Van Mourik Broekmanweg 6 2628 XE Delft Postbus 49 2600 AA Delft
TNO-rapport
www.tno.nl
TNO 2013 R10916
Energielabels en het gemeten energiegebruik van utiliteitsgebouwen
Datum
18 juni 2013
Auteur(s)
ir. E.C.M. Hoes - van Oeffelen drs. ir. M.E. Spiekman T. Bulavskaya MSc
Exemplaarnummer Oplage Aantal pagina's Aantal bijlagen Opdrachtgever
TNO-060-DTM-2013-01581
Projectnaam Projectnummer
99 (incl. bijlagen) Agentschap NL T.a.v. de heer E. Marquart Postbus 8242 3503 RE Utrecht Onderzoek energiegebruik utiliteitsbouw 054.02925
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, foto-kopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor opdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belang-hebbenden is toegestaan. © 2013 TNO
T +31 88 866 30 00 F +31 88 866 30 10
[email protected]
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
2 / 45
Samenvatting Sinds 1 januari 2008 is het verplicht een energielabel te overhandigen bij verkoop en verhuur van een gebouw of woning. Dit is één van de maatregelen die voortkomt uit de Europese richtlijn voor energieprestatie van gebouwen, de EPBD (Energy Performance of Buildings Directive). In 2010 is de methodiek voor de bepaling van het energielabel aangepast en is het berekende energiegebruik op het energielabel uitgesplitst naar gas, elektriciteit en, indien van toepassing, warmte. Het doel van het energielabel is inzicht geven in de energetische kwaliteit van een gebouw in vergelijking tot soortgelijke gebouwen en inzicht geven in de potentie van mogelijke energiebesparende maatregelen om de energetische kwaliteit van het gebouw te verbeteren. Het gaat hierbij om de energetische kwaliteit van het gebouw zelf, er wordt geen rekening gehouden met het specifieke individuele gebruik. Met het energielabel wil de overheid het nemen van energiebesparende maatregelen stimuleren. Het energielabel is niet bedoeld om het energiegebruik (en daarmee de energierekening) op individueel gebouwniveau te voorspellen. Het berekende energiegebruik zoals vermeld op het energielabel zal voor een individueel gebouw dus per definitie in meer of mindere mate afwijken van het werkelijke energiegebruik, doordat in de rekenmethodiek alleen het gebouwgebonden energiegebruik wordt berekend en (bewust) allerlei aannames worden gedaan voor o.a. het gebruikersgedrag, het klimaat en de prestatie van installaties en bouwkundige elementen. Het vergelijken van het berekende en gemeten energiegebruik is echter wel zinvol om inzicht te krijgen of de rekenmethodiek op macroniveau dezelfde trends vertoont als de gemeten waarden en om inzicht te krijgen in mogelijke oorzaken van de verschillen. Dit onderzoek is er op gericht inzicht te krijgen in hoe het berekend energiegebruik volgens het energielabel zich verhoudt tot het werkelijke energiegebruik van utiliteitsgebouwen. Hierbij kan echter direct de vraag worden gesteld of het werkelijke energiegebruik van een gebouw überhaupt bekend is. Het energiegebruik per aansluiting zoals beschikbaar via het CBS kan namelijk afwijken van het werkelijke energiegebruik van een gebouw (zie 5.2.1). In dit rapport wordt het energiegebruik zoals beschikbaar in de CBS database daarom aangemerkt als het ‘gemeten energiegebruik’. In dit onderzoek is het berekende energiegebruik (volgens de energielabel database) vergeleken met het gemeten energiegebruik (volgens de CBS database) voor verschillende doorsnedes van de gekoppelde dataset. Conclusies gasverbruik Wanneer naar de totale dataset (1.801 gebouwen) wordt gekeken dan blijkt dat het gemiddelde berekende gasverbruik iets hoger ligt dan het gemiddelde gemeten 3 2 gasverbruik (20,5 versus 18,3 m /m ). Het verschil zal voor een gemiddeld jaar nog iets groter zijn, omdat 2010 een koud jaar was. Het gemeten gasverbruik laat geen duidelijk stijgende trend zien naarmate het energielabel verslechtert en de correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik is niet erg hoog (r=0,22; p<0,05). Een belangrijke oorzaak hiervoor is dat de totale dataset een grote diversiteit aan utiliteitsgebouwen omvat en de steekproef niet erg groot is. Om dit probleem iets te
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
3 / 45
verkleinen is in dit onderzoek gefocust op gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker (642 gebouwen). De steekproef wordt hierdoor weliswaar kleiner, maar is minder divers. De correlatiecoëfficiënt tussen het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt dan 0,25 (p<0,05), wat echter niet veel hoger is dan voor de totale dataset. De verwachte trend tussen energielabel en gemeten energiegebruik is niet duidelijk aanwezig. Bij grote kantoren (>2000m2) blijkt de correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik wat groter te zijn dan wanneer alle kantoren in beschouwing worden genomen (r=0,34; p<0,05). Bij kleine kantoren (<500m2) blijkt er geen significante correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik te zijn. Dit komt onder andere doordat de grote kantoren waarschijnlijk een homogenere groep van gebouwen vormen dan de kleine kantoren. Bij de grote kantoren is wel een stijgende trend te zien in het gemeten gasverbruik naarmate het energielabel verslechtert. De stijging in het gemeten gasverbruik is echter minder sterk dan de stijging in het berekende gasverbruik. Het gemeten gasverbruik ligt voor gebouwen met een goed label hoger dan het berekende gasverbruik en voor gebouwen met een slecht label juist lager. In een vergelijkbaar onderzoek dat eerder voor woningbouw is uitgevoerd (Majcen et al., 2013), is dezelfde trend te zien. Bij kantoren met koeling blijkt de correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik ook beduidend groter te zijn dan wanneer alle kantoren in beschouwing worden genomen (r=0,39; p<0,05). Bij kantoren zonder koeling blijkt er geen significante correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik te zijn. Dit hangt naar verwachting samen met het feit dat kantoren zonder koeling vaker tot de groep kleine kantoren behoren, waarvoor eveneens geen significante correlatie gevonden is (zie hierboven). Conclusies elektriciteitsverbruik Voor alle doorsnedes van de dataset is het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik veel hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik. Dit komt doordat in het berekende elektriciteitsverbruik alleen het gebouwgebonden elektriciteitsverbruik is opgenomen (elektriciteitsverbruik voor verwarming, koeling, warm tapwater, hulpenergie en verlichting), terwijl het gemeten elektriciteitsgebruik zowel het gebouwgebonden als het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik omvat (dus ook computers, printers, etc.). Dit grote verschil in uitgangspunt maakt vergelijking van beide datasets lastig. Doordat het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik erg verschilt van gebouw tot gebouw, is het niet evident om hier voor individuele gebouwen goede aannames voor te doen en het berekende energiegebruik hiermee aan te vullen. Voor gebouwen met lokale elektrische verwarming, een elektrische warmtepomp of koeling ligt zowel het berekende als het gemeten elektriciteitsverbruik logischerwijs aanmerkelijk hoger dan bij gebouwen met andere typen warmteopwekkers en gebouwen zonder koeling. Verklaringen verschil berekend en gemeten energiegebruik Verklaringen voor de verschillen tussen het gemeten en het berekende energiegebruik kunnen zowel liggen bij het gemeten energiegebruik als bij het berekende energiegebruik. Het is mogelijk dat het gemeten energiegebruik afwijkt van het werkelijke energiegebruik doordat de betreffende aansluiting voor gas- of elektriciteit niet één op één tot het gebouw behoort waar de aansluiting zich bevindt
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4 / 45
of doordat duurzame opwekking en energielevering via bedrijfsnetten niet in de CBS data zijn opgenomen. Afwijkingen in het berekende energiegebruik kunnen ontstaan doordat onjuiste invoerwaarden worden gebruikt en doordat de gemiddelde aannames die in de rekenmethodiek worden gehanteerd niet in voldoende mate overeenkomen met de werkelijkheid. Hoewel de aannames voor individuele gebouwen nooit overeen zullen komen met de werkelijkheid, wordt er wel naar gestreefd om gemiddeld voor alle gebouwen de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen. De binnentemperatuur, mate van infiltratie en ventilatie, de gebruikstijden van het gebouw en de afwijkingen van de prestaties van de installaties lijken belangrijke factoren te zijn die in de rekenmethodiek anders worden ingeschat dan in de praktijk van toepassing is. Naar verwachting zal de ISSO rekenmethodiek op termijn worden vervangen door de rekenmethodiek volgens NEN 7120. Een aantal van de hierboven genoemde aannames wordt in NEN 7120 aangepast. In de praktijk lijkt bij het beheer van de installaties veel winst te kunnen worden geboekt, waardoor het energiegebruik kan worden verminderd en de praktijk beter aansluit bij de aannames die in de rekenmethodiek worden gedaan. Het vergt echter nader onderzoek om te bepalen of het vooral de hierboven genoemde aspecten zijn die het verschil tussen gemeten en berekend energiegebruik grotendeels bepalen of dat er andere aspecten zijn die ook, of wellicht een nog belangrijkere rol spelen. Hierbij is het van belang in het oog te houden dat het energielabel niet is bedoeld om het energiegebruik van individuele gebouwen te kunnen voorspellen. Op basis van dit onderzoek wordt logischerwijs geconcludeerd dat het gemeten gas- en elektriciteitsverbruik op individueel gebouwniveau afwijkt van de berekende verbruiken. Met name het elektriciteitsverbruik wijkt flink af doordat in de berekening alleen het gebouwgebonden elektriciteitsverbruik wordt meegenomen. Het vermelden van het berekende gas- en elektriciteitsverbruik op het energielabel kan daarom ter discussie worden gesteld. Wellicht zijn er betere alternatieven beschikbaar om inzicht te geven in de energetische kwaliteit van het gebouw en helpt het om op het label een toelichting te geven waar het label wel en niet voor bedoeld is.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
5 / 45
Summary Since January 1 2008 it is required to provide an energy label when selling or renting a building or home. This is one of the measures following from the European Performance of Buildings Directive, the EPBD. In 2010, the methodology to determine the energy label changed and the calculated energy consumption on the energy certificate is split up into gas consumption, electricity consumption and, if applicable, heat consumption. The purpose of the energy label is to give insight into the energy performance of a building compared to similar buildings and provide insight into the potential of possible energy saving measures to improve the energy performance of buildings. This concerns the energy performance of the building itself, the specific individual use of the building is not taken into account. With this instrument the government wants to encourage building owners to take energy saving measures. The purpose of the energy label is not to predict the energy consumption (and hence the energy bill) at the individual building level. The calculated energy consumption as indicated on the energy label will, by definition, deviate to a greater or lesser extent from the actual energy consumption for an individual building, because the calculation method only takes into account the building-related energy consumption and all kinds of assumptions are (consciously) made for example for the user behavior, the climate and the performance of installations and building components. However, comparing the calculated and measured energy consumption is still useful to gain insight if the calculation method shows the same trends as the measured values at macro level and to gain insight into possible causes for the differences. The aim of this study is to understand how the calculated energy consumption according to the energy label relates to the actual energy consumption of nonresidential buildings. The first question is whether the actual energy consumption of a building is known at all. The energy delivery per connection as available through the CBS can differ from the actual energy consumption of a building (see 5.2.1). Therefore in this report, we refer to the energy data available in the CBS database as the ‘measured energy consumption’. In this study, the calculated energy consumption (according to the energy label database) is compared to the measured energy consumption (according to the CBS database) for different sections of the coupled dataset. Conclusions gas consumption When the total dataset (1,801 buildings) is considered it has been found that the average calculated gas consumption is slightly higher than the average measured gas consumption (20.5 versus 18.3 m3/m2). In an average year this difference will be slightly larger, because 2010 was a cold year. The measured gas consumption shows no clear upward trend as the energy label is getting worse and the correlation between the calculated and measured gas consumption is not very high (r = 0.22, p<0.05). An important reason for this is that the total dataset includes a wide variety of buildings and the sample is not very large. To reduce this problem a little we focused in this study on offices with only boilers as a heat generator (642
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
6 / 45
buildings). The remaining sample is smaller, but less diverse. The resulting correlation coefficient between the calculated and measured gas consumption is 0.25 (p <0.05), which is not much higher than for the total dataset. The expected trend between energy label and measured energy consumption is not clear. For large offices (> 2000m2) the correlation between the calculated and measured gas consumption appears to be a little better compared to the situation when all offices are considered (r = 0.34, p<0.05). For small offices (<500m2) there appears to be no significant correlation between the calculated and measured gas consumption. Among others this is caused by the fact that large offices form probably a more homogeneous group of buildings than small offices. In large offices the measured gas consumption increases when the energy label is getting worse. However, the increase in the measured gas consumption is less than the increase in the calculated gas consumption. The measured gas consumption is higher than the calculated gas consumption for buildings with a good label. For buildings with a bad label it is just the opposite. The same trends can be seen in a similar study previously carried out for the housing stock (Majcen et al, 2013). In offices with cooling the correlation between the calculated and measured gas consumption appears to be considerably larger than if all offices are considered (r = 0.39, p<0.05). In offices without cooling, there appears to be no significant correlation between the calculated and measured gas consumption. This seems to be related to the fact that offices without cooling more likely belong to the group of small offices, for which also no significant correlation was found (see above). Conclusions electricity consumption For all sections of the dataset, the average measured electricity consumption is much higher than the average calculated electricity consumption. This is because only the building-related electricity consumption is included in the calculated electricity consumption (electricity for heating, cooling, hot water, auxiliary power and lighting), while in the measured electricity consumption both building-related and user-related electricity consumption is included (including computers, printers, etc.). This large difference in principle makes it difficult to compare both datasets. Because the user-related electricity consumption is very different from building to building, it is not evident to do good assumptions for individual buildings and add this to the calculated electricity consumption. For buildings with local electrical heating, electric heat pumps or cooling, both the calculated and the measured electricity consumption are logically considerably higher than in buildings with other types of heat generators and buildings without cooling. Explanations difference calculated and measured energy consumption Explanations for the differences between the measured and calculated energy consumption can be related to the measured energy consumption as well as to the calculated energy consumption. It is possible that the measured energy consumption deviates from the actual energy consumption because the connection for gas or electricity does not uniquely belong to the building where the connection is located or because renewable energy generation and district heating are not included in the CBS data. Deviations in the calculated energy consumption can arise because incorrect input values are used and because the average assumptions used in the calculation method do not sufficiently match the reality.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
7 / 45
Although the assumptions for individual buildings will never match the reality, it is aimed to approximate the reality as much as possible on average for all buildings. The indoor temperature, degree of infiltration and ventilation, the operating times of the building and the deviations of the performance of the installations seem to be important factors that are estimated differently in the calculation method than they are in practice. It is expected that the ISSO calculation method eventually will be replaced by the calculation method according to NEN 7120. Some of the assumptions mentioned above are already adjusted in NEN 7120. In practice, it seems that especially the management of the installations could be improved, thus the energy consumption can be reduced and practice will be more consistent with the assumptions made in the calculation method. However, it requires further investigation to determine whether it is mainly the aspects mentioned above that largely determine the difference between measured and calculated energy consumption or whether there are other aspects that also, or perhaps play an even more important role. One has to keep in mind that the energy label is not intended to predict the energy consumption of individual buildings. Based on this study it is logically concluded that the measured gas and electricity consumption at the individual building level deviates from the calculated consumption. In particular, the electricity consumption differs considerably because in the calculation method only the building-related electricity consumption is included. Mentioning the calculated gas and electricity consumption on the energy certificate can therefore be questioned. Perhaps there are better alternatives available to provide insight in the energy performance of the building and it will help to indicate on the energy certificate where the energy label is and is not intended for.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
8 / 45
Inhoudsopgave Samenvatting ......................................................................................................... 2 Summary ................................................................................................................ 5 1 1.1 1.2 1.3
Inleiding.................................................................................................................. 9 Achtergrond ............................................................................................................. 9 Energielabels ........................................................................................................... 9 Opbouw rapportage ............................................................................................... 11
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Beschrijving databases en representativiteit .................................................... 12 Inleiding ................................................................................................................. 12 Energielabel database ........................................................................................... 12 Energiegebruik database CBS .............................................................................. 13 Beschrijving datasets en representativiteit ............................................................. 15
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Berekend en gemeten gasverbruik .................................................................... 17 Gasverbruik totale dataset ..................................................................................... 17 Gasverbruik gebouwen met een kantoorfunctie ..................................................... 19 Gasverbruik kantoren met verschillende typen warmteopwekkers ........................ 21 Gasverbruik grote versus kleine kantoren.............................................................. 24 Gasverbruik kantoren met en zonder koeling ........................................................ 27
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Berekend en gemeten elektriciteitsverbruik ...................................................... 28 Elektriciteitsverbruik totale dataset ........................................................................ 28 Elektriciteitsverbruik gebouwen met een kantoorfunctie ........................................ 29 Elektriciteitsverbruik kantoren met verschillende typen warmteopwekkers ............ 31 Elektriciteitsverbruik kantoren met verschillende typen koudeopwekkers .............. 34
5 5.1 5.2 5.3
Discussie en conclusies ..................................................................................... 37 Conclusies ............................................................................................................. 37 Discussie ............................................................................................................... 39 Slotsom ................................................................................................................. 43
6
Referenties ........................................................................................................... 44
7
Ondertekening ..................................................................................................... 45 Bijlage(n) A Rekenklaar maken databases B Beschrijving databases en representativiteit C Berekend en gemeten gasverbruik D Berekend en gemeten elektriciteitsverbruik
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
1
Inleiding
1.1
Achtergrond
9 / 45
Agentschap NL beheert de Energielabelregistratie voor het ministerie van BZK en draagt zorg voor de monitoring van het energielabel. Vanaf 1 januari 2010 wordt op het energielabel het gebouwgebonden energiegebruik weergegeven uitgesplitst naar elektriciteit (kWh), aardgas (m3) en eventueel warmte (GJ). Het energiegebruik zoals vermeld op het energielabel komt tot stand door middel van een berekening, waarbij (bewust) verschillende aannames worden gedaan, bijvoorbeeld met betrekking tot het buitenklimaat, het gebruiksgedrag en de prestatie van installaties. Hierdoor zal het berekende energiegebruik per definitie in meer of mindere mate afwijken van het werkelijke energiegebruik. Agentschap NL wil graag inzicht krijgen hoe de gebruiken zoals vermeld op het energielabel zich verhouden tot het daadwerkelijke energiegebruik en welke factoren van invloed zijn op deze correlatie. Deze informatie wil zij gebruiken om vragen uit de markt te kunnen beantwoorden en waar mogelijk suggesties te kunnen doen om het berekende energiegebruik dichter bij het werkelijke energiegebruik te brengen. De volgende vragen staan in dit onderzoek centraal: - Hoe correleert het berekende energiegebruik met het werkelijke energiegebruik1? Door welke factoren wordt deze correlatie beïnvloed? - Hoe kan het eventuele verschil tussen het berekende en het werkelijke energiegebruik worden verklaard? Door Majcen et al. (2013) is al eerder onderzoek uitgevoerd naar de relatie tussen energielabels en het werkelijk energiegebruik bij woningbouw. Onderliggend onderzoek richt zich op de energielabels voor utiliteitsbouw. 1.2
Energielabels Sinds 1 januari 2008 is het verplicht een energielabel te overhandigen bij verkoop en verhuur van een gebouw of woning. Dit is één van de maatregelen die voortkomt uit de Europese richtlijn voor energieprestatie van gebouwen, de EPBD (Energy Performance of Buildings Directive). In 2010 is de methodiek voor de bepaling van het energielabel aangepast en is het berekende energiegebruik op het energielabel uitgesplitst naar gas, elektriciteit en, indien van toepassing, warmte. Het doel van het energielabel is inzicht geven in de energetische kwaliteit van een gebouw in vergelijking tot soortgelijke gebouwen en inzicht geven in de potentie van mogelijke energiebesparende maatregelen om de energetische kwaliteit van
1
In deze studie wordt gebruik gemaakt van de energiegebruik database van het CBS, welke de energielevering per aansluiting bevat. Deze energielevering kan afwijken van het werkelijke energiegebruik van het gebouw, zie paragraaf 2.3.
