Evaluatie Arbeidsongeschiktheids- en Ziekteverzuimmaatregelen sinds 1992
Oktober 2001
Drs. J.M. van Sonsbeek Drs. J.H. Schepers
inhoudsopgave 1. Inleiding.................................................................................................................................. 1 2. Evaluatie volume-effecten arbeidsongeschiktheidsmaatregelen.............................................. 4 2.1 Een overzicht van de volume-ontwikkeling WAO sinds 1993........................................... 4 2.2 Volume-effecten van de Wet TBA en privatisering van de ZW......................................... 6 2.3 De aanzet tot Pemba........................................................................................................... 8 2.4 Volume-effecten van de Wet Pemba .................................................................................. 8 2.5 Conclusie......................................................................................................................... 10 3. Evaluatie Pemba, premiedifferentiatie en marktwerking....................................................... 11 3.1 Hoogte van de gedifferentieerde premie.......................................................................... 11 3.2 Mutaties van de gedifferentieerde premie........................................................................ 15 3.3 Financiële prikkels en risico-ontwikkeling op micro-niveau........................................... 17 3.4 De ‘trap op - trap af’-regeling ......................................................................................... 21 3.5 Financiële prikkels nader beschouwd: verzekeren gevolgen Pemba ............................... 22 3.6 Eigenrisicodragen en marktwerking................................................................................. 24 3.7 Bezwaar en beroep van werkgevers bij de WAO............................................................ 27 4. Evaluatie Wulbz.................................................................................................................... 29 4.1 Ontwikkeling ziekteverzuim............................................................................................. 29 4.2 Financiële prikkels nader beschouwd: verzekeren gevolgen Wulbz................................ 30 5. Evaluatie WAZ ..................................................................................................................... 34 5.1 Verzekerde populatie....................................................................................................... 34 5.2 Volume-ontwikkelingen WAZ ......................................................................................... 35 6. Evaluatie Wajong.................................................................................................................. 36 6.1 Volume-ontwikkelingen Wajong...................................................................................... 36 6.2 Gevolgen definitiewijziging ............................................................................................ 37 7. Conclusie .............................................................................................................................. 39 Bijlage A: Toegezegde evaluatie-onderwerpen........................................................................ 40 Wulbz .................................................................................................................................... 40 Pemba.................................................................................................................................... 40 WAZ...................................................................................................................................... 41 Wajong .................................................................................................................................. 42 Bijlage B: Verklaring van gebruikte begrippen en afkortingen.................................................. 43
lijst met tabellen Tabel 1: Ontwikkeling aantal WAO-uitkeringen......................................................................... 4 Tabel 2: Ontwikkeling instroom WAO ....................................................................................... 5 Tabel 3: Ontwikkeling uitstroom (door herstel) WAO................................................................ 5 Tabel 4: Ontwikkelingen in de mate van arbeidsongeschiktheid................................................. 6 Tabel 5: Volume arbeidsongeschiktheidsregelingen na TBA...................................................... 6 Tabel 6: Ontwikkeling WAO met en zonder effecten TBA en privatisering ZW......................... 7 Tabel 7: Ontwikkeling WAO met en zonder effecten Pemba ...................................................... 9 Tabel 8: Ontwikkeling premie-percentages WAO kleine werkgevers ...................................... 12 Tabel 9: Ontwikkeling premie-percentages WAO grote werkgevers........................................ 13 Tabel 10: Verdeling premie-percentages kleine werkgevers.................................................... 13 Tabel 11: Verdeling premie-percentages grote werkgevers...................................................... 14 Tabel 12: Mutaties premiepercentage werkgevers 1999 vergeleken met 1998......................... 16 Tabel 13: Mutaties premiepercentage werkgevers 2000 vergeleken met 1999......................... 16 Tabel 14: Arbeidsongeschiktheidsrisico 1999 t.o.v. premieniveau 1998 ................................. 19 Tabel 15: Arbeidsongeschiktheidsrisico 2000 t.o.v. premieniveau 1999 ................................. 20 Tabel 16: Nieuwe gebruikers trap-op trap-af regeling.............................................................. 22 Tabel 17: Percentage eigenrisicodragers en marktaandeel ....................................................... 25 Tabel 18: Eigenrisicodragers naar bedrijfsgrootte ................................................................... 25 Tabel 19: Ontwikkelingen WAZ............................................................................................... 35 Tabel 20: Nieuwe Wajong-uitkeringen naar bevolkingsgroep .................................................. 37
lijst met figuren Figuur 1: Aandeel uitkeringslasten Aok (eerste 5 jaar) in totale uitkeringslasten ..................... 15 Figuur 2: Ontwikkeling Pemba-premie bij constante resp. stijgende loonsom.......................... 17 Figuur 3: Verdeling kleine werkgevers naar risico-klasse (in %)............................................. 18 Figuur 4: Verdeling grote werkgevers naar risico-klasse (in %) .............................................. 19 Figuur 5: Werking trap-op trap-af regeling ............................................................................... 21 Figuur 6: Ontwikkeling ziekteverzuim incl. zwangerschapsverlof (in %)................................. 29 Figuur 7: Feitelijk verzuim (in %) en voorspelling op basis van conjunctuur........................... 30 Figuur 8: Volume-ontwikkeling Wajong (in dznd. uitkeringen)................................................. 36
1. Inleiding Dit document bevat een kwantitatieve analyse van de ontwikkeling van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, zoals die is geweest onder invloed van de reeks wetswijzigingen die vanaf 1992 in gang is gezet om ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid terug te dringen. Daarnaast wordt ingegaan op de uitwerking van een aantal specifieke kenmerken van het zogenaamde Pemba/Wulbz-complex. Deze analyse maakt deel uit van een aantal deelevaluaties, die samen de bouwstenen vormen van een integrale evaluatie van bedoelde wetswijzigingen. In het algemeen overleg met de Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 maart 1999 had de Kamer om deze integrale evaluatie gevraagd. Bureau AS/tri zal voor deze integrale evaluatie zorgdragen in de vorm van een overkoepelende rapportage, waarin de bevindingen uit de verschillende deelevaluaties in onderlinge samenhang worden beschreven. Aan het begin van de jaren ’90 werd in Nederland met zorg gekeken naar de ontwikkeling van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Overeenstemming tussen regering en sociale partners dat maatregelen geboden waren, leidden tot de totstandkoming van de drie zogenaamde T-wetten. De wet Terugdringing arbeidsongeschiktheidsvolume (TAV) van 1992 introduceerde een systeem van premiedifferentiatie in de ziektewet en een (al weer snel ingetrokken) bonusmalussysteem in de WAO. De wet Terugdringing arbeidsongeschiktheidsvolume (TBA) van 1993 scherpte het arbeidsongeschiktheidscriterium aan en beperkte hoogte en duur van de WAO-uitkering. Met de wet Terugdringing Ziekteverzuim (TZ ) van 1994 werd een (beperkte) eigen risicoperiode in de ziektewet geïntroduceerd. Voortbouwend op deze T-wetten is in het regeerakkoord van 1994 afgesproken om marktwerking en privatisering te introduceren in de ziektewet en WAO. Dit heeft geresulteerd in het zogenaamde Pemba/Wulbz-complex. De privatisering van de ziektewet heeft vorm gekregen in Wulbz met de introductie van een eigen risicoperiode in de ziektewet van 52 weken. De Wet Pemba introduceerde premiedifferentiatie en eigenrisicodragen in de WAO. Hierdoor hebben individuele werkgevers de keuze om het risico zelf te dragen, in handen te laten van de uitvoeringsorganen, dan wel onder te brengen bij een particuliere verzekeringsmaatschappij. De WAO en de AAW voor werknemers werden hierbij geïntegreerd. De AAW als volksverzekering werd afgeschaft. Voor zelfstandigen en jonggehandicapten/studenten, de groepen die voorheen onder de AAW vielen, werden twee nieuwe regelingen getroffen, de WAZ en de Wajong. Met de wet Pemba en de WAZ is beoogd de financiële lasten van het risico zoveel mogelijk te leggen bij degenen die deze lasten veroorzaken en kunnen beïnvloeden. Een werkgever krijgt zo direct belang bij preventie en reïntegratie; inspanningen op dit terrein moeten zich vertalen in een lagere premie. Uiteindelijk moet Pemba leiden tot minder arbeidsongeschikten, tot een lager WAO-volume en tot meer mensen aan het werk. Voor invoering van de mogelijkheid van eigenrisicodragen voerde het kabinet tijdens de parlementaire behandeling drie redenen aan. Ten eerste krijgt de werkgever een grotere keuzevrijheid bij wie hij zich wil verzekeren. Het monopolie van de wettelijke uitvoeringsorganisatie wordt doorbroken. Ten tweede kunnen werkgevers hun eigen verzekeringen effectiever regelen. Ten derde biedt eigenrisicodragen de werkgever de mogelijkheid tot het voeren van een totaalpakket aan arbobeleid. Om te voorkomen dat personen door het Pemba-complex tussen wal en schip zouden belanden zijn de WAZ en de Wajong geïntroduceerd. De WAZ is een restverzekering geworden voor al diegenen die geen werknemer in de zin van de WAO zijn, maar wel arbeid verrichten en daaruit inkomen beogen te verwerven. Dit heeft geleid tot aanpassing van de WAZ door de kring van 1
verzekerden uit te breiden met beroepsbeoefenaars en directeuren-grootaandeelhouders. Bij amendement is in de WAZ de mogelijkheid van toekenning van een bevallingsuitkering ingevoerd (uitbreiding van rechten). De Wajong is een arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten en studenten. Omdat deze groepen op een tijdstip (17 jaar en jonger) arbeidsongeschikt zijn geworden, waarin ze nog niet in hun eigen inkomen konden voorzien, geschiedt de financiering hiervan via de algemene middelen. De verzorgers van verwanten, die wel onder de AAW vielen, worden gelet op deze doelstelling- niet bij de Wajong ondergebracht. Voor het overige zet de Wajong het AAW-regime voort. De kwantitatieve analyse die in dit document wordt gepresenteerd bestaat uit de volgende onderdelen. In hoofdstuk 2 is een algemene analyse opgenomen van de gerealiseerde volumeontwikkeling arbeidsongeschiktheid onder TBA en Pemba. In deze analyse worden de oorspronkelijke verwachtingen met betrekking tot de effecten van TBA en Pemba afgezet tegen de uiteindelijke realisaties. Hoofdstuk 3 bevat een meer beschrijvende analyse van een aantal specifieke evaluatieonderwerpen omtrent effecten en uitwerking van de Wet Pemba. Het gaat hier om een deel van de evaluatie-onderwerpen die in het algemeen overleg met de Kamer zijn toegezegd. Een compleet overzicht van alle in dit verband aan de kamer toegezegde evaluatieonderwerpen is te vinden in bijlage A.1 In hoofdstuk 4 wordt kort ingegaan op de effecten van de wet Wulbz. De effecten worden beschouwd in samenhang met de effecten van de eerder in werking getreden wet TZ. De meeste aan de Kamer toegezegde evaluatie-onderwerpen omtrent Wulbz worden behandeld in de overkoepelende evaluatie van AS/tri. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens kort ingegaan op de WAZ, met name op de omvang van de verzekerde populatie en ontwikkelingen in de instroom, uitstroom en volume. Voor de WAZ is het grootste deel van de aan de Kamer toegezegde evaluatie-onderwerpen behandeld in verschillende onderzoeksrapporten. In het kader van de evaluatie van de WAZ zijn een drietal rapportages geschreven, die zijn bijgevoegd in het evaluatie-pakket: • “Evaluatie van de WAZ”, Regioplan Onderzoek Advies en Informatie • “WAZ-uitkeringen en WAZ-bevallingsuitkeringen 1998 en 1999”, Lisv • “WAZ-verzekerden”, Belastingdienst (B/CPP) In hoofdstuk 6 wordt de Wajong besproken. Een uitgebreide evaluatie van de Wajong is niet nodig, omdat de Wajong een voortzetting vormt van een onderdeel van de AAW. Met de Wajong is beoogd om de regeling voort te zetten die betrekking heeft op de verstrekking van een uitkering aan jongeren die voordat zij de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt of studerenden die tijdens hun studie arbeidsongeschikt zijn geworden. Omdat in de Wajong de groep studerenden op een iets andere wijze is gedefinieerd, moet wel in het oog worden gehouden of deze gewijzigde definitiebepaling nog nadelige effecten heeft ten opzichte van de AAWsituatie. Hoofdstuk 7 sluit het werkdocument af met een conclusie over het Pemba-complex.
1
De niet in dit document behandelde evaluatieonderwerpen maken onderdeel uit van andere deel-evalauties
2
2. Evaluatie volume-effecten arbeidsongeschiktheidsmaatregelen In deze algemene analyse wordt het effect van de wetten TBA en Pemba op de volumeontwikkeling arbeidsongeschiktheid geanalyseerd. De kernvraag van dit hoofdstuk is: “Wat waren de beoogde effecten van deze wetten en in hoeverre zijn die behaald ?”. In paragraaf 2.1 wordt eerst een overzicht van de gerealiseerde volume-ontwikkeling sinds 1993 gegeven. In de paragrafen 2.2 t/m 2.4 worden vervolgens de destijds bij de introductie van TBA en Pemba beoogde volume-effecten geconfronteerd met de feitelijk waargenomen ontwikkeling, waarbij overigens expliciet rekening wordt gehouden met factoren als vergrijzing, toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen en toename van de werkgelegenheid.
2.1 Een overzicht van de volume-ontwikkeling WAO sinds 1993 Gemeten in lopende uitkeringen is het arbeidsongeschiktheidsvolume vanaf 1993 eerst een aantal jaren gedaald, om vervolgens weer te stijgen. In relatieve zin, dat wil zeggen lopende WAO-uitkeringen als percentage van het aantal WAO-verzekerden (het WAO-percentage), was sinds 1993 eerst sprake van een scherpe daling, vervolgens sinds 1996 van een stabilisatie. In relatieve zin is het WAO-probleem dus gestabiliseerd, ondanks het feit dat het volume de laatste jaren weer krachtig groeit. Dit komt omdat de verzekerde populatie in de periode 1996-2000 ongeveer even snel is gegroeid als het aantal uitkeringen. De daling van zowel het aantal lopende uitkeringen als van het arbeidsongeschiktheidspercentage kort na de invoering van TBA is grotendeels het gevolg van de grootschalige herkeuringsoperatie die in dat kader is uitgevoerd. Tabel 1: Ontwikkeling aantal WAO-uitkeringen2 Aantal uitkeringen, dznd Verzekerde populatie, dznd 3 WAO-percentage
1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 763 736 702 697 701 723 744 769 5836 5880 5932 6049 6135 6251 6447 6597 13,1% 12,5% 11,8% 11,5% 11,4% 11,6% 11,5% 11,7%
Aangezien nieuwe wetgeving doorgaans alleen voor nieuwe uitkeringsgerechtigden geldt (de eenmalige herbeoordelingsoperatie TBA uitgezonderd) is het buitengewoon relevant te bezien hoe de ontwikkeling van het aantal nieuwe uitkeringen sinds begin jaren ’90 is geweest. De ontwikkeling in absolute aantallen zegt daarbij niet alles. Die hangt immers nauw samen met de groei van het aantal verzekerden. Belangrijker is om te kijken naar de kans om arbeidsongeschikt te worden. Met andere woorden, hoe heeft het instroompercentage zich vanaf 1993 ontwikkeld ?
