UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
EEN KRITISCHE KIJK OP “DESIGNER DOGS” Door Jasmijn VAN DER POEL
Promotoren:
Prof. Dr. Luc Peelman Prof. Dr. Alex van Zeveren
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
© 2014 Jasmijn van der Poel
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
EEN KRITISCHE KIJK OP “DESIGNER DOGS” Door Jasmijn VAN DER POEL
Promotoren:
Prof. Dr. Luc Peelman Prof. Dr. Alex van Zeveren
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
© 2014 Jasmijn van der Poel
Een kritische kijk op Designer Dogs VOORWOORD
Graag zou ik beide promotoren Prof. Dr. Peelman en Prof. Dr. van Zeveren bedanken voor de uitleg, hulp en tijd die zij hebben geïnvesteerd om mij te helpen met het realiseren van deze masterproef.
© 2014 Jasmijn van der Poel
iii
Een kritische kijk op designer dogs INHOUDSOPGAVE
VOORBLAD TITELBLAD VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING
p. 1
INLEIDING
p. 2
LITERATUURSTUDIE
p. 3
1. HET FOKKEN VAN HONDEN 1.1
1.2
1.3
p. 3
ALGEMENE PRINCIPES VAN DE HONDENFOK
p. 3
1.1.1.
Fokpraktijken
p. 3
1.1.2.
Kunstmatige selectie van ouderdieren
p. 4
VERSCHILLEN TUSSEN DE FOK VAN RASHONDEN EN VAN DESIGNER DOGS
p. 6
1.2.1.
Regulering van de rashondenfok
p. 6
1.2.2.
Hondenfok in de praktijk
p. 7
1.2.3.
Regels rondom het fokken van designer dogs
p. 8
GENETISCHE VARIABILITEIT BINNEN HONDENRASSEN
p. 8
1.3.1.
Bepalen van genetische diversiteit
p. 8
1.3.2.
Mate van genetische diversiteit
p. 10
1.3.3.
Mogelijke oorzaken van een verlies aan diversiteit
p. 11
1.3.4.
Nadelen van een verlies aan genetische diversiteit
p. 13
1.3.5.
Verspreiding van erfelijke aandoeningen in de populatie
p. 13
2. VOORDELEN VAN “DESIGNER DOGS”
p. 14
2.1
HET HETEROSIS EFFECT
p. 14
2.2
GEZONDHEID
p. 15
2.2.1.
Algemene gezondheid
p. 15
2.2.2.
Erfelijke aandoeningen
p. 16
2.3
HYPOALLERGENE VACHT
3. NADELEN VAN “DESIGNER DOGS”
p. 17 p. 19
3.1
MOGELIJKHEID TOT VOORSPELLING VAN OVERERVING
p. 19
3.2
HETEROGENICITEIT BIJ F1 KRUISINGEN
p. 19
4. RISICO’S VOOR DE “DESIGNER DOGS”
p. 20
4.1
DE DESIGNER DOG ALS ‘HYPE’
p. 20
4.2
FIXATIE VAN DE DESIGNER DOG ALS EEN NIEUW RAS
p. 21
4.2.1.
Verlies van heterosis effect
p. 21
4.2.2.
Gesloten stamboek
p. 21
BESPREKING
p. 23
REFERENTIELIJST
p. 24
© Jasmijn van der Poel
iv
Een kritische kijk op Designer Dogs SAMENVATTING In deze thesis werd gekeken naar de pro’s en con’s van de ‘designer dog’, modieuze kruisingen tussen raszuivere ouderdieren. Deze soms zeer dure honden kunnen rekenen op zowel felle tegenstand als vastberaden verheerlijking. Rashonden fokkers en eigenaren verschillen vaak van mening met eigenaren van designer dogs met betrekking tot mogelijke voordelen of risico’s waarmee de designer dogs geconfronteerd worden. Zo wordt onder meer beweerd dat designer dogs gezonder zouden zijn en minder last zouden hebben van erfelijke afwijkingen. Bovendien wordt van talrijke designer dogs, ontstaan door kruising met poedels, beweerd dat zij een hypoallergene vacht bezitten. Door tegenstanders wordt echter gesteld dat een gebrek aan controle op de fok en een te modieus imago het welzijn van de dieren meer kan schaden dan dat zij de eventuele voordelen van het kruisen zouden ervaren, met daardoor een groot risico op een verminderd welzijn. Het doel van deze thesis is, om op basis van een literatuurstudie, deze verschillende mogelijke voordelen en nadelen naast elkaar te leggen. En om een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de toegevoegde waarde van designer dogs.
KEYWORDS: Designer dogs – Gezondheid – Nadelen – Rashonden – Voordelen
ABSTRACT This thesis throws a look on the pros and cons of ‘designer dog’s’, fashionable crossbreeds between purebred parents. These sometimes very expensive designer dogs can count on both fierce opposition and unwavering praise. Breeders and owners of purebreds tend to disagree with designer dog owners and enthusiasts with regards to the possible advantages these dogs possess or potential risks they face. It has been claimed that designer dogs are healthier and aren’t plagued by inherited diseases as much as purebred dogs. There are also many claims of designer dogs with hypoallergenic coats due to crossbreeding with poodles. Critics however state that a lack of control of breeding practices and a too fashionable image may harm the wellbeing of the animals more than any benefit they might have from the crossbreeding, leading to a diminished wellbeing. The goal of this thesis is to outline both the possible advantages and disadvantages based on a literature review in order to gain as complete an image as possible on the value of designer dogs.
KEYWORDS: Advantages – Designer dogs – Disadvantages – Health – Purebreds
Een kritische kijk op designer dogs INLEIDING Waar sinds een paar eeuwen rashonden hoogtij vierden als het ging om aanzien lijkt daar de laatste jaren verandering in te komen. Er zijn steeds meer designer dogs te vinden, maar wat is een designer dog eigenlijk? Een designer dog is het resultaat van een kruising tussen rashonden, waarbij beide ouderdieren tot een ander ras behoren. Het zijn dus zoals sommigen zeggen “raszuivere kruisingen”. Waar dergelijke honden een tiental jaar geleden nog vooral als Canis vulgaris werden aangezien krijgen dit soort kruisingen tegenwoordig vaak een mooie naam toegekend. Wie heeft er immers nog niet gehoord van een ‘labradoodle’, het resultaat van een labrador gekruist met een poedel.
De voorstanders van de designer dog geven als grootste voordelen een verbeterde gezondheid van de dieren onder invloed van onder meer het heterosis effect en het vergroten van de genenpoel (Trivedi, 2004; Mooallem, 2007). Daarnaast wordt vaak ook gestreefd naar een meer hypoallergene vacht. Zo wordt regelmatig geclaimd dat de vacht van een labradoodle uitkomst zou bieden voor mensen met een allergie en/of astma (Trivedi, 2004; Brown, 2005). Er zijn echter ook felle tegenstanders die zich sterk verzetten tegen het concept van de designer dog. Zij hebben zowel aanmerkingen op de fok van designer dogs als op de trend die een rol lijkt te spelen bij de keuze voor een designer dog. De tegenstanders zijn onder meer van mening dat het lukraak kruisen van verschillende hondenrassen zonder grondige voorkennis catastrofaal kan zijn voor de gezondheid van de nakomelingen. Daarnaast worden ook het gebrek aan controle op de fok van designer dogs (zoals die wordt verondersteld aanwezig te zijn bij de fok van rashonden) en het ontbreken van consensus binnen de geboren nesten als duidelijke hiaten gezien (Trivedi, 2004; Brown, 2005). Door sommigen wordt ook gevreesd dat de recente populariteit van de designer dogs in combinatie met de huidige consumptie maatschappij leidt tot kortzichtigheid bij de aanschaf van een hond met duidelijke risico’s voor het welzijn van de honden nu, maar ook in hun verdere leven (Beverland et. al, 2006).
Hoewel het kruisen van verschillende hondenrassen duidelijke voordelen kan hebben wat betreft de gezondheid van de nakomelingen (Trivedi, 2004; Mooallem, 2007) bestaan er dus ook negatieve kanten aan het fokken van designer dogs. Het doel van deze literatuurstudie is te komen tot een overzicht van de mogelijke voordelen en nadelen van het fokken van designer dogs waarbij de nadruk vooral zal liggen op de gezondheid en het welzijn van de dieren.
© Jasmijn van der Poel
2
Een kritische kijk op designer dogs LITERATUURSTUDIE 1. HET FOKKEN VAN HONDEN 1.1 ALGEMENE PRINCIPES VAN DE HONDENFOK Uniek aan de hond is de grote heterogeniteit die wordt gezien binnen deze diersoort, geen enkele andere diersoort heeft een dergelijk grote morfologische variatie. Deze variatie is het gevolg van eeuwen lange domesticatie en selectie door de mens. Met name sinds het opkomen van de Kennel Clubs in de 19de eeuw is men steeds meer gaan fokken naar uiterlijke kenmerken waarbij men zich voornamelijk baseerde op de opgestelde ‘rasstandaard’ (Parker et al., 2004; Leroy, 2011; Collins et al., 2011). Sinds het invoeren van een “breed barrier rule” voor de meeste rasverenigingen heeft dit echter geleid tot een vrij strikt afgesloten populatie, waardoor de genetische pool van een ras over het algemeen vrij beperkt is. De “breed barrier rule” houdt in dat een hond enkel tot een bepaald ras kan horen indien zowel het vader- als het moederdier geregistreerd zijn als behorende tot datzelfde ras (Parker et al., 2004).
1.1.1.
Fokpraktijken
Voor de hondenfok kan men in de grote lijnen 4 types van paringen onderscheiden, namelijk ‘inkruisen’ (close breeding), ‘lijnenteelt’ (line breeding), ‘uitkruisen’ (outbreeding) en ‘kruisen’ (outcrossing). Bij inkruisen en lijnenteelt vindt de paring plaats tussen twee dieren waarvan de verwantschap groter is dan de gemiddelde verwantschap binnen de populatie. Bij uitkruisen en het kruisen van dieren worden dieren met elkaar gekruist waarvan de verwantschap geringer is dan de gemiddelde verwantschap binnen de populatie (Peelman, 2014). Het verschil tussen lijnenteelt en inkruisen is gebaseerd op de mate van verwantschap tussen de dieren die met elkaar worden gepaard en deze methoden worden vooral toegepast om bepaalde kenmerken van de gemeenschappelijke voorouder te fixeren in een ras of bloedlijn (Leroy, 2011). Hierbij kan gesteld worden dat lijnenteelt een minder uitgesproken vorm van inkruisen is, waarbij het paren van zeer nauw verwante dieren (ouderdieren met nakomelingen of nakomelingen onderling) vermeden wordt. Hierdoor is het optreden van inteeltdepressie een minder sterk uitgesproken risico, terwijl fixatie van kenmerken toch mogelijk blijft (Peelman, 2014).
Bij lijnenteelt worden dus dekreuen en fokteven uitgekozen voor de paring die (minstens) een gemeenschappelijke voorouder hebben, om zo bepaalde karakteristieken in het ras en de nakomelingen te fixeren. Het verschil met inkruisen ofwel ‘close breeding’ is dat hoewel de ouderdieren een gemeenschappelijke voorouder hebben, ze niet al te nauw met elkaar verwant zijn. Het betreft hier geen paringen tussen volle verwanten of ouder-nakomeling paringen (Leroy en Baumung, 2011).
