slot de twee interactietermen tussen enerzijds autonomie en subjectieve normen en anderzijds autonomie en attitude (resultaten niet weergegeven). De likelihoodratio toets voor het opnemen van deze interactietermen was enkel significant bij het toevoegen ervan aan het basismodel (enkel de TPB-predictoren) (χ²= 10,065, df= 2, p < 0,01). De tweede interactieterm (die tussen autonomie en attitude) blijkt significant. Door deze opname vervalt de significantie van autonomie op de intentie om dochters te besnijden. We kunnen veronderstellen dat attitude een deel van de verklaringskracht van autonomie naar zich toe trekt. Dit kan ook de oorzaak zijn waarom autonomie niet significant is in een model met enkel de TPB-predictoren. Dit resultaat is echter geen volledige evidentie voor de noodzaak om aan alle 3 de predictoren te voldoen. Er blijkt wel dat er een multiplicatief effect bestaat tussen attitude en autonomie. Misschien is het eerder zo dat er ofwel autonomie en een positieve attitude moeten zijn om aan gedragsverandering te komen ofwel ondersteunende subjectieve normen.
23
Tabel 4: Resultaten logistische regressie voor intentie besnijdenis dochter(s)
Constante TPB-predictoren Autonomie Subjectieve normen Attitude
B (SE)
B (SE)
B (SE)
1,609*** (0,106)
1,280*** (0,223)
-2,658*** (0,456)
0,032 (0,055) -0,775*** (0,026) 1,807*** (0,107)
-0,129* (0,064) -0,750*** (0,026) 1,669*** (0,110)
-0,208** (0,076) -0,558*** (0,031) 1,304*** (0,132)
0,006 (0,007) 0,730*** (0,120)
0,006 (0,009) 0,301* (0,148)
0,151 (0,209) 0,068 (0,243) -0,689 (0,601)
0,413 (0,251) 0,486 (0,287) -0,569 (0,632)
0,710*** (0,219) 0,037 (0,185) -0,300 (0,173) -0,266 (0,166)
0,255 (0,313) -0,001 (0,291) -0,077 (0,279) -0,015 (0,247)
Structurele kenmerken Leeftijdsverschil Tewerkstelling (Ref: Werkt niet) Opleidingsniveau (Ref: Hoger) Geen Primair Secundair Bezitsindex (Ref: Zeer rijk ) Zeer arm Arm Middel Rijk Achtergrondkenmerken Opleidingsniveau partner (Ref: Hoger) Geen
0,073 (0,224) -0,271 (0,271) -0,481 (0,360) 0,036*** (0,008) -0,251 (0,403)
Primair Secundair Leeftijd Huwelijksstatus (Ref: Getrouwd) Urbanisatiegraad (Ref: Grote stad) Kleine stad Dorp Platteland Besnijdenis respondent (Ref: Besneden) Religie (Ref: Moslim) Nagelkerke R²
0,545
0,562
0,057 (0,285) -0,466 (0,300) -0,300 (0,199) 3,700*** (0,176) -1,064*** (0,257) 0,689
Significantie: *=0,05 **=0,01 ***=0,001 Afhankelijke variabele: intentie (0=nee, 1=ja)
24
6. Discussie en conclusie
FGM is een traditionele ingreep met gevaarlijke complicaties voor de betrokken meisjes en vrouwen waarbij de externe vrouwelijke genitaliën (deels) worden verwijderd (World Health Organization, 1999). De praktijk botst met de Universele Rechten van de Mens en er wordt vaak op gewezen dat eliminatie aan de orde is. Dit is echter niet evident. De praktijk is een eeuwenoude traditie die ingebed ligt in de samenleving. Onbesneden vrouwen lopen de kans om uit de samenleving verstoten te worden en hun huwelijkskansen worden aanzienlijk kleiner. In Mali, een land waar 94% van de vrouwen tussen de 15 en 49 jaar is besneden (Olenick, 1998), bestaan verschillende organisaties die werken rond de eliminatie van FGM. De regering heeft verklaard dat eliminatie moet worden gezien als onderdeel van de strategie om vrouwelijke empowerment te vergroten (Jones et al., 1999; World Health Organization, 1999). Volgens feministen kan FGM worden gezien als een traditie die de mannelijke dominantie in traditionele gemeenschappen in stand houdt (Cook et al., 2002). Om die reden wordt aangenomen dat vrouwelijke autonomie zou kunnen resulteren in een afzwakking of verdwijning van de praktijk. Vrouwelijke machtsverwerving en autonomie worden dan ook als één van de belangrijkste schakels gezien in de eliminatie van vrouwenbesnijdenis. In deze studie onderzocht ik deze denkpiste. De onderzoeksvraag luidt: ‘Verkleint vrouwelijke empowerment de kans dat een moeder haar dochter(s) laat besnijden?’