10 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
het gebouw te verbeteren. Het gaat hierbij om de energetische kwaliteit van het gebouw zelf, er wordt geen rekening gehouden met het specifieke individuele gebruik. Net als bij auto’s kunnen alleen gebouwen in dezelfde categorie met elkaar worden vergeleken: een kleine winkel met een A label heeft bijvoorbeeld een totaal ander energiegebruik als een groot kantoor met een A label. Met het energielabel wil de overheid het nemen van energiebesparende maatregelen stimuleren. Het energielabel is niet bedoeld om het energiegebruik (en daarmee de energierekening) op individueel gebouwniveau te voorspellen. Het energielabel (A++ t/m G) wordt bepaald op basis van de energie-index (EI), zie Tabel 1. Hoe lager de energie-index, hoe beter de energetische prestatie van een gebouw is. De energie-index wordt bepaald voor standaard weergegevens en standaard gebruikersgedrag, zodat gebouwen onderling op hun energetische prestaties vergelijkbaar zijn. Tabel 1. Energielabel en de bijbehorende energie-index (ISSO 75.1, 2011).
Energielabel A++ A+ A B C D E F G
Energie-index (EI) Kleiner of gelijk aan 0,50 0,51 - 0,70 0,71 - 1,05 1,06 - 1,15 1,16 - 1,30 1,31 - 1,45 1,46 - 1,60 1,61 - 1,75 Groter dan 1,75
De energie-index wordt berekend door het totale gebouwgebonden primaire energiegebruik te delen door het toelaatbare primaire energiegebruik dat aan het gebouw wordt toegekend op basis van de gebruiksfunctie, gebruiksoppervlakte, verliesoppervlakte, ventilatie en aanwezigheid van koeling. Het totale gebouwgebonden primaire energiegebruik omvat het primaire energiegebruik voor verwarming, ventilatoren, verlichting, pompen, koeling, bevochtiging en warm tapwater; energie die in het gebouw wordt opgewekt met PV of WKK wordt hier vanaf getrokken. De bepalingsmethode voor het energielabel voor utiliteitsgebouwen wordt beschreven in ISSO-publicaties 75.1 t/m 75.3. Het energielabel heeft dus alleen betrekking op het gebouwgebonden deel van het energiegebruik van een gebouw, het gebruiksgebonden deel (computers, printers etc.) wordt hier niet in meegenomen. In deze studie wordt het gebouwgebonden energiegebruik volgens het label vergeleken met het gemeten energiegebruik van een gebouw volgens de CBS database. Dit gemeten energiegebruik omvat echter zowel het gebouwgebonden als het gebruiksgebonden energiegebruik, waardoor beide energiegebruiken per definitie zullen verschillen. Het gebruiksgebonden deel is vooral groot voor het elektriciteitsverbruik. Hierdoor is vergelijking van het gemeten en berekende elektriciteitsverbruik lastig. Voor het gasverbruik is het gebruiksgebonden deel gering, waardoor een vergelijking tussen het gemeten en berekende gasverbruik beter mogelijk is.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
1.3
11 / 45
Opbouw rapportage In hoofdstuk 2 van dit rapport wordt een beschrijving gegeven van de data in de energielabeldatabase en de database met gemeten energiegebruiken van het CBS, die bij deze studie zijn gebruikt. Hierbij worden frequentieverdelingen gegeven voor verschillende doorsnedes van de dataset, waarbij ook wordt gekeken naar de representativiteit van de data voor de totale gebouwvoorraad in Nederland. Deze informatie dient ter onderbouwing van de conclusies van het onderzoek. In hoofdstuk 3 wordt een vergelijking gemaakt tussen het berekende gasverbruik volgens de energielabel database en het gemeten gasverbruik volgens de database van het CBS. Om inzicht te krijgen in de mogelijke factoren die de correlatie tussen gemeten en berekend gasverbruik beïnvloeden, zijn verschillende doorsnedes van de dataset geanalyseerd. In hoofdstuk 4 wordt een vergelijking gemaakt tussen het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik voor verschillende doorsnedes van de dataset. In hoofdstuk 5 worden de resultaten besproken en de conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van dit onderzoek weergegeven.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
2
Beschrijving databases en representativiteit
2.1
Inleiding
12 / 45
Het uitgangspunt voor dit onderzoek wordt gevormd door de energielabel database zoals verstrekt door Agentschap NL. Deze database bevat het berekende energiegebruik volgens de ISSO 75 methodiek (zie paragraaf 1.2). Voor het werkelijke energiegebruik is gebruik gemaakt van de energiegebruik database van het CBS. Deze database bevat het gemeten energiegebruik voor alle aansluitingen in Nederland. Hierbij moet men zich realiseren dat dit gemeten energiegebruik kan afwijken van het werkelijke energiegebruik van een gebouw, zie paragraaf 2.3. In deze rapportage zal de data van het CBS daarom worden aangemerkt als het ‘gemeten energiegebruik’. Na het koppelen en rekenklaar maken van de databases zijn er 2.287 unieke utiliteitsgebouwen overgebleven in de dataset. Hierbij is er vooral data weggevallen doordat de energiegebruiksdata van het CBS niet één op één aan een gebouw kon worden gekoppeld. Voor alle 2.287 gebouwen is data voor het gemeten elektriciteitsverbruik beschikbaar. Voor 1.801 van deze gebouwen is data voor het gemeten gasverbruik beschikbaar. De dataset voor gasverbruik bevat dus 1.801 unieke utiliteitsgebouwen. Deze datasets vormen het uitgangpunt van dit onderzoek. De aanpak en aannames die zijn gedaan bij het rekenklaar maken van de datasets zijn beschreven in bijlage A. Bij het rekenklaar maken van de datasets zijn vooral veel gebouwen met een winkelfunctie, kleine gebouwen en gebouwen met een A label uit de dataset weggevallen, zie bijlage A. In dit hoofdstuk wordt een korte beschrijving gegeven van zowel de energielabel database (paragraaf 2.2) als de energiegebruik database van het CBS (paragraaf 2.3). In paragraaf 2.4 wordt een korte beschrijving gegeven van de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik, waarbij ook wordt gekeken naar de representativiteit van de data voor de totale gebouwvoorraad in Nederland. Eventuele consequenties van mogelijke niet representatieve data, komen aan bod bij de conclusies (hoofdstuk 5). Een uitgebreide beschrijving van de datasets is opgenomen in bijlage B.
2.2
Energielabel database De totale energielabel database omvat energielabels die zijn verstrekt tussen 1 januari 2006 en 1 oktober 2012 en omvat in totaal 13.891 utiliteitsgebouwen. Voor dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de energielabels die zijn afgegeven vanaf 1 januari 2010, omdat bij deze energielabels het gebouwgebonden energiegebruik is uitgesplitst naar elektriciteit, aardgas en, indien van toepassing, warmte. Deze database omvat 7.060 unieke utiliteitsgebouwen. Na het koppelen van de energielabel database met de energiegebruik database van het CBS en het rekenklaar maken van de datasets zijn er 2.287 unieke utiliteitsgebouwen overgebleven in de dataset voor elektriciteitsverbruik en 1.801 in de dataset voor gasverbruik. De aanpak en aannames die zijn gedaan bij het rekenklaar maken van de dataset zijn beschreven in bijlage A.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
13 / 45
De totale gebouwvoorraad utiliteitsgebouwen in Nederland bestond in 2008 uit 475.800 gebouwen (http://senternovem.databank.nl). Wanneer de bedrijfshallen hier niet in worden meegenomen (deze zitten ook niet in de energielabel database) blijven er 316.200 gebouwen over. De gebruikte datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik beslaan dus respectievelijk 0,6% en 0,7% van de totale gebouwvoorraad utiliteitsgebouwen in Nederland. Naast het energielabel en de berekende energiegebruiken omvat de energielabel database per gebouw ook de volgende gegevens: - gebruiksoppervlakte; - bouwjaar; - hoofdgebruiksfunctie; - type warmteopwekker; - type koudeopwekker.
2.3
Energiegebruik database CBS Het CBS heeft voor utiliteitsbouw alleen gegevens over gas- en elektriciteitslevering beschikbaar voor 2010. Deze CBS data voor 2010 zijn in dit onderzoek als uitgangspunt genomen. Energiebesparende maatregelen en andere wijzigingen die in de periode tussen 2010 en het moment van opname van het energielabel zijn genomen, zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. De data uit de CBS database wordt als volgt verzameld: De energieleveringen per aansluiting worden door het CBS opgevraagd bij de netbeheerders (zowel de landelijke als de regionale netbeheerders, waardoor de database alle aansluitingen in Nederland op het openbare net bevat (dus geen bedrijvennetten)). Deze aansluitingen kunnen zowel op woningen als bedrijven (inclusief bedrijfswoningen) betrekking hebben. Door koppeling met onder andere het Woningregister (CBS bestand met alle woningen) kunnen woningen en bedrijven worden onderscheiden. Als er op een adres zowel een woonfunctie als een bedrijfsfunctie is, wordt de levering toebedeeld aan het bedrijf (utiliteitsbouw). Vervolgens worden de aansluitingen per uniek adres gegroepeerd. De leveringen per aansluiting zijn totaal verbruiken over een kalenderjaar. Voor de grootverbruikersaansluitingen2 betreft dit daadwerkelijk gemeten leveringen voor zowel gas als elektriciteit. Voor de aansluitingen van kleinverbruikers, de zogenaamde “profielaansluitingen”, worden door de netbeheerders Standaard Jaar Verbruiken (SJV’s) aan het CBS geleverd: de jaarlevering van 1 januari tot en met 31 december die wordt berekend uit meetgegevens van meterstanden en gestandaardiseerde profielfracties. Voor gas omvat de berekening van het SJV ook een temperatuurcorrectie. In de verwerkingsmethodiek van het CBS wordt deze temperatuurcorrectie weer teruggedraaid.