2
Ultimo-standen incl. nuluitkeringen De verzekerde populatie is voor de volledige periode geschat op de beroepsbevolking minus het arbeidsvolume van zelfstandigen (bron: Centraal Economisch Plan 2001, CPB). Het Lisv heeft ook precieze gegevens omtrent het aantal verzekerden, maar deze zijn pas sinds enkele jaren betrouwbaar. Omdat er een jaar verstrijkt tussen de eerste ziekmelding en de evt. toekenning van een WAO-uitkering, wordt steeds de verzekerde populatie van het vorige jaar als uitgangspunt genomen. 3
3
Tabel 2: Ontwikkeling instroom WAO Instroom, dznd Verzekerde populatie, dznd Instroompercentage
1993 93,0 5836 1,6%
1994 70,6 5880 1,2%
1995 64,0 5932 1,1%
1996 73,9 6049 1,2%
1997 78,1 6135 1,3%
19984 83,4 6251 1,3%
1999 91,5 6447 1,4%
2000 100,2 6597 1,5%
Uit de tabel valt op te maken dat de verscherping van de keuringen onder invloed van de Wet TBA aanvankelijk tot een spectaculaire daling van het instroompercentage heeft geleid. In 1995 bereikte het instroompercentage zijn laagste stand uit de WAO-historie. Daarna loopt het percentage weer op tot 1,5% in 2000. Omdat ook de verzekerde populatie sinds 1995 krachtig groeit en in 2000 een hoogtepunt bereikt, is het aantal nieuwe uitkeringen in 2000 het hoogst van het hele decennium. Voor de beoordeling van effecten van beleid moet naast volume en instroom ook naar de uitstroom gekeken worden. De uitstroom vanwege herstel of herbeoordeling (uitstroom door overlijden, pensionering etc. blijven dus buiten beschouwing) heeft zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld: Tabel 3: Ontwikkeling uitstroom (door herstel) WAO Uitstroom, dznd Volume, dznd Uitstroompercentage
1993 43,5 763 5,7%
1994 55,1 736 7,5%
1995 48,8 702 7,0%
1996 31,7 697 4,5%
1997 26,6 701 3,8%
1998 32,7 723 4,5%
1999 24,9 744 3,3%
2000 28,2 769 3,7%
Het effect van de herbeoordelingen in het kader van TBA is in 1994 en 1995 duidelijk te zien: de uitstroom door herstel is twee keer zo hoog als na 1996. De plotse stijging in 1998 komt uitsluitend door administratieve beëindigingen. Tot slot is van belang om na te gaan hoe de mate van arbeidsongeschiktheid zich heeft ontwikkeld. Ook hier zijn in het afgelopen decennium opmerkelijke ontwikkelingen te zien. Het percentage gedeeltelijk arbeidsongeschikten stijgt, zowel bij de nieuwe uitkeringen als bij de lopende uitkeringen, zoals te zien is in onderstaande tabel. Ook daalt de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid van het totale bestand. Dit was één van de belangrijkste doelstellingen van de Wet TBA. De keuring volgens het nieuwe, strengere arbeidsongeschiktheidscriterium zou, naast beperking van de instroom, de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid moeten doen afnemen. De gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid van het zittende bestand neemt af in de tijd, enerzijds doordat de nieuwe instroom gemiddeld een lagere gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft dan de bestaande WAO-populatie, en anderzijds doordat een deel van het bestand opnieuw beoordeeld is volgens de nieuwe criteria. Tabel 4: Ontwikkelingen in de mate van arbeidsongeschiktheid % gedeeltelijk ao populatie
1993 24,6
1994 26,5
1995 27,7
1996 27,9
1997 28,2
1998 29,7
1999 29,7
2000 30,4
4
Gegevens uit het jaar 1998 (cursief gedrukt) zijn onbetrouwbaar door een groot aantal administratieve mutaties in de statistieken. Hierdoor is de door het Lisv gemelde instroom veel hoger dan in werkelijkheid het geval is geweest (99.900). Voor de onderhavige analyse is de instroom 1998 geschat op basis van wel betrouwbare gegevens van alleen het GAK over 1997 en 1998.
4
% gedeeltelijk ao instroom gemiddelde mate van ao in %
21,6 85,8
26,8 84,4
31,9 83,4
28,1 82,8
26,7 83,0
28,2 82,0
33,0 82,1
36,9 81,7
De aanvankelijke sterke effecten van TBA op de mate van arbeidsongeschiktheid in 1994 en 1995 leken in 1996 en 1997 weer af te vlakken. Met ingang van 1998 wordt de met TBA ingezette trend echter weer doorgetrokken. Dit valt onder meer toe te rekenen aan de maatregelen die in het kader van het Plan van Aanpak WAO uit 1998 zijn genomen ter verbetering van de claimbeoordeling. Maar ook kan een rol spelen dat bedrijven hun reïntegratie-inspanningen verhoogd hebben omdat gedeeltelijke i.p.v. volledige arbeidsongeschiktheid hun Pemba-lasten vermindert.
2.2 Volume-effecten van de Wet TBA en privatisering van de ZW In augustus 1993 is de Wet TBA (Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen) in werking getreden. Deze wet behelst naast een aanscherping van het arbeidsongeschiktheidscriterium een aanpassing van de hoogte en duur van de uitkering aan de leeftijd. Het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium moest ertoe leiden dat minder mensen op de WAO zouden zijn aangewezen en, zo dit wel het geval was, vaker een gedeeltelijke uitkering in plaats van een volledige uitkering werd verstrekt. Centrale doelstelling van de voorliggende maatregelen was een afname van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Concreet stelde het toenmalige kabinet zich als doel om met TBA het arbeidsongeschiktheids-volume terug te dringen tot het niveau waarvan bij het aantreden van het kabinet in 1989 sprake was. Dat niveau (voor de WAO en de toenmalige AAW samen) bedroeg 758.000 herleide uitkeringsjaren. In personen betekende dat 844.000 uitkeringen. Het eerste ijkpunt voor de effectiviteit van TBA is derhalve of het niveau van 758.000 uitkeringsjaren is gehaald. De effecten van de Wet TBA kunnen overigens niet strikt gescheiden worden van effecten van de ongeveer gelijktijdig in werking getreden Wet TZ (en in zekere zin ook van Wulbz uit 1996). Tabel 5: Volume arbeidsongeschiktheidsregelingen na TBA in dznd. herleide uitk.jaren volume streefwaarde (niveau 1989) verschil
1993 805 758 +47
1994 788 758 +30
1995 752 758 -6
1996 740 758 -18
1997 742 758 -16
1998 779 758 +21
1999 792 758 +44
2000 816 758 +58
De doelstelling van terugdringing van het totale arbeidsongeschiktheids-volume tot 758.000 herleide uitkeringsjaren werd reeds in de loop van 1995 gehaald. In 1998 werd de grens van 758.000 weer overschreden, en in de loop van 2000 werd het oude niveau van 1993 weer bereikt. Meer specifiek is voor de WAO gekeken hoe onder invloed van TBA en van de privatisering van de ZW de instroom en de uitstroom wegens herstel zich hebben ontwikkeld. Om deze effecten in kaart te kunnen brengen, zijn de werkelijke ontwikkelingen (realisaties) vergeleken met een raming op basis van de situatie in 1993, het jaar voorafgaand aan de Wetten TBA en TZ. De resultaten van deze raming geven dus weer wat de situatie zou zijn zonder de invoering van deze wetten. Hierbij is gecorrigeerd voor de invloeden van 3 belangrijke exogene factoren (werkgelegenheid, participatie van vrouwen, vergrijzing).
5
Tabel 6: Ontwikkeling WAO met en zonder effecten TBA en privatisering ZW5 in duizenden uitkeringen instroom incl. TBA instroom zonder TBA verschil uitstr. herstel incl TBA uitstr. herstel zonder TBA verschil volume incl. TBA volume zonder TBA verschil
1993 93,0
43,5
763,4
1994 70,6 93,1 22,5 55,1 43,7 11,4 736,2 764,7 28,5
1995 64,0 94,0 30,0 48,8 44,9 3,9 702,2 770,2 68,0
1996 73,9 97,3 23,4 31,7 45,1 - 13,4 697,2 778,8 81,6
1997 78,1 101,8 23,7 26,6 45,6 - 19,0 701,3 791,1 89,8
1998 83,4 107,7 24,3 26,0 46,1 - 20,1 723,0 808,4 85,4
1999 91,5 114,5 23,0 24,9 47,0 - 22,1 744,1 830,9 86,8
2000 100,2 121,2 21,0 28,2 48,3 - 20,1 768,8 857,8 89,0
Anders dan het aantal herleide uitkeringsjaren daalde het aantal uitkeringen niet tot onder het niveau van 1989. Doordat de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid daalde, daalde het aantal herleide uitkeringsjaren sneller dan het aantal uitkeringen. Wanneer de situatie zonder TBA en privatisering van de ZW (modelberekening) met de situatie met TBA en privatisering van de ZW (realisatie) vergeleken wordt, vallen een aantal ontwikkelingen op. Ten eerste dat de instroom zonder deze wetten fors hoger zou zijn geweest dan die nu werkelijk is. Met name in 1995 heeft de invoering van de Wetten TBA en TZ een fors effect gehad: de instroom was meer dan 30% lager dan die zou zijn geweest zonder TBA en TZ. Duidelijk is dat er een blijvend (positief) effect is, maar dat het eerste sterke effect inmiddels is afgezwakt. Bij de uitstroom wegens herstel is de situatie minder eenduidig. In 1994 en 1995 is de werkelijke uitstroom wegens herstel hoger dan in de raming bij afwezigheid van TBA. De grootschalige herkeuringsoperatie is hier verantwoordelijk voor. Voor de jaren erna is echter de gerealiseerde uitstroom wegens herstel lager dan die zou zijn geweest als TBA achterwege zou zijn gebleven. Dat betekent dat de kansen voor uitstroom wegens herstel in de jaren na 1995 lager zijn dan voor de invoering van de Wet TBA. Hier speelt o.a. een rol dat door de strengere keuringen ‘aan de poort’, een aantal minder zware gevallen buiten de boot zijn gevallen, die voor TBA wel in de WAO terecht zouden zijn gekomen. Juist deze minder zware gevallen hebben natuurlijk een grote herstelkans. Al met al blijkt uit de laatste regel van Tabel 5 dat de wet TBA en de privatisering van de ZW heel evident tot een lager aantal uitkeringen heeft geleid. Het aantal arbeidsongeschikten is thans (cumulatief) circa 90.000 lager dan zonder deze maatregelen het geval zou zijn geweest.
5
De mutatie in volume wordt niet volledig verklaard door de in de tabel gepresenteerde mutaties in instroom en uitstroom door herstel. De reden hiervan is dat naast herstel ook uitstroom plaatsvindt om overige redenen (overlijden, pensionering etc.). Ook daarin zijn verschillen tussen realisatie en modelvoorspelling.
6
2.3 De aanzet tot Pemba Hoewel de wet TBA aanvankelijk een belangrijke beperking van het WAO-volume bewerkstelligde, zijn de effecten in de loop van de tijd afgevlakt. Daarnaast gaven exogene ontwikkelingen op de arbeidsmarkt (zoals vergrijzing) aanleiding tot zorgen over de toekomstige ontwikkeling van de instroom. Met de Wet Pemba werd beoogd door het introduceren van premiedifferentiatie en marktwerking een extra impuls te geven aan beperking van de WAO-instroom. De kwantitatieve doelstelling van Pemba was een jaarlijkse reductie van de instroom met 10% (uitgaande van ongeveer 80.000 bij ongewijzigd beleid6). Dit zou neerkomen op een jaarlijkse reductie met circa 8.000 uitkeringsjaren, hetgeen een besparing zou opleveren oplopend tot 750 miljoen gulden7 in het derde jaar na invoering (2000). Met de beoogde volume effecten van Pemba moest tegenwicht worden gegeven aan de ‘natuurlijke groei’ van het arbeidsongeschiktheidsvolume als gevolg van exogene omstandigheden. Enerzijds komt dit door de groei van de werkgelegenheid waardoor meer mensen arbeidsongeschikt kunnen worden. Anderzijds spelen ook demografische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een rol. Door vergrijzing en toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen krijgen groepen met een hoger risico (ouderen en vrouwen) een groter aandeel in de arbeidsmarkt. Om een uitspraak te kunnen doen over de effecten van Pemba dient dus gecorrigeerd te worden voor de genoemde exogene ontwikkelingen. De inschatting van het toenmalige kabinet dat door Pemba de instroom jaarlijks met 10% zou kunnen worden teruggebracht was in hoge mate gebaseerd op een studie van Aarts & De Jong8, waaruit kon worden afgeleid dat bedrijven met een adequaat arbo-beleid een 10% lagere instroom in de WAO realiseren dan het gemiddelde van vergelijkbare bedrijven.
2.4 Volume-effecten van de Wet Pemba Voor Pemba is het ijkjaar 1997, het laatste jaar voor ingang van de wet. In paragraaf 2.2, bij de analyse van de effecten van TBA, bleek al dat de effecten van TBA na 1996 weggeëbd waren. De effecten van Pemba zouden, ceteris paribus, na 1997 in de instroomcijfers te zien moeten zijn. In Tabel 7 zijn de realisaties sinds 1997 afgezet tegen een modelvoorspelling op basis van de instroomkansen in 1997 en de feitelijke ontwikkeling van de werkgelegenheid, vergrijzing en toenemende participatie van vrouwen, zoals die sinds 1997 is geweest.