Uitkruisen wordt minder toegepast bij het fokken van rashonden, dit wordt een enkele keer toegepast. Bij dit type kruising worden ouderdieren afkomstig uit twee vrij sterk geïsoleerde bloedlijnen binnen
© Jasmijn van der Poel
3
Een kritische kijk op designer dogs een ras met elkaar gekruist. De nakomelingen vertonen dan een grotere mate van heterozygotie, waardoor zij minder onderhevig zijn aan mogelijke gevolgen van inteeltdepressie. Menig fokker vreest echter dat dit type van paring een verlies van bepaalde kenmerken geeft of nieuwe mutaties introduceert die zich vervolgens in de populatie kunnen verspreiden. Een bijkomend nadeel is dat de directe nakomelingen uit deze kruisingen wel homogeen zijn, maar deze homogeniciteit niet behouden kan worden door deze nakomelingen onderling te kruisen. Dit is het gevolg van hun hogere mate aan heterozygotie (Peelman, 2014). Kruisingen en uitkruisen kunnen worden toegepast om de genetische diversiteit binnen een ras te verhogen, waarbij de genetische diversiteit zowel op een individueel niveau als op populatie niveau zal toenemen (Leroy, 2011). De meest voorkomende reden om kruisen en uitkruisen toe te passen is het introduceren van nieuwe kenmerken in een ras. Bepaalde min of meer sterk verspreide kenmerken die in verschillende rassen kunnen worden terug gevonden kan men herleiden naar dezelfde oorsprong voor al de verschillende rassen waarin het kenmerk voorkomt (Peelman, 2014). Bij inkruisen en lijnenteelt zal de genetische diversiteit op een individueel niveau bij de nakomelingen echter afnemen. Het voorkomen van inkruisen en lijnenteelt op zich zal de genetische diversiteit op een populatieniveau echter niet doen afnemen (Leroy, 2011).
1.1.2.
Kunstmatige selectie van ouderdieren
In de hondenfok wordt, net als bij het fokken van nutsdieren aan kunstmatige selectie gedaan, dit houdt in dat slechts een deel van de populatie de kans krijgt zich voort te planten. (Leroy, 2011).
Selectiecriteria De selectie van de ouderdieren kan gebeuren op basis van het individu zelf, de afstamming van een bepaald individu of op basis van de fokwaarde van het dier. Daarnaast kan men dieren met elkaar doen paren die veel gelijkenissen vertonen (like-to-like) maar er kan ook gekozen worden om een middelmatig dier te doen paren met een ‘beter’ dier, om zo de ‘kwaliteit’ van de nakomelingen te verbeteren ten opzichte van het kwalitatief mindere ouderdier (Robinson, 1989). Een belangrijk onderdeel van de te hanteren selectiecriteria is de gezondheid en het temperament van de hond. Er mag volgens de FCI richtlijnen enkel worden gefokt met honden die gezond zijn in functionele en erfelijke zin. Een hond wordt ‘gezond’ geacht in erfelijke zin wanneer deze de typische raskenmerken zal overdragen (zowel qua uiterlijk als temperament) zonder dat de hond genetische defecten vertoont, welke de functionele gezondheid van de nakomelingen zou kunnen beïnvloeden. Honden die ‘eliminating faults’ bezitten mogen ook niet gebruikt worden voor de fok, dergelijke ‘fouten’ omvatten onder meer lichamelijke defecten zoals congenitale doofheid, congenitale blindheid, hazenlip, epilepsie en cryptorchydie, maar ook ‘unsound temperament’ is een afwijking die niet getolereerd wordt bij fokdieren (International Breeding Rules of the FCI, 2013). Naast de richtlijnen van FCI hebben veruit de meeste rasverenigingen (al dan niet aangesloten bij de FCI) ook selectiecriteria en richtlijnen.
© Jasmijn van der Poel
4
Een kritische kijk op designer dogs De verdere selectiecriteria zijn sterk rasafhankelijk, bij sommige rassen vindt selectie vooral plaats op basis van conformatie, terwijl prestaties bij andere hondenrassen van groter belang zijn (Pedersen et. al., 2013). Conformatie van de ouderdieren is al met al het belangrijkste selectiecriterium dat fokkers hanteren. Bij een enquete onder Franse hondenfokkers uitgevoerd door Leroy et. al. (2007) gaf 39,7% van de fokkers aan dat dit het belangrijkste selectiekenmerk was en ook de gemiddelde score van dit kenmerk (op een ranking van 1 tot 5) was het hoogste. Na conformatie werd er door de betrokken fokkers vooral geselecteerd op gedrag, gezondheid en werk. De categorie “overigen” werd maar zelden gekozen, deze categorie omvatte onder meer emotionele keuzes, reproductieresultaten of de levensduur van de dieren. Bij jachthonden zoals pointers waren de jachtprestaties van de honden van duidelijk groter belang. Bij het fokken van pointers zijn in 55,7% van de gevallen de jachtprestaties het belangrijkste selectiecriterium en bij speurhonden zijn de werkprestaties in 40,9% van de gevallen het belangrijkste selectiecriterium (Leroy et. al, 2007). Bovendien stellen McGreevy en Nicholas (1999) dat er door de hoge selectiedruk op de kenmerken opgelegd vanuit de rasstandaard er nog maar zeer weinig ruimte en mogelijkheid is om binnen dat kader te werken aan verbeteringen binnen het ras. In een poging erfelijke aandoeningen terug te kunnen dringen binnen het ras en het welzijn van de dieren te verbeteren.
Selectiedruk Naast de selectiecriteria is ook de selectiedruk, de mate waarin geselecteerd wordt van groot belang. Het is niet eenvoudig de selectiedruk voor de verschillende selectiecriteria te bepalen, maar een vrij praktische manier om de selectiedruk te beoordelen is te bepalen welk deel van de nakomelingen (pups) wordt aangehouden om mee verder te fokken. Aangezien mag worden aangenomen dat de ‘beste’ pups steeds zullen worden behouden voor de fok, de ‘kwaliteit’ van de aangehouden pups beter is, naarmate er een kleiner percentage van de pups wordt behouden. Hoe kleiner het percentage pups dat wordt aangehouden om mee verder te fokken, hoe hoger de selectiedruk zal uitvallen (Robinson, 1989). Eigenlijk kan de selectiedruk worden gezien als de kans dat een dier al dan geen nakomelingen kan/mag krijgen en dus de kans om ouder te worden (Wijnrocx, 2012).
Over de verschillende rassen gezien plant slechts zo’n 20% van de honden zich voort, waarbij vooral dekreuen soms zeer veel nakomelingen krijgen. Dekreuen die meer dan 1000 of zelfs meer dan 2500 nakomelingen verwekken zijn in verschillende rassen terug te vinden. Dergelijke “Popular sires” met meer dan 100 nakomelingen komen bij bijna alle hondenrassen voor, hoewel zij bij sommige rassen talrijker zijn dan bij andere rassen (Calboli et.al.,2008). Zo bleek uit een studie van verschillende rashondenpopulaties in Groot Brittannië (Calboli et. al. 2008) dat bij de golden retriever slechts 5% van de totale mannelijke populatie als dekreu dienst deed. Van deze relatief kleine groep dekreuen viel bovendien 10% onder de noemer “Popular sire” en had dus meer dan 100 nakomelingen, waarbij het hoogste aantal nakomelingen van 1 dekreu in deze populatie 1386 bedroeg.
© Jasmijn van der Poel
5
Een kritische kijk op designer dogs Terwijl populaire dekreuen (“Popular sires”) in veruit de meeste hondenrassen voorkomen, zijn populaire fokteven (“Popular dam”) veel minder frequent terug te vinden. Een fokteef wordt als populair beschouwd wanneer zij meer dan 40 nakomelingen ter wereld heeft gebracht. Dergelijke populaire fokteven werden in dezelfde studie van Calboli et al. (2008) voornamelijk terug gevonden bij de Duitse herder, de golden retriever en de labrador retriever (Calboli et. al., 2008). Hoe kleiner het percentage van de populatie dat zich kan of mag voortplanten, hoe hoger de selectiedruk is, dit heeft een effect op de effectieve populatiegrootte en de populatiestructuur (Robinson, 1989; Kliman et. al, 2008).
Naast het aantal dieren dat zich kan voortplanten heeft ook het generatie interval een invloed op de selectiedruk. Hoe korter het generatie interval, hoe groter de genetische vooruitgang of aanpassing kan zijn over een bepaalde tijdsperiode. Het generatie interval varieerde in een studie van Wijnrocx et. al. (2012) tussen 2,55 en 4,88 jaar met doorgaans een iets korter generatie interval voor mannelijke dieren (Wijnrocx et. al., 2012)
1.2 VERSCHILLEN TUSSEN DE FOK VAN RASHONDEN EN DE FOK VAN DESIGNER DOGS Er wordt regelmatig gesteld dat de fok van rashonden sterker gebonden is aan allerhande regels opgesteld door de rasverenigingen en overkoepelende organisaties, terwijl dit bij het fokken van designer dogs niet het geval zou zijn. Dit zou volgens menigeen kunnen leiden tot onverantwoord fokken met allerhande mogelijke problemen tot gevolg (Harrison, 2011;Anoniem ref.10, 2013; Eccles en Mount, 2014).
1.2.1.
Regulering van de rashondenfok
Rondom de fok van rashonden bestaat er dus een zekere regelgeving. Deze regulering van de rashondenfok is echter niet uniform geregeld, fokkers kunnen zich al dan niet aansluiten bij bepaalde rasverenigingen en er zijn daarnaast ook nog verschillende overkoepelende organisaties waarbij de rasverenigingen aangesloten kunnen zijn. Een bekend voorbeeld van zo’n overkoepelende organisatie voor de rashondenfok is de Fédération Cynologique Internationale (FCI) waarbij onder meer de Koninklijke Maatschappij Sint-Hubertus (KMSH) in België en de Raad van Beheer in Nederland zijn aangesloten (International Breeding Rules of the FCI, 2013; Anoniem ref.1, 2014). Naast deze grote verenigingen met de daarbij horende rasverenigingen bestaan er ook talrijke rasverenigingen die niet zijn aangesloten bij de FCI. Fokkers die bij deze verenigingen zijn aangesloten hoeven de reglementering van de FCI dan ook niet te volgen, doorgaans zijn er echter wel andere regelementen (van de rasvereniging of een andere overkoepelende organisatie) die gevolgd dienen te worden.
De opgestelde regels hebben doorgaans betrekking op de minimum en maximum leeftijd van de fokdieren, de mate van verwantschap tussen de fokdieren en hoe vaak er met de dieren gefokt mag worden (Regelement Genealogische Identificatie LOSH honden, 2009; International Breeding Rules of the FCI, 2013; Kynologisch regelement, 2014).