2 Elektriciteitsaansluitingen met een doorlaatwaarde groter dan 3 x 80 A, gasaansluitingen met een gasmeter groter of gelijk aan “G40”, die met telemetrie worden uitgelezen.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
14 / 45
Het energiegebruik in de CBS database betreft de totale levering per aansluiting in het betreffende jaar. Dit energiegebruik kan om een aantal redenen afwijken van het werkelijke energiegebruik van het gebouw in het betreffende jaar. Een aantal belangrijke redenen zijn: - Het is mogelijk dat de betreffende aansluiting voor gas- of elektriciteit niet één op één tot het gebouw behoort waar de aansluiting zich bevindt. - Duurzame energieopwekking en energielevering via bedrijfsnetten zijn niet in de CBS data opgenomen. Wanneer hier sprake van is, zal het werkelijke energiegebruik dus afwijken van de data in de CBS database. Het gemeten energiegebruik in de CBS database wijkt daarnaast per definitie af van het berekende energiegebruik in de energielabel database: - De CBS database bevat de totale levering op een gegeven adres, welke dus zowel het gebouwgebonden als het gebruiksgebonden energiegebruik omvat. Het energiegebruik in de energielabeldatabase omvat alleen het gebouwgebonden energiegebruik. Er zal dus per definitie een afwijking zijn tussen het energiegebruik in beide databases, met name in het elektriciteitsverbruik. - Het energiegebruik in de CBS database is afhankelijk van het klimaat in het betreffende jaar, terwijl bij het berekende energiegebruik wordt uitgegaan van een standaard referentieklimaat. Er is besloten om het energiegebruik in de CBS database niet te corrigeren voor het klimaat, omdat de correctie voor alle data in de dataset procentueel gezien gelijk zou zijn. - In het berekende energiegebruik is uitgegaan van standaard waarden voor het gebruikersgedrag en de prestaties van installaties en bouwkundige elementen. De werkelijkheid zal hiervan afwijken, waardoor verschillen tussen het gemeten en berekende energiegebruik ontstaan. De CBS database bevat zowel data voor het gemeten gasverbruik als voor het gemeten elektriciteitsverbruik. Bij het koppelen en opschonen van de databases zijn gebouwen waarvoor geen gemeten gasverbruik én geen gemeten elektriciteitsverbruik beschikbaar was, verwijderd uit de dataset. Gebouwen waarvoor alleen gas- of alleen elektriciteitsverbruik beschikbaar was zijn in principe wel behouden in de dataset (voor zover deze niet zijn verwijderd op basis van andere criteria die bij het opschonen zijn gehanteerd, zie bijlage A). De totale dataset die voor dit onderzoek is gebruikt, bestaat uit 2.287 unieke utiliteitsgebouwen. Voor al deze gebouwen is data voor het gemeten elektriciteitsverbruik beschikbaar. Voor 1.801 van deze gebouwen is data voor het gemeten gasverbruik beschikbaar. Het ontbreken van data voor het gemeten gasverbruik hangt samen met het type warmteopwekker. Met name voor gebouwen met warmtelevering door derden en een elektrische warmtepomp ontbreekt de data voor het gemeten gasverbruik, zie bijlage B.5. Dit is logisch aangezien gebouwen met dit type warmteopwekking geen gasverbruik voor verwarming zullen hebben. Met name in labelcategorie A is voor een groot deel van de gebouwen geen data voor het gemeten gasverbruik beschikbaar. In deze labelcategorie komen bovengenoemde warmteopwekkers vaker voor.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
2.4
15 / 45
Beschrijving datasets en representativiteit De gebruikte datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik bevatten voornamelijk gebouwen met een kantoorfunctie (42% in de dataset voor gasverbruik en 41% in de dataset voor elektriciteitsverbruik) of winkelfunctie (22% in de dataset voor gasverbruik en 27% in de dataset voor elektriciteitsverbruik). De verdeling over de gebruiksfuncties is hiermee niet geheel vergelijkbaar met de geschatte totale gebouwvoorraad utiliteitsgebouwen in Nederland, zie bijlage B.2. Wanneer naar de totale gebruiksoppervlakte per hoofdgebruiksfunctie wordt gekeken, dan blijkt ongeveer 60% van de totale gebruiksoppervlakte tot een kantoorfunctie te behoren, zie bijlage B.2. De gebruikte datasets omvatten in alle labelcategorieën een groot aantal gebouwen. Het grootste deel van de utiliteitsgebouwen heeft een A label. Relatief veel gebouwen vallen ook in labelcategorie G, gevolgd door label C, zie Figuur 1. De verdeling over de energielabelcategorieën is ongeveer vergelijkbaar met de verdeling van alle energielabels die in Nederland zijn afgegeven, zie bijlage B.1.
Figuur 1. Aantal gebouwen in de verschillende energielabelcategorieën in de datasets voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
De datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik bevatten voornamelijk gebouwen met een bouwjaar na 1975 (65% voor de dataset voor gasverbruik en 69% voor de dataset voor elektriciteitsverbruik), waarbij respectievelijk 36% en 41% van de gebouwen na 1990 is gebouwd. Vergeleken met andere schattingen van de gebouwvoorraad in Nederland zitten er in de datasets relatief minder gebouwen die gebouwd zijn voor 1975 en relatief meer gebouwen die gebouwd zijn na 1975. Hierbij moet worden opgemerkt dat het bouwjaar in de energielabel database niet altijd het werkelijke bouwjaar lijkt te betreffen, maar soms het renovatiejaar, zie bijlage B.3. De datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik bevatten in de verschillende oppervlakteklassen tussen 100 en 5000m2 ongeveer evenveel gebouwen. Het aantal gebouwen in de oppervlakteklassen <100m2, 5000-10.000m2 en >10.000m2 ligt aanzienlijk lager dan in de andere klassen, zie bijlage B.4. Voor gebouwen met
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
16 / 45
een kantoorfunctie ziet de verdeling over de oppervlakteklassen er anders uit. Er zitten vrijwel geen kleine kantoren (<500m2) in de datasets, maar vooral kantoren met een gebruiksoppervlakte tussen 1000 en 5000 m2. Voor de gebouwen met een kantoorfunctie zijn de datasets met betrekking tot de verdeling over de oppervlakteklassen niet vergelijkbaar met andere schattingen van de gebouwvoorraad reguliere kantoren in Nederland: de datasets bevatten relatief veel minder kleine (<500m2) en relatief veel meer grote kantoorgebouwen (>2000m2), zie bijlage B.4. Een ketel is de meest voorkomende warmteopwekker in beide datasets (88% voor de dataset voor gasverbruik en 77% voor de dataset voor elektriciteitsverbruik). De meeste gebouwen hebben hierbij alleen HR-ketels. Wat betreft het type warmteopwekker komen de datasets redelijk overeen met de gegevens uit het Ubouwpanel3, zie bijlage B.5. In beide datasets heeft het overgrote deel van de gebouwen een compressiekoelmachine (ruim 50%) of helemaal geen koeling (ruim 40%). Van de gebouwen met een kantoorfunctie heeft ruim 70% een compressiekoelmachine, terwijl slechts 20% geen koeling heeft. Wat betreft het type koudeopwekker komen de datasets redelijk overeen met de gegevens uit het Ubouwpanel, zie bijlage B.6. Het gemiddelde gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte in de gebruikte dataset is voor een aantal gebruiksfuncties vergeleken met beschikbare data uit het Ubouwpanel uit 20103, zie bijlage B.7. Voor de winkelfunctie en onderwijsfunctie komt het gemiddelde gemeten gasverbruik in de dataset ongeveer overeen met het Ubouwpanel. Voor de kantoorfunctie en gezondheidszorgfuncties is het gemiddelde gemeten gasverbruik in de dataset hoger dan volgens het Ubouwpanel. Het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte in de gebruikte dataset is voor een aantal gebruiksfuncties vergeleken met beschikbare data uit het Ubouwpanel uit 20103, zie bijlage B.8. Voor de kantoorfunctie en onderwijsfunctie is het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik in de dataset ongeveer gelijk aan het Ubouwpanel. Bij de winkelfunctie en gezondheidszorgfuncties zijn er grote verschillen met het Ubouwpanel.
3 Hierbij moet worden opgemerkt dat het Ubouwpanel slechts data van een beperkt aantal gebruiksfuncties en een beperkte steekproef (ongeveer 1000 utiliteitsgebouwen) bevat, waardoor het slechts een schatting van het gemiddelde gasverbruik betreft. De dataset die in dit onderzoek is gebruikt omvat meer gebouwen dan het Ubouwpanel. Een afwijking met het Ubouwpanel houdt dus niet per se in dat de dataset die in dit onderzoek is gebruikt niet representatief is voor de gebouwvoorraad in Nederland.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
3
17 / 45
Berekend en gemeten gasverbruik In dit hoofdstuk wordt het berekende gasverbruik (volgens de energielabel database) en het gemeten gasverbruik (volgens de CBS database) vergeleken voor verschillende doorsnedes van de gekoppelde dataset. De gekoppelde dataset voor gasverbruik bestaat uit 1.801 unieke utiliteitsgebouwen waarvoor zowel het gemeten als het berekende gasverbruik beschikbaar is. Om vergelijking tussen gebouwen onderling mogelijk te maken is het gasverbruik omgerekend naar gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. De aanpak en aannames die zijn gedaan bij het rekenklaar maken van de dataset zijn beschreven in bijlage A. Aangezien het grootste deel van de dataset bestaat uit gebouwen met een kantoorfunctie (750 gebouwen) en dit een vrij homogeen type gebouwen is (in vergelijking tot bijvoorbeeld winkelfuncties of sportfuncties), is er voor gekozen in deze rapportage de focus te leggen op kantoren. De overige gebruiksfuncties komen in dit hoofdstuk wel op hoofdlijn aan bod. In de grafieken in dit hoofdstuk is naast de gemiddelde waarde ook het 95% betrouwbaarheidsinterval4 weergegeven.
3.1
Gasverbruik totale dataset In Figuur 2 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor alle gebouwen in de dataset. Het gemiddelde berekende gasverbruik ligt hierbij wat hoger dan het gemiddelde gemeten gasverbruik (20,5 versus 18,3 m3/m2). Het verschil zal voor een gemiddeld jaar groter zijn, omdat 2010 een koud jaar was. Hierbij moet worden opgemerkt dat in het berekende gasverbruik alleen het gebouwgebonden gasverbruik is opgenomen, gasverbruik voor koken is hier niet in meegenomen. Voor utiliteitsgebouwen zal het aandeel gasverbruik voor koken voor de meeste gebruiksfuncties (m.u.v. bijv. restaurants) echter beperkt zijn.
Figuur 2. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 voor de totale dataset (N=1801).
4
Het 95% betrouwbaarheidsinterval geeft aan dat wanneer de steekproef meerdere keren wordt herhaald binnen dezelfde populatie de gemiddelde waarde in 95% van de gevallen binnen dit interval zal liggen.
18 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
In Figuur 3 is voor alle gebouwen in de dataset het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik (in bijlage C.1 is ook een ingezoomde versie van deze grafiek opgenomen). Hierin is te zien dat er geen duidelijke relatie is tussen het gemeten en het berekende gasverbruik. Voor sommige gebouwen is het gemeten gasverbruik nihil, terwijl er volgens de berekening wel een behoorlijk gasverbruik zou moeten zijn. Dit verschil kan worden veroorzaakt doordat gebouwen in werkelijkheid leeg hebben gestaan (en hierdoor niet zijn verwarmd) of doordat er in werkelijkheid een ander type warmteopwekker is toegepast dan in de berekening is aangehouden (een niet-gasgestookte in plaats van een gasgestookte warmteopwekker). Voor andere gebouwen is het berekende gasverbruik juist heel laag, terwijl het gemeten gasverbruik hoog is. Een mogelijke oorzaak hiervoor is bijvoorbeeld dat de situatie is veranderd tussen 2010 en het moment van opname van het energielabel of dat er fouten zijn gemaakt in de invoergegevens van de berekening. Ook is het mogelijk dat het gemeten gasverbruik volgens de CBS database afwijkt van de werkelijkheid (zie ook paragraaf 2.3).
150
De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt 0,22 (p<0,05).
0
25
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 50 75 100 125
r = .22
0
25
50 75 100 125 Berekend gasverbruik [m3/m2]
150
Figuur 3. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset (N=1801).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
19 / 45
In Figuur 4 is voor alle gebouwen in de dataset het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen. Het berekende gasverbruik laat een duidelijk stijgende trend zien naarmate het energielabel verslechtert. In het gemeten gasverbruik is deze trend veel minder duidelijk te zien. In Figuur 4 is duidelijk te zien dat het gemeten gasverbruik5 voor gebouwen met een goed label hoger ligt dan het berekende gasverbruik. Voor gebouwen met een slecht label ligt het gemeten gasverbruik juist lager. Voor gebouwen met een goed label wordt het gemeten gasverbruik dus onderschat door de rekenmethodiek, voor gebouwen met een slecht label juist overschat. Voor gebouwen in labelcategorie A bedraagt het berekende gasverbruik slechts iets meer dan de helft van het gemeten gasverbruik. Voor gebouwen in labelcategorie G is het berekende gasverbruik bijna dubbel zo hoog als het gemeten gasverbruik. In een vergelijkbaar onderzoek dat eerder voor woningbouw is uitgevoerd (Majcen et al., 2013), is dezelfde trend te zien.
Figuur 4. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse (N=1801).
3.2
Gasverbruik gebouwen met een kantoorfunctie In Figuur 5 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor gebouwen met een kantoorfunctie (750 gebouwen). Het gemiddelde berekende gasverbruik ligt hierbij iets lager dan het gemiddelde gemeten gasverbruik (16,0 versus 16,8 m3/m2), het verschil is echter beperkt. Ook hier moet worden opgemerkt dat het gemiddelde gemeten gasverbruik voor een gemiddeld jaar een stuk lager zal liggen, omdat 2010 een koud jaar was.
5
Met gemeten en berekende gasverbruik wordt hier het gemiddelde gemeten en gemiddelde berekende gasverbruik bedoeld. Voor de leesbaarheid is het woord ‘gemiddeld’ in het vervolg van deze rapportage niet overal vermeld.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
20 / 45
Figuur 5. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=750).
In Figuur 6 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte van alle gebouwen met een kantoorfunctie weergegeven voor de verschillende energielabelklassen. In de grafiek is te zien dat voor label A t/m D het gemeten gasverbruik aanzienlijk hoger ligt dan het berekende gasverbruik. Voor label G ligt het gemeten gasverbruik juist aanzienlijk lager dan het berekende gasverbruik. De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt 0,30 (p<0,05). In bijlage C.3.1 zijn ook scatterplots opgenomen waarbij het gemeten gasverbruik is uitgezet tegen het berekende gasverbruik.
Figuur 6. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=750).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
3.3
21 / 45
Gasverbruik kantoren met verschillende typen warmteopwekkers In Figuur 7 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de belangrijkste typen warmteopwekkers voor gebouwen met een kantoorfunctie. Hierin is te zien dat het gemeten gasverbruik voor gebouwen met alleen warmtelevering door derden of een elektrische warmtepomp veel hoger ligt dan het berekende gasverbruik, terwijl je zou verwachten dat deze gebouwen in werkelijkheid geen gasverbruik zouden hebben. Waarschijnlijk zijn er in werkelijkheid toch nog andere warmteopwekkers in deze gebouwen aanwezig. Voor CR ketels is het berekende gasverbruik aanzienlijk hoger dan voor VR en HR ketels. De verschillen in het gemeten gasverbruik zijn beduidend kleiner, waarbij het gemiddelde gemeten gasverbruik van gebouwen met een CR ketel zelfs lager ligt dan van gebouwen met een HR ketel. Voor lokale olie- of gasverwarming is het gemeten gasverbruik aanzienlijk lager dan het berekende gasverbruik. Een mogelijke reden hiervoor is dat bij lokale olie- of gasverwarming niet het volledige gebouw op hetzelfde temperatuurniveau wordt verwarmd, terwijl dat in de berekening wel wordt aangenomen vanwege het uitgangspunt van gelijk comfort. Ook kan het zijn dat in werkelijkheid een efficiëntere installatie aanwezig is. Het aantal gebouwen met alleen olie- of gasverwarming in de dataset is overigens erg beperkt (3 gebouwen).
Figuur 7. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per type warmteopwekker voor gebouwen met een kantoorfunctie.
3.3.1
Kantoren met alleen ketels als warmteopwekker
In Figuur 8 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen één of meer typen ketels als warmteopwekker (642 gebouwen). In de grafiek is te zien dat voor label A t/m D het gemeten gasverbruik hoger ligt dan het berekende gasverbruik. Voor label G ligt het gemeten gasverbruik juist flink lager dan het berekende gasverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
22 / 45
Figuur 8. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker (N=642).
In Figuur 9 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik. De correlatiecoëfficiënt bedraagt 0,25 (p<0,05). In bijlage C.3.2 is ook een ingezoomde versie van deze grafiek opgenomen. Daarnaast is in bijlage C.3.11 voor ieder energielabel A tot en met G een scatterplot opgenomen waarin het gemeten gasverbruik is uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. Er is geen trend te zien dat de correlatie verbetert naarmate het energielabel verbetert of verslechtert.
23 / 45
100
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .25
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
Figuur 9. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker (N=642).
Wanneer kantoren met respectievelijk alleen HR-ketels of alleen HR107-ketels als warmteopwekker in beschouwing worden genomen dan zijn de trends vergelijkbaar met Figuur 8 en verandert de correlatiecoëfficiënt niet (zie bijlage C.3.3 en C.3.4).