6
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24698, nr. 13, blz. 26 De 750 miljoen gulden was gebaseerd op een gemiddelde uitkering van 30.000 gulden per jaar. Dat betekent op jaarbasis een besparing van 250 miljoen gulden. In 2000 zou dat zijn opgelopen tot 750 miljoen gulden omdat ook de besparingen uit 1998 en 1999 doorwerken. 8 Aarts & De Jong, Economic aspects of disability behavior, 1990 7
7
Tabel 7: Ontwikkeling WAO met en zonder effecten Pemba in duizenden uitkeringen gerealiseerde instroom instroom o.b.v. kansen 97 verschil
1997 78,1
1998 83,4 82,8 -0,6
1999 91,5 88,1 -3,4
2000 100,2 93,2 -7,0
Uit de tabel blijkt dat de instroom in de WAO na 3 jaar tijd ongeveer 7000 personen hoger is dan op basis van instroomkansen 1997, werkgelegenheidsgroei, toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen9 en vergrijzing10 had mogen worden verwacht. Hieruit mag niet zonder meer worden afgeleid dat de met Pemba beoogde instroomreductie van 10% tot nu toe is uitgebleven. De instroomontwikkeling waarop Pemba een reductie heeft moeten realiseren is in de afgelopen jaren veel krachtiger geweest dan in 1997 nog voorzien werd. De oorzaken hiervan hangen samen met twee factoren: ten eerste het opbouweffect van Pemba en ten tweede de onstuimige groei van de arbeidsmarkt van de afgelopen jaren. De Pemba-prikkels (gedifferentieerde premies) groeien geleidelijk naar hun structurele omvang toe. Zo betaalde een werkgever met een maximaal risico in 1998 een totale WAO-premie die slechts 1,1311 keer zo hoog was als de WAO-premie voor een werkgever met een minimaal risico. De prikkelwerking die daarvan uitgaat mag bescheiden heten. De Pemba-prikkels zullen in 2001 en 2002 verder in omvang gaan toenemen en dus een groter effect gaan sorteren. In de structurele situatie zal een werkgever met een maximaal risico een totale WAO-premie gaan betalen die tot 3 keer zo hoog is als voor een vergelijkbare werkgever met een minimaal risico. Pas in 2004 heeft Pemba die structurele situatie bereikt. De effecten van de reakties van werkgevers op die structurele Pemba-prikkels zullen dus pas enkele jaren na het bereiken van die structurele situatie volledig beoordeeld kunnen worden. Duidelijk is al wel dat het besef bij werkgevers is doorgedrongen dat een zeer aanzienlijk deel van de WAO-lasten variabel is geworden. In hoofdstuk 3 wordt hierop uitgebreid ingegaan. Met de groei van de arbeidsmarkt zelf is in de analyse al rekening gehouden. Er spelen echter ook andere factoren een rol. Bij grote krapte op de arbeidsmarkt zit er voor werkgevers vaak niets anders op dan werknemers met hogere gezondheidsrisico’s aan te nemen. Bij een ruimere arbeidsmarkt zouden deze werkloos gebleven zijn. Daarnaast veroorzaakt de krappe arbeidsmarkt een toenemende werkdruk, hetgeen de kans op uitval aanmerkelijk groter maakt. Ook gaan werknemers onder krappe arbeidsmarktomstandigheden vrijblijvender om met ziekteverzuim. Wanneer ziekteverzuim de kans krijgt zich te ontwikkelen tot langduriger ziekteverzuim, bijvoorbeeld als gevolg van tekortschietend verzuimbeleid bij werkgevers, leidt de “zuigende” werking van de WAO tot een vergrote instroom. De stijging van het ziekteverzuim in de eerste jaren van Pemba illustreert deze stelling12. Daarnaast is het aantal mensen dat aan het werk is in gesubsidieerde arbeid (banenpoolers, Melkert-banen etc) enorm uitgebreid. Mensen die voor gesubsidieerde arbeid in aanmerking komen hebben een zeer grote kans om wegens arbeidsongeschiktheid uit te vallen. Zo is de instroomkans voor WIW’ers bijna 9
Het percentage vrouwelijke verzekerden is toegenomen van 40,3% in 1994 naar 43,2% in 1999. Deze toename is redelijk gelijkmatig verlopen; alleen in 1998 was de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen relatief beperkt. Het participatie-effect in 1999 (een jaar later) is dus ook wat kleiner. 10 De gemiddelde leeftijd van de WAO-verzekerden is gestegen van 35,2 jaar in 1994 naar 36,5 jaar in 1999. De toename is gelijkmatig verlopen met uitzondering van 1996 toen de vergrijzing van de verzekerde populatie wat sneller ging. Het vergrijzingseffect in 1997 (een jaar later) is dus ook wat groter. 11 Zie voor berekeningswijze paragraaf 3.1 (hoogte van de gedifferentieerde premie) 12 Bron: Sociale Nota 2001, blz.82
8
twee keer zo groot als het landelijk gemiddelde. Tot slot valt te wijzen op de, onder invloed van de krappe arbeidsmarkt, steeds omvangrijker wordende categorie flexwerkers. De band tussen de werkgever en flexwerkers is anders en losser dan tussen werkgevers en reguliere werknemers. “Werkgeverschap op afstand” komt hier veelvuldig voor. Mede daardoor is het uitvalrisico van flexwerkers groter en de kans op reïntegratie geringer. Uit de sectoranalyse13 bleek dat de uitzend- en reinigingsbedrijven instroomkansen hadden tot 50% boven het landelijk gemiddelde. Alleen al uit deze twee sectoren stroomden in 2000 bijna 11.000 nieuwe WAO’ers in.
2.5 Conclusie In de eerste jaren na invoering van de Wetten TBA en TZ werd een spectaculaire daling van het arbeidsongeschiktheidsvolume bereikt. Door de striktere claimbeoordelingen en grootschalige herkeuringsoperatie nam zowel de instroom af als de uitstroom toe. De TBA-effecten zijn in de loop der jaren echter weggeëbd. Sinds 1997 groeit het arbeidsongeschiktheidsvolume weer gestaag. Met ingang van 1998 is Pemba van kracht. De effecten van deze wet beogen tegenwicht te bieden aan de sinds de kortstondige interventie van TBA weer optredende “natuurlijke” groei van de WAO. De met Pemba geïntroduceerde prikkels nemen geleidelijk aan in kracht toe en ressorteren naar gelang effect. Dit gebeurt in een periode dat de arbeidsmarkt een uitbundige groei doormaakt en daarnaast samenstellingseffecten (vergrijzing, arbeidsparticipatie vrouwen) een extra opwaartse druk op de volumeontwikkeling van arbeidsongeschiktheid leggen. Dit effect wordt nog versterkt doordat juist in tijden van grote spanning op de arbeidsmarkt werknemers met hogere uitvalrisico’s tot de arbeidsmarkt toetreden. Onder deze omstandigheden zijn de neerwaartse invloeden van Pemba op de volumeontwikkeling overschaduwd door exogene invloeden en heeft de Wet Pemba voorlopig nog niet voor een ommekeer in de volumeontwikkeling kunnen zorgen.
13
Sectoranalyse WAO 1999, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maart 2001.
9
3. Evaluatie Pemba, premiedifferentiatie en marktwerking In dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal specifieke evaluatie-onderwerpen, die een beeld moeten geven van het al dan niet bereiken van de gewenste effecten van Pemba, alsmede van het optreden van eventuele ongewenste effecten. In de eerste 5 paragrafen wordt ingegaan op onderwerpen die samenhangen met de met Pemba geïntroduceerde premiedifferentiatie. De hoogte en mutaties van de gedifferentieerde premie, de omvang en effecten van premie-prikkels, en de voor kleine werkgevers in het leven geroepen “trap-op trap-af” regeling worden in dit kader beschouwd. Het onderwerp over verzekeren tegen premieschokken wordt hier in een breder kader geplaatst, waarin de totale kosten van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid voor werkgevers beschouwd worden. Paragraaf 3.6 gaat in op de met Pemba geïntroduceerde marktwerking, in de vorm van de mogelijkheid om eigenrisicodrager te worden. In paragraaf 3.7 wordt tenslotte ingegaan op bezwaar en beroep door werkgevers. Behandeling van al deze evaluatie-onderwerpen was toegezegd aan de Tweede Kamer bij de invoering van Pemba. Een overzicht van alle toegezegde onderwerpen staat in Bijlage A.
3.1 Hoogte van de gedifferentieerde premie inleiding De hoogte van de gedifferentieerde premie en de ontwikkelingen daarin, geven een indicatie van de mate waarin werkgevers geprikkeld worden om een beleid te voeren dat arbeidsongeschiktheid terugdringt. In deze paragraaf wordt een overzicht van de premieontwikkelingen gegeven, alsmede inzicht in de omvang van de prikkels. Of werkgevers ook daadwerkelijk geprikkeld worden hangt af van de mate waarin ze die prikkels ook echt voelen. Hier spelen factoren een rol als de tijdspanne tussen het optreden van een ziektegeval dat tot arbeidsongeschiktheid leidt, en de feitelijke premieverhoging (3 jaar later). Ook kunnen prikkels weggenomen worden door het herverzekeren van het risico van premiemutaties. De WAO-premie bestaat uit 2 delen, een basispremie en een gedifferentieerde premie. Uit de basispremie worden de lasten betaald van alle arbeidsongeschikten die langer dan 5 jaar in de WAO zitten, alsmede de lasten van alle arbeidsongeschikten die voor de inwerkingtreding van de Wet Pemba arbeidsongeschikt zijn geworden. Uit de gedifferentieerde premie worden de lasten van de eerste 5 jaren arbeidsongeschiktheid bekostigd. De gedifferentieerde premie voor een werkgever wordt gebaseerd op de rekenpremie vermeerderd met een opslag of verminderd met een korting, al naar gelang het risico van de werkgever. De rekenpremie is weer gebaseerd op de gemiddelde premie, die voorziet in betaling van de geraamde arbeidsongeschiktheidslasten van de eerste 5 jaar uit premies. Bij de rekenpremie worden o.a. ontwikkelingen in het fondsvermogen verrekend en wordt gecompenseerd voor het feit dat bedrijven die de maximum-premie betalen eigenlijk te weinig afdragen. Ook worden de kosten van de “trap-op trap-af”-regeling voor kleine werkgevers gefinancierd uit het verschil tussen gemiddelde premie en rekenpremie. De rekenpremie is daarom hoger dan de gemiddelde premie. De gedifferentieerde premie kan nooit lager zijn dan 0 en nooit hoger zijn dan vier maal de gemiddelde premie voor grote werkgevers en drie maal de gemiddelde premie voor kleine 10
werkgevers. Deze bovengrens (de maximum-premie) is zo gesteld om zowel voldoende prikkelwerking te waarborgen als om al te extreme premieschokken te voorkomen. Omdat bedrijven die de maximum-premie betalen in feite te weinig premie afdragen om hun lasten te dekken, bestaat er ook een minimum-premie. De te weinig betaalde lasten worden dus verhaald op alle werkgevers met laag of nulrisico. In het ‘Besluit premie-differentiatie WAO’ is beschreven hoe de individuele opslag of korting berekend dient te worden. De lasten van de eerste 5 jaar arbeidsongeschiktheid werden ingeschat op 37% van de totale lasten ten tijde van de introductie van Pemba. Deze lasten worden gedragen door de arbeidsongeschiktheidskas (Aok) die gefinancierd wordt uit de gedifferentieerde premies. Uit de basispremie zou derhalve 63% van de totale arbeidsongeschiktheidslasten gedekt moeten worden. Deze lasten worden gedragen door het arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) dat gefinancierd wordt uit de basispremies. Met deze verwachte verdeling zou uiteindelijk een grote werkgever die de maximum-premie betaalt in totaal 3,4 keer zo veel premie gaan betalen als een grote werkgever die de minimum-premie betaalt14. analyse Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de premiehoogten van de afgelopen 4 jaren. Opvallend is het grote verschil tussen gemiddelde premie en rekenpremie in 2000. Door het hoog vaststellen van de rekenpremie en door hoger dan verwachte premie-afdrachten is in 2000 extra vermogen opgebouwd in de arbeidsongeschiktheidskas. De premiestijging in 2001 kon hierdoor beperkt blijven. Tabel 8: Ontwikkeling premie-percentages WAO kleine werkgevers premiepercentages basispremie gemiddelde premie rekenpremie
1998 7,55% 0,28% 0,30%
1999 6,95% 0,81% 0,85%
2000 6,30% 1,39% 1,54%
2001 6,10% 1,59% 1,66%
minimum gediff. premie maximum gediff. premie minimum totale premie maximum totale premie
0,22% 0,84% 7,77% 8,39%
0,77% 2,43% 7,72% 9,38%
1,24% 4,17% 7,54% 10,47%
0,98% 4,77% 7,08% 10,87%
De omvang van de Pemba-prikkels neemt toe in de loop van de tijd omdat de basispremie daalt en de gedifferentieerde premie stijgt. Om de omvang van die prikkels inzichtelijk te maken toont onderstaande tabel voor kleine en grote werkgevers de maximum en de minimum totale premie (dus inclusief de uniforme basispremie). Tabel 9: Ontwikkeling premie-percentages WAO grote werkgevers totale premiepercentages basispremie
1998 7,55%
1999 6,95%
2000 6,30%
2001 6,10%
14
De gemiddelde gedifferentieerde premie zou in dat geval ongeveer 37%/63% = 59% van de basispremie bedragen. Als de basispremie bijv. 4% zou bedragen, zou de gemiddelde gedifferentieerde premie 2,36% zijn. De maximum gedifferentieerde premie voor grote bedrijven zou dan 4% + (4 * 2,36%) worden, ofwel 13,44%. Dit is ongeveer 3,4 keer zo hoog als de basispremie (die dan voor grote werkgevers gelijk zou zijn aan de minimum totale premie).
11
gemiddelde premie rekenpremie
0,28% 0,30%
0,81% 0,85%
1,39% 1,54%
1,59% 1,66%
minimum gediff. premie15 maximum gediff. premie minimum totale premie maximum totale premie
0,09% 1,12% 7,64% 8,67%
0,25% 3,24% 7,20% 10,19%
0,67% 5,56% 6,97% 11,86%
0,41% 6,36% 6,51% 12,46%
Hoe beperkt de omvang van de Pemba-prikkels was in 1998 blijkt duidelijk uit de tabellen. Een grote werkgever met een maximaal risico (meer dan 4 keer zo veel als gemiddeld) betaalde in totaal slechts 1,13 keer zo veel premie als een grote werkgever met een minimaal risico. In 2000 betaalde diezelfde werkgever met het maximale risico al 1,7 keer zo veel premie als zijn concurrent met een minimaal risico. In de structurele situatie (die bereikt wordt als de gedifferentieerde premie de arbeidsongeschiktheidslasten van 5 volledige jaargangen arbeidsongeschikten dekt) zal een grote werkgever met een maximaal risico ongeveer 3 keer zo veel premie betalen als een grote werkgever met een minimaal risico. Deze structurele situatie wordt in 2004 bereikt. Verder is gekeken naar de ontwikkeling van de premiepercentages voor werkgevers. Hierbij is weer onderscheid gemaakt tussen grote en kleine werkgevers. Er is gekeken naar de ontwikkeling in de tijd van de verdeling van werkgevers over de range tussen minimum- en maximumpremie. Het blijkt dat het aandeel bedrijven dat de minimale of maximale premie betaalt afneemt, zowel bij de grote als bij de kleine werkgevers. Dit komt doordat de afstand tussen minimum- en maximum-premie langzaam groter wordt in de aanloopfase van de Wet Pemba. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling voor kleine werkgevers: Tabel 10: Verdeling premie-percentages kleine werkgevers premies kleine werkgevers minimum tussen minimum en maximum maximum eigenrisicodrager
1998 94,1% 2,0% 3,9% 0,0%
1999 93,3% 2,2% 4,0% 0,5%
2000 92,5% 3,2% 3,8% 0,5%
Omdat vrijwel alle kleine werkgevers een risico van 0 hebben betaalt de overgrote meerderheid van de bedrijven de minimum-premie. Premieniveaus tussen de minimum- en maximumpremie in komen bij kleine werkgevers slechts zelden voor. Van kleine werkgevers is uit onderzoek16 bekend dat ze een lagere instroomkans in de WAO hebben dan grote werkgevers. In feite wordt door de scheiding tussen grote en kleine werkgevers in Pemba voorkomen dat kleine werkgevers voor het gedifferentieerde deel van de premie als groep meebetalen aan de lasten die door de grote werkgevers als groep veroorzaakt worden. In tabel 11 wordt de ontwikkeling voor grote werkgevers geschetst.