© Jasmijn van der Poel
6
Een kritische kijk op designer dogs De aanbevolen fokleeftijd voor een teefje ligt bij de KMSH tussen 15 maanden en 10 jaar ouderdom. Bij de Raad van Bestuur en aangesloten rasverenigingen is het toegestaan te fokken met een teefje vanaf 16 maanden tot 8 jaar ouderdom. Een uitzondering op deze regel is dat teefjes die nog nooit een nestje gehad hebben niet gedekt mogen worden na het bereiken van hun 6de levensjaar (dekking is niet meer toegestaan vanaf het moment dat de leeftijd van 76 maanden bereikt is) (Regelement Genalogische Identificatie LOSH Honden, 2009; Kynologisch regelement, 2014). De frequentie waarmee met de dieren gefokt mag worden is vooral gereguleerd voor de teefjes, bij de KMSH en de raad van beheer bijvoorbeeld maximaal 1 nest per 12 maanden. Daarnaast stelt de Raad van Bestuur ook een maximum van 5 nesten in per teef (Regelement Genealogische Identificatie LOSH honden, 2009; Kynologisch regelement, 2014). Daarnaast wordt het vanuit rasverenigingen vaak ten sterkste aangeraden of zelfs verplicht de fokdieren te testen op bepaalde gekende erfelijke problemen die in het ras meer voorkomen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan radiografische controle op heupdysplasie of elleboogdysplasie. Ook worden voor onder meer dalmatiërs doofheidstesten nog al eens aangeraden of verplicht gesteld voor het fokken van pups die door het stamboek erkend zullen worden (Anoniem ref.8, 2014; Anoniem ref.9, 2014; Anoniem ref.14; International Breeding Rules of the FCI, 2013). Met het oog op erfelijke aandoeningen en afwijkingen heeft de Nederlandse Raad van Beheer recentelijk extra voorwaarden op gesteld voor de bij hun aangesloten rasverenigingen en fokkers van cavalier king Charles spaniëls en Engelse buldoggen. Voor deze rassen moeten de fokdieren sinds respectievelijk 1 januari 2014 en 1 juni 2014 voldoen aan strengere gezondheidseisen (Anoniem ref.2; Anoniem ref,3; Anoniem ref.4; Anoniem ref.5, Anoniem ref.6; Anoniem ref.7).
1.2.2.
Hondenfok in de praktijk
Uit een onderzoek onder Franse hondenfokkers bleek dat 49% van de Franse hondenfokkers aan lijnenteelt doet, maar dat eveneens 24% van de fokkers gebruikt maakt van ‘close-breeding’ ofwel inkruisen. Daarnaast bleek dat er een significante correlatie was tussen het aantal nesten dat de fokker jaarlijks produceerde en het al of niet toepassen van inkruisen. Hierbij werd ook gevonden dat fokkers die maximaal 1 nest per jaar fokken minder vaak gebruik maken van lijnenteelt en inteelt dan fokkers die meer frequent nesten fokken. De auteur vermoedt dat dit onder meer te maken heeft met de verhoogde kans op erfelijke defecten ten gevolge van inteelt en dat een occasionele fokker dit risico minder gemakkelijk neemt (Leroy et. al., 2007)
De leeftijdsgroep waarbinnen de dieren doorgaans worden ingezet voor de fok waren gemiddeld van 2,4 jaar tot 6,7 jaar ouderdom voor teefjes en van 2,1 jaar tot 8,4 jaar ouderdom voor reuen (Leroy et. al. 2007) Dit is conform de eerder vermelde leeftijdsgrenzen die in Nederland en België gelden voor teven. Voor het kiezen van een dekreu bleken de Franse fokkers zich over het algemeen vooral te richten op de stamboom (80%) en het exterieur (60%) van de hond. Een uitzondering hierop was te vinden in de rasgroep waartoe de jachthonden behoren, in deze groep waren de werkprestaties van groot belang
© Jasmijn van der Poel
7
Een kritische kijk op designer dogs (76%). De auteur vermoedt dat de stamboom door veel fokkers werd aangeduid omdat dit informatie geeft omtrent zowel de afstamming, werkresultaten, prestaties op hondenshows en onderzoeken op aandoeningen, waarbij volgens de auteur in Frankrijk enkel onderzoek naar HD verplicht is (Leroy et. al., 2007).
1.2.3. Regels rond het fokken van designer dogs Waar zoals eerder aangegeven fokkers van rashonden zich aan allerhande regels en reglementen moeten houden om honden te fokken die geregistreerd kunnen worden in het stamboek en welke dus een stamboom kunnen bekomen, zijn er voor het fokken van designer dogs en andere kruisingen geen reglementen terug te vinden (Reglement Genealogische Identificatie LOSH honden, 2009; Geeson, 2011; International Breeding Rules of the FCI, 2013; Kynologisch Regelement, 2014). In België is het bovendien voor erkende fokkers verboden om dieren van verschillende rassen te kruisen, tenzij toestemming door het ministerie werd verleend (Informatiebrochure voor kwekers van honden of katten, 2010). Ondanks dat bestaan er occasioneel initiatieven (vaak van fokkers zelf) om de fok van designer dogs beter te begeleiden. Een voorbeeld is “The Labradoodle Club of Great Brittain”. Deze rasvereniging is niet aangesloten bij de Kennel Club, maar het betreft eerder een groep liefhebbers die proberen op een zo verantwoord mogelijke manier te fokken waarbij de aangesloten fokkers hebben afgesproken zich in elk geval te houden aan de minimum gezondheidsvereisten die de Kennel Club ook hanteert (Anoniem ref.11, 2014). Ook in België zijn er net als elders in de Europese Unie fokkers terug te vinden die zich bezig houden met de fok van designer dogs zoals de ‘Australian Labradoodle’ (Anoniem ref.12, 2014). En ook hier is een ‘rasvereniging’ terug te vinden, hoewel het nog geen FCI erkend ras betreft. Net als officiële rasverenigingen houdt de ALAEU er een fokreglement en een ethische code op na en dieren die volgens de richtlijnen worden gefokt door aangesloten fokkers kunnen een stamboom van deze vereniging bekomen (Anoniem ref.13, 2014)
1.3 GENETISCHE DIVERSITEIT BINNEN HONDENRASSEN 1.3.1.
Bepalen van genetische diversiteit
Stamboomanalyse De genetische diversiteit van een hondenras of een ander soortige populatie kan op verschillende wijzen worden bepaald. Klassiek werd vooral gebruik gemaakt van stambomen om zo de verwantschappen van de verschillende individuen en daarmee ook de genetische diversiteit te onderzoeken. Er is echter gebleken dat bij stambomen steeds een foutenmarge aanwezig is op de beschikbare informatie. Deze foutenmarge is afkomstig van ofwel vergissingen, fraude of onopgemerkte paringen tussen individuen. Bij verschillende landbouwhuisdieren is deze foutenmarge ingeschat op zo’n 10%, terwijl deze bij honden lager ligt (4,4% volgens de American Kennel Club, <10% volgens Leroy et al (2009)) (Leroy, 2011). Het voorkomen van een dergelijke foutmarge heeft een invloed op het te verwachten effect van uitkruisen. Hierbij paart men ouderdieren behorende tot hetzelfde ras, waarvan de verwantschapscoëfficiënt lager ligt dan de gemiddelde verwantschapscoëfficiënt van de populatie.
© Jasmijn van der Poel
8
Een kritische kijk op designer dogs Door het voorkomen van een foutmarge in de stambomen zal het effect van een dergelijke paring minder uitgesproken zijn dan men zou verwachten op basis van de stambomen van beide ouderdieren. Wanneer de foutmarge op de stambomen boven de 15% komt moet rekening gehouden worden met de structuur van de populatie en het type fouten bij het plannen van een paring tussen ouderdieren waarvan men vermoed dat hun verwantschapscoëfficiënt laag is. Foutieve informatie omtrent de vader of ontbreken van informatie van een/beide ouderdieren zijn voorbeelden van mogelijke fouten die in de stamboom kunnen voorkomen (Oliehoek en Bijma, 2009). Het ontbreken van informatie wat betreft de ouderdieren kan men trachten te corrigeren door een dergelijke ‘wees’ ad random toe te wijzen aan een willekeurig ouderpaar in de populatie. Dit is echter tegenaangewezen indien het betreffende dier uit een onverwante populatie (bv. uit het buitenland) werd ingevoerd (Mucha en Windig, 2009).
Op basis van stamboomanalyses bepaalt men vaak de verwantschapscoëfficient (F) tussen dieren ofwel maakt men gebruik van het begrip co-verwantschap of ‘coancestry’ (Φ) (Leroy, 2011) .
=
(1 2) (1 +
)
n = aantal generaties vanaf de ouder van het individu tot de gemeenschappelijke voorouder FA = inteeltcoëfficiënt van voorouder A zelf (Bittles, 2001)
Bij het bepalen van de verwantschapscoëfficiënt tracht men na te gaan wat de kans op homozygotie voor een bepaald gen is bij een individu op basis van afkomst. De verwantschapscoëfficiënt geeft bijgevolg een maat voor de genetische diversiteit binnen een individu en kan niet zondermeer naar de populatie worden geëxtrapoleerd. In dat opzicht is bepaling van de co-verwantschap (Φ) van individuen nauwkeuriger omdat er dan ook rekening gehouden kan worden met de structuur van de populatie en eventuele selectieve paringen die worden toegepast. In het geval van co-verwantschap ofwel de “gemiddelde verwantschapscoëfficiënt” (Φ) wordt de kans bepaald dat een nakomeling uit een random paring homozygoot is voor een bepaald gen op basis van zijn/haar afstammeling. Het gaat dan om de kans dat deze allelen “Identical By Decent” (IBD) zijn, het is dus de kans dat het dier homozygoot is ten gevolge van verwantschap van de beide ouderdieren. Bijgevolg geeft Φ een idee van de mate van inteelt bij de nakomelingen die uit een willekeurige paring zullen voortkomen.
Een andere parameter die berekend kan worden is de gemiddelde co-verwantschap (gemiddelde Φ), deze parameter geeft de kans weer dat twee allelen die ad random uit de populatie gekozen worden IBD zijn. Eigenlijk zal de gemiddelde co-verwantschap dus een betere maat zijn voor het verlies aan genetische diversiteit in een populatie dan de verwantschapscoëfficiënt (F) of de co-verwantschap (Φ). In de meeste stamboomanalyses bij hondenrassen wordt echter gewerkt met de verwantschapscoëfficiënt aangezien deze gemakkelijker te berekenen is (Leroy, 2011).
© Jasmijn van der Poel
9
Een kritische kijk op designer dogs DNA analyse Een andere mogelijke methode om de genetische diversiteit binnen een populatie (ras)honden te bepalen berust op DNA testen waarbij men ofwel kijkt naar de overeenkomsten en vooral ook verschillen in bepaalde sequenties van het mitochondriaal DNA (wat enkel via het moederdier wordt overgedragen) ofwel kijkt men naar bepaalde sequenties in hypervariabele microsatelliet loci. Bij de meeste hondenrassen vindt men op deze microsatelliet loci een variabiliteit tussen 36% en 55% terug, wat vrij dicht gelegen is bij de 53% heterozygotie die bij wilde wolven populaties wordt terug gevonden. Deze vrij grote genetische diversiteit zou duiden op een brede basis waaruit de meeste hondenrassen zijn ontstaan en een slechts vrij geringe mate van inteelt (Ruvinsky en Sampson, 2001 p9).
1.3.2.
Mate van genetische diversiteit
Door onderzoek van een deel van het genoom van 120 honden, behorende tot 60 hondenrassen vond men dat over de rassen heen er een genetische diversiteit terug te vinden was die vrij dicht in de buurt lag van de genetische diversiteit in de menselijke populatie. Bij DNA analyse van honden behorende tot eenzelfde ras bleek dat de dieren die behoren tot eenzelfde ras meer genetische overeenkomsten vertoonden dan dieren ad random gekozen uit de gehele honden populatie. Voor deze vergelijking werden DNA loci van 414 honden behorende tot 85 rassen geanalyseerd waarbij de onderzochte dieren geen gemeenschappelijke grootouder hadden (Parker et al. 2004).