3.3.2
Kantoren met een elektrische warmtepomp als warmteopwekker
In Figuur 10 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie en een elektrische warmtepomp als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik (79 gebouwen). Elektrische warmtepompen worden vooral toegepast in gebouwen met een A label (48 gebouwen). In de grafiek is te zien dat het berekende gasverbruik voor de meeste gebouwen erg laag is. Een groot deel van deze gebouwen heeft echter wel een behoorlijk hoog gemeten gasverbruik. Een mogelijke verklaring is dat er naast de elektrische warmtepomp nog andere warmteopwekkers aanwezig zijn. De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt 0,45 (p<0,05). Het is de vraag wat deze correlatie zegt, omdat deze voornamelijk door de outliers lijkt te worden bepaald.
24 / 45
50
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
r = .45
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 10. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie en een elektrische warmtepomp als warmteopwekker (N=79).
3.4
Gasverbruik grote versus kleine kantoren In Figuur 11 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 2000 m2. Om een zo homogeen mogelijke populatie te krijgen zijn alleen kantoren met alleen ketels als warmteopwekker in beschouwing genomen (279 gebouwen). In de figuur is te zien dat het gemeten gasverbruik redelijk gelijkmatig toeneemt naarmate het energielabel verslechtert. De stijging in het gemeten gasverbruik is echter minder sterk dan de stijging in het berekende gasverbruik. Voor label A t/m F ligt het gemeten gasverbruik hoger dan het berekende gasverbruik. Voor label G ligt het gemeten gasverbruik juist lager dan het berekende gasverbruik. In Figuur 12 is voor gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 2000 m2 en alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik. De correlatiecoëfficiënt bedraagt 0,34 (p<0,05). In bijlage C.3.6 is ook een ingezoomde versie van deze grafiek opgenomen.
25 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Figuur 11. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=279).
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .34
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
Figuur 12. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=279).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
26 / 45
In Figuur 13 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte kleiner dan 500 m2. Ook hier zijn alleen kantoren met alleen ketels als warmteopwekker in beschouwing genomen (133 gebouwen). In de figuur is te zien dat het gemeten gasverbruik geen toename laat zien naarmate het energielabel verslechtert. Bij label D ligt het gemeten energiegebruik zelfs een stuk lager dan bij de andere labelcategorieën. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gemiddelde gemeten gasverbruik voor label B, D, E en F is gebaseerd op minder dan 20 gebouwen. Voor label A t/m F ligt het gemeten gasverbruik hoger dan het berekende gasverbruik. Voor label G ligt het gemeten gasverbruik juist lager dan het berekende gasverbruik. In Figuur 14 is voor gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte 2 kleiner dan 500 m en alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik. De correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik is niet significant.
Figuur 13. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte <500 m2 (N=133).
27 / 45
100
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .12
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
Figuur 14. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte <500 m2 (N=133).
3.5
Gasverbruik kantoren met en zonder koeling Wanneer wordt gekeken naar gebouwen met een kantoorfunctie met en zonder koeling, dan valt op dat er bij kantoren zonder koeling geen significante correlatie is tussen het berekende en gemeten gasverbruik (zie bijlage C.3.9). Bij kantoren met koeling bedraagt de correlatiecoëfficiënt 0,39 (p<0,05), zie bijlage C.3.8. Dit resultaat hangt naar verwachting samen met het onderscheid tussen grote en kleine kantoren. Grote kantoren beschikken vaker over koeling dan kleine kantoren: van de kantoorfuncties met alleen ketels en een gebruiksoppervlakte > 2000m2 hebben 254 gebouwen koeling en 25 gebouwen geen koeling, terwijl van de kantoorfuncties met alleen ketels en een gebruiksoppervlakte < 500m2 68 gebouwen wel koeling en 65 gebouwen geen koeling hebben. Wanneer echter wordt gekeken naar grote kantoren (>2000m2) met koeling dan bedraagt de correlatiecoëfficiënt tussen het berekende en gemeten gasverbruik 0,35 (p<0,05) (zie bijlage C.3.10), terwijl je zou verwachten dat de correlatie hoger zou zijn dan wanneer alle kantoorfuncties met koeling in beschouwing worden genomen.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4
28 / 45
Berekend en gemeten elektriciteitsverbruik In dit hoofdstuk wordt het berekende elektriciteitsverbruik (volgens de energielabel database) en het gemeten elektriciteitsverbruik (volgens de CBS database) vergeleken voor verschillende doorsnedes van de gekoppelde dataset. De gekoppelde dataset voor elektriciteitsverbruik bestaat uit 2.287 unieke utiliteitsgebouwen waarvoor zowel het gemeten als het berekende elektriciteitsverbruik beschikbaar is. Om vergelijking tussen gebouwen onderling mogelijk te maken is het elektriciteitsverbruik omgerekend naar elektriciteitsverbruik 2 per m gebruiksoppervlakte. De aanpak en aannames die zijn gedaan bij het rekenklaar maken van de dataset zijn beschreven in bijlage A. Evenals bij de analyses met betrekking tot gasverbruik is er ook in dit hoofdstuk voor gekozen de focus vooral te leggen op kantoren (930 gebouwen). In de grafieken in dit hoofdstuk is naast de gemiddelde waarde ook het 95% betrouwbaarheidsinterval6 weergegeven.
4.1
Elektriciteitsverbruik totale dataset 2
In Figuur 15 is het gemiddelde berekende en gemeten elektriciteitsverbruik per m gebruiksoppervlakte weergegeven voor alle gebouwen in de dataset. Het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik ligt hierbij veel hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik (110,7 versus 49,8 kWh/m2). Dit kan worden verklaard doordat in het berekende elektriciteitsverbruik alleen het gebouwgebonden elektriciteitsverbruik is opgenomen (elektriciteitsverbruik voor verwarming, koeling, warm tapwater, hulpenergie en verlichting); elektriciteitsgebruik voor apparatuur is hier niet in opgenomen. Dit grote verschil in uitgangspunt maakt vergelijking van beide datasets lastig. Doordat het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik erg verschilt van gebouw tot gebouw, is het vrijwel onmogelijk om hier voor individuele gebouwen goede aannames voor te doen en het berekende elektriciteitsverbruik hiermee aan te vullen. Voor de gemiddelde waarden per gebruiksfunctie is het wel mogelijk om een globale inschatting te maken van het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik. Ondanks dat vergelijking van beide datasets voor elektriciteitsverbruik lastig is, wordt voor de volledigheid in dit hoofdstuk wel het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik voor verschillende doorsnedes van de dataset vergeleken.
6
Het 95% betrouwbaarheidsinterval geeft aan dat wanneer de steekproef meerdere keren wordt herhaald binnen dezelfde populatie de gemiddelde waarde in 95% van de gevallen binnen dit interval zal liggen.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
29 / 45
Figuur 15. Gemiddeld berekend en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset (N=2287).
4.2
Elektriciteitsverbruik gebouwen met een kantoorfunctie 2
In Figuur 16 is het gemiddelde berekende en gemeten elektriciteitsverbruik per m gebruiksoppervlakte weergegeven voor alle gebouwen met een kantoorfunctie (930 gebouwen). Het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik ligt hierbij veel hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik (109,5 versus 46,0 kWh/m2). Wanneer bij het berekende elektriciteitsverbruik een referentiewaarde voor het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik voor kantoren wordt opgeteld van 37,4 kWh/m2 7, dan komt het elektriciteitsverbruik dichter in de buurt te liggen van het gemeten elektriciteitsverbruik, maar het verschil is nog steeds groot.
Figuur 16. Gemiddeld berekend en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=930).
7
De referentiewaarde voor het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik voor kantoren is bepaald op basis van gegevens over het primaire energiegebruik per energiefunctie voor kantoren van Meijer Energie & Milieumanagement B.V. uit 2008 (http://senternovem.databank.nl/). Hierbij is voor het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik uitgegaan van de posten horeca, ICT centraal, ICT decentraal, transport, verlichting buiten, verlichting nood en diversen.
30 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
In Figuur 17 is voor alle gebouwen met een kantoorfunctie het gemeten elektriciteitsverbruik uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik. Hierin is te zien dat er geen duidelijke relatie is tussen het gemeten en het berekende elektriciteitsverbruik. Voor sommige gebouwen is het gemeten elektriciteitsverbruik nihil, terwijl er volgens de berekening wel een behoorlijk elektriciteitsverbruik zou moeten zijn. Dit verschil zou kunnen worden veroorzaakt doordat gebouwen in werkelijkheid leeg hebben gestaan.
500
De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik bedraagt 0,20 (p<0,05). In bijlage D.3 is ook een ingezoomde versie van deze grafiek opgenomen.
.2
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 100 200 300 400
r=
0
100 200 300 400 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
500
Figuur 17. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=930).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4.3
31 / 45
Elektriciteitsverbruik kantoren met verschillende typen warmteopwekkers In Figuur 18 is het gemiddelde berekende en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de belangrijkste typen warmteopwekkers voor gebouwen met een kantoorfunctie. Voor vrijwel alle typen warmteopwekkers geldt dat het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik ruim twee keer zo hoog is als het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik. Voor gebouwen met lokale elektrische verwarming of een elektrische warmtepomp ligt het berekende elektriciteitsverbruik logischerwijs aanmerkelijk hoger dan bij de andere typen warmteopwekkers. Het verschil tussen werkelijk en gemeten elektriciteitsverbruik is bij deze typen warmteopwekkers minder groot dan bij de andere typen warmteopwekkers.
Figuur 18. Gemiddeld berekend en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de belangrijkste typen warmteopwekkers voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=930).
32 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4.3.1
Kantoren met alleen ketels als warmteopwekker
500
In Figuur 19 is het gemeten elektriciteitsverbruik voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen één of meer typen ketels als warmteopwekker uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik (681 gebouwen). De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik bedraagt 0,19 (p<0,05). Ook hier ligt het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik aanzienlijk hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik (105,0 versus 44,0 kWh/m2).
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 100 200 300 400
r = .19
0
100 200 300 400 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
500
Figuur 19. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor kantoren met alleen ketels als warmteopwekker (N=681).
33 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4.3.2
Kantoren met een elektrische warmtepomp als warmteopwekker
500
In Figuur 20 is het gemeten elektriciteitsverbruik voor gebouwen met een kantoorfunctie met een elektrische warmtepomp als warmteopwekker uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik (109 gebouwen). De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik bedraagt 0,21 (p<0,05). Ook hier ligt het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik aanzienlijk hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik (118,2 versus 60,3 kWh/m2).
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 100 200 300 400
r = .21
0
100 200 300 400 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
500
Figuur 20. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor kantoren met een elektrische warmtepomp als warmteopwekker (N=109).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4.4
34 / 45
Elektriciteitsverbruik kantoren met verschillende typen koudeopwekkers In Figuur 21 is het gemiddelde berekende en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende typen koudeopwekkers. Hierin is duidelijk te zien dat zowel het gemiddelde werkelijke als het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik bij gebouwen zonder koeling aanzienlijk lager ligt dan bij gebouwen met koeling. Tussen de verschillende koudeopwekkers zijn er geen grote verschillen in het gemiddelde gemeten en berekende elektriciteitsverbruik. Voor alle typen koudeopwekkers geldt dat het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik ruim twee keer zo hoog is als het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik.
Figuur 21. Gemiddeld berekend en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de verschillende typen koudeopwekkers voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=930). NB Gebouwen met een absorptie-koelmachine (icm WKK of warmtelevering door derden) zijn niet weergegeven in de grafiek, omdat dit slechts enkele gebouwen betreft.
35 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4.4.1 Kantoren met koeling In Figuur 22 is het gemeten elektriciteitsverbruik voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik. Om een zo homogeen mogelijke populatie te krijgen zijn ook hier alleen kantoren met alleen ketels als warmteopwekker in beschouwing genomen (516 gebouwen).
500
De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik bedraagt 0,12 (p<0,05). Het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik (114,4 versus 47,8 kWh/m2).
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 100 200 300 400
r = .12
0
100 200 300 400 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
500
Figuur 22. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor kantoren met koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=516).
36 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
4.4.2 Kantoren zonder koeling In Figuur 23 is het gemeten elektriciteitsverbruik voor gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik. Ook hier zijn alleen kantoren met alleen ketels als warmteopwekker in beschouwing genomen (165 gebouwen).
500
De correlatie tussen het berekende en gemeten elektriciteitsverbruik is niet significant. Het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik (75,4 versus 32,1 kWh/m2).
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 100 200 300 400
r = .022
0
100 200 300 400 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
500
Figuur 23. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor kantoren zonder koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=165).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
5
37 / 45
Discussie en conclusies In dit hoofdstuk komen allereerst de conclusies van het onderzoek ten aanzien van gasverbruik en elektriciteitsverbruik aan bod. Vervolgens worden mogelijke verklaringen voor de afwijking tussen het berekend en gemeten energiegebruik ter discussie gesteld. In de slotsom worden de belangrijkste conclusies kort samengevat en wordt kort ingegaan op toekomstige ontwikkelingen.
5.1
Conclusies Dit onderzoek is er op gericht inzicht te krijgen in hoe het berekend energiegebruik volgens het energielabel zich verhoudt tot het werkelijke energiegebruik van utiliteitsgebouwen. Hierbij kan echter direct de vraag worden gesteld of het werkelijke energiegebruik van een gebouw überhaupt bekend is. Het energiegebruik per aansluiting zoals beschikbaar via het CBS kan namelijk afwijken van het werkelijke energiegebruik van een gebouw (zie 5.2.1). In dit rapport wordt het energiegebruik zoals beschikbaar in de CBS database daarom aangemerkt als het ‘gemeten energiegebruik’. Het doel van het energielabel is inzicht geven in de energetische kwaliteit van een gebouw in vergelijking tot soortgelijke gebouwen en inzicht geven in de potentie van mogelijke energiebesparende maatregelen, om zo het nemen van energiebesparende maatregelen te stimuleren. Het energielabel is niet bedoeld om het energiegebruik (en daarmee de energierekening) op individueel gebouwniveau te voorspellen. Het berekende energiegebruik zoals vermeld op het energielabel zal voor een individueel gebouw per definitie in meer of mindere mate afwijken van het werkelijke energiegebruik, doordat in de rekenmethodiek alleen het gebouwgebonden energiegebruik wordt berekend en (bewust) allerlei aannames worden gedaan voor o.a. het gebruikersgedrag, het klimaat en de prestatie van installaties en bouwkundige elementen. Het vergelijken van het berekende en gemeten energiegebruik is echter wel zinvol om inzicht te krijgen of de rekenmethodiek op macroniveau dezelfde trends vertoont als de gemeten waarden en om inzicht te krijgen in mogelijke oorzaken van de verschillen. In dit onderzoek is het berekende energiegebruik (volgens de energielabel database) vergeleken met het gemeten energiegebruik (volgens de CBS database) voor verschillende doorsnedes van de gekoppelde dataset.
5.1.1 Conclusies gasverbruik Wanneer naar de totale dataset (1.801 gebouwen) wordt gekeken dan blijkt dat het gemiddelde berekende gasverbruik iets hoger ligt dan het gemiddelde gemeten 3 2 gasverbruik (20,5 versus 18,3 m /m ). Het verschil zal voor een gemiddeld jaar nog iets groter zijn, omdat 2010 een koud jaar was. Het gemeten gasverbruik laat geen duidelijk stijgende trend zien naarmate het energielabel verslechtert en de correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik is niet erg hoog (r=0,22; p<0,05). Een belangrijke oorzaak hiervoor is dat de totale dataset een grote diversiteit aan utiliteitsgebouwen omvat en de steekproef niet erg groot is. Om dit probleem iets te verkleinen is in dit onderzoek gefocust op gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker (642 gebouwen). De steekproef wordt hierdoor
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
38 / 45
weliswaar kleiner, maar is minder divers. De correlatiecoëfficiënt tussen het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt dan 0,25 (p<0,05), wat echter niet veel hoger is dan voor de totale dataset. De verwachte trend tussen energielabel en gemeten energiegebruik is niet duidelijk aanwezig. Bij grote kantoren (>2000m2) blijkt de correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik wat groter te zijn dan wanneer alle kantoren in beschouwing worden genomen (r=0,34; p<0,05). Bij kleine kantoren (<500m2) blijkt er geen significante correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik te zijn. Dit komt onder andere doordat de grote kantoren waarschijnlijk een homogenere groep van gebouwen vormen dan de kleine kantoren. Bij de grote kantoren is wel een stijgende trend te zien in het gemeten gasverbruik naarmate het energielabel verslechtert. De stijging in het gemeten gasverbruik is echter minder sterk dan de stijging in het berekende gasverbruik. Het gemeten gasverbruik ligt voor gebouwen met een goed label hoger dan het berekende gasverbruik en voor gebouwen met een slecht label juist lager. In een vergelijkbaar onderzoek dat eerder voor woningbouw is uitgevoerd (Majcen et al., 2013), is dezelfde trend te zien. Bij kantoren met koeling blijkt de correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik ook beduidend groter te zijn dan wanneer alle kantoren in beschouwing worden genomen (r=0,39; p<0,05). Bij kantoren zonder koeling blijkt er geen significante correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik te zijn. Dit hangt naar verwachting samen met het feit dat kantoren zonder koeling vaker tot de groep kleine kantoren behoren, waarvoor eveneens geen significante correlatie gevonden is (zie hierboven).
