Voorpublicatie
DUIZEND JAAR WEER WIND EN WATER IN DE LAGE LANDEN door Jan Buisman 1750-1751 Voorpublicatie verschenen ter gelegenheid van het 40-jarig jubileum van de Vereniging voor Weerkunde en Klimatologie 25 oktober 2014 Uitgeverij Van Wijnen, Franeker
ENKELE WOORDEN VOORAF
Het weer is de belangrijkste bijzaak in de geschiedenis.
Acht jaar na deel V is deel VI er dan toch. De lezer zal wel gauw merken dat het door allerlei oorzaken een buitengewoon bewerkelijk boek bleek te zijn, dat meer tijd kostte dan in de bedoeling lag. Daar komt nog bij dat ik mij onderweg een adempauze van ruim twee jaar heb gegund, ik moest eens even wat anders doen! (Die heb ik voor een deel besteed aan het schrijven van Extreem Weer!) In de tweede helft van de 18de eeuw worden op steeds meer plaatsen tegelijkertijd instrumentele waarnemingen gedaan. In 1750 zijn dat er rond 10, om dan te stijgen tot rond 30 in 1780, waarna het door de ongunst der tijden weer terugzakt tot rond 15 in 1800. En dan zijn er nog de talloze mensen die aantekening houden van bijvoorbeeld waterschade of blikseminslag, soms niet eens vanwege hun interesse in het weer, maar gewoon omdat ze schade hebben geleden. Daarmee neemt het aantal beschikbare gegevens schrikwekkende vormen aan. En dus moet je jezelf als auteur beperkingen opleggen. Is dat erg? Welnee. Schrijver en lezers zouden kopje onder gaan in een oceaan van feiten en feitjes en door de bomen het bos niet meer zien. Het ligt aan de keuze die je maakt: wat laat je weg? Mijn doelstelling is een zo goed mogelijk gelijkend ‘portret’ te ontwerpen van een winter- of zomerseizoen. En het spreekt ook vanzelf dat ik dit met ‘precisie van detail en kracht van beelden’ (Boevink) moet ondersteunen. Maar dat houdt niet in dat je elke hagelbui en iedere blikseminslag moet vermelden. Dat portret (beeld) bestaat noodzakelijkerwijs uit woorden en afbeeldingen. Het boeiende palet van geluiden en geuren kan ik er niet bijleveren. Het gehinnik van de (vele) paarden en het geknars van wagenwielen op de keien en kasseien, de stemmen, het marktlawaai, de geur van brandend hout en versgebakken brood en van de stinkende achtergracht. En niet te vergeten het oorverdovende gekraak bij ijsgang en het gedruis van water en geschreeuw van mensen en dieren bij een dijkdoorbraak. Hier moeten fantasie en inlevingsvermogen van de lezer de rest doen. GEBEURTENIS (Historisch feit)
= of ≠
BEELD
↓ ↑
Waarnemer
↓ ↑
Geschrift
(primaire bron) →
Historicus
Centraal staan natuurlijk de Lage Landen (met hoofdletters), Nederland en België met een lichte nadruk op Vlaanderen. Omdat weer geen grenzen kent, mag ik het nabije buitenland, ongeveer de vierhoek Parijs, Londen, Hamburg, Frankfurt, niet veronachtzamen. Voor een goed begrip van de rivieroverstromingen zijn ijs, sneeuw en regen in de stroomgebieden van Rijn, Maas en Schelde van essentieel belang. Die rivieren, de Rijn voorop, krijgen daarom veel aandacht. De chronologische volgorde is bij een overstroming van de rivieren haast altijd: eerst het buitenland en dan de Lage Landen. Omdat ik het van belang vind om meer te weten te komen over het gedrag van de straalstroom boven het noorden van de Atlantische Oceaan (er wordt immers wel vermoed dat er een negatieve correlatie bestaat tussen winterweer aan de oostkust van Noord-Amerika en in West-Europa) sluit ik ieder winterseizoen af met een korte karakteristiek van de Amerikaanse winter en van de ijstoestand rond IJsland. (Over de zomers is, tussen haakjes, veel minder bekend.) Zojuist heb ik betoogd dat het een onmogelijke zaak is alle gegevens die