. Aan de hand van de ‘theory of planned behaviour’ (Ajzen, 1991) dat er van uitgaat dat aan drie voorwaarden (ondersteunende subjectieve normen, positieve attitude en waargenomen gedragscontrole) moet worden voldaan om gedragsverandering teweeg te brengen, formuleerde ik volgende hypothesen. Hypothese 1 verwacht dat vrouwen met een negatieve attitude ten aanzien van de praktijk, minder de intentie zullen vertonen hun dochters te besnijden dan vrouwen met een positieve attitude. Hypothese 2 stelt dat wanneer de subjectieve normen de praktijk niet ondersteunen, moeders minder snel zullen kiezen voor besnijdenis van dochter(s). Hypothese 3 veronderstelt dat vrouwen met grote autonomie minder geneigd zullen zijn hun dochter(s) te besnijden. Hypothese 4 verwacht dat vrouwen met grote autonomie ervoor zullen kiezen hun dochter(s) te besnijden. Hypothese 3 en 4 veronderstellen met andere woorden het tegenovergestelde.
De logistische regressie op de intentie van een moeder om dochter(s) te besnijden voor de drie TPBpredictoren afzonderlijk leverde bevestiging voor alle vooropgestelde hypothesen. Vrouwelijke autonomie bleek echter wel het zwakste effect uit te oefenen. Wanneer de TPB-predictoren samen in een model werden gestoken, viel de verklaringskracht van autonomie zelfs weg. Na toevoeging van de structurele condities en achtergrondkenmerken aan dit model, werd vrouwelijke autonomie opnieuw significant. Vooral tewerkstelling bleek hiertoe bij te dragen. De belangrijkste predictoren voor het besnijden van dochters waren religie en besnijdenis van de moeder zelf. Moslimvrouwen en moeders
25
die zelf waren besneden haalden opmerkelijk hogere kansen om hun dochter(s) te besnijden. Dit toont aan dat de praktijk nog steeds erg ingebed is in de samenleving, wordt ondersteund door religie en als traditie wordt overgedragen van moeder op dochter. De gevoeligheid voor deze traditie zou volgens de redenering moeten afnemen met de positie van een vrouw in de samenleving. Wanneer ze (meer) onderwijs heeft genoten, een hogere status bezit en is tewerkgesteld, hoe hoger haar autonomie vermoedelijk zal zijn en hoe lager de kans op een toekomstige besnijdenis.
Opmerkelijk hierbij is dat autonomie eigenlijk een vrij beperkt effect heeft op de intentie om dochter(s) te besnijden, wat tegen de verwachtingen ingaat. Hierbij dient in het achterhoofd gehouden te worden dat vrouwen autonomie op twee manieren naar de hand kunnen zetten. Ofwel gebruiken ze deze autonomie om tegen tradities in te gaan ofwel gebruiken ze die macht om tradities juist te bevestigen. Hierbij kan opnieuw verwezen worden naar Meyers (2000) die aangeeft dat vrouwelijke autonomie zowel kan worden vastgesteld bij vrouwen die hun dochter(s) besnijden als bij vrouwen die weigeren hun dochter(s) te besnijden. De resultaten van de logistische regressie op een moeder haar intentie om dochter(s) te besnijden, geven evidentie voor beide mogelijkheden.