5.1.2 Conclusies elektriciteitsverbruik Voor alle doorsnedes van de dataset is het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik veel hoger dan het gemiddelde berekende elektriciteitsverbruik. Dit komt doordat in het berekende elektriciteitsverbruik alleen het gebouwgebonden elektriciteitsverbruik is opgenomen (elektriciteitsverbruik voor verwarming, koeling, warm tapwater, hulpenergie en verlichting), terwijl het gemeten elektriciteitsgebruik zowel het gebouwgebonden als het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik omvat (dus ook computers, printers, etc.). Dit grote verschil in uitgangspunt maakt vergelijking van beide datasets lastig. Doordat het gebruiksgebonden elektriciteitsverbruik erg verschilt van gebouw tot gebouw, is het niet evident om hier voor individuele gebouwen goede aannames voor te doen en het berekende energiegebruik hiermee aan te vullen. Voor gebouwen met lokale elektrische verwarming, een elektrische warmtepomp of koeling ligt zowel het berekende als het gemeten elektriciteitsverbruik logischerwijs aanmerkelijk hoger dan bij gebouwen met andere typen warmteopwekkers en gebouwen zonder koeling.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
5.2
39 / 45
Discussie Verklaringen voor de verschillen tussen het gemeten en het berekende energiegebruik kunnen zowel liggen bij het gemeten energiegebruik als bij het berekende energiegebruik. In onderstaande paragrafen worden mogelijke verklaringen gegeven en waar relevant ter discussie gesteld.
5.2.1 Gemeten energiegebruik volgens de CBS database Het energiegebruik in de CBS database betreft de totale levering per aansluiting in het betreffende jaar en wordt op basis van het adres gekoppeld aan een specifiek gebouw. Het gemeten energiegebruik dat aan een gebouw is gekoppeld kan om een aantal redenen afwijken van het werkelijke energiegebruik van het betreffende gebouw in het betreffende jaar. Een aantal belangrijke redenen zijn:
Het is mogelijk dat de betreffende aansluiting voor gas- of elektriciteit niet één op één tot het gebouw behoort waar de aansluiting zich bevindt. Een aansluiting kan bijvoorbeeld voor meerdere gebouwen worden gebruikt (bijvoorbeeld in een winkelcentrum), waardoor het gemeten energiegebruik dat aan het gebouw wordt toegekend ook het energiegebruik van andere gebouwen omvat.
Duurzame energieopwekking en energielevering via bedrijfsnetten zijn niet in de CBS data opgenomen. Wanneer hier sprake van is, zal het werkelijke energiegebruik dus hoger zijn dan het energiegebruik volgens de CBS database.
Bovenstaande verklaringen zijn zowel van toepassing op het gemeten gasverbruik als op het gemeten elektriciteitsverbruik.
5.2.2 Koppeling tussen berekend en gemeten energiegebruik In dit onderzoek is het berekende energiegebruik volgens de energielabel database voor alle energielabels die vanaf 2010 zijn afgegeven vergeleken met het gemeten energiegebruik in 2010 volgens de CBS database. Hierbij spelen enkele belangrijke aandachtspunten:
De energielabel database bevat gebouwen met energielabels die zijn afgegeven in 2010, 2011 en 2012. Het berekende energiegebruik van deze gebouwen wordt vergeleken met het energiegebruik dat in 2010 is gemeten. Eventuele aanpassingen aan de woning tussen 2010 en het moment dat het label is opgesteld, kunnen er toe leiden dat het gemeten energiegebruik afwijkt van het berekende energiegebruik.
De CBS database bevat de totale levering op een gegeven adres, welke dus zowel het gebouwgebonden als het gebruiksgebonden energiegebruik omvat. Het energiegebruik in de energielabel database omvat alleen het gebouwgebonden energiegebruik. Er zal dus per definitie een afwijking zijn tussen het energiegebruik in beide databases. Dit verschil speelt met name bij het elektriciteitsverbruik, omdat de gebruiksgebonden component hier groot is (gebruik van computers, printers, etc.). Bij het gasverbruik is de gebruiksgebonden component voor de meeste gebruiksfuncties nihil.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
40 / 45
Het gemeten energiegebruik is erg afhankelijk van het buitenklimaat in het betreffende jaar, terwijl bij het berekende energiegebruik wordt uitgegaan van een standaard referentieklimaat. Het jaar 2010 was een erg koud jaar. Het gemeten gasverbruik voor 2010 ligt hierdoor naar verwachting gemiddeld ongeveer 25% hoger dan voor een gemiddeld ander jaar. Er is besloten om het gemeten energiegebruik niet te corrigeren voor het klimaat, omdat de correctie voor alle data in de dataset procentueel gezien gelijk zou zijn.
In het berekende energiegebruik is uitgegaan van standaard waarden voor het gebruikersgedrag en de prestaties van installaties en bouwkundige elementen. De werkelijkheid zal hiervan afwijken, waardoor verschillen tussen het gemeten en berekende energiegebruik ontstaan. Dit aspect wordt in de volgende paragraaf nader belicht.
5.2.3 Berekend energiegebruik volgens het energielabel Het berekende energiegebruik volgens het energielabel heeft tot doel inzicht te geven in de energetische kwaliteit van een gebouw los van het specifieke gebruik en is niet bedoeld om het energiegebruik (en daarmee de energierekening) op individueel gebouwniveau te voorspellen. Afwijkingen in het berekende energiegebruik kunnen ontstaan doordat er met onjuiste invoerwaarden wordt gerekend, of doordat de gemiddelde aannames die in de rekenmethodiek worden gehanteerd niet in voldoende mate overeenkomen met de werkelijkheid. Onjuiste invoerwaarden Bij de opname van een gebouw en invoer in de rekenmethodiek kunnen verschillende fouten worden gemaakt (verkeerde berekening van oppervlakten, foutieve invoer type opwekker, etc.), waardoor afwijkingen in het berekende energiegebruik kunnen ontstaan. Een aantal aspecten verdienen hierbij extra aandacht:
In dit onderzoek is gebleken dat het bouwjaar en jaar van renovatie in een aantal gevallen zijn verwisseld. Wanneer forfaitair wordt gerekend, worden een aantal belangrijke aannames in de rekenmethodiek (bijvoorbeeld de mate van thermische isolatie en infiltratie) direct afgeleid uit het bouwjaar, waardoor afwijkingen in het berekende energiegebruik kunnen ontstaan.
Bij nieuwere gebouwen worden regelmatig kwaliteitsverklaringen toegepast. In de praktijk lijkt de kwaliteit die in deze verklaringen wordt afgegeven echter niet altijd te worden gerealiseerd.
Aannames in de rekenmethodiek In de rekenmethodiek worden (bewust) allerlei aannames gedaan voor o.a. het gebruikersgedrag, het klimaat en de prestatie van installaties en bouwkundige elementen. Met deze aannames wordt er naar gestreefd om gemiddeld voor alle gebouwen de werkelijkheid zo goed mogelijk te benaderen. Voor individuele gebouwen zullen de aannames echter nooit overeenkomen met de werkelijkheid. De belangrijkste aannames in de rekenmethodiek die mogelijk een deel van het verschil tussen het berekende en gemeten energiegebruik kunnen verklaren, worden hierna kort besproken.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
41 / 45
Binnentemperatuur In de rekenmethodiek wordt voor alle gebouwen uitgegaan van eenzelfde gemiddelde binnentemperatuur8. In werkelijkheid zullen echter wel verschillen optreden tussen gebouwen: Door nacht- en weekendverlaging zal, bij een zelfde setpointtemperatuur, de gemiddelde binnentemperatuur bij slecht geïsoleerde gebouwen lager liggen dan bij goed geïsoleerde gebouwen. Dit leidt ertoe dat de rekenmethodiek het gasverbruik bij goed geïsoleerde gebouwen onderschat en bij slecht geïsoleerde gebouwen overschat. Dit komt overeen met de trends die in dit onderzoek zijn gevonden. Bij gebouwen met lokale verwarming zal meestal niet het volledige gebouw op hetzelfde temperatuurniveau worden verwarmd, terwijl dat in de berekening wel wordt aangenomen vanwege het uitgangspunt van gelijk comfort. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt inderdaad dat bij gebouwen met lokale olie- of gasverwarming het berekende gasverbruik aanzienlijk hoger is dan het gemeten gasverbruik. Het aantal gebouwen met lokale olie- of gasverwarming is echter beperkt. Bij gebouwen met een erg slecht label kan het in bepaalde situaties (bijvoorbeeld op koude winterdagen) voorkomen dat het niet mogelijk is om de gewenste binnentemperatuur te realiseren.
Infiltratie In de rekenmethodiek wordt er vanuit gegaan dat de infiltratie afhankelijk is van het bouwjaar. Voor gebouwen die na 1975 zijn gebouwd, wordt aangenomen dat de luchtdichtheid toeneemt met het bouwjaar: hoe nieuwer het gebouw, hoe minder infiltratie. In de praktijk wordt echter regelmatig gezien dat de infiltratie afwijkt van de waarde die in de rekenmethodiek wordt aangehouden. Vooral bij nieuwe gebouwen blijkt dat de infiltratieverliezen vaak hoger zijn dan vooraf verwacht, wat leidt tot een hoger gasverbruik dan op basis van de rekenmethodiek wordt voorspeld.
Ventilatie In de rekenmethodiek wordt voor het ventilatiedebiet uitgegaan van de minimale capaciteitseisen per gebruiksfunctie volgens het Bouwbesluit. In de praktijk wordt regelmatig gezien dat de ventilatiedebieten hiervan afwijken.
Interne warmtelast In de rekenmethodiek wordt voor iedere gebruiksfunctie een aanname gedaan voor de interne warmtelast per m2 gebruiksoppervlakte. De interne warmtelast is echter erg afhankelijk van het gebruik van het gebouw, waardoor deze aanname voor een individueel gebouw altijd zal afwijken van de werkelijkheid.
Schematisering van het gebouw In de energielabel database is alleen de hoofdgebruiksfunctie van het gebouw opgenomen. Naast deze hoofdgebruiksfunctie kunnen zich ook andere gebruiksfuncties in het gebouw bevinden, bijvoorbeeld een bijeenkomstfunctie of een industriefunctie in een gebouw met een kantoorfunctie. Voor deze
8
De gemiddelde binnentemperatuur is afhankelijk van de gebruiksfunctie. Voor de meeste gebruiksfuncties (m.u.v. gezondheidszorgfunctie klinisch en sportfunctie matig verwarmd) wordt uitgegaan van een gemiddelde binnentemperatuur van 19°C.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
42 / 45
andere gebruiksfuncties wordt uitgegaan van andere aannames (zoals bij de bijeenkomstfunctie) of ze worden helemaal niet meegenomen in de rekenmethodiek (in het geval van een industriefunctie). In het eerste geval zal het berekende energiegebruik verschillen ten opzichte van de situatie dat het gebouw volledig uit kantoorfuncties zou bestaan. In het tweede geval telt een deel van het gebouw niet mee voor het berekende energiegebruik, terwijl dit deel (vaak) wel onderdeel uitmaakt van het gemeten energiegebruik. Dit leidt dus tot een afwijking tussen het gemeten en berekende energiegebruik.
Rendement installaties Het rendement van de installaties betreft zowel het opwek-, distributie- als afgifterendement. Onderstaand worden een aantal aspecten ten aanzien van het rendement gegeven die een rol kunnen spelen in het verschil tussen berekend en gemeten energiegebruik: In de rekenmethodiek verschilt het forfaitaire opwekrendement voor CR, VR en HR ketels aanzienlijk (respectievelijk 0,75, 0,80 en 0,90-0,95). In de praktijk wordt gezien dat HR ketels vaak als VR ketels functioneren door de hoge retourtemperatuur, waardoor het opwekrendement in de praktijk veel lager is dan in de rekenmethodiek wordt aangenomen. Ook lijkt het opwekrendement van CR ketels in de rekenmethodiek te worden onderschat. Uit dit onderzoek blijkt dat het berekende gasverbruik voor gebouwen met CR ketels aanzienlijk hoger ligt dan voor gebouwen met VR en HR ketels. De verschillen in het gemeten gasverbruik zijn echter beduidend kleiner, waarbij het gemiddelde gemeten gasverbruik van gebouwen met een CR ketel zelfs lager ligt dan van gebouwen met een HR ketel. Wellicht wordt het rendement van deze ketels in de rekenmethodiek dus niet goed ingeschat. Echter, CR ketels komen met name voor in gebouwen met een slecht label, dus ook hierdoor kan een vertekend beeld ontstaan van het effect van CR ketels op het energiegebruik. In de rekenmethodiek worden voor het rendement van installaties regelmatig kwaliteitsverklaringen toegepast. In de praktijk lijkt de kwaliteit die in deze verklaringen wordt afgegeven echter niet altijd te worden gerealiseerd.
Gebruikstijden gebouw en installatietijden In de rekenmethodiek wordt er vanuit gegaan dat de verwarming, koeling en ventilatie ’s nachts en in het weekend uit worden gezet. In de praktijk wordt echter regelmatig gezien dat de verwarming, koeling en ventilatie continu ingeschakeld zijn.
Afwijkingen prestaties en inregeling installaties In de rekenmethodiek wordt er vanuit gegaan dat installaties naar behoren functioneren en dat het gebouwbeheersysteem goed is ingeregeld. In de praktijk wordt echter regelmatig gezien dat het gebouwbeheersysteem niet goed is ingeregeld en dat installaties minder goed functioneren dan verwacht.