je vindt in een boek van beperkte omvang te proppen. Maar het staat natuurlijk ieder vrij om wat ik hier aanbied verder uit te werken en er een lokale invulling aan te geven. Dat gebeurt al in deel- en detailonderzoek. Men kiest dan voor een stad of streek, een korte episode of één gebeurtenis, een stormvloed of uitgebreid onweer. Als steeds meer mensen actief worden, komen er zeker nieuwe feiten boven water. Het lijkt mij een mooie uitdaging voor verenigingen op het gebied van heemkunde, lokale geschiedenis, genealogie en dergelijke. Deel VI beslaat de jaren 1751 tot 1800. Een halve eeuw met weergaloze winters en zinderende zomers, met hagel en hozen en met negen zware watersnoden. Een tijd vol reuring met tal van oorlogen en met het begin van de Franse tijd. Met een inval van de Pruisen en van de Fransen, een opstand in België en een heuse oorlog in Noord-Holland. Vaak draaide het welslagen van een veldtocht om drie vragen: zijn de wegen begaanbaar (droog), is er genoeg gras voor de paarden en houden wij ons kruit droog? Het is een tijd waarin nieuwe onderwerpen en categorieën gegevens hun intrede doen. Zo maakt het beschikbaar komen van meteorologische en demografische data het voor 18de-eeuwse artsen mogelijk het verband te bestuderen tussen de weersgesteldheid en het uitbreken van epidemieën. Ook wordt het mogelijk om perioden met extreem koud en warm weer beter (exacter) te identificeren.
Omdat er bij de bronnen in de ruimste zin (vooral de vooroorlogse) nogal wat kaf onder het koren zit, is bronnenkritiek noodzakelijk. (Cf. deel I.) Bronnen lijken meestal wel betrouwbaar (en dat suggereren ze zelf ook), maar ze zijn dat lang niet altijd. We moeten af van het oude bijgeloof dat wat gedrukt staat juist is. Het is de taak van de onderzoeker de bron te kwalificeren. Steeds weer staan wij voor de vraag: gaat het hier om een primaire bron (ooggetuige), een contemporaine bron (tijdgenoot) of om literatuur, een latere schrijver? Primaire en contemporaine bronnen, dagboeken, jaarboeken, reisverhalen, etc. stemmen meestal goed met elkaar overeen en geven een redelijke mate van zekerheid. Maar met vooroorlogse literatuur, met name compilatiewerken, lijsten van stormvloeden, aardbevingen, strenge winters en dergelijke, is het oppassen. Vaak zijn ze oorzaak van verwarring en is de informatie dubieus of corrupt. Naoorlogse werken zijn doorgaans betrouwbaar omdat de auteurs vertrouwd zijn geraakt met bronnenkritiek. Je zou kunnen zeggen: als je niet voor 99% zeker bent van een bepaald gegeven, laat het dan liever weg. Het bezwaar is dat je dan maar weinig overhoudt en ook veel waardevol materiaal kwijt bent. Past een gegeven goed in het al bekende beeld en bevat het veel details dan is de kans groot dat het juist is. In de praktijk is het bij ieder nieuw gegeven dat zich aandient een kwestie van kritisch beoordelen, van ‘aanvoelen’, en dan een afweging maken. Veel aandacht besteed ik aan de invloed van het weer op het dagelijks leven en op de lotgevallen van de smalle gemeente, de mensen aan de onderkant van de samenleving, de veenarbeider in zijn plaggenhut en de schoenmaker in zijn kille kelderwoning. Juist deze mensen, niet zelden het merendeel van de bevolking, hadden het meest te lijden van hitte, kou, gebrek en honger. Desinteresse bij vele historici was jarenlang hun lot, dat ze deelden met weer en natuurrampen. De belangstelling van de historici ging overwegend uit naar thema’s als oorlog en vrede (met grensveranderingen) en de lotgevallen van vorstelijke personen. Na de oorlog heeft er in dit opzicht een ommekeer