15
In artikel 9 van het ‘Besluit premiedifferentiatie WAO’ is vastgelegd dat een grote werkgever een premie van tenminste nihil dient te betalen. Hoewel er voor de grote werkgever dus geen bij wet vastgelegde minimumpremie bestaat, is het maximale kortingspercentage bij oplopende arbeidsongeschiktheidslasten in de regel kleiner dan het rekenpercentage waardoor de grote werkgevers de facto toch een minimum-premie betalen. 16 WAO-instroom en bedrijfsgrootte, Lisv, november 2000
12
Tabel 11: Verdeling premie-percentages grote werkgevers premies grote werkgevers minimum tussen minimum en maximum maximum eigenrisicodrager
1998 41,3% 56,2% 2,4% 0,1%
1999 38,4% 58,1% 2,0% 1,5%
2000 36,4% 60,9% 1,1% 1,6%
Een fors aantal grote werkgevers heeft een nulrisico en betaalt de minimumpremie. De maximum-premie wordt in 2000 nog maar door 1,1% van de grote werkgevers betaald. Het toch nog hoge aantal minimum-premies komt omdat een groot deel van de grote werkgevers nog relatief klein is, met een personeelsbestand van enkele tientallen werknemers. Dit zijn meestal de bedrijven die ofwel een nulrisico hebben, ofwel een heel hoog risico (in geval er een arbeidsongeschiktheidsgeval is opgetreden). De sectoren met een hoog risicopercentage hebben uiteraard een groter aandeel bedrijven dat de maximum-premie betaalt. De premienota’s van het Lisv17 geven gedetailleerde overzichten hieromtrent. De verwachte lastenverdeling van 63% basispremie vs. 37% gedifferentieerde premie is nog niet bereikt en zal voorlopig ook niet bereikt worden. Momenteel (in 2001) wordt 75% van de uitkeringslasten uit de basispremie gedekt. In 2004 zal dat zijn teruggelopen tot 69%. Op termijn zal het aandeel van de basispremie verder dalen. Er zijn 2 belangrijke oorzaken voor het feit dat de basispremie voorlopig nog zo’n groot aandeel van de totale lasten dekt (waardoor de omvang van de Pemba-prikkels dus ook iets beperkter is dan gedacht): • De gemiddelde uitkeringshoogte van de nieuwe instromers van de laatste jaren is lager dan verwacht door de sterkere vertegenwoordiging van jongeren, vrouwen en deeltijdwerkers met een relatief laag inkomen. • Het aandeel van mensen met een vervolguitkering (in het kader van de Wet TBA) is nog erg laag onder mensen die langer dan 5 jaar arbeidsongeschikt zijn (het deel dat betaald wordt uit de basispremie). Overigens ligt het niveau van de gedifferentieerde premie wel hoger dan bij invoering van Pemba verwacht werd. Destijds werd een structureel niveau van 1,7% geraamd, terwijl nu een structureel niveau van boven de 2% bereikt lijkt te worden. Het destijds geraamde structurele niveau van 1,7% was gebaseerd op de uitkeringslasten ontstaan in de periode 1993 t/m 1995, opgehoogd naar een volledige vijfjaars-periode (3,4 miljard gulden) en op de premieplichtige loonsom van 1995 (207 miljard gulden incl. premies op uitkeringen). De huidige volumeontwikkelingen zijn ongunstiger dan destijds verwacht, waardoor de lasten hoger uitvallen dan geraamd.
17
Nota ‘Premiedifferentiatie WAO 2000’, oktober 2000, tabellen 4.4.1 t/m 4.4.5, Nota ‘Premiedifferentiatie WAO 1999’, december 1999, tabellen 3.4.1 t/m 3.4.5, Nota ‘Premiedifferentiatie WAO 1998’, maart 1999, tabellen 3.4.1 t/m 3.4.5.
13
De verdeling van uitkeringslasten tussen de Aok (gedifferentieerde premie) en het Aof (basispremie) wordt getoond in onderstaande grafiek: Figuur 1: Aandeel uitkeringslasten Aok (eerste 5 jaar) in totale uitkeringslasten 40% 35% 30% 25% Aandeel Aok
20%
Raming
15% 10% 5% 0% 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
conclusie De omvang van de Pemba-prikkels is iets kleiner dan verwacht, omdat voorlopig een wat groter deel van de WAO-lasten dan verwacht, gedekt zal blijven worden uit de uniforme basispremie. Niettemin is de omvang van de Pemba-prikkels groot genoeg om op termijn gedragseffecten te verwachten; een grote werkgever met een hoog risico zal bijv. over een paar jaar, in de structurele situatie, ongeveer 3 keer zo veel WAO-premie betalen als een grote werkgever met een laag risico. Omdat er sprake is van een opbouweffect duurt het nog enkele jaren voordat die structurele situatie bereikt is, en waren, met name in de eerste 2 jaar, de verschillen in premie tussen bedrijven met een hoog en een laag risico nog gering.
3.2 Mutaties van de gedifferentieerde premie inleiding De hoogte van de gedifferentieerde premie geeft een beeld van de omvang van de prikkels op macro-niveau. Op het niveau van de individuele werkgever spelen ook de mutaties in de gedifferentieerde premie een belangrijke rol. Uit de gedifferentieerde premies worden de lasten van de eerste 5 WAO-jaren bekostigd, m.u.v. de lasten van gevallen die voor invoering van de Wet Pemba op 01-01-1998 in de WAO terecht zijn gekomen. De lasten die door de gedifferentieerde premies gedekt moeten worden waren aanvankelijk dus nog zeer gering en zullen pas in 2004 een structurele omvang bereiken. In deze paragraaf wordt een beeld geschetst van de omvang van die mutaties sinds de inwerkingtreding van Pemba.
14
analyse Omdat Pemba dus in een aanloopfase verkeert waarin de rekenpremie langzaam naar een structureel niveau stijgt, hebben vrijwel alle bedrijven met stijgende gedifferentieerde premies te kampen. De rekenpremie, waarop de individuele gedifferentieerde premies gebaseerd worden, is gestegen van 0,30% van de premieplichtige loonsom in 1998 naar 1,54% in 2000. De basispremie daalt echter zodat voor de meeste bedrijven de totale (procentuele) premie ongeveer gelijk is gebleven, of zelfs iets is gedaald. Om inzicht te krijgen in de mutaties van de gedifferentieerde premie heeft een bestandsanalyse plaatsgevonden op de premies van alle werkgevers die zowel in 1998, 1999 als 2000 premie betaald hebben. In onderstaande tabel staat aangegeven hoeveel bedrijven met een stijging resp. daling van het totale premiepercentage (basispremie + gedifferentieerde premie) te maken hebben gekregen in de periode 1998-2000. Tabel 12: Mutaties premiepercentage werkgevers 1999 vergeleken met 1998 totale premie werkgevers meer dan 1% lager minder dan 1% lager minder dan 1% hoger 1% - 2% hoger meer dan 2% hoger
grote werkgevers kleine werkgevers 65% 94% 29% 4% 6% 2% -
Tabel 13: Mutaties premiepercentage werkgevers 2000 vergeleken met 1999 totale premie werkgevers meer dan 2% lager 1% - 2% lager minder dan 1% lager minder dan 1% hoger 1% - 2% hoger meer dan 2% hoger
grote werkgevers kleine werkgevers 2% 55% 96% 35% 2% 6% 1% 2% 1%
Omdat de minimumpremie voor kleine bedrijven minder snel is gestegen dan de basispremie is gedaald, betaalde de overgrote meerderheid van de werkgevers in 1999 een iets lagere totale premie dan in 1998, en in 2000 weer een iets lagere totale premie dan in 1999. Meer dan 80% van de kleine werkgevers heeft immers zowel in 1998, 1999 als 2000 een risico van 0 en betaalt derhalve de minimum gedifferentieerde premie. Deze ontwikkeling zal zich in de opbouwfase van Pemba doorzetten: ook in 2001 en 2002 zal de totale premie van de overgrote meerderheid van de kleine werkgevers licht dalen, omdat de basispremie sneller zal dalen dan de minimum-premie zal stijgen. In sommige gevallen kan de systematiek van premievaststelling tot forse premieschokken leiden. Dit geldt met name voor bedrijven die snel in omvang (en dus ook in premieplichtige loonsom) toenemen, omdat hun premie een stuk hoger kan uitkomen dan de lasten zouden rechtvaardigen. Dit punt wordt geïllustreerd in onderstaande grafiek. We bekijken de premieontwikkeling tussen 2000 en 2008 van 2 bedrijven, waar in 1998 een ziektegeval optrad dat in 1999 leidde tot een WAO-uitkering. Beide bedrijven waren in 1998, het jaar waarin het ziektegeval optrad, even groot. Bedrijf A heeft over de volledige periode 5 werknemers met
15
een premieplichtige loonsom van 300.000 gulden. Bedrijf B is een bedrijf dat jaarlijks met 1 werknemer groeit, en waarvan de premieplichtige loonsom jaarlijks met 60.000 gulden groeit. Figuur 2: Ontwikkeling Pemba-premie bij constante resp. stijgende loonsom18 100000
75000 Constant 50000
Stijgend
25000
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
0
In de grafiek is duidelijk te zien dat, hoewel beide bedrijven bij het optreden van het arbeidsongeschiktheidsgeval even groot waren, het bedrijf met de stijgende loonsom een veel hogere absolute premie betaalt, niet alleen in de loop van de tijd, maar al bij het ingaan van de premieverhoging door dat ene arbeidsongeschiktheidsgeval in 2001. conclusie De totale (procentuele) premie kon voor de meeste bedrijven iets dalen omdat de afgelopen jaren de grondslag waarop de premie is gebaseerd snel is gestegen. De grondslag is omhoog gestuwd door de sterk toegenomen werkgelegenheid en door de relatief snelle stijging van de lonen. Omdat een grote meerderheid van de werkgevers de minimum-premie betaalt, en deze sneller daalt dan de basispremie zal ook in de komende jaren voor de meeste werkgevers sprake zijn van daling van het totale premiepercentage. De absolute premies stijgen natuurlijk wel voor de meeste bedrijven omdat de lasten van arbeidsongeschiktheid stijgen.
3.3 Financiële prikkels en risico-ontwikkeling op micro-niveau inleiding Een van de beoogde effecten van de Wet Pemba was een daling van het arbeidsongeschiktheidsrisico. Van werkgevers die een hoge Pemba-premie moeten betalen werd verwacht dat zij geprikkeld zouden worden om meer aan preventie en reïntegratie te gaan doen zodat hun risico zou gaan dalen. In de evaluatie wordt bekeken of dit beoogde effect al is opgetreden.
18
Berekeningen gemaakt m.b.v. de REA-Pembawijzer van het Lisv (www.rea-pembawijzer.nl).
16
Om de ontwikkeling van het arbeidsongeschiktheidsrisico weer te geven deelt het Lisv alle bedrijven in verschillende risico-klassen in19. Het risico is gedefinieerd als de lasten van arbeidsongeschiktheid van een bedrijf 2 jaar voor het premiejaar, gedeeld door de gemiddelde premieplichtige loonsom over de periode van 6 jaar voor het premiejaar t/m 2 jaar voor het premiejaar. Het risico voor 2000 is dus gedefinieerd als de arbeidsongeschiktheidslasten die in 1998 veroorzaakt zijn door een bedrijf, gedeeld door de gemiddelde loonsom over de periode 1994-1998. De enige Pemba-effecten die je op dit moment zou mogen verwachten zijn dus van bedrijven die anticiperen op een verwachte hoge premie. Er zit immers een ruime doorlooptijd tussen het schrikken van een hoge Pemba-premie, het implementeren van succesvol beleid om het risico omlaag te krijgen, en de daadwerkelijke doorwerking van dat lagere risico in een lagere premie. analyse Bij de analyse van het arbeidsongeschiktheidsrisico dient onderscheid te worden gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. Voor de kleine werkgevers geldt dat de zwaartepunten in de verdeling van de werkgevers over de risico-klassen van het Lisv bij de extremen liggen. Veruit de meeste kleine werkgevers20 hebben een risico van 0 over de gehele periode. Als kleine werkgevers echter wel te maken krijgen met een arbeidsongeschiktheidsgeval, leidt dit veelal direct tot een hoog procentueel risico. Onderstaande diagrammen geven voor kleine en grote werkgevers de procentuele verdeling over de risicoklassen in de tijd: Figuur 3: Verdeling kleine werkgevers naar risico-klasse (in %) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40%
>50 10-50 0-10 0
30% 20% 10% 0% 1998
1999
2000
19
Nota ‘Premiedifferentiatie WAO 2000’, oktober 2000, tabellen 4.3.1 t/m 4.3.8, Nota ‘Premiedifferentiatie WAO 1999’, december 1999, tabellen 3.3.1 t/m 3.3.8, Nota ‘Premiedifferentiatie WAO 1998’, maart 1999, tabellen 3.3.1 t/m 3.3.8. 20 Bij de meeste onderdelen van deze evaluatie wordt een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine werkgevers. De grens tussen grote en kleine werkgevers ligt bij 15 keer de gemiddelde loonsom. Een groot deel van de “grote” werkgevers is relatief klein, met een personeelsbestand van enkele tientallen werknemers. Al deze kleinere bedrijven zullen in het algemeen grote sprongen in de risico’s laten zien; deze bedrijven hebben ofwel een nulrisico, ofwel een heel hoog risico (in geval er een arbeidsongeschiktheidsgeval is opgetreden).
17
Figuur 4: Verdeling grote werkgevers naar risico-klasse (in %) 100% 90%
>50
80%
10-50
70%
8-10
60%
6-8
50%
4-6
40%
2-4
30%
0-2
20%
0
10% 0% 1998
1999
2000
Bij de kleine werkgevers heeft de overgrote meerderheid in alle drie jaren een nulrisico. Ook voor de grote werkgevers geldt dat een grote groep werkgevers een risico heeft van 0%. Het zwaartepunt van de verdeling ligt echter niet meer bij de uiteinden doordat het risico over een groter aantal werknemers berekend wordt. Het risico ontwikkelt zich daardoor minder schokkerig. Al met al stijgt zowel voor grote als kleine werkgevers het gemiddelde risico licht, in de lijn met de stijging van het arbeidsongeschiktheidsvolume van de afgelopen jaren. Op sectorniveau komen dezelfde probleemsectoren naar voren als in de sectoranalyse21. Een hoog risicoprofiel is met name te zien bij bekende risico-sectoren als de slagersbedrijven, de sector ‘slagers overig’, de reiniging, het uitzendwezen, de horeca-catering, het bouwbedrijf, schildersbedrijf, stucadoorsbedrijf en dakdekkersbedrijf. Hoewel nog geen directe effecten van Pemba-prikkels verwacht mogen worden is toch al gekeken of er een verband bestaat tussen de premie die bedrijven in 1998 en 1999 betaalden en hun risico-ontwikkeling een jaar later, om mogelijke anticipatie-effecten te ontdekken. Omdat de risico-ontwikkeling van kleinere bedrijven erg schoksgewijs verloopt is de analyse beperkt tot de grote werkgevers. In de tabellen 14 en 15 staat de ontwikkeling van het arbeidsongeschiktheidsrisico weergeven in resp. 1999 en 2000. Hierin staat welk deel van de bedrijven die de maximum-premie, een premie hoger of lager dan gemiddeld of de minimale premie betaalden in jaar t-1 (1998 of 1999) een risicostijging dan wel -daling hadden in jaar t (1999 of 2000). Tabel 14: Arbeidsongeschiktheidsrisico 1999 t.o.v. premieniveau 1998 premieniveau 1998 maximum-premie hoger dan gemiddelde premie lager dan gemiddelde premie minimale premie
21
risicodaling risicostijging 57% 34% 38% 58% 27% 63% 0% 20%
Sectoranalyse WAO 1999, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maart 2001.