Indien men op basis van stamboomanalyses werkt zal zoals eerder vermeld in de meeste gevallen de gemiddelde verwantschapscoëfficiënt (Φ) in de populatie bepaald worden. De gemiddelde F en Φ waarden kunnen tussen rassen (en studies) sterk verschillen en lopen genomen over 14 studies bij 106 hondenrassen uiteen van 0% tot 37%, waarbij de mediaan gelegen is rond 4%. De hoogste F en Φ waarden >25% werden vooral gevonden bij zeer kleine populaties waarbij eveneens een diepgaande kennis van de stamboom aanwezig was. Een F waarde van 25% komt overeen met de mate van inteelt die gezien wordt bij broer-zus kruisingen (Leroy, 2011). In een studie onder Belgische hondenrassen vonden Wijnrocx et. al. (2012) min of meer vergelijkbare cijfers, hier liep de gemiddelde inteeltcoëfficiënt uiteen van 0,1% tot 27,4%. Ook Calboli et. al (2008) vonden op basis van stamboomanalyse dat over de laatste 6 à 7 generaties gemiddeld zo’n 4,4% inteelt optrad. Deze cijfers zouden erop duiden dat het fixeren van het rastype en het gebruik van “Popular sires” in de huidige populatie geen dramatisch effect hebben gehad op de genetische diversiteit (Summers et. al., 2009).
Het is echter belangrijk om te onthouden dat niet enkel het verlies aan genetische diversiteit en de inteeltgraad op zich van belang zijn, maar dat ook de snelheid waarmee de inteeltgraad oploopt van belang is. Een snelle toename van de inteeltgraad geeft al bij een lagere mate van inteelt problemen dan een inteeltgraad die slechts zeer geleidelijk toeneemt. De mate van inteeltdepressie bij een gegeven F-waarde is dus geen rechtlijnig gegeven (Leroy, 2011).
© Jasmijn van der Poel
10
Een kritische kijk op designer dogs
Verschillende studies waarin DNA analyses werden uitgevoerd bij honden hebben aangetoond dat de moderne rashonden gemiddeld genomen nog zo’n 87% van hun oorspronkelijke genetische diversiteit behouden hebben. Dit betekent echter ook dat 13% van de genetische diversiteit verloren is, hoewel dit niet over het hoofd gezien mag worden blijkt het verlies aan genetische diversiteit geringer dan over het algemeen wordt aangenomen. Het feit dat het daadwerkelijke verlies aan genetische diversiteit beperkt is zou er ook op duiden dat door onder meer het behouden van een voldoende grote effectieve (zich voortplantende) populatie er geen dreiging is voor een totaal verlies aan genetische diversiteit. Vooral op het Y-chromosoom is het verlies aan genetische diversiteit sterk uitgesproken, wat verklaard kan worden door het relatief kleine aantal dekreuen dat doorgaans een rol speelt/heeft gespeeld bij het ontwikkelen van een ras (Wade, 2011). Daarnaast vonden Leroy et al. in een studie onder Franse rashondenpopulaties over de periode van 2001 tot 2005 een gemiddelde heterozygotie binnen de verschillende rassen van 62%, welke uiteen liep van 37% tot 77% bij de verschillende hondenrassen (Leroy et. al., 2009).
Ook de manier waarop de fokdieren worden geselecteerd heeft een invloed op de genetische diversiteit binnen een ras. Pedersen et. al. (2013) vonden dat de genetische diversiteit binnen rassen waarbij (ook) geselecteerd werd op prestatie en niet of niet enkel op conformatie (bv. Epagneul breton, Duitse Staander, etc.) groter was dan in rassen waar enkel geselecteerd werd op basis van conformatie (bv. Poedel). Bij rassen waar voornamelijk geselecteerd werd op conformatie van de dieren was de haplotypediversiteit duidelijk geringer (Pedersen et. al., 2013).
1.3.3.
Mogelijke oorzaken van een verlies aan diversiteit
De meeste hondenrassen vormen een gesloten populatie door het bestaan van de zogenaamde “breed barrier rule” (Parker et. al., 2004) bovendien zijn veel hondenrassen ontstaan uit een vrij klein aantal voorouders, de zogenaamde ‘founders’. Dit heeft geleid tot een genenpool die van het begin af aan al gelimiteerd is. Daarnaast kan de genetische diversiteit over het verloop van de tijd nog verder zijn afgenomen door het optreden van ‘bottlenecks’ in de populatie waardoor het aantal zich voortplantende/overlevende individuen binnen het ras sterk gereduceerd werd (Mellersh, 2008). Maar ook in de huidige situatie is er nog altijd een invloed op de genetische diversiteit binnen de populaties rashonden. Een continue mate van inteelt is nodig om de typische raseigenschappen zoals omschreven in de rasstandaard vast te kunnen houden. Wanneer een zeer populaire dekreu overmatig gebruikt wordt of er in de gehele raspopulatie een relatief (te) klein aantal dekreuen gebruikt wordt kan het zogenaamde “popular sire effect” optreden (Ruvinsky en Sampson, 2001 p.149; Mellersh, 2008). Het “popular sire effect” leidt tot een kleinere effectieve populatiegrootte (Hedhammar et. al., 2011). De effectieve populatiegrootte (Ne) geeft het aantal individuen weer dat in een ideale, ad random parende populatie aanleiding geeft tot dezelfde genetische gedragingen in de populatie. Hierdoor kan een grote populatie zich genetisch toch als een kleine populatie ‘gedragen’.
© Jasmijn van der Poel
11
Een kritische kijk op designer dogs De Ne waarde komt dus overeen met de grootte van een ideale populatie met hetzelfde genetische gedrag. Deze ideale populatie voldoet aan een aantal voorwaarden, elke deviatie van deze voorwaarden geeft aanleiding tot een afname van Ne. -
Er zijn even veel mannelijke als vrouwelijke individuen in de populatie die zich kunnen voortplanten
-
Alle individuen hebben dezelfde kans om zich voort te planten en de nestgrootte varieert niet meer dan dat op basis van kans verklaard kan worden
-
De paringen gebeuren ad-random
-
Het aantal parende individuen is constant tussen de verschillende generaties
Elke afwijking van deze regels zal Ne doen dalen (Kliman et. al.,2008). In de moderne hondenfok hebben door actieve selectie van de mens niet alle dieren een even grote kans om zich voort te planten. Daarnaast is er een duidelijke discrepantie tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke dieren dat zich voortplant en het aantal parende individuen is niet van generatie op generatie even groot. Dit zijn dus allemaal factoren die Ne doen afnemen. De effectieve populatiegrootte (Ne) is echter vooral zeer gevoelig aan ongelijke aantallen mannelijke en vrouwelijke individuen die zich voortplanten (Kliman et. al., 2008).
Wanneer de effectieve populatie minder dan 50 individuen zou bedragen valt op korte termijn een inteeltdepressie te verwachten. Hoewel populaties boven deze grenswaarde meestal geen ernstige inteeltdepressie ondergaan, zal er hoogstwaarschijnlijk wel een verlies aan genetische diversiteit optreden (Nunney en Campbell, 1993).
Indien er binnen een rashondenpopulatie sterke selectiedruk wordt uitgeoefend kan ook genetische drift een invloed uitoefenen op eventueel verlies aan genetische diversiteit. Het belang van genetische drift is sterk afhankelijk van de effectieve populatiegrootte (Ne) (Nunney en Campbell, 1993). Bij genetische drift betreft het veranderingen in de allelenfrequenties welke het gevolg zijn van het toeval. In kleinere populaties heeft genetische drift de grootste impact, waarbij vooral allelen die relatief weinig voorkomen de kans lopen om verloren te gaan. Op deze manier kan in kleine populaties ‘kans’ dus een rol spelen in een eventueel verlies aan genetische diversiteit (Scitable g.d.).
Naast de grootte van de effectieve populatie en de eventuele rol die genetische drift kan spelen hebben ook de praktijken van de fokkers een invloed. Zoals eerder beschreven kunnen er 4 verschillende types kruisingen worden onderscheiden, namelijk inkruisen (close breeding), ‘lijnenteelt’ (line breeding), ‘uitkruisen’ (outbreeding) en ‘kruisen’ (outcrossing). Grofweg kan gesteld worden dat inkruisen en lijnenteelt doorgaans leiden tot een verminderde genetische diversiteit bij de nakomelingen van de volgende generatie, terwijl ‘uitkruisen’ en ‘kruisen’ juist een vergroting van de genetische diversiteit bij de nakomelingen op het oog heeft. Waar inkruisen en lijnenteelt enkel op individueel niveau een afname geven van de genetische diversiteit geven zij op zich geen vermindering van de genetische diversiteit op populatie niveau.
© Jasmijn van der Poel
12
Een kritische kijk op designer dogs Het uitkruisen en kruisen van individuen daarentegen geeft echter een toename van de genetische diversiteit op zowel individueel niveau als op populatieniveau (Leroy, 2011).
1.3.4 Nadelen van een verlies aan genetische diversiteit Genetische variatie binnen een populatie is van essentieel belang om het aanpassingsvermogen van een populatie te waarborgen. Hoewel er geen algehele verhouding is tussen de genetische diversiteit en fitness parameters binnen een populatie wordt wel gezien dat bij een lagere mate van heterozygositeit een verminderde fitness kan worden verwacht (Lacy, 1997; Booy et. al, 2000). Er wordt onder meer een verhoging van de individuele ziektegevoeligheid gezien even als een verhoogde gevoeligheid aan parasitaire infecties, een verminderde vruchtbaarheid, verlaagde weerstand tegen stress, tragere groei en verhoogde mortaliteit. Al deze effecten tezamen worden ook wel omschreven als ‘inteeltdepressie’. Het is vooralsnog niet duidelijk of inteeltdepressie het gevolg is van een verhoogde mate van expressie van homozygote, eventueel defecte recessieve allelen of van het verdwijnen van een voordeel wat bij heterozygote individuen wel aanwezig is, of eventueel een combinatie van deze twee aspecten (Lacy, 1997). Een verlies aan genetische diversiteit is dus gelinkt aan inteelt en de daarmee verbonden afname in de fitness van de individuen (Reed en Frankham, 2003).
1.3.5.
Verspreiding van erfelijke aandoeningen in de populatie
Na de mens is de hond de diersoort waarbij het grootste aantal erfelijke aandoeningen gekend zijn. Bij de hond zijn meer dan 600 verschillende erfelijke aandoeningen geregistreerd. Dit hoge aantal erfelijke aandoeningen bij de hond is onder meer het gevolg van het type artificiële selectie dat de mens eeuwenlang heeft toegepast. Bij landbouwhuisdieren berust selectie voornamelijk op economische belangen, waardoor nadelige eigenschappen vlug uit de populatie worden geëlimineerd. Bij de hond werd de selectie echter meer toegepast op bepaalde uiterlijke kenmerken. Bovendien zal het frequent kruisen van dieren met een gemeenschappelijke voorouder de kans verhogen dat de nakomelingen meerdere defecte allelen erven van hun ouders met dus een hoger risico dat de nakomelingen uit een dergelijke kruising de erfelijke ziekte ontwikkelen (Mellersh, 2008).
Erfelijke aandoeningen kunnen grofweg in 3 categorieën worden onderverdeeld.
Erfelijke aandoeningen ten gevolge van grote veranderingen aan een grotere zone van een chromosoom/meerdere chromosomen.
