GEMEENTE SCHERPENZEEL
Beleidsregels bijzondere bijstand HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen 1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken; c. inkomen: 1. het netto-inkomen; derhalve het bruto-inkomen na aftrek van de verschuldigde loonheffing en premies ingevolge sociale zekerheidswetten, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de wet; 2. de premies ingevolge de reïntegratieverordening gemeente Scherpenzeel worden niet tot het inkomen gerekend; 3. inkomsten op grond van hoofdstuk 4 van de wet worden niet tot het inkomen gerekend. d. woning: een woning, een woonwagen en een woonschip; e. woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag; 2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan:de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaak-belasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten en een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bedrag voor de kosten van groot onderhoud. Inkomsten verband houdend met het bezit van de eigen woning, waaronder begrepen de fiscale voordelen, worden op de woonlasten in mindering gebracht; 3. indien een woonwagen in huur dan wel in eigendom wordt bewoond, de tot een bedrag per maand herleide woonkosten, overeenkomstig het bepaalde in de Wet op de huurtoeslag; f. bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3.2 en 3.3 van de wet, tenzij daarvan in de tekst wordt afgeweken; g. verenigingsactiviteiten: sociaal culturele-, sportieve-, educatieve- en ontspanningsactiviteiten, in georganiseerd verband, uitgezonderd activiteiten welke binnen instellingen voor verzorging en verpleging voor degenen die binnen die instelling verblijven, worden georganiseerd; h. kind: het ten laste komende kind jonger dan 18 jaar voor wie de belanghebbende aanspraak op kinderbijslag kan maken. 2. De inhoud van de overige in deze beleidsregels gebezigde begrippen is gelijkluidend aan die in of krachtens de Wet werk en bijstand, tenzij daarvan expliciet wordt afgeweken.
c.c.: TS
-2-
3. Indien de inhoud van een begrip bij de toepassing van deze beleidsregels niet eenduidig blijkt te zijn, bepaalt het college van burgemeester en wethouders de nadere invulling of uitleg van dit begrip.
Artikel 1.2 Bijzondere bijstand 1. Bijzondere bijstand wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. 2. De bijstand ingevolge het eerste lid wordt verleend met inachtneming van de bepalingen inzake de financiële draagkracht, zoals deze volgens deze beleidsregels wordt bepaald. 3. Bijzondere bijstand wordt in beginsel in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek verleend, indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 50, van de wet. 4. “Bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die noodzakelijk zijn hetzij als gevolg van de bijzondere aard van de kosten hetzij als gevolg van de bijzondere omstandigheden van de betrokkene, waarbij geen (toereikende) voorliggende voorziening aanwezig is en welke kosten niet voortvloeien uit de eigen keuzen of voorkeuren van de betrokkene. Kosten zijn uit hun aard bijzonder wanneer deze kosten niet door iedereen behoeven te worden gemaakt. “ Artikel 1.3 Aanvragen 1. Aanvragen om bijzondere bijstand op grond van deze beleidsregels moeten in beginsel worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt. 2. Aanvragen voor incidentele bijzondere bijstand of de benoemde verstrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 3 kunnen worden ingediend tot 1 april van het jaar volgende op het jaar waarin de kosten zijn gemaakt.
HOOFDSTUK 2.
SPECIFIEKE VOORZIENINGEN IN HET KADER VAN DE BIJZONDERE BIJSTAND
Artikel 2.1 Draagkracht per maand Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de in aanmerking te nemen draagkracht van de aanvrager bepaald door: 1. a 100% van het vermogen dat uitstijgt boven het vrij te laten vermogen ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de wet; b het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de draagkracht berekend per maand. 3. De draagkracht kan worden gecorrigeerd in verband met bijzondere kosten, waaronder woonlasten, premie ziektekostenverzekering.