18
Tabel 15: Arbeidsongeschiktheidsrisico 2000 t.o.v. premieniveau 1999 premieniveau 1999 maximum-premie hoger dan gemiddelde premie lager dan gemiddelde premie minimale premie
risicodaling risicostijging 60% 23% 51% 44% 38% 61% 0% 21%
In het algemeen hebben bedrijven die een hoge Pemba-premie betalen een grotere kans op risicodaling dan bedrijven die een lage Pemba-premie betalen. Deels komt dit doordat het voor een bedrijf met een laag risico erg moeilijk is om een nog lager risico te bewerkstelligen, en vice versa voor bedrijven met een hoog risico. Onder de grote werkgevers lijkt echter ook een zeker anticipatie-effect op de prikkels aantoonbaar. Deze conclusie wordt ondersteund door een recente studie van EIM22, die uitwees dat met name onder grotere werkgevers een grote meerderheid zijn beleid t.a.v. preventie en reïntegratie had geïntensiveerd onder invloed van de recente wetswijzigingen. Ook voor eigenrisicodragers kan een zelfde soort analyse gemaakt worden door voor de periode 1998-2000 de premies af te leiden die deze bedrijven betaald zouden hebben in geval van deelname aan het omslagstelsel. Hieruit bleken geen belangrijke verschillen met de analyse van de omslagleden. De eigenrisicodragers hebben weliswaar iets minder vaak met premiestijging te maken dan de omslagleden, maar de belangrijkste mogelijke verklaring hiervoor is dat juist de bedrijven met een gunstig perspectief v.w.b. arbeidsongeschiktheid (en dus lage verzekeringspremies) eigenrisicodrager zijn geworden. conclusie In lijn met het gestegen WAO-volume, is het risico voor de afzonderlijke bedrijven gemiddeld licht gestegen. Overigens hebben veruit de meeste, veelal kleine, werkgevers een risico van 0. Het is nog te vroeg om effecten van Pemba-prikkels te kunnen zien. Er zit immers een ruime doorlooptijd tussen het schrikken van een hoge Pemba-premie, het implementeren van succesvol beleid om het risico omlaag te krijgen, en de daadwerkelijke doorwerking van dat lagere risico in een lagere premie. Het volledige Pemba-effect wordt bovendien pas gevoeld door de werkgevers in 2004 wanneer de premies gebaseerd zijn op de periode 1998-2002. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met het feit dat er een gewenningstijd zal zijn als prikkels geïntroduceerd worden op een terrein waarop dat nooit het geval is geweest. Niettemin lijken met name onder grotere werkgevers de eerste tekenen van prikkelwerking zichtbaar.
22
Changes in social security legislation: Impact on SME behaviour, januari 2001.
19
3.4 De ‘trap op - trap af’-regeling inleiding Kleine werkgevers die te maken krijgen met een wijziging van hun gedifferentieerde premie van meer dan 1% kunnen kiezen voor een geleidelijke overgang naar het hogere premieniveau in stappen van 1%. Deze regeling staat bekend als de ‘trap op - trap af’-regeling. De regeling is geïntroduceerd om al te grote premieschokken voor kleine werkgevers te voorkomen. In het algemeen zou anders voor een kleine werkgever, die veelal de minimum-premie betaalt, het optreden van een arbeidsongeschiktheidsgeval betekenen dat abrupt wordt overgegaan naar de maximum-premie. Het optreden van een enkel arbeidsongeschiktheidsgeval brengt voor een kleine werkgever immers een enorme procentuele risico-stijging met zich mee. In deze paragraaf wordt bekeken hoeveel werkgevers in 1999 en 2000 baat zouden hebben gehad bij de trap-op trap-af regeling, en in hoeverre de werkgevers daar ook daadwerkelijk gebruik van hebben gemaakt. analyse De werking van de trap-op trap-af regeling wordt geïllustreerd in onderstaande grafiek, waarin opnieuw het bedrijf A uit de paragraaf 3.2 wordt bekeken. Dit bedrijf heeft constant in de tijd 5 werknemers met een premieplichtige loonsom van 300.000 gulden, en heeft in 1999 te maken gekregen met een arbeidsongeschiktheidsgeval, waardoor in 2001 een premieverhoging optreedt. Figuur 5: Werking trap-op trap-af regeling 23 35000
Premie in guldens
30000 25000 20000
Standaard
15000
Trap-op trap-af
10000 5000
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
0
De totale premie-afdracht over de volledige periode is gelijk. Bij gebruik van de trap-op trapaf regeling vindt dus slechts spreiding van die totale premie-afdracht plaats. De groep potentiële gebruikers bestaat uit alle bedrijven die met zo’n verandering te maken hebben gekregen. Het aantal gebruikers is berekend door alle bedrijven te nemen die een 23
Berekeningen gemaakt m.b.v. de REA-Pembawijzer van het Lisv (www.rea-pembawijzer.nl).
20
gedifferentieerde premie betalen, precies 1% hoger of lager dan de gedifferentieerde premie van het vorige jaar. Het aantal potentiele gebruikers is gelijk aan alle bedrijven die een gedifferentieerde premie betalen van minimaal 1% hoger of lager dan de gedifferentieerde premie van het vorige jaar. Tabel 16: Nieuwe gebruikers trap-op trap-af regeling Aantal gebruikers Aantal potentiële gebruikers Percentage
1999 200 6.700 3,0%
2000 250 10.000 2,5%
De maximum-premie voor kleine werkgevers is van 1998 op 1999 gestegen met 1,59%. Van 1999 op 2000 steeg de maximum-premie met 1,74%. De groep potentiële gebruikers van de trap-op trap-af regeling bestaat dan ook voor een groot deel uit bedrijven die in beide jaren de maximum-premie betaalden en dus in werkelijkheid een hoger risico hebben. Ook bedrijven die (met een nulrisico uit het verleden) de minimum-premie betaalden en met een arbeidsongeschiktheidsgeval te maken hebben gekregen vormen een belangrijk deel van de groep potentiële “trap-op trap-af” gebruikers. Een belangrijke reden dat slechts weinig gebruik van de regeling gemaakt wordt is dat een aanzienlijk deel van de werkgevers (ongeveer 20%) een particuliere verzekering tegen premieschokken heeft afgesloten. conclusie De trap-op trap-af regeling wordt vooralsnog slechts door tegen de 3% van de potentiële gebruikers gebruikt. Een aanzienlijk deel van de kleine werkgevers heeft echter een particuliere verzekering tegen premieschokken afgesloten, en hoeft dus in geval van premiestijging geen beroep op de trap-op trap-af regeling te doen. Het is nog niet te zeggen of het toekomstig gebruik van de regeling belangrijk hoger zal worden of dat werkgevers voorkeur voor een verzekering zullen hebben, om het risico zelf af te dekken (bij de trap-op trap-af regeling worden de lasten immers alleen verdeeld over een langere periode). Naarmate de minimum- en maximum-premies in de aanloopfase van Pemba verder uit elkaar komen te liggen, zal de kans op grotere premieschokken toenemen. Aan het aantal potentiële gebruikers is nu al duidelijk te zien dat de kans om met premieschokken te maken te krijgen stijgt.
3.5 Financiële prikkels nader beschouwd: verzekeren gevolgen Pemba inleiding Aan het Pemba-complex lag het inzicht ten grondslag dat werkgevers in substantiëlere zin zouden moeten worden geconfronteerd met de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid voortkomend uit hun bedrijf. Met het oogmerk van financiële prikkels werden met het Pembacomplex de financiële lasten van de eerste vijf jaar van arbeidsongeschiktheid bij de werkgevers gelegd. De vraag is in welke mate van die beoogde prikkels thans nog sprake is. analyse
21
De totale uitgaven aan WAO-uitkeringen bedragen thans 20 miljard gulden. Dit betreft de wettelijke uitkeringen. Aan bovenwettelijke uitkeringen, dus datgene wat werkgevers en werknemers aan aanvullingen zijn overeengekomen, komt er nog eens ruim 4 miljard bij. Dit laatste bedrag valt uiteen in ruim 3 miljard voor compensatie van het WAO-hiaat24 en bijna 1 miljard voor aanvulling (gedurende één of enkele jaren) van de 70%-WAO-uitkering tot 90 à 100% van het laatstverdiende loon. Het totaalbedrag aan wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen bedraagt dus ruim 24 miljard. Nagegaan wordt in hoeverre van de wijze van financiering van dit bedrag van 24 miljard prikkels kunnen uitgaan voor werkgevers om de arbeidsongeschiktheidslasten te beperken. a. Wettelijke uitkeringslasten De 20 miljard aan wettelijke uitkeringslasten worden door middel van premieheffing volledig door de werkgevers betaald. Deze 20 miljard bestaat uit 15 miljard die via een voor alle werkgevers uniforme WAO-basispremie (in 2001 6,1%) wordt gefinancierd en 5 miljard die via een gedifferentieerde werkgeverspremie (in 2001 gemiddeld 1,6%) wordt gefinancierd. De gedifferentieerde premie varieert per werkgever en is afhankelijk van het arbeidsongeschiktheidsrisico van de werkgever. Om onverantwoord hoge premies te voorkomen is de gedifferentieerde premie aan een maximum gebonden: in 2001 4,77% voor kleine werkgevers en 6,36% voor grote werkgevers. Ondanks premiemaxima heeft ongeveer 20% van de werkgevers alsnog een premieschommelingsverzekering afgesloten. Financiële risico’s waren hiervoor het belangrijkste motief. Het waren voornamelijk kleine werkgevers die een premieschommelingsverzekering hadden afgesloten. Bijna 22% van de bedrijven met minder dan 10 werknemers heeft zo’n verzekering afgesloten. Van de bedrijven met meer dan 100 werknemers heeft slechts 2,4% zo’n verzekering afgesloten. Op zichzelf is het niet verwonderlijk dat vooral kleine bedrijven een premieschommelingsverzekering hebben afgesloten. Juist vanwege de kleine omvang van deze bedrijven is het risico dat een werknemer arbeidsongeschikt wordt doorgaans erg klein. Doet dit risico zich echter een keer voor, dan zijn de financiële consequenties voor het bedrijf, wederom vanwege de geringe omvang, meteen vrij ernstig. b. Bovenwettelijke uitkeringslasten • WAO-hiaat In ruim 60% van de bedrijven is het WAO-hiaat gedicht. Het betreft hier ruim 80% van alle werknemers. Grote bedrijven hebben vrijwel allemaal het WAO-gat gedicht, van de kleine bedrijven “slechts” 56%. Van de bedrijven, die het WAO-gat hebben gedicht, heeft 67% daarvoor een verzekering afgesloten (deels bij particuliere verzekeraars maar voor ruim meer dan de helft bij pensioenfondsen). In 20% van de gevallen betaalt de werkgever de aanvulling zelf en in 13% van de gevallen is er een combinatie van verzekering en werkgeversbijdrage. In bijna de helft van de gevallen waarin sprake is van een WAO-gat verzekering betaalt de werkgever de premie. In bijna 20% van de gevallen betalen de werknemers de premie en in de rest van de gevallen betalen werkgevers en werknemers gezamenlijk de premie.
24
Dit is het bij TBA geïntroduceerde verschil tussen 70% van het laatstverdiende loon en de WAOvervolguitkering, die doorgaans lager is.
22
De totale kosten van het dichten van het WAO-hiaat komen voor ongeveer de helft voor rekening van de werkgever. • Aanvulling boven 70%-uitkeringen In 85% van de cao’s zijn voor het eerste WAO-jaar aanvullingen afgesproken en voor het tweede WAO-jaar in 31% van de cao’s. Gemiddeld wordt gedurende het eerste jaar aangevuld tot 90% en in het tweede jaar tot 74%. De aanvullingen gelden veelal alleen volledig arbeidsongeschikten. De totale lasten komen geheel voor rekening van de werkgever. conclusie Van de totale uitkeringslasten van 24 miljard komt dus 22,5 miljard voor rekening van werkgevers en 1,5 miljard voor rekening van werknemers. Van de 22,5 miljard die voor rekening van werkgevers komt, wordt 15 miljard collectief gefinancierd en 7,5 miljard (5 miljard gedifferentieerde WAO-premie, 1,5 miljard WAO-hiaat en 1 miljard WAO-aanvulling) bedrijfsspecifiek. Dit komt erop neer dat circa een derde van de totale WAO-lasten bedrijfsspecifiek worden gefinancierd. Als de totale lasten van ziekte en arbeidsongeschiktheid worden beschouwd, is zelfs bijna de helft te beschouwen als variabele lasten, d.w.z. lasten die direct afhangen van het risico van een individueel bedrijf. De prikkel om WAO-lasten te beheersen mag dan ook substantieel beschouwd worden.
3.6 Eigenrisicodragen en marktwerking inleiding Een ander beoogd effect van de wet Pemba was het introduceren van marktwerking middels het creëren van de mogelijkheid tot eigenrisicodragen. In de evaluatie wordt gekeken in hoeverre die marktwerking van de grond is gekomen en wat de overwegingen zijn voor werkgevers bij de keuze om al dan niet eigenrisicodrager te worden. analyse Als een bedrijf er voor kiest om eigenrisicodrager te worden moet een zekerheidsstelling aan de uvi overlegd worden, in de vorm van een garantie van een verzekeraar of een bankgarantie. Deze bankgarantie wordt bij volledige verzekering van het risico doorgaans als onderdeel van de verzekeringsvoorwaarden gesteld door de verzekeringsmaatschappij waar het eigen risicodragen wordt verzekerd. Kleine werkgevers die eigenrisicodrager worden zullen in de praktijk gedwongen zijn het risico van betaling van WAO-uitkeringen geheel te verzekeren. Grotere werkgevers kunnen een deel van het risico voor eigen rekening nemen en alleen de gevolgen van calamiteiten afdekken met een zgn. “stop-loss”-verzekering25. Volledig eigen risicodragen is in de praktijk alleen weggelegd voor de allergrootste werkgevers. Als zo’n “stop-loss”-verzekering wordt gesloten of verzekering in het geheel achterwege blijft, zal een beoordeling van de solvabiliteit van de werkgever noodzakelijk zijn.
25
Bij een “stop-loss”-verzekering draagt de wekgever het eigen risico zelf tot een bepaald bedrag, en is alleen het bedrag hierboven verzekerd.