Erfelijke aandoeningen ten gevolge van een enkel gendefect.
Multifactoriële erfelijke aandoeningen waarbij verschillende genen een rol spelen en eventueel milieu-invloeden van belang kunnen zijn op het ontstaan en de ernst van de aandoening.
(Mellersh, 2008).
© Jasmijn van der Poel
13
Een kritische kijk op designer dogs Recessief lethale defecten leiden tot een hoger aantal individuele sterftegevallen per generatie. Inkruisen en lijnenteelt kan in deze context dus ook bijdragen aan het elimineren/verminderen van de defecte allelen (Leroy en Baumung, 2011). Het ‘popular sire’ effect geeft aanleiding tot verspreiding van defecte allelen en daarmee de erfelijke ziekte in de populatie, terwijl dit bij inkruisen en lijnenteelt veel minder het geval is. Bij inteelt neemt de kans op homozygotie toe, maar de allelenfrequenties blijven ongewijzigd. In deze situaties wordt echter uitgegaan van monogenische aandoeningen, terwijl er ook vele multigensche erfelijke aandoeningen gekend zijn (Leroy en Baumung, 2011).
De frequentie van de gekende erfelijke defecten in de hondenpopulatie kan zeer sterk variëren tussen rassen. Zo is gemiddeld genomen 3,2% van de honden in de populatie aangetast door ‘autoimmune thyroïditis’ waarbij de frequentie binnen de rassen varieert van 0% tot 26% in bepaalde rassen. Het is bovendien beter te voorkomen dat dergelijke genetische defecten in een populatie opkomen dan om achteraf het defect opnieuw uit het ras te moeten fokken. Eens een genetische aandoening aan een hoge frequentie voorkomt in een ras is het een ingewikkelde en kostelijke praktijk om deze aandoening te proberen te elimineren. Omdat het bovendien niet te voorspellen is welke defecte allelen zich kunnen gaan fixeren in de populatie zou het beter zijn risicovol fokgedrag te vermijden. Hierbij maken Leroy en Baumung de observatie dat het ‘Popular sire’ effect zo veel mogelijk vermeden dient te worden, maar dat inkruisen en lijnenteelt hier een rol kunnen hebben, waarbij de mogelijke nadelige effecten (verlies aan levenskracht en welzijn) in acht genomen moeten worden en moeten worden afgewogen tegen de mogelijke voordelen (verminderen van de defecte allelenfrequentie). Zij observeren echter ook dat een zeer goede organisatie van de fokkers in dit opzicht van essentieel belang is (Leroy en Baumung, 2011).
2. VOORDELEN VAN “DESIGNER DOGS 2.1 HET HETEROSIS EFFECT Door het voorkomen van inteelt zal de mate van homozygotie in de populatie toenemen, wat sterk wordt geassocieerd met het ontstaan van inteeltdepressie. Hierbij is de algehele fitness van de nakomelingen verminderd, vermoedelijk ten gevolge van de toegenomen homozygotie (Robinson, 1989; Lacy, 1997; Reed en Frankham, 2003). Het tegenovergestelde van inteeltdepressie is het voorkomen van het heterosis effect. Heterosis is een toename in levenskracht bij nakomelingen uit een F1 kruising uit 2 ingeteelde lijnen (Charlesworth en Charlesworth, 1987). Bij de nakomelingen ziet men dat zij voor bepaalde eigenschappen anders presteren dan wat op basis van de ouderdieren wordt verwacht. De precieze basis voor het heterosis effect is nog altijd niet opgehelderd. Klassiek gaat men uit van dominantie waarbij de zwakkere allelen uit de ene ouderlijn worden ‘overwonnen’ door de allelen uit de andere ouderlijn. Anderzijds wordt ook overdominantie in verband gebracht met heterosis, waarbij er bij de F1 nakomelingen interacties optreden tussen verschillende allelen welke in de ouderdieren
© Jasmijn van der Poel
14
Een kritische kijk op designer dogs niet aanwezig zijn (Birchler et. al, 2003). Inteeltdepressie en het heterosis effect hebben dus een invloed op de fitness van de nakomelingen van de uitgevoerde paring. De fitness van een individu is slechts moeilijk in te schatten. Een mogelijke manier om de fitness te bepalen is rekening te houden met bepaalde ‘fitness componenten’ zoals overleving, groeisnelheid, leeftijd waarop de dieren vruchtbaar worden, sperma kwaliteit en kwantiteit, etc. Ook resistentie in geval van ziekte kan een duidelijke bijdrage leveren aan de fitness van een individu. Dieren met een hogere fitness scoren op deze punten over het algemeen dus beter dan individuen met een lagere fitness (Booy et. al., 2000).
Het heterosis effect gaat in meer of mindere mate op voor alle eigenschappen van een dier. De mate waarin het heterosis effect een rol speelt heeft onder meer te maken met de erfelijkheidsgraad voor een bepaald kenmerk. Kenmerken met een lagere erfelijkheidsgraad hebben over het algemeen meer baat van het heterosis effect, het zijn bovendien ook deze kenmerken die meer te lijden hebben onder het optreden van inteeltdepressie. Daarnaast zijn ook de mate waarop dominantie inwerkt op de expressie van de kenmerken en de mate van genetische diversiteit tussen de ouderlijnen van invloed op de sterkte van het waargenomen heterosis effect. Bij ouderlijnen die genetisch sterk van elkaar verschillen is het heterosis effect doorgaans sterker uitgesproken dan bij ouderlijnen die genetisch meer overeen komen (Van Zeveren, 2013). Het heterosis effect heeft niet op alle kenmerken eenzelfde effect, bepaalde eigenschappen kunnen bij de nakomeling worden bepaald door de genen van 1 ouderdier, intermediair zijn tussen de eigenschappen van de beide ouderdieren, slechter zijn dan de eigenschap van beide ouderdieren of beter zijn ten opzichte van beide ouderdieren (Proops et. al., 2009).
Hoewel bij de hond geen sterk uitgesproken inteeltdepressie wordt omschreven is er toch een beperkte hoeveelheid bewijs die aanduidt dat het heterosis effect, ofwel ‘bastaardkracht’ bij de hond ook een rol kan spelen bij kruisingen. Kruisingen bleken namelijk een langere levensverwachting te hebben dan raszuivere honden en dit werd in verband gebracht met bastaardkracht (Patronek et. al., 1997; Proschowsky et. al., 2003; O’Neil et. al., 2013). Ondanks de vele voordelen van het heterosis effect zal het heterosis effect enkel van invloed zijn op de F1 nakomelingen welke direct afkomstig zijn van de sterk verschillende ouderdieren (uit verschillende rassen). Het verder kweken met deze F1 dieren heeft dus geen zin met het oog op het heterosis effect aangezien dit verloren gaat (McGreevy & Nicholas, 1999).
2.2 GEZONDHEID 2.2.1.
Algemene gezondheid
In een studie binnen de Duitse hondenpopulatie bleek dat wat algemene gezondheid betreft de Canis vulgaris niet direct gezonder is dan de gemiddelde rashond. Voor onder meer heupdysplasie (HD), een losse Processus Coronoïdeus (LPC), voorste kruisbandruptuur, pyometra, dermodeccose, etc. kwam het percentage CV patiënten (22,3%) zeer goed overeen met het percentage van Canis vulgaris dieren in de hondenpopulatie (22,9%). Enkel tumoren en fracturen aan de extremiteiten werden bij
© Jasmijn van der Poel
15
Een kritische kijk op designer dogs deze groep dieren vaker gezien. Bij deze aandoeningen waren respectievelijk 24% en 32% van de patiënten Canis vulgaris (Switzer en Nolte, 2007). In hun onderzoek vonden Switzer en Nolte (2007) dat hoewel CV’s geen duidelijke predispositie hebben zoals sommige rashonden deze wel kennen (bv. Pyodermie bij de Duitse Herder) er op zich geen duidelijk lagere prevalentie is van ziekte en aandoeningen.
Of dit ook geld voor designer dogs is nog te bezien aangezien bij designer dogs (in elk geval de F1 kruising) het heterosis effect ook een rol zou spelen, terwijl het heterosis effect bij de gemiddelde Canis vulgaris minder uitgesproken is. Switzer en Nolte (2007) stellen immers dat de kans groter is dat een CV voortgekomen is uit twee ouderdieren die beide ook niet raszuiver waren. De ouderdieren waren dus minder sterk ingeteelt dan bij sommige rashonden het geval zou zijn. Door het geringere verschil in genetische achtergrond tussen de ouderdieren zou het heterosis effect hier dan een minder grote rol spelen (Van Zeveren, 2013).
2.2.2.
Erfelijke aandoeningen
Hoewel inteelt voor de fok van rashonden voordelen kan hebben, dient men toch bedacht te zijn op het feit dat niet enkel voor de gewenste kenmerken de mate van homozygotie toeneemt. Ook voor negatieve kenmerken worden ingeteelde dieren meer fokzuiver. Hierdoor kan enerzijds inteeltdepressie ontstaan met een gedaalde vitaliteit van de dieren. Het is echter ook van zeer groot belang dat de kans dat bepaalde recessieve gebreken tot uiting komen zal toenemen (Wijnrocx et. al., 2012). De kans dat een individu 2 defecte genen van zijn ouders erft neemt immers toe (Summers et. al., 2009). Daarnaast is de hond na de mens de diersoort waarvoor het grootste aantal erfelijke defecten geregistreerd is (Mellersh, 2008). Het is mogelijk de voorkomende erfelijke aandoeningen op te delen in zij die gerelateerd zijn aan de rasstandaarden en de erfelijke aandoeningen die niet het gevolg zijn van de in de rasstandaard opgenomen kenmerken (Asher et al., 2009; Summers et. al., 2009). Sommige afwijkingen zijn immers een direct gevolg van de gewenste conformatie van een ras waarbij regelmatig gefokt wordt naar specifieke kenmerken die gelinkt zijn met bepaalde aandoeningen. Het kan daarbij voorkomen dat een aandoening het directe gevolg is van de conformatie van het dier, ofwel dat de aandoening door de conformatie sterker tot uiting kan komen (Asher et. al., 2009).
Zo´n 67% van de erfelijke aandoeningen zijn multifactorieel van aard, er zijn bijgevolg meerdere genetische loci betrokken bij het ontstaan van de afwijking. Bovendien kunnen bij multifactoriële aandoeningen ook milieuinvloeden een rol spelen in het tot uiting komen van het defect (Peelman, 2014). Van de conformatie gebonden erfelijke aandoeningen die onder de kwalitatieve erfelijkheidsleer vallen ziet men dat deze overerven via een autosomaal recessief patroon. Dit houdt in dat het dier de aandoening pas vertoont als er 2 defecte allelen in het genoom aanwezig zijn, waarbij de betreffende locus op een autosomaal chromosoom gelegen is. Dragerdieren met slechts 1 defect allel zullen geen symptomen vertonen.
© Jasmijn van der Poel
16
Een kritische kijk op designer dogs Andere vormen van overerving zijn ook mogelijk waaronder dus een multifactoriële overerving (Summers et. al., 2009). Het algehele effect van de verschillende aanwezige erfelijke defecten op het welzijn wordt beïnvloed door een aantal factoren waaronder de populatiegrootte, het aantal erfelijke ziekten binnen de populatie (ras), de prevalentie van voorkomen binnen het ras en de ernst van de aandoening voor het aangetaste individu (Summers et. al., 2009).