Regeling van installaties In de rekenmethodiek wordt de regeling van o.a. zonwering, verwarming en koeling niet gewaardeerd. In de praktijk worden dergelijk regelingen, zeker in moderne (kantoor)gebouwen, echter veelvuldig toegepast, wat een reductie van het energiegebruik tot gevolg kan hebben (mits de regelingen naar behoren functioneren).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
5.3
43 / 45
Slotsom Naar aanleiding van dit onderzoek kan worden geconstateerd dat de onzekerheid in zowel het berekende als het gemeten energiegebruik groot is. De grote diversiteit in utiliteitsgebouwen en de relatief kleine steekproef zijn er mede de oorzaak van dat de correlaties tussen berekend en gemeten energiegebruik laag zijn. De binnentemperatuur, mate van infiltratie en ventilatie, de gebruikstijden van het gebouw en de afwijkingen van de prestaties van de installaties lijken belangrijke factoren te zijn die in de rekenmethodiek anders worden ingeschat dan in de praktijk van toepassing is. In de praktijk lijkt bij het beheer van de installaties veel winst te kunnen worden geboekt, waardoor het energiegebruik kan worden verminderd en de praktijk beter aansluit bij de aannames die in de rekenmethodiek worden gedaan. Het vergt echter nader onderzoek om te bepalen of het vooral de hierboven genoemde aspecten zijn die het verschil tussen gemeten en berekend energiegebruik grotendeels bepalen of dat er andere aspecten zijn die ook, of wellicht een nog belangrijkere rol spelen. Hierbij is het van belang in het oog te houden dat het energielabel niet is bedoeld om het energiegebruik van individuele gebouwen te kunnen voorspellen. Naar verwachting zal de ISSO rekenmethodiek op termijn worden vervangen door de rekenmethodiek volgens NEN 7120. In deze norm is de rekenmethodiek voor bestaande utiliteitsgebouwen reeds geïmplementeerd. In de rekenmethodiek in NEN 7120 zijn een aantal aspecten aangepast ten opzichte van de huidige ISSO rekenmethodiek. Zo wordt in NEN 7120 bijvoorbeeld de gemiddelde binnentemperatuur bepaald op basis van een setpointtemperatuur in combinatie met nacht- en weekendverlaging, waarbij rekening wordt gehouden met de kwaliteit van de thermische schil. Bij gebouwen met een goede thermische schil zal de gemiddelde binnentemperatuur hierdoor hoger liggen dan bij gebouwen met een slechte thermische schil. Op basis van dit onderzoek wordt logischerwijs geconcludeerd dat het gemeten gas- en elektriciteitsverbruik op individueel gebouwniveau afwijkt van de berekende verbruiken. Met name het elektriciteitsverbruik wijkt flink af doordat in de berekening alleen het gebouwgebonden elektriciteitsverbruik wordt meegenomen. Het vermelden van het berekende gas- en elektriciteitsverbruik op het energielabel kan daarom ter discussie worden gesteld. Wellicht zijn er betere alternatieven beschikbaar om inzicht te geven in de energetische kwaliteit van het gebouw en helpt het om op het label een toelichting te geven waar het label wel en niet voor bedoeld is.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
6
44 / 45
Referenties Energiecijfers database Agentschap NL (http://senternovem.databank.nl), laatst bezocht op 28 maart 2013. ISSO-publicatie 75.1 - Handleiding energieprestatie advies utiliteitsgebouwen – Energieprestatie certificaat + algemeen deel, ISBN 978-90-5044-185-8, ISSO, 2011. ISSO-publicatie 75.2 - Handleiding energieprestatie advies utiliteitsgebouwen Maatwerkadvies, ISBN 978-90-5044-141-4, ISSO, 2007. ISSO-publicatie 75.3 - Handleiding energieprestatie advies utiliteitsgebouwen Formulestructuur, ISBN 978-90-5044-142-1, ISSO, 2011. Majcen, D., Itard, L.C.M., Visscher, H. Theoretical vs. actual energy consumption of labeled dwellings in the Netherlands: Discrepancies and policy implications. Energy Policy 54, pp. 125-136, 2013. Majcen, D., Itard, L.C.M., Visscher, H. Energielabels en werkelijk energiegebruik. TVVL magazine 01-2013, pp. 4-9, 2013. NEN 7120+C2:2012. Energieprestatie van gebouwen – Bepalingsmethode. NEN, Delft, 2012.
45 / 45
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
7
Ondertekening Delft, juni 2013
Drs. P.M. van Hoorik Afdelingshoofd Energy and Comfort Systems
ir. E.C.M. Hoes - van Oeffelen drs. ir. M.E. Spiekman T. Bulavskaya MSc Auteurs
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 1/9
A Rekenklaar maken databases In deze bijlage worden de verschillende stappen beschreven die zijn genomen om de databases op te schonen en rekenklaar te maken.
A.1
Opschonen energielabel database
Voor het koppelen van de energielabel database aan de CBS database is het van belang dat alle gebouwen die in de energielabel database voorkomen uniek zijn. In de door Agentschap NL aangeleverde energielabel database kwamen de volgende dubbelingen voor: - Gebouwen met meer dan één type warmte- of koudeopwekker kwamen meerdere keren voor in de database (per type warmte-of koudeopwekker een aparte case). Deze dubbelingen zijn uit de database verwijderd door aan ieder gebouw uniek gebouw in de database alle warmte- en koudeopwekkers toe te kennen die tot het betreffende gebouw behoren. - Meerdere energielabels voor één adres doordat het energielabel meerdere keren is ingevoerd. Hierbij is telkens het laatst ingevoerde energielabel als uitgangspunt genomen. In de meeste gevallen zijn de energielabels vlak na elkaar ingevoerd, waarschijnlijk om fouten te herstellen.
A.2
Rekenklaar maken gekoppelde database
De opgeschoonde energielabel database is op basis van het RIN-adres gekoppeld aan de database met gemeten energiegebruiken van het CBS. Ongeveer 83% van de gebouwen uit de energielabel database kon hierbij worden gekoppeld aan CBS data. Om een betrouwbare dataset te krijgen, is de gekoppelde database vervolgens op basis van onderstaande criteria opgeschoond:
Alle cases met creation year <2010 zijn verwijderd, omdat bij deze cases het berekende energiegebruik op het energielabel nog niet is uitgesplitst naar gas en elektriciteit, waardoor koppeling met de CBS data niet mogelijk is. Cases met adressen die niet eenduidig koppelbaar zijn, zijn verwijderd: Cases met een waarde voor ‘building identification’ zijn verwijderd Cases met een postbus zijn verwijderd Alleen cases met een unieke combinatie van postcode, huisnummer en toevoeging zijn meegenomen (wanneer er meerdere cases zijn met dezelfde combinatie worden alle cases verwijderd). Cases met een negatieve waarde voor berekend elektriciteitsverbruik zijn verwijderd (8 cases). Cases met waarde 0 voor berekend elektriciteit- en gasverbruik zijn verwijderd (komt niet voor in dataset). Cases met inconsistentie tussen energielabel en energie-index zijn verwijderd: Label B: 5 cases Label C: 2 cases Label D: 1 case
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 2/9
Label F: 2 cases Cases met een ketel die geen berekend gasverbruik hebben zijn verwijderd (komt 4 keer voor in dataset). Cases met een ketel die geen gemeten gasverbruik hebben zijn verwijderd (komt 36 keer voor in dataset). Cases waar niets is ingevuld voor de warmteopwekker zijn verwijderd (komt 17 keer voor in dataset). Cases met als warmteopwekker een afwijkende installatie zijn verwijderd (komt 1 keer voor in dataset). Cases met alleen warmtelevering door derden, die geen berekend gasverbruik hebben, maar volgens de CBS database wel gas verbruiken zijn verwijderd (29 cases). Cases met alleen lokale elektrische verwarming, die geen berekend gasverbruik hebben, maar volgens de CBS database wel gas verbruiken zijn verwijderd (9 cases). Cases met dezelfde postcode en hetzelfde gas- en elektriciteitsverbruik, zijn verwijderd uit de dataset, omdat deze data waarschijnlijk niet betrouwbaar is (560 cases)9. Als binnen dezelfde postcode meerdere cases bestaan9, dan worden deze meegenomen: Indien alle cases zowel gemeten gas- als elektriciteitsverbruik hebben; Indien alle cases alleen gemeten gasverbruik hebben en geen gemeten elektriciteitsverbruik; Indien alle cases alleen gemeten elektriciteitsverbruik hebben en geen gemeten gasverbruik. Als binnen dezelfde postcode sommige cases geen gemeten elektriciteits- of gasverbruik hebben en andere cases wel, dan bestaat de kans dat het gas- of elektriciteitsverbruik ook voor andere cases binnen dezelfde postcode geldt dan alleen voor de case waarbij het gas- of elektriciteitsverbruik is opgegeven. Deze cases zijn daarom verwijderd uit de dataset. Hierbij moet worden opgemerkt dat het nog steeds kan zijn dat het energiegebruik van een betreffende case ook toebehoort aan andere gebouwen die niet in de dataset zijn opgenomen.
Na het opschonen van de dataset zijn 2.373 unieke gebouwen in de dataset over gebleven. Voor 1.871 van deze gebouwen is data voor het gemeten gasverbruik beschikbaar.
A.3
Verwijderen outliers
In Figuur 24 is de distributie van de data voor het gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven. Hierin is te zien dat er enkele erg hoge waarden voor het gasverbruik in de dataset voorkomen. Omdat deze outliers erg bepalend kunnen zijn voor het gemiddelde gemeten gasverbruik, is besloten om gebouwen waarbij het gemeten gasverbruik meer dan een factor 4 afwijkt van de kentallen van het Ubouwpanel 2010 (http://senternovem.databank.nl) te verwijderen uit de dataset. Voor de gebruiksfuncties waarvoor geen kentallen beschikbaar zijn, is de 9 De energielabel database en de energiegebruik database van het CBS zijn door het CBS gekoppeld. In de gekoppelde database zijn de adresgegevens slechts op postcodeniveau beschikbaar (de huisnummers en eventuele toevoegingen zijn uit de database verwijderd ivm privacy).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 3/9
0
.2
Fractie .4
.6
.8
hoogste waarde van de andere gebruiksfuncties als criterium gehanteerd. In Tabel 2 zijn deze verwijdercriteria weergegeven alsmede het aantal outliers dat per gebruiksfunctie uit de dataset is verwijderd. In Figuur 25 is de distributie van de data voor het gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven na verwijderen van de outliers.
0
200
400 600 Gemeten gasverbruik
800
1000
0
.05
Fractie .1
.15
.2
Figuur 24. Distributie data gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte inclusief outliers.
0
50 100 Gemeten gasverbruik
150
Figuur 25. Distributie data gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte na verwijderen outliers.
Voor het elektriciteitsverbruik zijn de outliers op dezelfde manier verwijderd als voor het gasverbruik. De verwijdercriteria alsmede het aantal outliers dat per gebruiksfunctie uit de dataset is verwijderd, zijn weergegeven in Tabel 2. In Figuur 26 en Figuur 27 is respectievelijk de distributie van de data voor het gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor en na het verwijderen van de outliers.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 4/9
Door het verwijderen van de outliers zijn in totaal 86 gebouwen uit de dataset verwijderd. Hierdoor bestaat de dataset uit 2.287 unieke gebouwen. Voor 1.801 van deze gebouwen is data voor het gemeten gasverbruik beschikbaar. Tabel 2. Verwijdercriteria outliers en aantal verwijderde outliers per gebruiksfunctie o.b.v. gemeten gasverbruik en gemeten elektriciteitsverbruik.
Gebruiksfunctie
Aantal outliers verwijderd Gas Elektriciteit 3 -
2 2
168
504
-
-
116
272
-
-
80 168 64 168
436 984 136 984
25 1 -
42 5 -
168
984
1
-
60
984
16 46
2 53
0
.2
.4
Fractie
.6
.8
1
Bijeenkomstfunctie Bijeenkomstfunctie met alcoholgebruik Gezondheidszorgfunctie klinisch Gezondheidszorgfunctie niet klinisch Kantoorfunctie Logiesfunctie Onderwijsfunctie Sportfunctie anders dan matig verwarmd Sportfunctie matig verwarmd Winkelfunctie Totaal
Verwijdercriteria outliers Gas Elektriciteit [m3/m2] [kWh/m2] 168 984 168 984
0
5000
10000 15000 Gemeten elektriciteitsverbruik
20000
Figuur 26. Distributie data gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte inclusief outliers.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
.05
Fractie .1
.15
.2
Bijlage A | 5/9
0
200
400 600 Gemeten elektriciteitsverbruik
800
1000
Figuur 27. Distributie data gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte na verwijderen outliers.
Het is mogelijk dat de criteria voor het verwijderen van de outliers er toe leiden dat vooral kleine gebouwen en gebouwen met een bepaald type warmteopwekker (bijv. elektrische warmtepompen, lokale elektrische verwarming) uit de dataset worden verwijderd. In Tabel 3en Tabel 4 is te zien hoe de outliers zijn verdeeld over de verschillende oppervlakteklassen en over de verschillende typen warmteopwekkers. Hieruit blijkt dat er iets meer kleine dan grote gebouwen en iets meer gebouwen met lokale verwarming of een elektrische warmtepomp uit de dataset zijn verwijderd. Het percentage extra verwijderde outliers is echter beperkt.
Tabel 3. Aantal verwijderde outliers in de dataset voor gasverbruik en in de dataset voor elektriciteitsverbruik per oppervlakteklasse.
Oppervlakteklasse
< 100 m2 100-250 m2 250-500 m2 500-1000 m2 1000-2000 m2 2 2000-5000 m 5000-10000 m2 > 10000 m2 Totaal
Aantal outliers verwijderd Dataset gasverbruik Dataset elektriciteitsverbruik 13 (12%) 17 (10%) 19 (7%) 22 (6%) 8 (3%) 10 (3%) 9 (3%) 12 (3%) 8 (2%) 9 (2%) 9 (3%) 10 (2%) 2 (1%) 3 (2%) 2 (3%) 3 (3%) 70 (4%) 86 (4%)
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 6/9
Tabel 4. Aantal verwijderde outliers in de dataset voor elektriciteitsverbruik per type warmteopwekker.
Warmteopwekker
Alleen CR ketel Alleen VR ketel Alleen HR ketels Alleen ketels o.a. Lokale elektrische verwarming alleen Lokale elektrische verwarming o.a. Lokale olie/gasverwarming alleen Lokale olie/gasverwarming o.a. Warmtelevering door derden alleen Warmtelevering door derden o.a. Warmtepomp elektrisch alleen Warmtepomp elektrisch o.a. Warmtepomp gasgestookt alleen Warmtepomp gasgestookt o.a. WKK alleen WKK Totaal
Aantal outliers verwijderd Dataset elektriciteitsverbruik 4 (4%) 8 (3%) 46 (4%) 64 (4%) 2 (5%) 1 (7%) 2 (6%) 2 (13%) 7 (3%) 7 (3%) 10 (5%) 4 (7%) 0 (0%) nvt 2 (40%) 0 (0%) 86 (4%)
In de dataset komen ook een aantal extreem lage waarden voor, zowel voor het gemeten gasverbruik als voor het gemeten elektriciteitsverbruik. Het is echter niet mogelijk om deze extreem lage waarden als outliers uit de dataset te verwijderen, omdat er geen ondergrenzen voor het gemeten gas- en elektriciteitsverbruik kunnen worden gedefinieerd. Uit analyse blijkt dat er gebouwen voorkomen met zowel een extreem laag gasverbruik als een extreem laag elektriciteitsverbruik, zie Figuur 28. Naar verwachting hebben deze gebouwen leeg gestaan in het jaar 2010, waardoor voor deze gebouwen een vergelijking tussen het berekende en gemeten energiegebruik niet zinvol is. Omdat het niet mogelijk is om voor deze situaties verwijdercriteria te definiëren, zijn deze gebouwen toch in de dataset behouden.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 7/9
Figuur 28. Gemeten elektriciteitsverbruik versus gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie en alleen ketels als warmteopwekker (N=642).
A.3
Weggevallen data
Door het opschonen van de database is de dataset gereduceerd van 7.060 gebouwen tot 1.801 gebouwen in de dataset voor gasverbruik en 2.287 gebouwen in de dataset voor elektriciteitsverbruik. In Figuur 29 is te zien dat vooral in labelcategorie A veel gebouwen zijn verwijderd uit de database. In Figuur 30 is te zien dat de energielabeldatabase voor opschonen qua verdeling over de gebruiksfuncties veel meer vergelijkbaar was met de totale gebouwvoorraad in Nederland zoals bepaald door Prendergast (2008) (http://senternovem.databank.nl). Door het opschonen zijn vooral gebouwen met een winkelfunctie uit de dataset verwijderd (hierbij is vaak veel onduidelijkheid rondom de gas- en/of elektriciteitsaansluiting), terwijl er juist relatief veel gebouwen met een onderwijsfunctie, sportfunctie of kantoorfunctie in de dataset zijn overgebleven. Labelcategorie A bevat relatief veel gebouwen met een winkelfunctie, dit kan een verklaring zijn waarom er juist in deze labelcategorie veel gebouwen uit de dataset zijn weggevallen.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 8/9
Figuur 29. Percentage gebouwen in de verschillende energielabelcategorieën voor en na opschonen van de database in vergelijking tot het totaal aantal gebouwen met energielabel in Nederland (http://senternovem.databank.nl).