23
Het aandeel eigenrisicodragers onder werkgevers neemt toe in de tijd. Onderstaande tabel toont deze ontwikkeling sinds de invoering van Pemba. Vooralsnog is het percentage bedrijven dat eigenrisicodrager is gering. Het marktaandeel van deze eigenrisicodragers is echter een stuk groter omdat relatief veel grote bedrijven eigenrisicodrager zijn. Tabel 17: Percentage eigenrisicodragers en marktaandeel eigenrisicodragers Percentage van alle bedrijven Percentage marktaandeel
1998 0,1% 1,6%
1999 0,6% 3,7%
2000 0,7% 5,0%
Tabel 18: Eigenrisicodragers naar bedrijfsgrootte verdeling eigenrisicodragers kleine werkgevers grote werkgevers totaal
1998 2 (8%) 22 (92%) 24 (100%)
1999 1595 (73%) 588 (27%) 2183 (100%)
2000 1742 (72%) 667 (28%) 2409 (100%)
De verwachting dat vrijwel alleen grote bedrijven zouden kiezen voor eigenrisicodragen is niet bewaarheid. Aanvankelijk, in 1998, waren het wel alleen een aantal grotere banken en verzekeringsmaatschappijen die hun werknemers zelf voor de WAO verzekerden. Toch wordt de meerderheid van de eigenrisicodragers inmiddels gevormd door kleine werkgevers omdat per 01-01-1999 bijna de helft van de werkgevers uit de grafische industrie collectief eigenrisicodrager is geworden. Ook het Ministerie van Defensie werd in 1999 eigenrisicodrager. Defensie is een voorbeeld van een organisatie met een zeer laag risico (o.a. doordat het personeelsbestand relatief jong is door de lage pensioengerechtigde leeftijd). In 2000 stijgt het aantal eigenrisicodragers nog slechts licht. De nieuwe eigenrisicodragers zijn afkomstig uit de sectoren bouwbedrijf, detailhandel, gezondheid, groothandel en zakelijke dienstverlening. Voor de meeste bedrijven is eigen-risicodragen financieel gezien voorlopig niet interessant omdat de verzekeraars in het begin hogere premies rekenen dan de uitvoeringsinstellingen. Dit komt vooral omdat de verzekeraar verplicht is om de private WAO-verzekeringen te financieren volgens het rentedekkingsstelsel terwijl de uitvoeringsinstellingen blijven werken volgens het omslagstelsel. Dit wil zeggen dat de verzekeraars al direct voldoende reserves moeten opbouwen om voor de maximale uitkeringsduur van de verzekering aan hun verplichtingen te kunnen voldoen. Daarnaast speelt ook de nieuwheid van het eigenrisicodragen een rol. De Wet Pemba leeft niet zo sterk onder bedrijven en bedrijven die de mogelijkheid van uitstappen wel overwegen, worden vaak afgeschrikt door de financiële risico’s van een uitstap. Onder verzekeraars wisselt de hoogte van de premie nog sterk, en komen nog grote premiemutaties voor na het aflopen van een polis omdat zeker de vroege polissen vaak op basis van gebrekkige informatie over risico’s zijn geoffreerd. Zo zijn verschillende gevallen bekend waarbij de premie met 400%-500% gestegen is vergeleken met de oorspronkelijke premie.
24
Toch kunnen er ook overwegingen zijn die wel pleiten voor eigenrisicodragen. Deze hebben echter vaak betrekking op specifieke situaties26: • In het algemeen kan het met name voor een niet zo groot bedrijf met een relatief laag risico (bijv. in geval van een jong, overwegend mannelijk personeelsbestand in een risico-arme sector) interessant zijn om uit te stappen. De verzekeringspremie zal voor zo’n bedrijf relatief laag zijn, terwijl de gedifferentieerde premie, als er een keer een WAO-geval optreedt, snel kan stijgen. Voor de echt kleine bedrijven blijft overigens meestal gelden dat de verzekeringspremie te hoog zal zijn om uitstap te rechtvaardigen. • Voor de eerste lichting eigenrisicodragers gold dat zij de voor 1 januari 1998 toegekende WAO-uitkeringen niet zelf hoefden te betalen27. Daardoor ontdeden de werkgevers die eigenrisicodrager werden zich van de lasten van de voor 1 januari 1998 toegekende WAOuitkeringen. De werkgevers die deel bleven nemen aan het omslagstelsel betalen wel voor die uitkeringen van voor 1 januari 1998 omdat de gedifferentieerde premie op de risico’s uit het verleden gebaseerd is. Met name voor relatief kleinere bedrijven met slechts een incidenteel WAO-geval kan dit een rol hebben gespeeld. • Als gevolg van de berekeningssystematiek van de gedifferentieerde premie (de gedifferentieerde premie voor het jaar t wordt bepaald door het werkgeversrisicopercentage in t-228) betalen individuele werkgevers niet exact de door hen veroorzaakte arbeidsongeschiktheidslasten. Werkgevers met een stijgende loonsom betalen iets meer en werkgevers met een dalende loonsom iets minder. Immers, bij de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage worden de WAO-lasten van t-2 afgezet tegen de gemiddelde loonsom van dat jaar en de vier voorafgaande jaren. Bij een stijgende loonsom resulteert dat in een relatief hoog werkgeversrisicopercentage. Vervolgens wordt dit hoge werkgeversrisicopercentage toegepast op de nog hogere loonsom van twee jaar later. Voor werkgevers met een stijgende loonsom kan dit kenmerk aanleiding zijn eigen risicodrager te worden. conclusie Het eigenrisicodragen is nog niet zo sterk van de grond gekomen. Ook in de nabije toekomst is nog geen grote toeloop te verwachten. Voor de meeste bedrijven blijft ofwel het publieke stelsel goedkoper, ofwel wegen de baten van eigenrisicodragen niet op tegen de risico’s van bijv. premiemutaties. Voornamelijk in specifieke gevallen, waarin het publieke stelsel onvoordelig kan uitpakken, is het interessant voor bedrijven om uit te treden. Hier speelt echter ook nog vaak onbekendheid met de mogelijkheid tot eigen risicodragen een rol.
3.7 Bezwaar en beroep van werkgevers bij de WAO inleiding 26
O.a. gebaseerd op het artikel “Eigen risicodragen WAO: Het lelijke eendje van de Wet Pemba”, door Mr. J.P.M. van Zijl, verschenen in Reflector Nr. 6/7 (2000), pag. 35-38. 27 De eigenrisicodrager draagt in het algemeen wel zowel het inloop- als het uitlooprisico. Het inlooprisico houdt in dat de werkgever de op het moment van ingang van het eigen risicodragen reeds lopende WAOuitkeringen gedurende het restant van de vijfjaarstermijn zelf betaalt. Dit risico is niet verzekerbaar (“brandend huis”). Het uitlooprisico betekent dat de werkgever de op het moment van beëindiging nog lopende WAOuitkeringen gedurende het restant van de vijfjaarstermijn moet blijven betalen. Dit risico is wel verzekerbaar. 28 Op het moment dat de premie moet worden vastgesteld is t-2 het meest recente jaar waarover realisatiecijfer met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico bekend zijn
25
Over de mate waarin werkgevers bezwaar en beroep aantekenen tegen WAO-beslissingen die het recht op uitkering van hun (ex-) werknemers betreffen heeft het Lisv een rapport gepubliceerd dat als onderdeel van de evaluatie is bijgesloten. In deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal juridische aspecten van bezwaar en beroep die samenhangen met de Wet Pemba. analyse Verschillende aspecten van de WAO zijn sinds de invoering van de Wet Pemba in bezwaar en beroep aangevochten. De belangrijkste zaken betreffen de met Pemba geïntroduceerde medische besluitenregeling en de mogelijkheid om bij de premiebeslissing bezwaar te maken tegen uitkeringen die zijn toegekend voor 01-01-1998. De bezwaren tegen de medische besluitenregeling richten zich voornamelijk op de procedure met betrekking tot het recht op inzage door de werkgevers in medische stukken die aan de WAO-beslissing ten grondslag hebben gelegen. Zonder toestemming van de betrokken werknemer heeft de werkgever geen recht op inzage in het medisch dossier. Werkgevers moeten hiervoor gebruik maken van een zgn. arts-gemachtigde. Een aantal rechtbanken heeft uitgesproken dat de medische besluitenregeling van de WAO onvoldoende tegemoet komt aan het recht van de werkgever op een eerlijk proces. Uitspraken van rechtbanken tenderen ernaar de inzageprocedure uit te breiden naar een gemachtigd advocaat van een werkgever. Een ander punt van bezwaar betreft de mogelijkheid tot bezwaar tegen uitkeringen toegekend voor 01-01-1998. Werkgevers kunnen alleen bezwaar maken tegen een WAO-beslissing op het moment van toekenning/herziening van de uitkering, niet later, bijv. op het moment dat de werkgever merkt dat zijn premie verhoogd is. Voor invoering van de Wet Pemba hadden werkgevers echter geen mogelijkheid tot het maken van bezwaar omdat zij geen belanghebbende bij de uitkeringstoekenning waren. Sinds 1998 zijn zij dat wel omdat hun premie direct van de toekenning van een uitkering afhangt. Nog tot 2004 echter zullen de kosten van voor 1998 toegekende WAO uitkeringen kunnen doorwerken in de gedifferentieerde premies. Verschillende rechtbanken hebben uitspraken gedaan die erop neerkomen dat werkgevers bij het bezwaar tegen de premiebeslissing alsnog inzicht krijgen in de aan de WAO-toekenning ten grondslag gelegde relevante gegevens. Indien het bezwaar van de werkgever tegen zo’n toekenning niet weerlegd kan worden zullen de kosten van die uitkering niet voor de premieberekening gebruikt worden. In andere zaken is nog gesteld dat de Wet Pemba in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel (dus gelijke gevallen ongelijk zou behandelen). In dit kader werd o.a. de hoogte van de premie voor een bedrijf met een stijgende loonsom aangevochten. In paragraaf 3.2 is in een voorbeeld reeds aangegeven in welke mate de absolute premies n.a.v. een arbeidsongeschiktheidsgeval kunnen stijgen voor een bedrijf met een stijgende loonsom. Zo’n bedrijf zou niet gelijk behandeld worden aan een bedrijf met gelijkblijvende of dalende loonsom. Hier kan echter tegenin gebracht worden dat een bedrijf met stijgende loonsom ook niet gelijk is aan een bedrijf met gelijkblijvende loonsom, en dat alle bedrijven met een stijgende loonsom wel op een gelijke manier behandeld worden. conclusie
26
Op basis van de uitspraken van diverse rechtbanken kan geconcludeerd worden dat in hoofdzaak aan de orde is gesteld de vraag of de medische besluitenregeling in de WAO voldoende rechtsbescherming aan de werkgever biedt. Deze vraag is in hoger beroep voorgelegd aan de Centrale Raad van Beroep die op korte termijn uitspraak zal doen.
27
4. Evaluatie Wulbz Voor wat betreft de analyse van de effectiviteit van de diverse in de jaren ’90 in werking getreden wetten m.b.t. ziekteverzuim, wordt volstaan met een globale analyse van de ontwikkeling van het ziekteverzuim en de mogelijke invloed hierop van exogene factoren als conjunctuur. Deze staat in paragraaf 4.1. In paragraaf 4.2 worden de financiële prikkels die met Wulbz zijn geïntroduceerd beschouwd, analoog aan de beschouwing van de financiële prikkels van Pemba in het vorige hoofdstuk. Doel van de wetten TZ en Wulbz was het terugdringen van het ziekteverzuim. De kernvraag van dit hoofdstuk is: “Wat zijn de effecten van de wetten TZ en Wulbz geweest ?”.
4.1 Ontwikkeling ziekteverzuim Na invoering van de Wet TZ in 1994 moesten werkgevers de eerste 2 of 6 weken loon bij ziekte zelf doorbetalen. Hoewel de wet bedrijven verplicht tot het melden van hun zieke werknemers bij de bedrijfsvereniging bleek dit in geval van kort verzuim lang niet altijd te gebeuren. Omdat werkgevers in het begin toch zelf voor de loondoorbetaling opdraaiden zagen ze het nut van melding niet altijd in. Hierdoor vertonen de ziekteverzuimdata sinds 1994 een belangrijke trendbreuk. In verschillende onderzoeken is geprobeerd het effect van de Wet TZ toch te destilleren uit beschikbare data. Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van het ziekteverzuim sinds 199329. Figuur 6: Ontwikkeling ziekteverzuim incl. zwangerschapsverlof (in %) 7 6 5 4 3 2 1
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
0
Waar de Wet TZ een duidelijk effect op het ziekteverzuim gehad lijkt te hebben, is na invoering van de Wulbz in 1996 veeleer sprake van een consolidatie. Het stijgende verzuim van de laatste jaren moet bezien worden tegen de achtergrond van de sterk aantrekkende conjunctuur c.q. werkgelegenheid. Het is een bekend verschijnsel, zowel in Nederland als in andere landen, dat het verzuim toeneemt in tijden van hoogconjunctuur.
29
Gegevens vanaf 1994 volgens het CBS; het percentage voor 1993 is geëxtrapoleerd op basis van beschikbare data uit andere bronnen.
28
Figuur 7 laat zien hoe de feitelijke verzuimontwikkeling zich verhoudt tot de raming daarvan op basis van de conjunctuurontwikkeling (werkloosheidspercentage) over 1975-199330. Daarin is te zien dat over de periode 1975-1993 de richting waarin het verzuim zich ontwikkelt, inderdaad redelijk parallel loopt aan de voorspelling daarvan aan de hand van de conjunctuur. Duidelijk is eveneens dat de (forse) daling in 1994 en de (beperkte) daling in 1996 niet door conjuncturele ontwikkelingen worden verklaard en dus naar alle waarschijnlijkheid zijn beïnvloed respectievelijk door de combinatie TBA/TZ (1993/1994) en door Wulbz (1996). De stijging van het verzuim sinds 1998 was ten dele voorspelbaar uit de dalende werkloosheid; wel is de feitelijke stijging sterker geweest dan die voorspelling, maar in 2000 is het verzuim nog altijd duidelijk lager dan bij ongewijzigd beleid verwacht had mogen worden. Figuur 7: Feitelijk verzuim (in %) en voorspelling op basis van conjunctuur
8
7
6
5
4 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 feitelijk verzuim %
voorspelling vlg. conjunctuur t/m 1993
4.2 Financiële prikkels nader beschouwd: verzekeren gevolgen Wulbz inleiding Aan Wulbz lag het inzicht ten grondslag dat werkgevers in substantiëlere zin zouden moeten worden geconfronteerd met de financiële gevolgen van ziekteverzuim voortkomend uit hun bedrijf. Aan het in hoge mate collectieve karakter van de destijds geldende ziektewet ontleenden werkgevers immers nauwelijks prikkels om ziekteverzuim te voorkomen respectievelijk te bestrijden. Wulbz legt de financiële lasten van loondoorbetaling bij ziekte bij de werkgevers. De vraag is in welke mate van die beoogde prikkels thans nog sprake is. analyse
30
Voor deze analyse is de cijferreeks 1975-1992 zo veel mogelijk gecorrigeerd voor rekentechnische verschillen met de latere jaren (m.n. wat betreft de weging van deeltijders), waardoor een kleine afwijking ontstaat met de historische reeks zoals gepubliceerd door AS/tri in de overkoepelende evaluatie.