-3-
Artikel 2.2
Woonkostentoeslag voor woonkosten beneden de grens wanneer nog huurtoeslag kan worden ontvangen. 1. Indien een woning wordt bewoond waarvan de woonkosten niet hoger zijn dan de van toepassing zijnde aftoppingsgrens als bedoeld in artikel 20 van de Wet op de huurtoeslag en nog geen aanspraak op huurtoeslag bestaat, wordt een toeslag verleend. 2. De toeslag bedoeld in lid 1 is gelijk aan het bedrag van de huurtoeslag ingevolge de Wet op de huurtoeslag die in de laagste inkomenscategorie voor de woonkosten per maand zou worden ontvangen. Artikel 2.3 1. 2.
3.
4. 5.
Woonkostentoeslag voor woonkosten boven de grens wanneer nog huurtoeslag kan worden ontvangen. Indien een woning wordt bewoond waarvan de woonkosten hoger zijn dan het bedrag genoemd in artikel 20 van de Wet op de huurtoeslag, wordt een toeslag verleend. De toeslag bedoeld in lid 1 is gelijk aan het bedrag van de woonkosten, verminderd met het bedrag dat maximaal voor eigen rekening van de belanghebbende zou blijven indien zijn woonkosten de maximaal subsidiabele huur in het kader van de Wet op de huurtoeslag zouden bedragen. Aan de verlening van de toeslag, als bedoeld in dit artikel, wordt de voorwaarde verbonden dat de belanghebbende actief omziet naar huisvesting waarvan de woonkosten niet meer bedragen dan de maximaal subsidiabele huur volgens de Wet op de huurtoeslag. De toeslag ingevolge dit artikel wordt verstrekt voor de duur van maximaal één jaar. In bijzondere individuele omstandigheden kan worden afgezien van de voorwaarde als bedoeld in het derde lid, dan wel kan de termijn genoemd in het vierde lid worden verlengd.
Artikel 2.4 Vervallen. Artikel 2.5
Aanvullende uitkering voor uitwonende jongeren van 18 tot 21 jaar 1. Een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar, die niet inwonend is bij zijn ouders en verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 12 van de wet, kan een toeslag worden verleend tot het bedrag van de normuitkering van een 21-jarige in vergelijkbare omstandigheden, indien: a. de ouder of ouders van de alleenstaande zijn overleden of in het buitenland wonen; b. de alleenstaande in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb 1989,36) buiten het gezinsverband van zijn ouder of ouders is geplaatst; c. de alleenstaande die op de ingangsdatum van de bijstandsverlening 12 maanden of langer niet op het adres van zijn ouders woont. 2. Bij verblijf in een inrichting van een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar, die geen beroep kan doen op zijn ouders om redenen genoemd in artikel 12 van de wet, wordt door burgemeester en wethouders de bijstand nader vastgesteld.
-4-
3. Aan zelfstandig wonende gehuwden, waarvan een of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn, kan een toeslag worden verleend tot maximaal de normuitkering voor een gezin indien zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het eerste lid. 4. Aan de zelfstandig wonende alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar kan een toeslag worden verleend tot maximaal de normuitkering van een alleenstaande ouder, indien zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het eerste lid. Artikel 2.6 Bijzondere bijstand voor kosten van aflossing Voor de periodiek verschuldigde rente- en aflossingsbedragen ter zake van een voor noodzakelijke kosten noodzakelijkerwijze aangegane lening, kan bijzondere bijstand worden verleend voorzover deze kosten uitstijgen boven de ingevolge artikel 5.3 vastgestelde aflossingsbedragen, waarbij de looptijd van de lening drie jaar bedraagt. Artikel 2.7 Verwervingskosten 1. Voor bijzondere verwervingskosten kan, met inachtneming van de draagkracht volgens dit hoofdstuk, bijstand worden verleend.