Figuur 30. Percentage gebouwen in de verschillende hoofdgebruiksfuncties voor en na opschonen van de database in vergelijking tot de geschatte totale gebouwvoorraad in Nederland zoals bepaald door Prendergast (2008) (http://senternovem.databank.nl).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage A | 9/9
In Figuur 31 is te zien dat de verdeling over de bouwjaarklassen voor en na opschonen van de database redelijk vergelijkbaar is. Wel valt op dat relatief veel gebouwen in de categorie 2000-2012 zijn verwijderd. Dit komt overeen met de bevinding dat relatief veel gebouwen met een A label zijn verwijderd, zie voorgaande.
Figuur 31. Percentage gebouwen in de verschillende bouwjaarklassen voor en na opschonen van de database in vergelijking tot de geschatte totale gebouwvoorraad in Nederland zoals bepaald door Prendergast (2008) (http://senternovem.databank.nl).
In de oppervlakteklassen kleiner dan 250 m2 zijn bij het opschonen relatief veel gebouwen uit de database verwijderd, zie Figuur 32. Dit komt voor een groot deel doordat kleine gebouwen (bijv. winkels) vaak geen eigen gas- en/of elektriciteitsaansluiting hebben, waardoor het gemeten energiegebruik dat per aansluiting bekend is, niet één op één aan een gebouw kan worden gekoppeld. Op basis hiervan zijn deze gebouwen uit de dataset verwijderd.
Figuur 32. Percentage gebouwen in de verschillende oppervlakteklassen voor en na opschonen van de database.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 1/17
B Beschrijving databases en representativiteit De totale dataset die voor dit onderzoek is gebruikt, bestaat uit 2.287 unieke utiliteitsgebouwen. Voor al deze gebouwen is data voor het gemeten elektriciteitsverbruik beschikbaar en voor 1.801 van deze gebouwen is data voor het gemeten gasverbruik beschikbaar. In deze bijlage wordt een beschrijving gegeven van de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
B.1
Energielabelcategorieën
In Figuur 33 is het aantal gebouwen in de verschillende energielabelcategorieën weergegeven. Hieruit blijkt dat het grootste deel van de utiliteitsgebouwen een A label heeft. Relatief veel gebouwen vallen ook in labelcategorie G, gevolgd door label C. Het aantal gebouwen in de categorieën A++ en A+ is gering. Daarom is besloten om deze voor de verdere analyses samen te voegen met categorie A. In Figuur 34 is het aantal gebouwen in de verschillende labelcategorieën weergegeven na samenvoegen van categorie A++, A+ en A. In het vervolg van deze rapportage zal deze categorie ‘A’ worden genoemd. In Figuur 35 is het aantal m2 gebruiksoppervlakte in iedere labelcategorie weergegeven. De verdeling over de energielabelklassen is vergelijkbaar met de verdeling van het aantal gebouwen zoals weergegeven in Figuur 34.
Figuur 33. Aantal gebouwen in de verschillende energielabelcategorieën in de dataset voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 2/17
Figuur 34. Aantal gebouwen in de verschillende energielabelcategorieën na samenvoegen van label A++, A+ en A in de dataset.
Figuur 35. Aantal m2 gebruiksoppervlakte in de verschillende energielabelcategorieën in de dataset voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
Wanneer de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik worden vergeleken met alle energielabels die tot en met 2012 voor utiliteitsgebouwen zijn afgegeven (dus inclusief de energielabels die voor 2010 zijn afgegeven) (http://senternovem.databank.nl), dan blijkt de verdeling over de energielabelcategorieën ongeveer gelijk te zijn, zie Figuur 36. De gebruikte datasets bevatten relatief minder gebouwen in categorie A en relatief iets meer gebouwen in de overige categorieën.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 3/17
Figuur 36. Percentage gebouwen in de verschillende energielabelcategorieën in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik en in de totale voorraad gebouwen met energielabel.
B.2
Hoofdgebruiksfuncties
De gebruikte datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik bevatten voornamelijk gebouwen met een kantoorfunctie (42% in de dataset voor gasverbruik en 41% in de dataset voor elektriciteitsverbruik) of winkelfunctie (22% in de dataset voor gasverbruik en 27% in de dataset voor elektriciteitsverbruik), zie Figuur 37. Gebouwen met een gezondheidszorgfunctie klinisch of een logiesfunctie komen nauwelijks voor in de datasets. Wanneer naar de totale gebruiksoppervlakte per hoofdgebruiksfunctie wordt gekeken, dan blijkt ongeveer 60% van de totale gebruiksoppervlakte tot een kantoorfunctie te behoren, zie Figuur 38.
Figuur 37. Aantal gebouwen per hoofdgebruiksfunctie in de dataset voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 4/17
Figuur 38. Aantal m2 gebruiksoppervlakte per hoofdgebruiksfunctie in de datasets voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
De verdeling over de hoofdgebruiksfuncties in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik is niet geheel vergelijkbaar met de volledige gebouwvoorraad utiliteitsgebouwen in Nederland zoals bepaald door Prendergast (2008) (http://senternovem.databank.nl), zie Figuur 39. De dataset bevat relatief meer gebouwen met een kantoorfunctie, een onderwijsfunctie of een sportfunctie. Gebouwen met een bijeenkomstfunctie of winkelfunctie komen relatief minder vaak voor in de dataset. Hierbij moet worden opgemerkt dat de verdeling over de hoofdgebruiksfuncties in de oorspronkelijke energielabeldatabase (vanaf 2010) veel meer vergelijkbaar was met de totale gebouwvoorraad in Nederland. Door het opschonen van de dataset is niet in alle hoofdgebruiksfuncties een gelijk percentage gebouwen weggevallen, zie bijlage A.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 5/17
Figuur 39. Percentage gebouwen per hoofdgebruiksfunctie in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik vergeleken met de inschatting van de totale voorraad volgens Prendergast (2008).
B.3
Bouwjaarklassen
De dataset bevat voornamelijk gebouwen met een bouwjaar na 1975 (65% voor de dataset voor gasverbruik en 69% voor de dataset voor elektriciteitsverbruik), waarbij respectievelijk 36% en 41% van de gebouwen na 1990 is gebouwd, zie Figuur 40. In beide datasets is minder dan 20% van de gebouwen voor 1950 gebouwd.
Figuur 40. Aantal gebouwen per bouwjaarklasse in de dataset voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 6/17
De verdeling over de bouwjaarklassen in de dataset is niet geheel vergelijkbaar met de volledige gebouwvoorraad utiliteitsgebouwen in Nederland zoals bepaald door Prendergast (2008) (http://senternovem.databank.nl), zie Figuur 41. In de dataset zitten relatief minder gebouwen die gebouwd zijn voor 1975 en relatief meer gebouwen die gebouwd zijn na 1975.
Figuur 41. Percentage gebouwen per bouwjaarklasse in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik vergeleken met de inschatting van de totale voorraad volgens Prendergast (2008).
Als het aantal gebouwen in iedere bouwjaarklasse wordt uitgezet naar het energielabel, dan blijkt dat er veel oude gebouwen zijn met een A label, zie Figuur 42. Deze gebouwen zijn naar verwachting gerenoveerd. Ook zijn er gebouwen die na 2000 zijn gebouwd met een E, F of G label. Aangezien er voor nieuwbouw in deze periode moest worden voldaan aan een EPC-eis, lijkt het erop dat niet het bouwjaar, maar het renovatiejaar in de energielabel database is opgenomen. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het bouwjaar uit de energielabel database niet altijd het werkelijke bouwjaar betreft, waardoor het niet zinvol is om uitgebreide analyses voor deze variabele uit te voeren.
Aantal gebouwen per bouwjaarklasse 300
<1900
250
1901‐1950
Aantal
200 1951‐1974 150 1975‐1990 100 1991‐1999
50
2000‐2012
0 A
B
C
D
E
F
G
Figuur 42. Aantal gebouwen per bouwjaarklasse per energielabel in de dataset voor elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
B.4
Bijlage B | 7/17
Oppervlakteklassen 2
De dataset bevat in de verschillende oppervlakteklassen tussen 100 en 5000m ongeveer evenveel gebouwen, zie Figuur 43. Het aantal gebouwen in de oppervlakteklassen <100m2, 5000-10.000m2 en >10.000m2 ligt aanzienlijk lager. Voor gebouwen met een kantoorfunctie ziet de verdeling over de oppervlakteklassen er totaal anders uit. Er zitten vrijwel geen kleine kantoren (<500m2) in de dataset, maar vooral kantoren met een gebruiksoppervlakte tussen 1000 en 5000 m2.
Figuur 43. Aantal gebouwen per oppervlakteklasse in de datasets voor gasverbruik en elektriciteitsverbruik.
Voor de totale gebouwvoorraad in Nederland zijn alleen per gebouwfunctie schattingen beschikbaar over het percentage gebouwen in iedere oppervlakteklasse (http://senternovem.databank.nl). Aangezien dit onderzoek focust op kantoren, is besloten alleen voor de kantoorfunctie een vergelijking te maken met de gebouwvoorraad in Nederland. In Figuur 44 is het percentage van de gebouwen met een kantoorfunctie in iedere oppervlakteklasse weergegeven, zowel voor de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik als voor de totale gebouwvoorraad van reguliere kantoren in Nederland zoals bepaald door Geon (2012) (http://senternovem.databank.nl). Uit deze figuur blijkt dat de gebruikte datasets niet vergelijkbaar zijn met de geschatte gebouwvoorraad reguliere kantoren in Nederland: de datasets bevatten relatief veel minder kleine (<500m2) en relatief veel meer grote kantoorgebouwen (>2000m2).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 8/17
Figuur 44. Percentage gebouwen met een kantoorfunctie per oppervlakteklasse voor de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik vergeleken met de inschatting van de totale voorraad volgens Geon (2012).. Voor de totale gebouwvoorraad in Nederland betreft het reguliere kantoren.
B.5
Type warmteopwekker
Bij de opname van het energielabel worden voor iedere energiesector van het gebouw de twee belangrijkste warmteopwekkers aangegeven. Hierbij wordt ook aangegeven wat de preferente opwekker van de energiesector is. In de energielabeldatabase is alleen de preferente warmteopwekker per energiesector opgenomen. Wanneer in de energielabeldatabase voor een gebouw meerdere typen warmteopwekkers zijn opgenomen is het niet mogelijk om te bepalen wat de preferente warmteopwekker van het totale gebouw is, omdat we niet weten hoe groot de verschillende energiesectoren van het gebouw zijn. In Figuur 45 is te zien dat bijna 80% van alle gebouwen in de dataset maar één type warmteopwekker heeft. Gebouwen met meer dan twee typen warmteopwekkers komen nauwelijks voor in de dataset. Verschillende typen HRketels worden hierbij als een verschillend type warmteopwekker gezien, terwijl deze voor de analyses als één type warmteopwekker zouden kunnen worden beschouwd in verband met het vergelijkbare rendement (dit betreft ruim 2% van de gebouwen). Bij gebouwen met een warmtepomp, warmtelevering door derden of WKK mag worden verwacht dat de warmtepomp, warmtelevering door derden of WKK de preferente warmteopwekker van het gebouw is (dit betreft ruim 8 procent van de gebouwen). Er blijft dan nog maar een kleine 10% van de gebouwen over met een mix van verschillende typen warmteopwekkers, waarvan we niet weten welke preferent is.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 9/17
Figuur 45. Percentage gebouwen met 1, 2, 3 of 4 typen warmteopwekkers in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
In Figuur 46 is het aantal gebouwen per type warmteopwekker weergegeven. Hieruit blijkt dat het overgrote deel van de gebouwen alleen één of meerdere typen ketels als warmteopwekker heeft (88% voor de dataset voor gasverbruik en 77% voor de dataset voor elektriciteitsverbruik). De meeste gebouwen hebben hierbij alleen HR-ketels. Alleen VR-ketels, warmtelevering door derden en een elektrische warmtepomp komen ook in een relatief groot deel van de gebouwen voor. Lokale verwarming, WKK en gasgestookte warmtepompen komen nauwelijks voor in de dataset. Voor gebouwen met een kantoorfunctie is de verdeling over het type opwekkers vergelijkbaar met de totale dataset. In Figuur 46 valt op dat de dataset voor elektriciteitsverbruik een behoorlijk aantal gebouwen omvat met warmtelevering door derden als warmteopwekker, terwijl de dataset voor gasverbruik vrijwel geen gebouwen met warmtelevering door derden bevat. Dit komt doordat gebouwen met warmtelevering door derden in het algemeen geen gasverbruik voor verwarming zullen hebben en er in de meeste gevallen ook geen gasaansluiting aanwezig is. Voor deze gebouwen is in de database van het CBS dus geen data opgenomen voor het gemeten gasverbruik, waardoor deze bij het opschonen van de database uit de dataset voor gasverbruik zijn verwijderd. Om deze zelfde reden zijn er in de dataset voor gasverbruik ook minder gebouwen met een elektrische warmtepomp aanwezig.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 10/17
Figuur 46. Aantal gebouwen per type warmteopwekker in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
Wanneer de datasets worden vergeleken met de inschatting van het percentage warmteopwekkers volgens het Ubouwpanel 2010 (http://senternovem.databank.nl), dan is te zien dat in het Ubouwpanel een ketel de meest voorkomende warmteopwekker is. De HR-ketel komt hierbij veruit het meeste voor, zie Figuur 47. De datasets komen op dit vlak dus overeen met het Ubouwpanel. Warmtepompen en stadsverwarming komen in de Ubouwpanel database echter niet vaak voor, terwijl deze in de dataset voor elektriciteitsverbruik wel vaker voorkomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het Ubouwpanel slechts is gebaseerd op data van een beperkt aantal gebruiksfuncties en een beperkte steekproef (ongeveer 1000 utiliteitsgebouwen). De dataset die in dit onderzoek is gebruikt bevat meer gebouwen, dus is in die zin wellicht een betere steekproef. Daarnaast zijn de percentages zoals weergegeven in Figuur 46 en Figuur 47 niet één op één te vergelijken, omdat in Figuur 46 voor de meeste typen warmteopwekkers de percentages voor gebouwen met één type warmteopwekker zijn weergegeven, terwijl in Figuur 47 is opgenomen in hoeveel procent van de gebouwen een bepaald type warmteopwekker voorkomt.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 11/17
Figuur 47. Percentage gebouwen waarin een bepaald type warmteopwekker voorkomt per gebruiksfunctie volgens Ubouwpanel 2010 (http://senternovem.databank.nl).
B.6
Type koudeopwekker
In de energielabeldatabase is de preferente koudeopwekker per energiesector opgenomen. Aangezien 99% van de gebouwen geen of maar één type koudeopwekker heeft, is voor vrijwel de gehele dataset bekend wat de preferente koudeopwekker van het hele gebouw is. Het is hierbij echter wel mogelijk dat slechts een deel van het gebouw wordt gekoeld. In Figuur 48 is het aantal gebouwen voor ieder type koudeopwekker weergegeven voor de dataset voor gasen elektriciteitsverbruik. Het overgrote deel van de gebouwen heeft een compressiekoelmachine (ruim 50%) of helemaal geen koeling (ruim 40%). Van de gebouwen met een kantoorfunctie heeft ruim 70% een compressiekoelmachine, terwijl slechts 20% geen koeling heeft.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 12/17
Figuur 48. Aantal gebouwen per type koudeopwekker in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
Wanneer de datasets worden vergeleken met de inschatting van het percentage koudeopwekkers volgens het Ubouwpanel 2010 (http://senternovem.databank.nl) dan is te zien dat in het Ubouwpanel het grootste gedeelte van de gebouwen geen koelinstallatie heeft, zie Figuur 49. Wanneer het type koelinstallatie bekend is, komt de compressiekoelmachine het meest voor. De dataset komt op dit vlak dus overeen met het Ubouwpanel. Hierbij moet worden opgemerkt dat het Ubouwpanel slechts is gebaseerd op data van een beperkt aantal gebruiksfuncties en een beperkte steekproef (ongeveer 1000 utiliteitsgebouwen).