29
De totale uitgaven van loondoorbetaling tijdens ziekteverzuim, die ten laste komen van werkgevers, worden thans geschat op ruim 13 miljard gulden. Hiervan heeft ruim 9 miljard betrekking op de wettelijke loondoorbetalingplicht van 70% van het loon en bijna 4 miljard op bovenwettelijke aanvullingen daarop (doorgaans tot 100% van het loon) door werkgevers. Werkgevers hebben deze lasten thans in hoge mate herverzekerd. Hierbij heeft zich overigens een opmerkelijke ontwikkeling voorgedaan. Onder het TZ-regime, dat voorafging aan Wulbz, had nog geen 10% van de werkgevers het eigen risico (2-6 weken eigen risico) herverzekerd. Na introductie van Wulbz (eigen risico over de gehele periode van ziekteverzuim) heeft vrij snel ruim 80% van de werkgevers een ziekteverzuimverzekering afgesloten. Vooral de kleinere werkgevers zijn overgegaan tot (gedeeltelijke) herverzekering van loondoorbetaling tijdens ziekte. Ongeveer 85% van de bedrijven met minder dan 50 werknemers heeft een ziekteverzuimverzekering afgesloten Grote bedrijven dragen overwegend het risico zelf. Van de bedrijven met meer dan 100 werknemers heeft slechts 25% een ziekteverzuimverzekering afgesloten. Alles bijeen genomen is voor circa de helft van de Nederlandse beroepsbevolking het ziekteverzuimrisico (gedeeltelijk) herverzekerd. Een grote meerderheid van de bedrijven heeft daarbij overigens geopteerd voor een eigen risico van ten hoogste twee weken. Daardoor doet zich dan de opmerkelijke omstandigheid voor dat onder Wulbz werkgevers een geringer eigen risico dragen dan voorheen onder het TZ regime met 2/6 weken eigen risico. Voor de ziekteverzuimverzekeringen die meteen na de introductie van Wulbz werden afgesloten gold gemiddeld een premie van 2,5% van de loonsom. De variantie rondom dit gemiddelde was echter groot. Bepalende factoren daarvoor waren vooral de grootte van het bedrijf, de sector waarin het bedrijf werkzaam is en het eigen risico dat het bedrijf nam. Expirience rating speelde bij de aanvankelijke premiestelling nog geen rol. Dat lag vooral aan gebrekkig inzicht bij verzekeraars in het ziekteverzuim bij individuele bedrijven. De vraag kan gesteld worden of het Wulbz-regime voor werkgevers goedkoper of duurder is geworden dan het voormalige ziektewet-regime. Vergelijking van de gemiddelde premiehoogte van de particuliere ziekteverzuimverzekering onder Wulbz met de collectieve premie die werkgevers onder het voormalige ziektewet-regime betaalden is niet zomaar toegestaan. Daarvoor zijn de mate van dekking en de polisvoorwaarden te uiteenlopend en verschillend. Wel is een vergelijking mogelijk tussen de ziektewet-premie zoals die vòòr Wulbz gold met de premie van een particuliere verzekering met vergelijkbare polisvoorwaarden (eigen risico 2/6 weken en een uitkeringshoogte van 70% van het loon). Deze vergelijking levert het volgende inzicht op: de gemiddelde werkgeverspremie in het publieke bestel lag in 199431 op 2,2%. De gemiddelde premie van de vergelijkbare verzekering in het private bestel bedroeg in 1996, het eerste Wulbz-jaar, 1,9%32. Met het van kracht worden van Wulbz verviel de werknemersbijdrage in de ZW-premie. Deze bedroeg gemiddeld 0,9%. Werkgevers werden hiervoor echter volledig gecompenseerd door een verlaging van de overhevelingstoeslag.
31
Dat was het laatste “neutrale” jaar voorafgaand aan Wulbz. In 1995 was al sprake van announcementeffecten. Daarnaast vertekende de liquidatie en de daaruit voortvloeiende teruggave van de reserves van de ziekengeldkassen het premiebeeld in 1995. 32 De gemiddeld premie van 1,9% van deze specifieke verzekering ligt lager dan het eerder genoemde gemiddelde van 2,5%. Dat heeft vooral te maken met het feit dat veel werkgevers, zoals we reeds zagen, een ruimere dekking hebben gekozen dan bij deze specifieke verzekering en bij de oude ziektewet.
30
Voor een zuivere vergelijking met de voormalige ziektewet-lasten moet in het lastenbeeld 1996 ook de vangnetpremie ZW worden meegenomen. Deze bedroeg gemiddeld 0,5% Tevens moet in het lastenbeeld 1996 de kosten van verzuimbegeleiding door de Arbo-diensten (circa 0,2%) worden meegenomen. Onder de voormalige ziektewet werden de kosten van verzuimbegeleiding immers bestreden vanuit de ZW-premie. Alles bijeen genomen, en met inbegrip van de compensatie van 0,9% voor het vervallen van de werknemersbijdrage, kwamen de lasten in 1996 uit op 1,7%. De gemiddelde premie van het private stelsel lag, bij gelijkwaardige dekking, in 1996 dus beduidend lager dan onder het publieke stelsel. In de jaren daarna is in de gemiddelde premie nauwelijks verandering gekomen. Na 1998 zijn de premies van private ziekteverzuimverzekeringen aanzienlijk gestegen. In 1999 bedroeg de gemiddelde premie 2,75% en in 2000 3,3%. Deze stijging heeft verschillende achtergronden In de eerste plaats is het ziekteverzuim na 1998 gestegen. In de tweede plaats is sprake geweest van een correctie op aanvankelijk te laag vastgestelde premies. In de eerste jaren hebben verzekeraars namelijk verlies geleden op de ziekteverzuimverzekeringen. Om dit verlies weer goed te maken hebben verzekeraars bij contractverlenging premieverhogingen doorgevoerd die groter waren dan op grond van de toename van het ziekteverzuim had mogen worden verwacht. In de derde plaats waren deze premieverhogingen voor veel bedrijven met een laag ziekteverzuim aanleiding de ziekteverzuimverzekering te beëindigen en (weer) eigen risicodrager te worden. Door het uittreden van goede risico’s stijgen de premies voor de in de verzekering achtergebleven bedrijven met slechtere risico’s. Op het niveau van individuele sectoren en/of ondernemingen zijn overigens grotere uitschieters geweest, ook al omdat meer inzicht in gerealiseerde verzuimpercentages heeft geleid tot sterkere expirience rating. Zo kon bijvoorbeeld worden waargenomen dat onder de grootste instellingen in de gezondheidszorg, waar het percentage verzekerde bedrijven aanvankelijk erg hoog was, in 1999 een halvering van dit percentage plaatsvond, terwijl gelijktijdig achterblijvers werden geconfronteerd met premieverhogingen van 40%33. Gegeven deze achtergronden mag uit geschetste premiestijgingen niet de conclusie worden getrokken dat bedrijven onder Wulbz slechter af zijn dan onder de voormalige collectieve ziektewet. Omdat de lage risico’s veelal eigen risicodrager zijn geworden/gebleven weerspiegelen de premies doorgaans de kosten van ziekteverzuim van bedrijven met slechtere risico’s
33
Dit is ook niet verwonderlijk. De zorgsector heeft een ziekteverzuim dat bijna 50% hoger ligt dan het landelijk gemiddelde. Toch rekenden verzekeraars met gemiddeld 2,5% een premie die op het niveau lag van het landelijk gemiddelde. Een forse aanpassing is dan onontkoombaar.
31
conclusie Werkgevers zijn in de eerste jaren van Wulbz, gelet op de verhouding verzuim/premie, goedkoop uit geweest. Bij gebrek aan actueel inzicht in de werkelijke verzuimrisico’s van werkgevers hebben verzekeraars de premies bij introductie van ziekteverzuimverzekeringen te laag vastgesteld. Overigens kan ook een rol hebben gespeeld dat verzekeraars omwille van het verwerven van een marktaandeel bewust de premies aan de lage kant hebben gehouden. De eerste jaren van Wulbz overziend moet de conclusie zijn dat werkgevers doorgaans een grotere dekking van het risico hebben genomen dan onder het oude ziektewetregime. Dat gebeurde tegen een prijs die in relatie tot het risico te laag was vastgesteld. Onder deze omstandigheden is er waarschijnlijk weinig sprake geweest van prikkelwerking. Deze prikkelwerking ontstaat nu wel. Verzekeraars hebben hun premiestelling nu meer in overeenstemming gebracht met de werkelijke verzuimrisico’s. Een hoog ziekteverzuim leidt dan tot een hoge premie, waaraan werkgevers vervolgens de prikkel ontlenen ziekteverzuim te bestrijden.
32
5. Evaluatie WAZ Vrijwel alle onderwerpen voor de WAZ-evaluatie worden behandeld in onderzoeksrapportages die in dit kader verschenen zijn. In een onderzoek van bureau Regioplan wordt ingegaan op het effect van de WAZ op de hoogte van de uitkering, de effecten van de nieuwe bevallingsuitkering, de arbeidspatronen van gedeeltelijk doorwerkende zelfstandigen, niet gehonoreerde WAZ-aanvragen, en op de omvang van de groep WAZ-verzekerden die bij arbeidsongeschiktheid geen WAZ-uitkering aanvraagt. Een rapportage van de Belastingdienst gaat nader in op het aantal verzekerden, onderscheiden naar subgroepen, achtergrondkenmerken en heffingsinkomensklasse, het aantal verzekerden voor wie de gewone franchise (f 29 000,–) is toegepast, aantal verzekerden met een inkomen beneden de franchise en aantal verzekerden voor wie de bijzondere franchise geldt, de omvang en de hoogte van het premieplichtig inkomen van die subgroepen, en op de premieontvangsten. Het Lisv heeft tenslotte een rapportage geleverd over het beroep op de WAZ en op de WAZzwangerschapsuitkering. De toepassing en de werking van de middelingsregeling voor de premieheffing kan op dit moment nog niet geëvalueerd worden omdat de middelingsregeling voor premieheffing pas vanaf 2001 gebruikt kan worden. In dit hoofdstuk wordt nog kort ingegaan op de omvang van de verzekerde populatie, en de ontwikkelingen van instroom, uitstroom, volume en uitkeringslasten.
5.1 Verzekerde populatie Pas recent is enig inzicht ontstaan in de precieze omvang van de verzekerde populatie van 1998 omdat de Belastingdienst nu vrijwel klaar is met het verzenden van WAZ-aanslagen over dat jaar34. De verzekerde populatie werd ten tijde van invoering van de WAZ geraamd op ruim 1 miljoen mensen35. Hierbij werd de groep zelfstandigen geschat op 600.000 - 700.000 personen, de groep directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) op 80.000 - 130.000 personen en de groep beroepsbeoefenaren op ongeveer 300.000 personen. Inmiddels is gebleken dat in 1998 874.000 mensen een WAZ-aangifte hebben ingevuld. Van die 874.000 mensen hebben 86.000 mensen gebruik gemaakt van de zgn. meewerkaftrek voor meewerkende echtgenoten zonder arbeidsbeloning. De verzekerde populatie bedraagt daarom minimaal 960.000 personen. Daarnaast heeft de Belastingdienst ook een groep van ruim 500.000 mensen gevonden die geen WAZ-aangifte had gedaan, maar waarvoor (uit de aangifte Inkomstenbelasting) wel aanwijzingen bestonden dat het hier potentiële WAZ-verzekerden zou betreffen. Tot die ruim 500.000 mensen behoorde overigens ook een flink aantal 65-plussers, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat het geen WAZ-verzekerden betreft. Pas als inzicht bestaat in de verzonden hoeveelheid WAZ-aanslagen kan met zekerheid iets over de definitieve omvang van de verzekerde populatie gezegd worden. Wel is al duidelijk dat de premie-opbrengsten van de WAZ-verzekerden veel hoger zijn dan vooraf verwacht werd.
5.2 Volume-ontwikkelingen WAZ 34 35
Belastingdienst, maart 2001. Eerste Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24758/60, nr. 95b, blz. 21
33
De instroomcijfers van voor en na invoering van de WAZ (op 01-01-1998) zijn slecht vergelijkbaar omdat de verzekerde populatie van de WAZ niet correspondeert met uitsluitend de bevolkingsgroep ‘zelfstandigen’ zoals die in de jaren voor 1998 in de AAW werd onderscheiden. Het gaat dan met name om de groep ‘beroepsbeoefenaren’ (o.a. alfa-hulpen, free-lancers, meewerkende echtgenoten met arbeidsbeloning) die tot de kring van verzekerden van de WAZ behoort, maar niet als aparte groep in de instroomcijfers van voor 1998 vertegenwoordigd is. Afgezien van de moeilijke vergelijkbaarheid wijst alles erop dat de WAZ in een stabiele situatie verkeert. De instroom- en uitstroomcijfers zijn in de periode 1998-2000 nauwelijks gewijzigd. Ook in de periode voor 1998 waren de in- en uitstroomcijfers voor de groep zelfstandigen stabiel. Voor de periode 1998-2000 bevat onderstaande tabel een overzicht van relevante kengetallen: Tabel 19: Ontwikkelingen WAZ36 Instroom (dznd) Uitstroom (dznd) Volume (dznd) Aantal zwangerschapsuitk. (dznd) Uitkeringslasten (mln, excl. OT) Percentage volledig ao
1998 9,7 8,2 57,8 3,1 989 61%
1999 7,7 8,4 56,9 4,7 1055 56%
2000 6,9 7,2 56,5 5,5 1061 55%
De instroom zoals gepubliceerd door het Lisv voor 1998 en 1999 bevat een administratieve fout. Het bleek dat jaarlijks ongeveer 1000 zwangerschapsuitkeringen van bepaalde uitvoeringsinstellingen (Cadans en Guo) ten onrechte werden meegeteld als reguliere WAZuitkeringen. In de cijfers over 2000 is dit grotendeels verholpen. Daarnaast geldt, zoals voor alle regelingen, dat de cijfers over 1998 verstoord zijn door administratieve problemen. De feitelijke ontwikkeling van in- en uitstroom is zeer gelijkmatig geweest. Het instroompercentage van de WAZ bedroeg in 2000 ongeveer 0,7%.
36
Gegevens afkomstig uit verschillende nota’s financiële ontwikkeling Lisv-fondsen. Deze verschijnen jaarlijks in januari, juni en oktober.
34
6. Evaluatie Wajong Met de Wajong is beoogd om de regeling met betrekking tot de verstrekking van een uitkering aan jongeren die voordat zij de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt of studerenden die tijdens hun studie arbeidsongeschikt zijn geworden, voort te zetten. De Wajong heeft op vrijwel dezelfde groep betrekking als de AAW. Omdat in de Wajong de groep studerenden op een iets andere wijze wordt gedefinieerd zal wel in het oog worden gehouden of deze gewijzigde definitiebepaling nog nadelige effecten heeft ten opzichte van de AAW-situatie. Dit onderwerp komt in paragraaf 5.2 aan de orde. Eerst wordt nog kort ingegaan op volume-ontwikkelingen in de Wajong in paragraaf 5.1. Ook is onlangs een rapportage over ontwikkelingen in de Wajong verschenen37, die als bijlage is opgenomen in het evaluatie-dossier. Hierin wordt met name ingegaan op de samenstelling van de Wajong-populatie, en op factoren die de instroom en uitstroom beïnvloeden.
6.1 Volume-ontwikkelingen Wajong Het Wajong-volume neemt gestaag toe met ongeveer 3000 uitkeringen per jaar. Deze toename komt doordat het Wajong-bestand nog niet zijn structurele niveau heeft bereikt. De instroom bevindt zich de laatste jaren op een constant niveau (dat anders dan via wetswijziging, nauwelijks te beïnvloeden is), maar de uitstroom heeft nog ongeveer 25 jaar nodig om het structurele niveau te bereiken. De Wajong bestaat immers pas sinds 1976, zodat de eerste grote groep 18-jarigen die in de toenmalige AAW instroomde pas in 2023 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt38. Momenteel is er nog weinig sprake van uitstroom door pensionering of overlijden omdat de meeste Wajong’ers relatief jong zijn. Onderstaande grafiek toont de volume-ontwikkeling van de Wajong sinds 1994. Figuur 8: Volume-ontwikkeling Wajong (in dznd. uitkeringen) 130 120 110 100 90 80 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
De geleidelijke volume-ontwikkeling van de Wajong is duidelijk terug te zien in de grafiek. Alleen in 1998 steeg het volume sneller als gevolg van de definitie-wijziging t.o.v. de AAW.