HOOFDSTUK 3
BENOEMDE VERSTREKKINGEN
Artikel 3.1 Draagkrachtberekening 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de in aanmerking te nemen draagkracht van de aanvrager bepaald door: a. 100% van het vermogen dat uitstijgt boven het vrij te laten vermogen ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de wet; b. het inkomen voor zover dit op de datum dat de aanvraag wordt ingediend meer bedraagt dan de 120% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm; 2. De draagkracht kan worden gecorrigeerd in verband met bijzondere kosten, waaronder woonlasten, premie ziektekostenverzekering. Artikel 3.2 Toerekening kosten De kosten waarvoor krachtens deze paragraaf bijzondere bijstand kan worden verleend worden toegerekend aan het kalenderjaar waarin de kosten verschuldigd zijn. Artikel 3.3 Verstrekking voor duurzame gebruiksgoederen Aan de belanghebbende, die gedurende een periode van 3 aaneengesloten jaren een inkomen heeft genoten, wat gelijk is of minder dan de toepasselijke bijstandsnorm, kan per periode van 3 jaar, in de daaropvolgende periode van 3 jaar, voor zover het inkomen op het moment van aanvragen nog steeds gelijk is aan of minder bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm een bedrag van maximaal € 1000,00 kan worden verstrekt.
-5-
Artikel 3.4 Benoemde voorzieningen 1. Belanghebbenden komen in aanmerking voor de navolgende voorzieningen: a. kosten van verenigingsactiviteiten, tot maximaal € 125,00 per jaar voor de contributie en € 50,00 per jaar voor de aanschaf en vervanging van benodigde kleding en attributen; b. de kosten van een zwemabonnement voor het zwembad ’t Willaer; c. de kosten van het lidmaatschap van de Openbare Bibliotheek Scherpenzeel; d. de kosten van een Cultureel Jongeren Paspoort; e. de kosten van een museum jaarkaart; f. kosten van ouderbijdrage, schoolreisje, excursies e.d. van schoolgaande kinderen tot een maximum van € 75,00 per kind in het basisonderwijs en € 175,00 per kind in het voortgezet onderwijs per jaar; g. de kosten van bijkomende kosten voor het bezoeken van het voortgezet onderwijs, waarvoor geen andere vergoedingen worden ontvangen tot een maximum van € 125,00 per kind per jaar; h1. de kosten verband houdende met investeringen en eerste aanschaf in verband met het voor het eerst gaan volgen van het voortgezet onderwijs tot een bedrag van maximaal € 500,00 per kind. 2. De vergoedingen bedoeld in het eerste lid sub b t/m g worden verleend voor de belanghebbende, diens partner en diens kinderen.
HOOFDSTUK 4
OVERIGE VERSTREKKINGEN BIJZONDERE BIJSTAND
Artikel 4.1 Draagkracht 1. Voor de vaststelling van de draagkracht in dit hoofdstuk wordt in aanmerking genomen: a. 100% van het vermogen dat uitstijgt boven het vrij te laten vermogen ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de wet; b. 35% van het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, verhoogd met 20 procent. 2. Bijzondere kosten waarvoor geen bijstand wordt verleend kunnen op de draagkracht in mindering worden gebracht. 3. In afwijking van het eerste lid wordt vermogen, aanwezig in een door de aanvrager zelf of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf, buiten beschouwing gelaten indien er geen andere liquide of liquide te maken vermogensbestanddelen aanwezig zijn en de bijstandsverlening in het vastgestelde draagkrachtjaar het bedrag van € 1.135,00 niet te boven gaat. Artikel 4.2 Draagkrachtjaar 1. Bij verstrekking van bijzondere bijstand voor incidentele kosten wordt de draagkracht voor de periode van één jaar, ingaande de eerste dag van de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend, vastgesteld en dient de aanwezige draagkracht direct volledig verrekend te worden. 2. Bij verstrekking van bijzondere bijstand voor periodieke kosten wordt de draagkracht voor de periode van één jaar, ingaande de eerste dag van de maand waarin de aanvraag
-6-
om bijzondere bijstand is ingediend, dan wel de eerste dag van de maand waarin de bijstandsverlening ingaat, vastgesteld en dient de aanwezige draagkracht naar evenredigheid van de periode waarover bijstand wordt verstrekt te worden verrekend. 3. Indien op het moment van de aanvraag om bijstand reeds noodzakelijke bestaanskosten zijn gemaakt die voor bijzondere bijstand in aanmerking kunnen komen, kan de begindatum van het draagkrachtjaar in afwijking van het bepaalde in lid 1 en 2 op een eerder tijdstip worden vastgesteld, doch niet eerder dan de maand januari van het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend.