Summers et. al. (2009) vonden in hun studie bij de 50 meest populaire hondenrassen in de UK meer dan 300 erfelijke aandoeningen die niet gerelateerd waren aan de rasstandaarden. Duitse herders bleken gepredisposeerd te zijn voor het grootste aantal erfelijke aandoeningen gevolgd door onder meer de golden retriever, boxer, labrador retriever, Engelse springer spaniël, Bordeaux dog, etc. Hoewel de prevalentie van sommige aandoeningen binnen een bepaald ras duidelijk hoger gelegen is zijn er ook erfelijke aandoeningen die in vele verschillende rassen voorkomen en dan met name hypothyroïdie, cataract, PRA en de ziekte van Von Willebrand (Summers et. al., 2009). De meeste rasgebonden erfelijke afwijkingen komen slechts aan een zeer lage prevalentie voor bij andere rassen en de Canis vulgaris, maar dit geldt niet voor aandoeningen waarbij de mutaties bij verschillende rassen aanwezig zijn. Dit waarschijnlijk ten gevolge van een relatief vroeg ontstane mutatie (voor de ontwikkeling van de verschillende hondenrassen). Deze aandoeningen kunnen ook bij kruisingen en dus ook bij designer dogs aan een vrij hoge prevalentie voorkomen (Bell, 2012). Hierbij is het echter belangrijk rekening te houden met het feit dat een bepaalde aandoening bij verschillende rassen het gevolg kan zijn van een andere mutatie. Zo zijn er voor ‘Rod-Cone dysplasie’ 5 verschillende mutaties gekend in 4 verschillende genen, die bij andere rassen een rol spelen (OMIA, 2014). Het effect van kruisingen op de prevalentie van de aandoening is dan moeilijker te voorspellen en is ook afhankelijk van de aard van de mutaties die bij de oorspronkelijke populaties voorkomen. Bovendien is de overerving van multifactorieële aandoeningen steeds moeilijk te voorspellen, ook binnen raspopulaties (Ackerman, 2011) Daarnaast moet worden onthouden dat mutaties geassocieerd met bepaalde erfelijke afwijkingen ook voor kunnen komen bij rassen waar er geen predispositie voor de aandoening gekend is. De prevalentie van de ziekte zal bij deze populaties doorgaans echter lager liggen (Broeckx et. al., 2013).
2.3 HYPOALLERGENE VACHT Op het internet zijn talrijke sites te vinden waarop wordt beweerd dat sommige designer dogs net als sommige geregistreerde hondenrassen ‘hypoallergeen’ zouden zijn. Het zou dan met name gaan om de kruisingen met poedels, omdat poedels zelf ook ‘hypoallergeen’ zouden zijn. Tot nog toe is er nog geen experimenteel bewijs gevonden om de claim van een hypoallergene vacht bij bepaalde honden of hondenrassen te ondersteunen (Vredegoor et. al., 2012).
© Jasmijn van der Poel
17
Een kritische kijk op designer dogs Van de zogenaamd hypoallergene honden is 62% aangeschaft omwille van deze vermeende eigenschap en 22% van de eigenaars van deze ‘hypoallergene’ honden had last van een allergie (Vredegoor et. al., 2012). Allergieën tegen huisdieren komen frequent voor en het is daarbij belangrijk te onthouden dat de eigenaar dikwijls een allergische reactie vertoont tegenover bepaalde allergenen in de huidschilfers van het dier en niet tegen de vacht zelf (Butt et. al., 2012). Een belangrijk antigeen in dit opzicht is het ‘Can f1’ voor dit antigeen zijn er fluctuaties gezien in voorkomen tussen verschillende rassen maar ook tussen individuen behorende tot hetzelfde ras (Vredegoor et. al., 2012). Dieren waarvan gesteld wordt dat ze hypoallergeen zijn, zouden minder huidschilfers produceren met voor honden als belangrijkste antigen dus het ‘Can f1’ (Butt et. al., 2012).
Vredegoor et. al. (2012) vonden in hun onderzoek significant hogere waarden voor ‘Can f1’ in de vacht van de vermeend hypoallergene dieren in vergelijking met de niet-hypoallergene dieren. In de omgeving, zowel in de lucht als in stofmonsters werden geen significante verschillen terug gevonden in ‘Can f1’ waarden tussen huishoudens met hypoallergene en niet-hypoallergene hondenrassen. In de huizen van eigenaars van Labradoodles werden echter wel significant lagere waarden voor ‘Can f1’ terug gevonden. Deze lagere waarden konden niet verklaard worden door castratie, frequent zwemmen of andere factoren met een invloed op de ‘Can f1’ waarden die werden terug gevonden. Deze lagere waarden zijn mogelijk het gevolg van afwijkende gewoonten wat betreft schoonmaken en vachtverzorging. Er was wel navraag gedaan naar deze gewoonten, maar het kan zijn dat de eigenaar zonder dit zelf door te hebben frequenter schoonmaakt, rigoureuzer schoonmaakt of de vacht beter/vaker verzorgt. Eigenaren die kozen voor een hypoallergeen ras hadden immers duidelijk vaker allergieën dan eigenaren met een niet-hypoallergeen ras (20% tegenover 3%). Ondanks dat er significante bevindingen waren voor ‘Can f1’ waarden per ras, waren er ook binnen de rassen sterke interindividuele verschillen terug te vinden, wat enerzijds het gevolg kan zijn van individuele variatie, maar ook gewoonten wat betreft vachtverzorging kunnen een rol spelen (Vredegoor et. al., 2012).
Er is dus geen wetenschappelijk bewijs voor hypoallergene hondenrassen, desondanks gaf 80% van de allergische eigenaars met een ‘hypoallergeen’ ras aan minder last van allergische symptomen te hebben bij contact met deze hypoallergene honden dan met andersoortige honden. In dit licht houden de onderzoekers echter rekening met het feit dat er sprake zou kunnen zijn van selective recall (Vredegoor et. al., 2012)
© Jasmijn van der Poel
18
Een kritische kijk op designer dogs 3. NADELEN VAN “DESIGNER DOGS” Naast de vermeende voordelen wat betreft de gezondheid van designer dogs ten opzichte van rashonden zijn er ook enkele nadelen aan het fokken van designer dogs. Een veel gehoord bezwaar is dat de uitkomst van de verschillende kruisingen moeilijk te voorspellen is (Brown, 2005).
3.1 MOGELIJKHEID TOT VOORSPELLING VAN OVERERVING Er wordt gesteld dat de uitkomst van een kruising tussen honden behorende tot 2 verschillende rassen moeilijk te voorspellen is en dat de F1 nakomelingen voor alle kenmerken op een spectrum kunnen variëren tussen de kenmerken van beide ouderrassen. Hierdoor zouden onder meer dierenartsen, maar ook de fokkers zelf de uitkomst niet kunnen voorspellen, waardoor de nieuwe eigenaar niet kan weten wat van de nieuwe hond te verwachten (Brown, 2005; Tremayne, 2005). Zoals gesteld zou een nadeel zijn van de designer dogs dat de uitkomst van de kruising tussen de ouderlijnen maar moeilijk te voorspellen is (Brown, 2005). Dit is echter niet het geval. De F1 nakomelingen bekomen door het kruisen van ouders behorende tot 2 verschillende rassen geven een resultaat dat vrij goed te voorspellen is qua uiterlijk en gedrag. Deze voorspellingen zouden net zo goed zijn of zelfs beter dan voorspellingen die gedaan kunnen worden over het uiterlijk en gedrag van raszuivere dieren (Phelan en Austad, 1994; McGreevy & Nicholas, 1999). Er kan immers zoals eerder gesteld worden aangenomen dat raszuivere dieren een vrij hoge mate van homozygotie kennen. Door het kruisen van 2 individuen, behorende tot 2 verschillende rassen, die beide een uitgesproken mate van homozygotie kennen voor tal van loci kan worden aangenomen dat alle nakomelingen voor deze loci allen heterozygoot zullen zijn, met dus slecht een geringe genetische variatie binnen deze populatie F1 nakomelingen. (Peelman, 2009) Bovendien vonden Pehlan en Austad (1994) dat er voor verschillende planten en dieren soorten en kenmerken bij ingeteelde lijnen meer fentoypische variatie kon worden terug gevonden voor bepaalde kenmerken dan bij F1 nakomelingen ontstaan door kruising van dergelijke ingeteelde lijnen. Zij stelden dat fenotypische variatie niet enkel het gevolg was van genetische variatie en variatie in milieufactoren, maar dat er ook een interactie zou bestaan tussen de variatie van genetische factoren en milieufactoren. De F1 nakomelingen uit een bepaalde kruising zullen dus fenotypisch vrij uniform zijn.
3.2 HETEROGENICITEIT BIJ F1 KRUISINGEN Zoals gesteld is vrij goed te voorspellen welke resultaten bekomen kunnen worden door honden behorende tot 2 verschillende rassen te kruisen. Het fokken met deze F1 nakomelingen zou volgens McGreevy en Nicholas niet aan te raden zijn omdat veel van de positieven waarvan de F1 nakomelingen genieten niet aan de nakomelingen uit dergelijke kruisingen worden doorgegeven, maar bovendien zullen de uitkomsten van dergelijke kruisingen veel minder voorspelbaar zijn (McGreevy & Nicholas, 1999). Deze heterogeniciteit bij de nakomelingen van F1 kruisingen is vrij eenvoudig te verklaren op basis van de Mendeliaanse overervingsleer. Uitgaande van het feit dat de raszuivere ouderdieren van de F1 nakomelingen vrij sterk ingeteelt en dus hoogst waarschijnlijk recessief zijn voor een bepaald kenmerk
© Jasmijn van der Poel
19
Een kritische kijk op designer dogs is de kans groot dat de F1 nakomelingen heterozygoot zijn voor dat kenmerk, met een (vrij) uniform uiterlijk tot gevolg. Wanneer dan de F1 nakomelingen onderling gekruist worden zullen de F2 nakomelingen een zeer divers uitzicht krijgen, doordat er bij de kruising van 2 heterozygote individuen zowel heterozygoten ontstaan als homozygoten in beide richtingen. Het gebrek aan homogeniteit bij deze F2 nakomelingen is het gevolg van een toegenomen mate aan heterozygotie (Peelman, 2014). Uitgaande van duizenden kenmerken die additief of dominant kunnen zijn, met elkaar interreageren etc. is er een zeer diverse uitkomst mogelijk voor de verschillende F2 nakomelingen en het resultaat van de paring is bijgevolg niet meer te voorspellen.
4. RISICO’S VOOR DE “DESIGNER DOGS” 4.1 DE DESIGNER DOG ALS ‘HYPE’ Het is belangrijk te onthouden dat er verschillende redenen en motivaties bestaan waarop de keuze voor een bepaalde hond gebaseerd kan zijn. Beverland et. al. (2008) maken een onderscheid tussen mensen die hun honden kiezen op basis van meer intrinsieke of meer extrinsieke motivaties. Indien de keuze voor een bepaalde hond gestoeld is op een meer intrinsieke motivatie wordt meer waarde gehecht aan de hond als individu met meer aandacht voor het karakter en de gezondheid van het dier. Bij eigenaars met een meer extrinsiek gemotiveerde keuze voor hun hond spelen uiterlijke kenmerken zoals ras, maar ook status en dominantie in de relatie een rol. Vooral het type eigenaars waarbij niet de intrinsieke, maar de extrinsieke factoren een grotere rol spelen zou een risico kunnen vormen. Deze visie op huisdieren wordt door Beverland et. al. (2008) dan ook omschreven als “the darkside of pet ownership”. Honden hebben sinds halverwege de 19de eeuw niet langer enkel een functionele rol in het leven van de eigenaar. Met de komst van schoothondjes kwamen er ook honden die vooral voor de rijken beschikbaar waren als metgezel, zonder verdere functie. Sindsdien hebben honden over het verloop van de jaren en op verschillende manieren een rol gehad als statussymbool. Of ze nu als onderdeel van ‘het ideale gezin’ of als dure waakhond dienen, honden geven in verschillende culturen een andere rol als statussymbool (Plemmons, 2008).