Figuur 49. Percentage gebouwen waarin een bepaald type koudeopwekker voorkomt per gebruiksfunctie volgens Ubouwpanel 2010 (http://senternovem.databank.nl).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
B.7
Bijlage B | 13/17
Gasverbruik
In Figuur 50 is het gemiddelde gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte volgens het CBS weergegeven voor de verschillende gebruiksfuncties in de dataset. Voor een aantal gebruiksfuncties is in deze figuur ook het gemiddelde gasverbruik volgens het Ubouwpanel uit 2010 opgenomen (http://senternovem.databank.nl). Voor de gezondheidszorgfunctie klinisch10 en niet klinisch en de kantoorfunctie ligt het gemiddelde gemeten gasverbruik in de gebruikte dataset lager dan het gemiddelde gasverbruik volgens het Ubouwpanel. Voor de onderwijsfunctie en winkelfunctie is het gemiddelde gemeten gasverbruik ongeveer gelijk aan het gemiddelde gasverbruik volgens het Ubouwpanel. Hierbij moet worden opgemerkt dat het Ubouwpanel slechts data van een beperkt aantal gebruiksfuncties en een beperkte steekproef (ongeveer 1000 utiliteitsgebouwen) bevat. De dataset die in dit onderzoek wordt gebruikt bevat meer gebouwen. Deze vergelijking geeft daardoor slechts een indicatie van de representativiteit van de gebruikte dataset.
Figuur 50. Gemiddeld gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per gebruiksfunctie in de dataset en volgens het Ubouwpanel 2010. NB Het aantal gebouwen in de gebruiksfuncties Gezondheidszorgfunctie klinisch en Logiesfunctie is zeer beperkt (<20).
10 Het aantal gebouwen in de gebruiksfuncties gezondheidszorgfunctie klinisch en logiesfunctie is in de dataset erg beperkt (<20).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
B.8
Bijlage B | 14/17
Elektriciteitsverbruik
In Figuur 51 is het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte volgens het CBS weergegeven voor de verschillende gebruiksfuncties in de dataset. Voor een aantal gebruiksfuncties is in deze figuur ook het gemiddelde elektriciteitsverbruik volgens het Ubouwpanel uit 2010 opgenomen (http://senternovem.databank.nl). Voor de gezondheidszorgfunctie klinisch10 en niet klinisch is het gemiddelde elektriciteitsverbruik volgens het Ubouwpanel hoger dan het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik in de gebruikte dataset. Voor de kantoorfunctie en onderwijsfunctie is het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik in de gebruikte dataset ongeveer gelijk aan het Ubouwpanel. Bij de winkelfunctie is het gemiddelde gemeten elektriciteitsverbruik in de dataset ruim het dubbele van het gemiddelde elektriciteitsverbruik volgens het Ubouwpanel. Dit kan worden verklaard doordat voor het Ubouwpanel voor de winkelfunctie ‘non-food winkels’ als referentie zijn gekozen; het energiegebruik van dit type winkels ligt veel lager dan van ‘food winkels’. Bij deze vergelijking moet verder worden opgemerkt dat het Ubouwpanel slechts data van een beperkt aantal gebruiksfuncties en een beperkte steekproef (ongeveer 1000 utiliteitsgebouwen) bevat. De dataset die in dit onderzoek wordt gebruikt bevat meer gebouwen. Deze vergelijking geeft daardoor slechts een indicatie van de representativiteit van de gebruikte dataset.
Figuur 51. Gemiddeld elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per gebruiksfunctie in de dataset en volgens het Ubouwpanel 2010. NB Het aantal gebouwen in de gebruiksfuncties Gezondheidszorgfunctie klinisch en Logiesfunctie is zeer beperkt (<20).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
B.9
Bijlage B | 15/17
Dataset kantoorfunctie
Aangezien deze rapportage focust op kantoren, worden in deze paragraaf enkele grafieken gegeven om de dataset voor gebouwen met een kantoorfunctie te beschrijven. De dataset voor gasverbruik bestaat hierbij uit 750 gebouwen, de dataset voor elektriciteitsverbruik uit 930 gebouwen.
Figuur 52. Aantal gebouwen met een kantoorfunctie in de verschillende energielabelcategorieën in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
Figuur 53. Aantal gebouwen met een kantoorfunctie in de verschillende bouwjaarklassen in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 16/17
Figuur 54. Aantal gebouwen met een kantoorfunctie in de verschillende oppervlakteklassen in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
Figuur 55. Aantal gebouwen met een kantoorfunctie per type warmteopwekker in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage B | 17/17
Figuur 56. Aantal gebouwen met een kantoorfunctie per type koudeopwekker in de datasets voor gas- en elektriciteitsverbruik.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage C | 1/24
C Berekend en gemeten gasverbruik In deze bijlagen worden enkele aanvullende grafieken getoond bij hoofdstuk 3.
C.1
Gasverbruik totale dataset
150
In Figuur 57 is voor alle gebouwen in de dataset het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 58 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
0
25
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 50 75 100 125
r = .22
0
25
50 75 100 125 Berekend gasverbruik [m3/m2]
150
Figuur 57. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset (N=1801).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Bijlage C | 2/24
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 58. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset (N=1801), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
C.2
Gasverbruik per hoofdgebruiksfunctie In Figuur 59 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende hoofdgebruiksfuncties. Voor de bijeenkomstfunctie, logiesfunctie11, onderwijsfunctie en winkelfunctie ligt het gemeten gasverbruik lager dan het berekende gasverbruik. Voor de gezondheidszorgfuncties11, kantoorfunctie en sportfunctie ligt het gemeten gasverbruik juist hoger dan het berekende gasverbruik.
11 Het aantal gebouwen in de gebruiksfuncties gezondheidszorgfunctie klinisch en logiesfunctie is in de dataset erg beperkt (<20).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage C | 3/24
Figuur 59. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset per hoofdgebruiksfunctie (N=1801). NB Het aantal gebouwen in de gebruiksfuncties Gezondheidszorgfunctie klinisch en Logiesfunctie is zeer beperkt (<20).
Gasverbruik kantoorfunctie
100
C.3.1 Alle gebouwen met een kantoorfunctie In Figuur 60 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 61 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
.3
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r=
0
C.3
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
Figuur 60. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=750).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Bijlage C | 4/24
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 61. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=750), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
C.3.2
Gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels
In Figuur 62 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie en alleen één of meer typen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 63 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 5/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .25
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 62. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker (N=642).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 63. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker (N=642), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.3
Bijlage C | 6/24
Gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR-ketels
In Figuur 64 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie en alleen HR-ketels als warmteopwekker.
Figuur 64. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR ketels als warmteopwekker (N=436).
In Figuur 65 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie en alleen HR-ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 66 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 7/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .25
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 65. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR-ketels als warmteopwekker (N=436).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 66. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR-ketels als warmteopwekker (N=436), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.4
Bijlage C | 8/24
Gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR107-ketels
In Figuur 67 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie en alleen HR107-ketels als warmteopwekker.
Figuur 67. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR107-ketels als warmteopwekker (N=320).
In Figuur 68 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie en alleen HR-ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 69 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 9/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .25
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 68. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR107-ketels als warmteopwekker (N=320).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 69. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen HR107-ketels als warmteopwekker (N=320), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.5
Bijlage C | 10/24
Gebouwen met een kantoorfunctie met elektrische warmtepompen
In Figuur 70 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie en een elektrische warmtepomp als warmteopwekker.
Figuur 70. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie en een elektrische warmtepomp als warmteopwekker (N=79).
50
In Figuur 71 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie en een elektrische warmtepomp als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het 2 berekende gasverbruik per m gebruiksoppervlakte.
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
r = .45
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 71. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie en een elektrische warmtepomp als warmteopwekker (N=79).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.6
Bijlage C | 11/24
Gebouwen met een kantoorfunctie >2000m2 met alleen ketels
In Figuur 72 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 2000m2 en alleen ketels als warmteopwekker.
Figuur 72. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=279).
In Figuur 73 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 2000m2 en alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 74 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 12/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .34
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 73. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=279).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 74. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=279), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.7
Bijlage C | 13/24
Gebouwen met een kantoorfunctie <500m2 met alleen ketels
In Figuur 75 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte kleiner dan 500m2 en alleen ketels als warmteopwekker.
Figuur 75. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte <500 m2 (N=133).
In Figuur 76 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte kleiner dan 500m2 en alleen ketels als warmteopwekker het 2 gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m gebruiksoppervlakte. In Figuur 77 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 14/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .12
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 76. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte <500 m2 (N=133).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 77. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met alleen ketels als warmteopwekker en met een gebruiksoppervlakte <500 m2 (N=133), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.8
Bijlage C | 15/24
Gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels
In Figuur 78 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker. In de figuur is te zien dat het gemeten gasverbruik toeneemt naarmate het energielabel verslechtert. De stijging in het gemeten gasverbruik is echter minder sterk dan de stijging in het berekende gasverbruik. Voor label A t/m F ligt het gemeten gasverbruik hoger dan het berekende gasverbruik. Voor label G ligt het gemeten gasverbruik juist lager dan het berekende gasverbruik. De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt 0,39 (p<0,05).
Figuur 78. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=491).
In Figuur 79 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 80 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 16/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .39
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 79. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=491).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 80. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=491), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
C.3.9
Bijlage C | 17/24
Gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling en alleen ketels
In Figuur 81 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling en alleen ketels als warmteopwekker. In de figuur is te zien dat het gemeten gasverbruik geen toename laat zien naarmate het label verslechtert. Voor label A t/m D ligt het gemeten gasverbruik hoger dan het berekende gasverbruik. Voor label F en G ligt het gemeten gasverbruik juist lager dan het berekende gasverbruik. De correlatie tussen het berekende en gemeten gasverbruik is niet significant.
Figuur 81. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=151).
In Figuur 82 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling en alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 83 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 18/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = -.066
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 82. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=151).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 83. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie zonder koeling en alleen ketels als warmteopwekker (N=151), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage C | 19/24
C.3.10 Gebouwen met een kantoorfunctie >2000m2 met koeling en alleen ketels In Figuur 84 is het gemiddelde berekende en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende energielabelklassen voor de gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 2000m2 met koeling en alleen ketels als warmteopwekker.
Figuur 84. Gemiddeld berekend en gemeten gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per energielabelklasse voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=254).
In Figuur 85 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie met een gebruiksoppervlakte groter dan 2000m2 met koeling en alleen ketels als warmteopwekker het gemeten gasverbruik uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 86 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2. De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten gasverbruik bedraagt 0,35 (p<0,05). De relatie tussen gemeten en berekend gasverbruik is hier minder duidelijk dan wanneer alle gebouwen met een kantoorfunctie met koeling in beschouwing worden genomen, zie C.3.8.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
100
Bijlage C | 20/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .35
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 10 20 30 40
50
Figuur 85. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=254).
0
10 20 30 40 Berekend gasverbruik [m3/m2]
50
Figuur 86. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met koeling en alleen ketels als warmteopwekker met een gebruiksoppervlakte >2000 m2 (N=254), ingezoomd op gasverbruik van 0 tot 50 m3/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage C | 21/24
75
C.3.11 Gebouwen met een kantoorfunctie en alleen ketels per energielabel In Figuur 87 tot en met Figuur 93 is voor de gebouwen met een kantoorfunctie en alleen ketels als warmteopwekker voor ieder energielabel een scatterplot weergegeven waarin het gemeten gasverbruik is uitgezet tegen het berekende gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. De correlatiecoëfficiënt voor het berekende en gemeten gasverbruik varieert tussen 0,15 (label D) en 0,46 (label B). Er is geen trend te zien dat de correlatie verbetert naarmate het energielabel verbetert of verslechtert.
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50
r = .28
0
25 50 Berekend gasverbruik [m3/m2]
75
Figuur 87. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel A en alleen ketels als warmteopwekker (N=76).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
75
Bijlage C | 22/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50
r = .46
0
25 50 Berekend gasverbruik [m3/m2]
75
75
Figuur 88. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel B en alleen ketels als warmteopwekker (N=65).
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50
r = .27
0
25 50 Berekend gasverbruik [m3/m2]
75
Figuur 89. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel C en alleen ketels als warmteopwekker (N=115).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
75
Bijlage C | 23/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50
r = .15
0
25 50 Berekend gasverbruik [m3/m2]
75
75
Figuur 90. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel D en alleen ketels als warmteopwekker (N=85).
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50
r = .27
0
25 50 Berekend gasverbruik [m3/m2]
75
Figuur 91. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel E en alleen ketels als warmteopwekker (N=97).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
75
Bijlage C | 24/24
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50
r = .16
0
25 50 Berekend gasverbruik [m3/m2]
75
100
Figuur 92. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel F en alleen ketels als warmteopwekker (N=57).
0
Gemeten gasverbruik [m3/m2] 25 50 75
r = .21
0
25 50 75 Berekend gasverbruik [m3/m2]
100
Figuur 93. Gemeten gasverbruik versus berekend gasverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie met energielabel G en alleen ketels als warmteopwekker (N=147).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage D | 1/4
D Berekend en gemeten elektriciteitsverbruik In deze bijlagen worden enkele aanvullende grafieken getoond bij hoofdstuk 4.
Elektriciteitsverbruik totale dataset
1000
In Figuur 94 is voor alle gebouwen in de dataset het gemeten elektriciteitsverbruik uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 95 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met 2 een gemeten en berekend elektriciteitsverbruik van 0 tot 300 kWh/m .
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 200 400 600 800
r = .37
0
D.1
0
200 400 600 800 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
1000
Figuur 94. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset (N=2287).
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 50 100 150 200 250
300
Bijlage D | 2/4
0
50 100 150 200 250 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
300
Figuur 95. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor de totale dataset (N=2287), ingezoomd op elektriciteitsverbruik van 0 tot 300 kWh/m2.
D.2
Elektriciteitsverbruik per hoofdgebruiksfunctie In Figuur 96 is het gemiddelde berekende en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte weergegeven voor de verschillende hoofdgebruiksfuncties. Voor alle gebruiksfuncties ligt het gemeten elektriciteitsverbruik aanzienlijk hoger dan het berekende elektriciteitsverbruik. Het verschil tussen gemeten en berekend elektriciteitsgebruik is echter niet voor alle gebruiksfuncties even groot. Voor de onderwijsfunctie is het verschil bijvoorbeeld erg klein. Dit kan worden verklaard doordat in scholen relatief weinig gebruiksgebonden apparatuur aanwezig is. Dit in tegenstelling tot kantoren, waar juist veel gebruiksgebonden apparatuur wordt gebruikt.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
Bijlage D | 3/4
Figuur 96. Gemiddeld berekend en gemeten elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte per hoofdgebruiksfunctie (N=2287). NB Het aantal gebouwen in de gebruiksfuncties Gezondheidszorgfunctie klinisch en Logiesfunctie is zeer beperkt (<20).
D.3
Gasverbruik kantoorfunctie
In Figuur 97 is voor alle gebouwen met een kantoorfunctie het gemeten elektriciteitsverbruik uitgezet tegen het berekende elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte. In Figuur 98 is dezelfde grafiek weergegeven, waarbij is ingezoomd op het deel met een gemeten en berekend elektriciteitsverbruik van 0 tot 200 kWh/m2.
TNO-rapport | TNO 2013 R10916
500
Bijlage D | 4/4
.2
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 100 200 300 400
r=
0
100 200 300 400 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
500
0
Gemeten elektriciteitsverbruik [kWh/m2] 50 100 150
200
Figuur 97. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=930).
0
50 100 150 Berekend elektriciteitsverbruik [kWh/m2]
200
Figuur 98. Gemeten elektriciteitsverbruik versus berekend elektriciteitsverbruik per m2 gebruiksoppervlakte voor gebouwen met een kantoorfunctie (N=930), ingezoomd op elektriciteitsverbruik van 0 tot 200 kWh/m2.
.