plaatsgevonden. Het weer hangt wel in de lucht, maar de gevolgen spelen zich af op aarde, in een concrete situatie, het dagelijkse leven van heel veel mensen, die vaak al zorgen genoeg hebben. Ik mag daarom niet achteloos voorbijgaan aan gebeurtenissen die het land op zijn kop hebben zetten en het gesprek van de dag zijn. Ik kan dan onmogelijk om de politiek heen. Maar zelfs in deel VI, misschien het meest politieke deel van de reeks, beslaan de betreffende passages minder dan 7% van de hele tekst. Zo nu en dan maak ik een historisch uitstapje. Korte passages over een wrede executie, over maatregelen tegen dolle honden, over tuig van de richel, over de zondagsrust, over een bezoek van de keizer en andere gevallen van petite histoire, zijn bedoeld om het dagelijks leven kleur te geven en de sfeer en de mentaliteit van de tijd wat dichterbij te brengen. Ik volg zoveel mogelijk een bepaald patroon. Centraal staat natuurlijk de weersgesteldheid in het winter- en zomerseizoen (cesuur bij 1april en 1 oktober). De gebeurtenissen zijn niet thematisch geordend (alle strenge winters bij elkaar) maar zoveel mogelijk chronologisch. Daarmee wordt de werkelijkheid het dichtst benaderd en zijn oorzaak en gevolg goed aan te duiden. Wie graag alle warme zomers en alle stormvloeden in één blik wil vatten, kan terecht in de statistiek. Met deze chronologische aanpak hangt samen dat ik het belangrijk vind dat de lezer zich kan verplaatsen in wat onze voorouders in tien, twintig of meer jaar hebben moeten doormaken. Ik bied de lezer een doorlopend verhaal aan. Daarbij hoop ik dat dit boek nu en dan een Aha-Erlebnis zal ontlokken aan bijvoorbeeld de genealoog die in een familieonderzoek stuit op onverklaarbare verhuizingen of sterfgevallen. Ik heb natuurlijk wel eens getwijfeld of ik met de hier geschetste methode op het rechte pad was, maar de vele positieve reacties (en tot mijn verrassing een koninklijke onderscheiding) zijn een stimulans om op de ingeslagen weg verder te gaan. Hobbels op de weg zijn er genoeg, ik noem er enkele van uiteenlopende aard. 1. De schrijfwijze van de aardrijkskundige namen. In de bronnen zijn die vaak verminkt en de huidige schrijfwijze is een heel andere. Ook met eigenaardige verschillen moet je rekening houden: Amsterdam heeft zijn Prinsengracht maar in Den Haag is de Prinsegracht, zonder n. Soms zijn er twee, drie of meer plaatsen of rivieren met dezelfde naam, zoals Rijswijk, Alphen, Middelburg, Westkapelle, Nieuwpoort, Bergen, Putten, Hengelo, Hasselt, Vecht, IJssel, enz. Veel kopzorg vergt de identificatie van stadjes en dorpen die in de 18de eeuw een Duitse naam hadden en nu in slavisch-sprekende landen liggen. Het is dan handig om een verzameling oude kaarten en plattegronden (Baedekers) bij de hand te hebben. In enkele gevallen vind je de naam van een zoekgeraakt dorp terug in de straatnaam in een buitenwijk van een grote stad. 2. Een van de moeilijkste aspecten is de beoordeling of een winter of zomer nat of droog is. Neerslag kan erg ongelijk zijn verdeeld, een lokale wolkbreuk kan de maandsom zo opvijzelen dat je in de maandsom een droogteperiode helemaal niet terug kunt vinden. Dan moeten de beschrijvende gegevens hulp bieden. Een ander gevolg is dat bij de periodisering van bijvoorbeeld de Kleine IJstijd in West-Europa de neerslag althans voorlopig geen rol van betekenis kan spelen. (Cf. ook bijlage 1.) 