Designer dogs zijn exclusief en worden vaak voor hoge prijzen verkocht, mede daarom zijn ze als statussymbool zeer interessant. Bovendien geeft het exclusieve voorkomen van de dieren de indruk dat de nieuwe eigenaar verstand van zaken heeft. Hij/zij wist tenslotte van het bestaan van de dieren en wist waar ze te zoeken. Daarnaast versterkt de hoge prijs die dikwijls gevraagd wordt voor de designer dogs het exclusieve karakter, prijzen voor een pup zijn vaak even hoog of hoger dan die voor een raszuivere pup (Gamerman, 2005; Plemmons, 2008). De functie van de designer dogs als statussymbool wordt verder versterkt door verschillende beroemdheden waaronder Uma Thurmann, Jake Gyllenhaal en Jessica Simpson, die de trotse eigenaar zijn van een designer dog. Op deze manier wordt ook voor het grote publiek duidelijk dat deze honden ‘in’ zijn (Plemmons, 2008).
© Jasmijn van der Poel
20
Een kritische kijk op designer dogs
Een risico van de populariteit van de designer dogs is dat ze meer worden gezien als accessoire en mode artikel dan als een levend wezen (Brown, 2005). Niet enkel de hond an sich, maar ook verdere accessoires voor de hond kunnen immers als statussymbool dienst doen. Het geeft immers weer hoeveel men bereid is of in staat is uit te geven aan zijn/haar huisdier (Plemmons, 2008). Hoewel de meeste dieren eigenaars aangeven van hun huisdier te houden en veel plezier putten uit hun huisdieren geven ze ook lasten. Bovendien vond Belk (1996) dat slechts een vrij klein aandeel van de eigenaars hun huisdier pas na uitgebreide beraadslagingen had aangeschaft. In de meeste gevallen was het huisdier het gevolg van een impuls aankoop, een cadeau, gratis gekregen van kennisen, etc. Voor sommige eigenaren verminderd daarnaast de interesse in hun huisdier duidelijk wanneer ze hun puppy trekjes verliezen. Dit is een reden waarom dieren nog al eens naar het asiel worden gebracht (Belk, 1996).
4.2 FIXATIE VAN DE DESIGNER DOGS ALS NIEUW RAS Voor verschillende rassen van designer dogs gaan stemmen op om deze nieuwe types honden tot echte rassen te ontwikkelen, waarbij niet langer kruisingen tussen raszuivere ouderlijnen, maar kruisingen tussen de designer dogs zelf de norm zullen worden met als streven een uniform ras te bekomen (Gamerman, 2005). Dit wordt onder meer gezien bij “The Labradoodle Club of Great Brittain” en “The International Labradoodle Association” (Gamerman, 2005; Anoniem ref. 12, 2014). Aan het fixeren van de designer dogs als nieuwe volwaardige rassen zijn echter ook nadelen verbonden.
4.2.1 Verlies van heterosis effect Zoals eerder al is aangehaald heeft het heterosis effect een mogelijk positief effect op de gezondheid van de designer dogs. Een groot nadeel is echter dat het heterosis effect enkel geldt voor de directe nakomelingen van de raszuivere ouders. Vanaf het moment dat men de F1 nakomelingen gaat kruisen zal het heterosis effect niet langer een rol spelen (McGreevy & Nicholas, 1999). Een gevolg hiervan is dat de nakomelingen van deze F1xF1 kruisingen qua algemene gezondheid geen voordeel zullen hebben op de rashonden. In de Duitse honden populatie vonden Switzer en Nolte (2007) immers een gelijkaardige vertegenwoordiging van zowel rashonden als CV’s in de gegevens van de gezelschapsdieren kliniek van de universiteit van Hannover (Switzer en Nolte, 2007).
4.2.2 Gesloten stamboek Om een uniform ras te kunnen bekomen zullen dieren die sterk op elkaar gelijken met elkaar gekruist worden, waarna de dieren die conform de ‘norm’ zijn zullen worden aangehouden om eventueel mee verder te fokken. Hoewel deze dieren niet verwant aan elkaar hoeven te zijn, valt te verwachten dat dieren met een sterk gelijkend uiterlijk ook genetisch gezien meer overeenkomsten bezitten. Daarenboven zullen verwante dieren qua fenotype meer op elkaar gelijken, waardoor de kans op het paren van verwante dieren voor de fixatie van kenmerken toeneemt. Hierdoor zou de heterozygotie in de populatie teruglopen, met een hogere homozygotie in de populatie tot gevolg.
© Jasmijn van der Poel
21
Een kritische kijk op designer dogs Deze toename van de homozygotie voor alle loci houdt in dat eventuele erfelijke aandoeningen die van de ouderpopulaties (oude rassen) afkomstig waren ook in het nieuwe ras aan een hogere prevalentie kunnen voorkomen, met daardoor het ontstaan van eventuele raspredisposities in het nieuwe ras (Wijnrocx et. al., 2012). Bovendien zal bij het ontstaan van een nieuw ras doorgaans een gesloten stamboek worden aangenomen, vooral indien erkenning door de FCI en gerelateerde organisaties wordt gezocht. Dieren kunnen immers enkel tot het ras behoren als zij voortkomen uit 2 ouderdieren die elk behoren tot het ras (Regelement Genealogische Identificatie LOSH Honden, 2009; International Breeding Rules of the FCI, 2013; Kynologisch regelement, 2014). Het invoeren van een gesloten stamboek leidt onvermijdelijk tot een beperkt aantal fokdieren waarmee het ras kan worden uitgebouwd. Dit resulteert in een toename van de onderlinge verwantschap van de individuen behorende tot het ras, met het risico op inteeltdepressie tot gevolg. Indien er slechts een beperkt aantal fokdieren beschikbaar is binnen een ras zal er altijd een zekere mate van verwantschap zijn die geleidelijk zal toenemen. Dit zal leiden tot een geleidelijk oplopende inteeltgraad in het nieuwe ras, met een toename van homozygotie en een stijging in de prevalentie van erfelijke aandoeningen (McGreevy en Nicholas, 1999).
© Jasmijn van der Poel
22
Een kritische kijk op designer dogs BESPREKING Er zijn verschillende voor- en nadelen op te noemen wat betreft het ontstaan en bestaan van designer dogs. De voordelen die designer dogs kunnen hebben op het gebied van gezondheid ten opzichte van rashonden zijn zeker in combinatie met de te verwachten lagere prevalentie van erfelijke defecten zeer voordelig voor de levenskwaliteit van de dieren. Er moet echter voldoende aandacht besteed worden aan de selectie van ouderdieren en de omstandigheden waaronder de dieren gefokt worden. Er bestaat een risico op onverantwoorde fokpraktijken doordat regulering van de fok vaak afwezig lijkt te zijn. In mijn optiek zou hier eventueel ruimte zijn voor een toezichtsorgaan, los van rasverenigingen en rassen, dat zou toezien op verantwoorde hondenfok rekening houdende met gezondheid, genetica en de ontwikkeling van de dieren.
Al in 1999 zagen McGreevy en Nicholas heil in het verder onderzoeken van hybriden tussen verschillende rassen. In hun optiek zou het zelfs voor rashondenfokkers een ideale oplossing kunnen zijn om zo divers mogelijke honden te fokken die aan om het even welke wens kunnen voldoen. Hierbij adviseerden zij ook deze F1 nakomelingen gesteriliseerd of gecastreerd naar de nieuwe eigenaar te laten gaan omdat de nakomelingen van dergelijke F1 kruisingen geen voorspelbare uitkomst geven. Bovendien zou deze onderneming zo ook voor de fokkers economisch interessant kunnen zijn omdat zij het monopolie in handen houden. McGreevy en Nicholas zagen bovendien geen nadelen aan het ontstaan van nieuwe rassen, zolang hun stamboeken niet zouden sluiten en men werd aangemoedigd buiten de vaste genenpoel te zoeken naar een geschikte partner voor een hond.