Enerzijds blijkt uit de resultaten dat vrouwen die (hoger) opgeleid zijn, een welvarender huishouden hebben en tewerkgesteld zijn de meeste autonomie bezitten. Anderzijds toont de logistische regressie aan dat autonomie gepaard gaat met een kleinere kans op besnijdenis maar dat tewerkgestelde vrouwen (waarvan aangetoond is dat ze over autonomie beschikken) hun dochter(s) meer laten besnijden dan werkloze moeders. Een eenduidig effect van autonomie op de intentie om dochters te besnijden valt met andere woorden niet waar te nemen. Het is ook opmerkelijk dat net door toevoeging van tewerkstelling het effect van autonomie terug significant wordt in het model met zowel de TPB-predictoren als de structurele conditievariabelen. Verder onderzoek naar de relatie tussen tewerkstelling, autonomie en de intentie om dochter(s) te besnijden is dus zeker aan de orde.
Dit onderzoek levert eveneens een kritische reflectie over de toepasbaarheid van het TPB-model op deze context. Attitude en subjectieve normen lijken in deze studie belangrijkere predictoren te zijn voor het besnijden van dochters dan autonomie. Deze bevinding sluit aan bij de vaststelling dat Afrikaanse samenlevingen eerder het gemeenschapsgevoel en interdependentie benadrukken, terwijl Westerse samenlevingen meer belang hechten aan individualisme (Jemmott et al., 2007). De resultaten impliceren dan ook dat interventies in Afrikaanse samenlevingen niet louter op het individu mogen gericht zijn, maar de hele gemeenschap zouden moeten omvatten. Uit deze studie blijkt namelijk dat subjectieve normen de grootste impact hebben op de intentie van een moeder om haar dochter(s) te besnijden. Bij het opzetten van interventies en campagnes hoort men rekening te houden met de cultuur en tradities van het land waar men wil interveniëren. Naast een focus op autonomie, wat een
26
Westers individualistisch concept is, dient men zeker ook in te spelen op het gemeenschapsgevoel, de heersende tradities en de ingewortelde subjectieve normen.
Ook werd aangetoond dat de drie TPB-predictoren onafhankelijk van elkaar een invloed uitoefenen op het besnijden van dochter(s) en dat attitude een deel van de verklaringskracht van autonomie op zich neemt. Het interactie-effect tussen autonomie en attitude blijkt significant en na opname vervalt de verklaringskracht van autonomie. In het geval van Mali zou men dus kunnen stellen dat het niet noodzakelijk een combinatie is van de juiste attitude, ondersteunende subjectieve normen én waargenomen gedragscontrole (autonomie) dat leidt tot gedragsverandering. De resultaten wijzen er eerder op dat er ofwel sprake moet zijn van autonomie en positieve attitude ofwel van ondersteunende subjectieve normen en dus niet van alle drie zoals de TPB voorschrijft (Ajzen, 1991). Dit toont opnieuw het belang aan van de heersende normen en tradities binnen een (Afrikaanse) gemeenschap. Het dient eveneens opgemerkt te worden dat het vroeger gestelde gedrag van moeders en de kennis die ze hebben over vrouwenbesnijdenis ook belangrijke predictoren kunnen vormen voor hun intentie om dochter(s) te besnijden.
27
7. Referentielijst
Abadian, S. (1996). Women's autonomy and its impact on fertility. World Development, 24, 17931809.
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50, 179-211.
Ajzen, I. (2002). Perceived behavioral control, self-efficacy, locus of control, and the theory of planned behavior. Journal of Applied Social Psychology, 32, 1-20.
Bloom, S. S. & Griffiths, P. L. (2007). Female autonomy as a contributing factor to women's HIVrelated knowledge and behaviour in three culturally contrasting states in India. Journal of Biosocial Science, 39, 557-573.
Conner, M., Graham, S., & Moore, B. (1999). Alcohol and intentions to use condoms: Applying the theory of planned behaviour. Psychology & Health, 14, 795-812.
Cook,
R.
J.,
Dickens,
B.
M.,
&
Fathalla,
M.
F.
(2002).
Female
genital
cutting
(mutilation/circumcision): ethical and legal dimensions. International Journal of Gynecology & Obstetrics, 79, 281-287.