3. Een essentieel onderdeel van dit boek zijn de kaarten van de watersnoden. De gevolgen van bijvoorbeeld het bekende duo 1775 en 1776 zie je op de kaart veel beter dan in duizend woorden. De moeilijkheid is dat we de oude kustvormen moeten kennen. Het is een onmogelijke zaak om historische stormvloeden in te tekenen op een kaart waar bijvoorbeeld de IJsselmeerpolders op staan (zoals toch wel is gedaan). Maar het achterhalen van de gegevens eist tijd en kopzorg. 4. Vanaf de eerste helft van de 17de eeuw komen instrumentele gegevens beschikbaar, temperaturen, neerslagcijfers en barometerstanden. Maar de strenge kwaliteitseisen die wij in de 21ste eeuw aan dergelijke gegevens stellen, zijn hier niet van toepassing. Het gevolg is dat lijsten van perioden met extreem koud of warm weer (wij zouden spreken van een koudegolf en een hittegolf ) veel onzekerheden bevatten. Zo vinden we in de waardevolle temperatuurreeksen van Van der Muelen in Utrecht en Driebergen (1759 tot 1810) opvallend veel perioden met zeer warm weer. De oorzaak zou de beschutte ligging kunnen zijn. Ik heb daar geen correcties
Middeleeuwse teksten zijn vaak goed leesbaar omdat de letters als het ware zijn getekend, maar ze bevatten veel afkortingen. In de 17de en 18de eeuw schrijft men soms slordig en bezigt men afwijkende lettervormen. Dit is een aantekening over de strenge vorst in 1709 in het doopboek van de statie (parochie) Standdaarbuiten. (Cf. deel V, 334.)
op aangebracht (hoe zou dat trouwens moeten?) en de lezer zal zich dat moeten realiseren. Wat ik hier naar voren breng, geldt in meerdere of mindere mate voor alle instrumentele gegevens tot ver in de 20ste eeuw. Al eerder heb ik, in antwoord op vragen, gezegd, dat ik de tekst alleen schrijf. (Een enkele bijlage daargelaten.) Houd je de tekst in één hand, dan bereik je consistentie in benadering van onderwerpen en in taalgebruik. Dat is prettig voor de lezer. Wel heb ik natuurlijk geprofiteerd van vragen en opmerkingen die ik van verschillende zijden heb ontvangen. Op het KNMI heb ik gesprekken gevoerd over onder andere de definitie van een droogteperiode en over de berekening van maximum- en minimumtemperaturen uit puntwaarden; ik noem hier in het bijzonder Aryan van Engelen, Harry Geurts, Rudmer Jilderda, Henk van Oel en Rob Sluijter. Veel dank ben ik verschuldigd aan Jaap Kwakkel en Martin Heunks (Studio). Eerstgenoemde heeft vanaf deel I de zorg gehad voor de kaarten en de meeste andere illustraties. Hij heeft dat steeds met grote vakkennis en veel geduld gedaan. Martin Heunks bleek steeds bereid mij op technisch gebied te hulp te komen. Veel dank gaat uit naar Folkert IJnsen in Stiens. Hij heeft zijn grote kennis op statistisch gebied vaak in dienst gesteld van deze reeks boeken. De grafieken en diagrammen van het klimaat zijn van zijn hand. Veel heb ik te danken aan het enthousiasme van de leden van de Vereniging voor Weerkunde en Klimatologie (VWK). Allereerst Bennie Bouwhuis in Nijbroek. Hij stuurde mij vanuit zijn onuitputtelijke weerdocumentatie menige waardevolle aanvulling. De heer Bouwhuis ontleent veel gegevens aan contemporaine kranten, een tot nu toe weinig door historici gebruikte bron. Verder noem ik Mees Weststrate (voorzitter VWK), Sebastiaan Cobelens, Johan Effing, Jordi Bloem (MeteoGroup) en André Ibelings. Van verscheidene zijden kreeg ik gegevens toegezonden. Ik bedank daarvoor Anton C. Zeven, Irene Maas, Wim Terlouw, Paul Gols, Edward Boeren, M.C. van Hoorn, Ton Lindemann, dhr. en mw. De Walle, H.W. van der Zijpp, W.Timmer en anderen. Na het noeste werk van vier medelezers bevat deel VI naar ik hoop nog maar sporadisch en tik- of andere fout, wat het lezen veraangenaamt. Veel dank daarvoor aan Bernard van Bossum (journalist, Den Haag), Ruud van Doorn (Enschede), Jan