© Jasmijn van der Poel
23
Een kritische kijk op designer dogs REFERENTIELIJST
Ackerman L.J. (2011). The genetic connection: a guide to health problems in purebred dogs. AAHA press, Colorado, p7. Anoniem ref.1. FCI; 2014. About us. Internetreferentie: www.fci.be/presentation.aspx geconsulteerd op 25-03-2014 Anoniem ref.2. Raad van Beheer; 2014. Cavalier Toets. Internetreferentie: http://www.raadvanbeheer.nl/rashonden/cavalier-toets/ geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.3. Raad van Beheer; 2014. Fokgeschiktheidskeuring. Internetreferentie: http://www.raadvanbeheer.nl/rashonden/engelse-bulldogfokvoorwaarden/fokgeschiktheidskeuring/ geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.4. Raad van Beheer; 2014. Oogonderzoek ECVO. Internetreferentie: http://www.raadvanbeheer.nl/rashonden/engelse-bulldog-fokvoorwaarden/oogonderzoek-ecvo/ geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.5. Raad van Beheer; 2014. DNA-testen blaasstenen. Internetreferentie: http://www.raadvanbeheer.nl/rashonden/engelse-bulldog-fokvoorwaarden/dna-test-blaasstenen/ geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.6. Raad van Beheer; 2014. Inteeltbeperking. Internetreferentie: http://www.raadvanbeheer.nl/rashonden/engelse-bulldog-fokvoorwaarden/inteeltbeperking/ geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.7. Raad van Beheer; 2014. Natuurlijke geboorte – keizersnede. Internetreferentie: http://www.raadvanbeheer.nl/rashonden/engelse-bulldog-fokvoorwaarden/natuurlijke-geboortekeizersnede/ geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.8. Nederlandse Labrador Vereniging; 2012. Verenigingsfokregelement. Internetreferentie: https://www.nlv.nu/fokkenenpups/voorfokkers geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.9. Vereniging voor Duitse Herdershonden; 2013. V.V.D.H.-Basisfokregelement. Internetreferentie: http://www.vvdh.be/Fokreglement geconsulteerd op 29-03-2014 Anoniem ref.10. The Kennel Club; 2013. Designer dogs. Internetreferentie: http://www.thekennelclub.org.uk/our-resources/media-centre/issue-statements/designer-dogs/ geconsulteerd op 31-03-2014 Anoniem ref.11. The Labradoodle Club of Great Brittain; 2014. Home. Internetreferentie: http://www.labradoodleclubofgreatbritain.co.uk geconsulteerd op 31-03-2014 Anoniem ref.12. Belgian doodles; 2014. Onze visie. Internetreferentie: http://www.belgiandoodles.be/onzevisie.php geconsulteerd op 01-04-2014 Anoniem ref.13. Australian Labradoodle Association Europe; 2014. Internetreferentie: http://www.alaeu.com/index.php?lang=nl geconsulteerd op 01-04-2014 Anoniem ref.14. Nederlandse Club voor Dalmatische Honden; 2010. Rasspecifiek Fokregelement Dalmatische Hond. Internetreferentie: http://www.ncdh.nl/component/content/article/19fokkerij/fokkerij/13-fokreglement geconsulteerd op 17-07-2014
© Jasmijn van der Poel
24
Een kritische kijk op designer dogs Asher L., Diesel G., Summer J.F., McGreevy P.D., Collins L.M. (2009) Inherited defects in pedigree dogs. Part1: Disorders related to breed standards. The Veterinary Journal, 182, p.402-411 Belk R.W. (1996) Metaphoric Relationships with Pets. The White Horse Press, 4, p121-145. Bell, J. (2012) The clinical truths about pure breeds, mixed breeds and designer breeds. Saber Tails, September 2012, p22-23. Beverland M.B., Farrelly F., Ai Ching Lim E. (2008) Exploring the dark side of pet ownership: status'and control-based pet consumption. Journal of Business Research, 61, p.490-496 Birchler J.A., Auger D.L., Riddle N.C. (2003) In search of the Molecular Basis of Heterosis. The Plant Cell, 15, 2236-2239 Bittles A.H. (2001) International Encyclopedia of the Social & Behavioral sciences. ?locatie? : Elsevier Science Ltd. Booy G., Hendriks R.J.J., Smulders M.J.M., Van Groenendael J.M., Vosman B. (2000) Genetic Diversity and the Survival of Populations. Plant biology 2, p.379-395 Broeckx B.J.G., Coopman F., Verhoeven G.E.C., Van Haeringen W., van de Goor L., Bosmans T., Gielen I., Saunders J.H., Soetaert S.S.A., Van Bree H., Van Neste C., Van Nieuwerburgh F., Van Ryssen B., Verelst E., Van Steendam K., Deforce D. (2013) The Prevalence of Nine Genetic Disorders in a Dog Population from Belgium, the Netherlands and Germany. Plos one. 8, p1-8. Brown D. Designer dogs; 2005. DenverPost Internetreferentie: http://www.denverpost.com/lifestyles/ci_3224275 geconsulteerd op 16-10-2013 Butt A., Rashid D., Lockey R.F. (2012) Do hypoallergenic cats and dogs exist?. Journal of Allergy and Clinical Immunology, 130, p. 74-76 Calboli F.C.F., Sampson J., Fretwell N., Balding D.J. (2008) Population Structure and Inbreeding From Pedigree Analysis of Purebred Dogs. Genetics, 179, p 593-601 Charlesworth D., Charlesworth B. (1987) Inbreeding depression and it’s Evolutionary Consequences. The annual review of Ecology and Systematics. 18, p.237-268 Collins L.M., Asher L., Summers J., McGreevy P. (2011) Getting priorities straight: Risk assessment and decision-making in the improvement of inherited disorders in pedigree dogs. The Veterinary Journal, 189, p.147-154 Eccles L., Mount H. The hidden suffering of the dogs bred to be cute: Adorable looks. Cuddly names like Labradoodle. But the trend for cross-breed dogs raises disturbing questions.; 2014. Daily Mail. Internetreferentie: http://www.dailymail.co.uk/news/article-2564373/The-hidden-sufferingdogs-bred-cute-Adorable-looks-Cuddly-names-like-Labradoodle-But-trend-cross-breed-dogsraises-disturbing-questions.html geconsulteerd op 29-03-2014 Gamerman E. High-End Mutts Sit Up and Beg For a Little Respect.; 2005. Wall Street Journal Internetreferentie: http://online.wsj.com/news/articles/SB113538296120430945 geconsulteerd op 23-07-2014 Geeson E. Are designer dogs destined for disaster?; 2011. Dog world. Internetreferentie: http://dogworld.co.uk/product.php/2990/Features/20-Geeson2 geconsulteerd op 31-03-2013
© Jasmijn van der Poel
25
Een kritische kijk op designer dogs Harrison J. Designer dogs – destined for disaster?.; 2011. Pedigree dogs exposed. Internetreferentie: http://www.pedigreedogsexposed.blogspot.be/2011/07/designer-dogs-destined-for-disaster.html geconsulteerd op 29-03-2014 Hedhammar A.A., Malm S., Bonnett B. (2011) International and collaborative strategies to enhance genetic health in purebred dogs. The Veterinary Journal, 189, p.189-196 Informatiebrochure voor kwekers van honden of katten (2010). Federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, Brussel. International Breeding Rules of the FCI (2013). Fédération Cynologique Internationale, Thuin Jacques A., Jordens P. Cavaliers for life; 2014. Internetfererentie: http://www.cavalierclub.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=232 geconsulteerd op 29-03-2014 Kliman R., Sheehy B., Schultz J. Genetic Drift and effective Population Size1; 2008. nature.com Internetreferentie: http://www.nature.com/scitable/topicpage/genetic-drift-and-effectivepopulation-size-772523 geconsulteerd 05-03-2014 Kynologisch Regelement (2014). Raad van Beheer, Amsterdam Lacy R.C. (1997) Importance of genetic variation to the viability of mammalian populations. Journal of Mammalogy, 78, p320-335 Leroy G., Verrier E., Wisner-Bourgeois C., Rognon X. (2007) Breeding goals and breeding practices of French dog breeders: results form a large survey. Revue de Medecine Veterinaire, 158, p.496503 Leroy G., Verrier E., Meriaux J.C., Rognon X. (2009) Genetic diversity of dog breeds: Within-breed diversity comparing genealogical and molecular data. Animal Genetics, 40, p323-332 Leroy G. en Baumung R. (2011) Mating practices and the dissemination of genetic disorders in domestic canimals, based on the example of dog breeding. Animal Genetics, 42, p66-72 Leroy G. (2011) Genetic diversity, inbreeding and breeding practices in dogs: Results from pedigree analyses. The Veterinary Journal, 189, p.177-182 McGreevy P.D., Nicholas F.W. (1999) Some practical solutions to welfare problems in dog breeding. Animal welfare, 8 p329-341 Mellersh C. (2008) Give a dog a genome. The Veterinary Journal, 178, p.46-52 Mooallem J. The modern kennel conundrum; 2007. nytimes.com Internetreferentie: http://www.nytimes.com/2007/02/04/magazine/04dogs.t.html?ei=5087%A&em=&en=b6912b235 cbc211a&ex=1170910800 geconsulteerd op 16-10-2013 Mucha s., Winding J.J. (2009) Effects of incomplete pedigree on genetic management of the Dutch Landrace goat. Journal of Animal Breeding and Genetics, 126, p.250-256 Nunney L., Campbell K.A. (1993) Assessing minimum Viable Population Size: Demography meets Population Genetics. Trends in Ecology & Evolution, 8, p.234-239. Oliehoek P.A., Bijma P. (2009) Effects of pedigree errors on the efficiency of conservation decisions. Genetics, Selection, Evolution, 41, art.nr.9 OMIA (2014). Online Mendelian Inheritance in Animals. Internetreferentie http://omia.angis.org.au/home/ (geconsulteerd op 12-08-2014)
© Jasmijn van der Poel
26
Een kritische kijk op designer dogs O’Neil D.G., Church D.B., McGreevy P.D., Thomson P.C., Brodbelt D.C. (2013) Longevity and mortality of owned dogs in England. The Veterinary Journal, 198, p638-643 Parker H.G., Kim L.V., Sutter N.B, Carlson S., Lorentzen T.D., Malek T.B, Johnson G.S., DeFrance H.B., Ostrander E.A., Kruglyak L. (2004) Genetic structure of the purebred domestic dog. Science, 304, p.1160-1164 Patronek G.J., Waters D.J., Glickman L.T. (1997) Comparative longevity of pet dogs and humans: Implications for gerontology research. Journal of Gerontology: Biological sciences. 52, p. B171B178 Pedersen N.C., Liu H., Theilen G., Sacks B. (2013) The effects of dog breed development on genetic diversity and the relative influences of performance and conformation breeding. Journal of Animal Breeding and Genetics, 130 p. 236-248. Peelman L. (2009). Algemene en moleculaire genetica van de huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p 5-12 Peelman L.(2014). Genetisch fokadvies. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.11-16 Phelan J.P., Austad S.N. (1994) Selecting animal models of human aging: inbred stains often exhibit less biological uniformity than F1 hybrids. Journal of Gerontology. 49 iss.1 pB1-B11 Plemons A.M. (2008) Commodifying Fido: Pets as status symbols. Master of Science Thesis Texas A&M University p41-50 Proops L., Burden F., Osthaus B. (2009) Mule cognition: a case of hybrid vigour? Animal Cognition, 12, p. 75-84. Proschowsky H.F., Rugbjerg H., Ersbøl A.K. (2003) Mortality of purebred and mixed-breed dogs in Denmark. Preventitive Veterinary Medicine. 58, p63-74 Reed D.H., Frankham R. (2003) Correlation between Fitness and Genetic Diversity. Conservation Biology, 17, p230-237 Regelement Genealogische Identificatie LOSH Honden (2009). Koninklijke Maatschappij Sint Hubertus, Brussel Robinson R. (1989). Genetics for Dog Breeders. Pergamon Press, Oxford, p. 69 Ruvinsky A., Sampsopn J. (2001). The Genetics of the Dog. CABI Publishing, Wallingford, New York, p.9 & p. 149 Scitable. Random genetic drift / genetic drift; g.d.. nature.com Internetreferentie: www.nature.com/scitable/definition/random-genetic-drift-genetic-drift-201 geconsulteerd op 0603-2014 Summers J.F., Diesel G., Asher L., McGreevy P.D., Collins L.M., (2009). Inherited defects in pedigree dogs. Part 2: Disorders that are not related to breed standards. The Veterinary Journal, 183, p.39-45 Switzer E., Nolte I. (2007) Ist der Mischling wirklich der gesündere Hund? – Untersuchung zur Erkrankungsanfälligkeit bei Mischlingen in Deutschland. Der Praktischer Tierarzt, 88, p14-19. Trivedi B.P. What’s a labradoodle - Designer dog of just another mutt?; 2004. nationalgeographic.com Internetreferentie:
© Jasmijn van der Poel
27
Een kritische kijk op designer dogs http://news.nationalgeographic.com/news/2004/01/0115_040115_tvdesignerdogs_2.html geconsulteerd op 16-10-2013 Tremayne J. ‘Designer mutts’ not likely to cause new healt concerns; 2005 Internetreferentie: http://veterinarynews.dvm360.com/dvm/Veterinary+news/Designer-mutts-not-likely-to-causenew-health-conc/ArticleStandard/Article/detail/152676 geconsulteerd op 05-07-2014 Van Zeveren A. (2013) Begrippen van Algemene Veeteelt. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.H8-12 – H8-15 Vredegoor D.Q., Willemse T., Chapman M.D., Heederik D.J.J., Krop E.J.M. (2012) Can f 1 levels in hair and homes of different dog breeds: Lack of evidence to describe any dog breed as hypoallergenic. Journal of Allergy and Clinical Immunology, 130, p904-909 Wade C.M. (2011) Inbreeding and genetic diversity in dogs: Results from DNA analysis. The Veterinary Journal, 189 p.183-188 Wijnrocx K., Janssens S., Buys N. (2012) Inteelt en genetische diversiteit van 23 populaties van honden in belgië op basis van afstammingsgegevens van de KMSH. Livestock Genetics KU Leuven
© Jasmijn van der Poel
28