HOOFDSTUK 5
LEENBIJSTAND EN AFLOSSINGSCRITERIA
Artikel 5.1 Soorten leenbijstand 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden 3 soorten leenbijstand onderscheiden, te weten: a. leenbijstand op grond van artikel 48 van de wet; b. leenbijstand voor algemene duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51 van de wet; c. leenbijstand als bedoeld in artikel 52 van de wet. Artikel 5.2 Looptijd lening 1. De looptijd van de geldlening alsmede de daaraan verbonden aflossingsverplichting als bedoeld in artikel 5.1 sub a wordt vastgesteld op: a. de periode totdat men over voldoende middelen beschikt voor de bijstand bedoeld in artikel 48 2e lid sub a; b. een periode van maximaal 5 jaar voor bijstand bedoeld in artikel 48, 2e lid sub b; c. een periode van maximaal 3 jaar voor bijstand bedoeld in artikel 48, 2e lid sub c; d. een periode van maximaal 5 jaar voor bijstand bedoeld in artikel 48, 2e lid sub d. 2. De looptijd van de geldlening, als bedoeld in artikel 5.1 sub b alsmede de daaraan verbonden aflossingsverplichting, wordt in beginsel vastgesteld voor een periode van maximaal drie jaar. Wanneer er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedraagt deze periode 5 jaar. 3. De looptijd van een geldlening als bedoeld in artikel 5.1 sub c. is maximaal de periode totdat op de aanvraag een beslissing is genomen. 4. Is gedurende de vastgestelde looptijd volledig aan de vastgestelde aflossingsverplichting voldaan, dan kan het resterende bedrag als bijstand om niet worden verleend.
-7-
Artikel 5.3 Hoogte aflossing 1. Leningen als bedoeld in artikel 5.2 eerste lid sub a worden terstond in zijn geheel afgelost zodra de betrokkene over de middelen kan beschikken. 2. Leningen als bedoeld in artikel 5.2 3e lid worden verrekend met de toegekende bijstand, dan wel indien geen of voor de verrekening onvoldoende bijstand wordt toegekend, terstond in zijn geheel afgelost. 3. De aflossing terzake van de overige verstrekte leningen, wordt vastgesteld op: a. 6% van de bijstandsnorm op grond hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de wet vermeerderd met de maximale toeslag op grond van artikel 25 van de wet; b. 10% van de bijstandsnorm op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de wet vermeerderd met de maximale toeslag op grond van artikel 25 van de wet, indien de bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; c. bij verblijf in een inrichting wordt de aflossing bepaald op 1/3 deel van de norm op grond van artikel 23 van de wet. 4. De aflossing als bedoeld in het derde lid wordt verhoogd met 50% van het inkomen, voor zover dit hoger is dan de voor betrokkene geldende bijstandsnorm. 5. De ingevolge het derde en vierde lid vastgestelde aflossing kan worden gematigd indien: a. de bijstand binnen een termijn van 3 jaar kan worden terugbetaald; en b. de bijstandsverlening niet het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Artikel 5.4 Herziening Het vastgestelde aflossingsbedrag als bedoeld in artikel 5.3 derde en/of vierde lid wordt herzien indien een wijziging in de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.
HOOFDSTUK 6
SLOTBEPALINGEN
Artikel 6.1 Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Artikel 6.2 Overgangsbepalingen 1. Aflossingen op lopende leningen blijven ongewijzigd totdat bij een heronderzoek de aflossing wordt herzien; op dat moment worden de bepalingen van hoofdstuk 5 toegepast.
-8-
Artikel 6.3 Vervallen. Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe regeling Deze gewijzigde beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2011. Artikel 6.5 Citeertitel Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: “Beleidsregels bijzondere bijstand”.