Jager (weerstation Cumulonimbus, Assen) en Hans van der Wiel (advocaat, Rotterdam). Mijn uitgever Dingeman van Wijnen ben ik erkentelijk voor de hoge mate van vrijheid die hij mij liet bij de inrichting van het boek. Ook toonde hij zich, zoals bij de vorige delen, zeer betrokken bij het onderwerp. Het weer met de ontelbare natuurrampen in lang vervlogen tijden is een van de weinige onderzoeksterreinen waar je nog echt op ontdekking kunt gaan. Zelfs de lotgevallen van een wind- of watermolen, een oude sluis of brug, een hoge toren, kunnen al iets nieuws aan de dag brengen. Vergeet niet dat in de loop der jaren ontelbare kronieken, jaarboeken, dagboeken en brieven op van alles en nog wat zijn doorgespit, behalve nu juist op weersverschijnselen. Ik voeg hier nog aan toe, dat je veel aan de weet kunt komen door aan reeds lang bestaand (en goed onderzocht) bronnenmateriaal nieuwe vragen te stellen. Ik zou niet tevreden zijn als mijn lezerskring beperkt zou blijven tot een kleine groep vakmensen, hoe belangrijk deze ook zijn. Ik schrijf voor een breed publiek en ik ben pas tevreden als ik mensen, vooral jongeren, kan enthousiasmeren om zelf op onderzoek uit te gaan. Laat dit boek een stimulans zijn. Wie dit boek leest stelt al belang in weer en klimaat. Mijn advies is: zoek contact met gelijkgezinden. Dan vul je elkaar aan en voorkom je dubbel werk. Samen werken aan een bepaald project is nuttig (en prettig). Daarom maak ik de lezer (voor zover nodig!) attent op de Vereniging voor Weerkunde en Klimatologie. Deze VWK bestaat in 2014 veertig jaar en is in ons land verreweg de meest bekende en actieve organisatie op dit gebied. Het maandblad heet Weerspiegel. Men werkt nauw samen met het KNMI. Ook een abonnement op het Weer Magazine is zeer aan te raden. Ook Vlaanderen kent natuurlijk zijn weeramateurs; ze werken samen in de Vlaamse Vereniging voor Weerkunde (VVW). Hun blad heet Halo. Drs. Jan Buisman Den Haag, oktober 2014
1750-1751 DE TEGENWOORDIGE STAAT VAN NEDERLAND
De Noordelijke Nederlanden, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, omvatten de bekende zeven provincies, één zogeheten landschap en de Generaliteitslanden. Het enige hertogdom is Gelderland, er zijn twee graafschappen, Holland en Zeeland, de overige zijn heerlijkheden. Drenthe is een landschap. De oude rangorde wordt nog steeds gerespecteerd, Gelderland wordt met voorrang behandeld en in de vergadering der Staten-Generaal krijgen de Gelderse afgevaardigden als eersten het woord. Vormen de zeven gewesten een federale staat? Nee, gewesten en steden volgen hun eigen koers, gemeenschappelijk regelen ze alleen de financiën en zaken van oorlog en vrede. Het gevolg is dat in de Staten-Generaal het sluiten van compromissen, het schikken en plooien dagelijks werk is. Hier is het overleggen tot kunst verheven. Ten zuiden van de grote rivieren liggen de veroverde en nu bezette gebieden. De val van Den Bosch (1629) en Breda (1637) betekende de onderwerping van heel Noord-Brabant aan Holland. Vanaf 1637 wordt het rechtstreeks bestuurd door de Staten-Generaal en moet het zich Hollandse garnizoenen en ambtenaren laten welgevallen. Zo worden aan de zeven provincies toegevoegd Staats-Brabant, Staats-Vlaanderen, Staats Opper-Gelder (Venlo en wijde omgeving) en Staats-Overmaas (een deel van het huidige Zuid-Limburg). Men noemt ze Generaliteitslanden. De stad Maastricht is tweeherig en wordt bestuurd door de Staten-Generaal (voordien de hertog van Brabant) en de bisschop van Luik die gezag heeft over de Onze Lieve Vrouwekerk, ooit de kathedraal, en de omgeving. Op een