Currie, D. H. & Wiesenberg, S. E. (2003). Promoting Women's Health-Seeking Behavior: Research and the Empowerment of Women. Health Care for Women International, 24, 880-899.
El-Gibaly, O., Ibrahim, B., Mensch, B. S., & Clark, W. H. (2002). The decline of female circumcision in Egypt: evidence and interpretation. Social Science & Medicine, 54, 205-220.
Feldman-Jacobs, C. & Clifton, D. (2008). Female Genital Mutilation/cutting: data and trends. Population Reference Bureau.
28
Grown, C., Gupta, G. R., & Pande, R. (2005). Taking action to improve women's health through gender equality and women's empowerment. Lancet, 365, 541-543.
Hadera, H. G., Boer, H., & Kuiper, W. A. J. M. (2007). Using the theory of planned behaviour to understand the motivation to learn about HIV/AIDS prevention among adolescents in Tigray, Ethiopia. Aids Care-Psychological and Socio-Medical Aspects of Aids/Hiv, 19, 895-900.
Hindin, M. J. (2000). Women's autonomy, women's status and fertility-related behavior in Zimbabwe. Population Research and Policy Review, 19, 255-282.
Islam, M. M. & Uddin, M. M. (2001). Female circumcision in Sudan:Future prospects and strategies for eradication. International Family Planning Perspectives, 27, 71-76.
Jayaweera, S. (1997). Higher Education and the Economic and Social Empowerment of Women -- The Asian Experience. Compare, 27, 245-261.
Jemmott, J. B., Heeren, G. A., Ngwane, Z., Hewitt, N., Jemmott, L. S., Shell, R. et al. (2007). Theory of planned behaviour predictors of intention to use condoms among Xhosa adolescents in South African. Aids Care-Psychological and Socio-Medical Aspects of Aids/Hiv, 19, 677-684.
Jones, H., Diop, N., Askew, I., & Kabore, I. (1999). Female genital cutting practices in Burkina Faso and Mali and their negative health outcomes. Studies in Family Planning, 30, 219-230.
Mackie, G. (1996). Ending footbinding and infibulation: A convention account. American Sociological Review, 61, 999-1017.
Maurice, J. (2006). Progress in sexual and reproductive health research. Female genital mutilation new knowledge spurs optimism. World Health Organization.
29
Meyers, D.T. (2000). Feminism and women's autonomy: The challenge of female genital cutting. Metaphilosophy ,31, 469-491.
Olenick, I. (1998). Female circumcision is nearly universal in Egypt, Eritrea, Mali and Sudan. International Family Planning Perspectives, 24, 47-49.
Samaké, S., Moussa Traoré, S., Ba, S., Dembélé, E., Diop, M., Mariko, S. et al. (2007). Enuête Demographique et de Santé (EDSM-IV). Macro International Inc.
Stanley Yoder, P., Abderrahin, N., & Zhuzhuni, A. (2004). Female Genital Cutting in the Demographic and Health Surveys: a Critical and Comparative Analysis. Measure DHS+.
The United Nations Children's Fund (2005). Female Genital Mutilation/Cutting. A Statistical exploration. UNICEF.
World Health Organization (1999). Female Genital Mutilation.Programmes to Date: What Works and What Doesn't. A Review. World Health Organization.
World Health Organization (2008). Eliminating female genital mutilation. An interagency statement. World Health Organization.
30
8. Bijlage
Voor de regressies op subjectieve normen en vrouwelijke autonomie werden de assumpties voor lineaire regressie getest. Er werd aan alle assumpties (homoscedasticiteit, lineariteit, normale verdeling van residuen, afwezigheid multicollineariteit, residuen niet gecorreleerd met onafhankelijke variabelen, non-autocorrelatie) voldaan. Ook voor de logistische regressies op attitude en intentie werden de bijhorende assumpties getest. Er waren geen problemen bij de voorbereidingen en controles voor verdere analyses: er werd eveneens aan de assumpties (belangrijkste: dichotome afhankelijke variabele) voldaan.
31