37
Ontwikkelingen in de Wajong, Lisv, uitgevoerd door bureau IOO, maart 2001 Er stroomden begin 1976 ook wel oudere ‘jonggehandicapten’ in in de AAW, maar hun aantal was relatief beperkt. 38
35
Volgens de huidige inschattingen zal het Wajong-volume oplopen tot bijna 200.000 personen in 2030.
6.2 Gevolgen definitiewijziging De definitiewijziging betreft een uitbreiding van het begrip ‘studerend’. In de oude AAW was de definitie als volgt: In het kader van de AAW werd als studerende aangemerkt, degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt (artikel 2, tweede lid, van het besluit van 28 april 1980, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AAW; Staatsblad 1980, nr. 263). De Wajong kent een iets andere definitie dan de AAW, met name op de volgende punten: • Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook andere dan de in het tweede lid bedoelde personen als studerende worden aangemerkt. (Besluit uitbreiding kring studerenden Wajong; Besluit van 16 december 1998, Stb. 709; hiermee zijn de stagiaires onder de werking van de Wajong gebracht; kan ook gaan om personen ouder dan 30 jaar) • Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onderdeel e (Als studerende wordt tevens aangemerkt de persoon die, hoewel hij niet op grond van het tweede lid, onderdelen a tot en met d, als studerende wordt aangemerkt, niettemin in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld ten minste 213 klokuren per kwartaal, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.). Regeling klokuren 1998; Staatscourant 1998, nr. 185. Van nadelige gevolgen kan sprake zijn voor mensen die volgens de oude AAW-definitie ‘het grootste deel van hun voor werkzaamheden beschikbare tijd aan studie besteedden’, maar voor wie dat gemiddeld minder dan 213 klokuren per kwartaal (ruim 16 uren per week) bedroeg, zodat in de nieuwe definitie geen recht meer op Wajong bestaat. Uit het veld zijn door het Lisv en het Ministerie van OC&W echter geen signalen over nadelige gevolgen ontvangen. In tabel 20 wordt het aandeel van studenten in de Wajong-instroom geschetst: Tabel 20: Nieuwe Wajong-uitkeringen naar bevolkingsgroep 1998 1999
Jonggeh. Studenten Onbekend 8.960 402 992 5.911 439 583
Totaal 10.354 6.933
Het kenmerk ‘student’ wordt pas sinds 1998 geregistreerd voor de Wajong. Een vergelijking met voorafgaande jaren is dus niet mogelijk. In 1998 is er door technische oorzaken een verhoogde instroom in de Wajong. In absolute zin is het aantal Wajong’ers dat vanuit de positie van ‘student’ een Wajong-uitkering krijgt toegekend in 1999 iets gestegen van 402 naar 439. Anderzijds is het aantal ‘onbekenden’ fors gedaald, waarbij mogelijk in 1998 bij de aanloop
36
een aantal personen ten onrechte niet als ‘student’ staat geregistreerd. Het is dus nog te vroeg om een trend te kunnen vaststellen.
37
7. Conclusie Het is nog te vroeg om een eenduidige conclusie over de wetten Pemba, Waz en Wajong te trekken. Waar de wet TBA en de privatisering van de Ziektewet een belangrijk volume-effect bewerkstelligden, is in veel mindere mate sprake van een substantieel en zichtbaar effect van Pemba. De instroom in de WAO is vooralsnog niet gereduceerd. Enerzijds speelt een rol dat de Pemba-prikkels tot nu toe nog bescheiden waren. Anderzijds heeft de onstuimig groeiende arbeidsmarkt van de afgelopen jaren een negatieve invloed, ook omdat zwakkere groepen met een hoger uitvalrisico zich op die arbeidsmarkt begeven hebben. Ook het ziekteverzuim stijgt, wat eveneens normaal is in tijden van hoogconjunctuur. De WAZ verkeert in een stabiele situatie en de Wajong groeit trendmatig, in de lijn met demografische ontwikkelingen. De premiedifferentiatie in de WAO gaat langzaam maar zeker gestalte krijgen. Bedrijven met een hoog risico betalen inmiddels een fors hogere premie dan bedrijven met een laag risico, en de verschillen in premie zullen de komende jaren nog verder toenemen, zij het in iets geringere mate dan aanvankelijk verwacht werd. Het is voorlopig nog te vroeg om reakties van bedrijven op een hoog premieniveau, in de vorm van betere preventie en reïntegratie, te kunnen meten. Van voorzieningen om premieschokken te voorkomen, zoals de “trap-op trap-af regeling” wordt vooralsnog weinig gebruik gemaakt. De omvang van de premiemutaties en de particuliere herverzekeringen gaf daar in de meeste gevallen ook nog geen aanleiding toe. Het eigenrisicodragen in de WAO komt stroever van de grond dan de premiedifferentiatie. Slechts weinig bedrijven hebben er tot nu toe voor gekozen om eigenrisicodrager te worden en de verwachting is dat dat voorlopig ook niet zal gebeuren. Veelal is een particuliere verzekering nog duurder dan de publieke premie. Ook onbekendheid en angst voor premieschokken spelen een rol. Alleen in specifieke gevallen is het interessant om uit het publieke bestel te treden.
38
Bijlage A: Toegezegde evaluatie-onderwerpen Wulbz Staatssecretaris Linschoten heeft omtrent de evaluatie Wulbz de volgende punten toegezegd 39: Het doel is door periodieke metingen, aangevuld met afzonderlijk onderzoek bij deelnemers aan het panel, informatie te verkrijgen over: • de werking van de maatregelen bij werkgevers, waaronder risico-selectie en inzet flexibele arbeidskrachten, • de kosten en baten van de maatregelen voor werkgevers, • primaire preventie door bedrijven, • secundaire preventie door bedrijven, • omvang ziekteverzuim, • omvang arbeidsongeschiktheid, • verzekering loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, • arbeidsvoorwaarden bij ziekte/arbeidsongeschiktheid, inclusief de aard van de controlevoorschriften zoals die door werkgevers aan werknemers ter zake van ziekte worden gegeven, • verhaal en de gevolgen daarvan voor werknemers, • arbeidsdeelname door chronisch zieken en gehandicapten, • toepassing van reïntegratiemaatregelen. Daarenboven is in het onderzoeksprogramma van SZW onderzoek voorzien naar: • reacties van werknemers op en gevolgen voor werknemers van de maatregelen ter vermindering van het gebruik van de wettelijke arbeids-ongeschiktheidsregelingen, inclusief het gebruik van «second opinion», • de werking van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium, • het aanbod en gebruik van verzekeringen inzake het «WAO-gat» en inzake de loondoorbetalingsverplichting, inclusief de premies die daarvoor moeten worden betaald. Voorts zal ik in overleg met mijn collega van Justitie nagaan hoe inzicht verkregen kan worden in aantal en aard van door werknemers aangespannen juridische procedures. Tenslotte zal worden nagegaan waar bijstand is verleend omdat loon noch ziekengeld werd ontvangen.
Pemba Bij de evaluatie van Pemba wordt zowel gekeken of de beoogde effecten zijn opgetreden als of er sprake is van onbedoelde neveneffecten. Ook wordt aandacht besteed aan de uitwerking van Pemba op verschillende typen bedrijven, en het gebruik dat gemaakt wordt van verschillende mogelijkheden die de wet biedt. Concreet heeft staatssecretaris Hoogervorst aan de Tweede Kamer de volgende evaluatie-onderwerpen toegezegd 40: 39 40
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 439, nr. 20, blz. 2 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 282, nr. 1, blz. 5
39
Beoogde effecten a. de ontwikkeling van het arbeidsongeschiktheidsrisico, onderscheiden naar bedrijfsgrootte en sector; b. de maatregelen die werkgevers getroffen hebben ter voorkoming, respectievelijk beperking van arbeidsongeschiktheidslasten, onderscheiden naar bedrijfsgrootte en sector; c. marktwerking Niet beoogde effecten d. de mate waarin risicoselectie plaatsvindt, alsmede de gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van arbeidsgehandicapten; Uitwerking Pemba en gebruik mogelijkheden e. de hoogte van de gedifferentieerde premie, onderscheiden naar bedrijfsgrootte en -sector; f. de mutaties van de gedifferentieerde premie, onderscheiden naar bedrijfsgrootte en sectoren; g. de mate waarin werkgevers een particuliere verzekering sluiten tegen premieschokken, onderscheiden naar bedrijfsgrootte en -sector; de redenen om al dan niet een dergelijke verzekering af te sluiten; h. de mate waarin werkgevers kiezen voor eigenrisicodragen, respectievelijk tegen dit risico een particuliere verzekering afsluiten, onderscheiden naar bedrijfsgrootte, -sector en arbeidsongeschiktheidsrisico; de redenen van werkgevers om al dat niet eigenrisico-drager te worden; i. het gebruik van de «trap op – trap af»-regeling; j. de mate waarin werkgevers een beroep doen op de premiekwijtscheldings- en kortingsregeling, onderscheiden naar bedrijfsgrootte en -sector; de redenen van werkgevers om al dan niet een beroep te doen op de regeling; k. de mate waarin werkgevers gebruik maken van de mogelijkheid om bezwaar/beroep in te dienen tegen de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werknemer alsmede de uitkomsten daarvan. De onderwerpen die specifiek betrekking hebben op gedragseffecten van werkgevers (maatregelen ter beperking uitkeringslasten, mate van risicoselectie, mate van verzekering tegen premieschokken, mate van beroep op premiekwijtscheldings- en kortingsregeling) worden uitvoerig behandeld in de overkoepelende evaluatie van de SZW-werkgeverspanels door bureau AS/tri.
WAZ Doel van de WAZ-evaluatie was in eerste instantie het nauwlettend volgen van de ontwikkelingen in de verzekerdenpopulatie, de premie-ontvangsten en uitkeringslasten. Daarnaast wordt de uitvoerbaarheid van de WAZ en de gevolgen van de WAZ voor verschillende categorieën verzekerden onderzocht. Concreet heeft staatssecretaris Hoogervorst aan de Tweede Kamer de volgende evaluatie-onderwerpen toegezegd 41:
41
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 282, nr. 1, blz. 7
40
a. het aantal verzekerden, onderscheiden naar subgroepen (zelfstandigen, beroepsbeoefenaren, directeur/grootaandeelhouders (dga’s), meewerkende echtgenoten), achtergrondkenmerken (leeftijd, geslacht en sector) en heffingsinkomensklasse; b. het aantal verzekerden voor wie de gewone franchise (f 29 000,–) is toegepast, aantal verzekerden met een inkomen beneden de franchise en aantal verzekerden voor wie de bijzondere franchise (ingeval er samenloop is tussen inkomen uit WAZ-verzekerde arbeid en inkomen uit WAO-verzekerde arbeid) geldt; c. de omvang en de hoogte van het premieplichtig inkomen van die subgroepen, boven en beneden de franchise; d. de toepassing en de werking van de middelingsregeling voor de premieheffing; e. de premieontvangsten, eveneens verdeeld naar subgroepen en de ontwikkeling daarin; f. de wijze van uitvoering en inning van de premieheffing; g. het aantal uitkeringen en de uitkeringslasten (onderscheiden naar WAZ-bevallings- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen) naar leeftijd, geslacht en sector; h. het effect van de WAZ op de hoogte van de uitkering en meer specifiek het effect van wisselende inkomens op de hoogte van de WAZ-uitkering; i. de effecten van de nieuwe bevallingsuitkering alsmede het doorwerken van zelfstandigen tijdens de WAZ-uitkering in verband met bevalling; j. de arbeidspatronen van gedeeltelijk doorwerkende zelfstandigen; k. niet gehonoreerde WAZ-aanvragen; l. WAZ-verzekerden die bij arbeidsongeschiktheid geen WAZ-uitkering aanvragen. Over de toepassing en de werking van de middelingsregeling voor de premieheffing kan nog niets gezegd worden omdat een beroep op deze regeling pas vanaf 2001 mogelijk is.
Wajong Over de Wajong is uitsluitend het volgende evaluatiepunt toegezegd 42: Omdat in de Wajong de groep studerenden op een iets andere wijze wordt gedefinieerd zal wel in het oog worden gehouden of deze gewijzigde definitiebepaling nog nadelige effecten heeft ten opzichte van de AAW-situatie. Dit vindt plaats op de volgende wijze: • consultatie van het Lisv; • registreren van signalen uit het veld (brieven, media, telefonisch contacten) • consultatie van het Ministerie van OCenW.
42
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 282, nr. 1, blz. 9
41
Bijlage B: Verklaring van gebruikte begrippen en afkortingen AAW Aof
Algemene Arbeidsongeschiktheids Wet (tot 01-01-1998) Arbeidsongeschiktheidsfonds, hieruit worden de uitkeringen betaald van allen die langer dan 5 jaar arbeidsongeschikt zijn, of voor 0101-1998 arbeidsongeschikt zijn geworden. Aok Arbeidsongeschiktheidskas, hieruit worden de uitkeringen betaald van allen die korter dan 5 jaar arbeidsongeschikt zijn, tenzij ingestroomd voor 01-01-1998. Basispremie De premie waaruit de lasten van het Aof gedekt worden. Gedifferentieerde premie De risico-afhankelijke premie waaruit de lasten van de Aok gedekt worden. Gemiddelde premie De gemiddelde gedifferentieerde premie die nodig is om de lasten van de Aok te dekken. Grote werkgever Een werkgever met een premieplichtige loonsom groter dan 15 keer de gemiddelde premieplichtige loonsom. Kleine werkgever Een werkgever met een premieplichtige loonsom kleiner dan 15 keer de gemiddelde premieplichtige loonsom. Lisv Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen Mate van ao Een percentage dat aangeeft in hoeverre de uitkeringsgerechtigde in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid hetzelfde te verdienen als een vergelijkbaar gezond persoon. De mate van ao wordt gecategoriseerd in 8 klassen. Maximum-premie De maximum gedifferentieerde premie die een bedrijf kan betalen, voor grote werkgevers gelijk aan 4 keer de gemiddelde premie, en voor kleine werkgevers gelijk aan 3 keer de gemiddelde premie. Minimum-premie De minimum gedifferentieerde premie die een bedrijf moet betalen. Pemba Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheid (vanaf 01-01-1998) Rekenpremie De premie waarop de individuele gedifferentieerde premies gebaseerd worden, gelijk aan de gemiddelde premie plus een opslag om o.a. de vermogenspositie van het fonds te reguleren en om te voorzien in kosten van de maximum-premie. Risicopercentage Het individuele risico van een bedrijf, gelijk aan de kosten van arbeidsongeschiktheid in het jaar (t-2) gedeeld door de gemiddelde premieplichtige loonsom van een bedrijf over de jaren (t-6) - (t-2). TBA Terugdringing Beroep Arbeidsongeschiktheidsregelingen (vanaf 0108-1993) TZ Terugdringing Ziekteverzuim (vanaf 01-01-1994) Uvi Uitvoeringsinstelling, organisatie waaraan door het Lisv de uitvoering van de sociale verzekeringswetten is opgedragen. Er zijn 5 uvi’s: Gak, Cadans, Uszo, Guo en Sfb. Wajong Wet Arbeidsongeschiktheid Jonggehandicapten (vanaf 01-01-1998) WAO Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering WAZ Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (vanaf 01-01-1998) Wulbz Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte (vanaf 01-01-1996)
42