hoek van het Vrijthof staat in de 18de eeuw (zoals in veel Luikse steden) een zogeheten perroen (pierre = grote steen), een plateau met trappen en een hardstenen zuil met pijnappel en kruis, symbool van de vrijheid (jurisdictie). Op deze plek worden verordeningen afgekondigd. Ooit stond op een andere hoek de perroen van het hertogdom Brabant, in de middeleeuwen (met Gelderland) een van de belangrijkste gewesten in de Lage Landen. Het bestaat in de 18de eeuw uit Staats-Brabant (hoofdstad ’s-Hertogenbosch) en Keizers-Brabant (Brussel). Omdat de godsdienst in de 18de eeuw een grote rol speelt, moet ik er kort op in gaan. Binnen de Noordelijke Nederlanden wordt maar één godsdienst erkend en wel de ‘ware christelijke gereformeerde religie’. De zogeheten publieke kerk is dan wel geen staatskerk maar wordt wel bevoorrecht. Andere geloven worden gedoogd, de roomsgezinden, dopers, remonstranten, lutheranen en joden. Binnen de gereformeerde kerk treft men veel vrijzinnigen aan, rekkelijken, bij wie menige regent zich goed thuis voelt. De preciezen, de strengen, vindt men meer onder het gewone volk in de diagonaal van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden, via de waarden en de Veluwe naar Overijssel. Het verschil tussen rekkelijken en preciezen zit vooral in de zondagsheiliging. De preciezen mijden op zondag iedere vorm van werk en vermaak, ook binnenshuis, ze gaan tweemaal ter kerke en ze sluiten ramen en deuren. Omdat overheidsfuncties zijn voorbehouden aan gereformeerden, zoeken andersdenkenden een uitweg in vrije beroepen zoals jurist of arts of ze gaan in de handel. In alle steden in de Republiek is 60% tot 80% nominaal gereformeerd; ze zijn relatief zwak in Nijmegen en Amsterdam. Nijmegen was ooit overwegend gereformeerd en is in de loop van de 18de eeuw gerekatholiseerd en in Amsterdam is meer dan 40% van de bewoners dissident, katholiek (ruim 20%), luthers (ruim 10%) of joods (10%). In de 18de eeuw vertonen de aantallen katholieken, lutheranen en joden overal een stijging, maar gaan remonstranten en doopsgezinden sterk achteruit. In Amsterdam staan in 1740 zes lutherse dominees. Omdat alle middeleeuwse kerken en kapellen door de calvinisten zijn genaast, zijn er vooral in de Generaliteitslanden, maar ook boven de rivieren veel, zoals men het noemt, ‘roomse kerkschuren’, van de straat af niet als zodanig herkenbare schuilkerken. BESTAAT LIMBURG AL EN HOE ZIT DAT MET DE LIEMERS?
De ingewikkelde territoriale indeling is niet alleen een interessante kwestie in een ver verleden, maar is ook van betekenis voor de vindplaats van de bronnen. Daarom gaan we nog een ogenblik naar de provincie Gelderland. Deze bestond ooit uit vier kwartieren, later uit drie. Het (vierde) Overkwartier van het middeleeuwse hertogdom lag in het zuiden aan de middenloop van de Maas. Het bleef in 1648 Spaans maar werd bij de Vrede van Utrecht (1713) opgedeeld. Roermond werd Oostenrijks en de stadjes Geldern, Straalen en Wachtendonk vielen toe aan Pruisen. Venlo, Stevensweert en het ambt Montfort werden Nederlands als Staats-Opper-Gelder. Hoezeer grenswijzigingen de bewoners in de 18de en 19de eeuw hebben gehinderd, blijkt uit dit voorbeeld. Iemand wordt in 1790 als Oostenrijker (Belg) geboren, gaat in 1810 als Frans staatsburger studeren en is bij zijn huwelijk in 1815 Nederlander. Als hij in 1830 een kind aangeeft, zijn zowel de ouders als het kind Belgen. In 1839 krijgt hij een Pruisisch (Duits) paspoort en als hij in 1867 overlijdt, is hij Nederlander. Toch is hij nooit verhuisd, hij woont nog steeds in zijn geboortestad Roermond.
Ontbreekt Limburg niet in de voorafgaande regels? Dit is in de 18de eeuw een klein gebied rondom het Duitssprekende stadje Eupen. De territoria van de huidige beide Limburgen zijn versnipperd en vormen een mozaïek van Nederlandse, Pruisische, Luikse en andere onderdelen. Wie in de 18de eeuw wil weten tot welk land iemand officieel behoort, vraagt aan wie hij belasting betaalt. In 1815 wordt er een grote provincie Limburg gevormd, die echter in 1839 weer uiteenvalt. Het westelijke deel wordt een Belgische provincie, het Nederlandse deel na een verwarde periode in 1906 als mozaïek aan de Maas ook een provincie. Binnen de Republiek liggen enkele enclaves, die ressorteren onder Duitse vorsten. De Liemers, omvattend Zevenaar met Duiven, Groessen en Wehl. behoort tot het hertogdom Kleef (Kleve), evenals Huissen en Malburgen. Ook in Sittard dat onder Jülich (Gulik) valt. Ook in het Land van Ravenstein (Pfalz-Sulzbach) en in de heerlijkheid Gemert (van de Duitse Orde) heeft de Nederlandse overheid geen zeggenschap (cf. dl V, 19). Dat de Liemers buitenlands gebied is, bemoeilijkt de oplossing van de problemen rond de verdeling van het Rijnwater. In de 18de eeuw neemt de invloed van het machtige Pruisen verder toe en gaat Berlijn de belangen van zijn Kleefse onderdanen behartigen.
HOLLAND DOMINANT
De ‘Zeven Provintiën’ bestaan in feite uit autonome staatjes die hun financiën, buitenlandse betrekkingen en zaken van oorlog en vrede gezamenlijk regelen. Aan het hoofd staan comités die zichzelf aanvullen en continueren. Bepaalde regentenfamilies slagen er in generaties lang aan de macht te blijven. Ook de rond vijftig steden zijn in feite autonome republiekjes, stadstaatjes. Nederlanders zijn een klein volk van grote zelfstandigen. Desondanks groeit er geleidelijk een gevoel van saamhorigheid. Dat komt tot uitdrukking bij rampen, wat is te merken aan hulpverlening en collectes. In de Franse tijd ontstaat bij de gratie van een gemeenschappelijke vijand een nationaal besef. Qua bevolkingsaantal (bijna een miljoen) en economisch potentieel is Holland verreweg het belangrijkste gewest. Opmerkelijk is er de politieke stabiliteit, want de rivaliteit onder de steden is groot. Holland telt achttien stemhebbende steden, de belangrijkste zijn Dordrecht, Leiden, Delft, Haarlem, Gouda en Amsterdam. Dat er een Noord-Hollandse Twaalfstedentocht mogelijk is (1676) toont aan dat er ook veel niet-stemhebbende steden zijn. De met stip belangrijkste stad is Amsterdam. Hier ligt men vaak dwars, maar dat wordt het financiële hart van het land en de motor van de welvaart graag vergeven. Dat realiseerde Vondel zich ook al: Aan d’Aemstel en aan ‘Y, daar doet zich heerlijk oopen, Zy, die, als Keizerin, de kroon draagt van Europe. […] Wat watren worden niet beschaduwt van haer zeilen? Op welcke marcten gaet sy niet haar waaren veilen? […]
In de Staten-Generaal zitten 52 afgevaardigden, van wie 19 uit Holland (één uit de Ridderschap en 18 uit de steden), 18 uit Gelderland (6 man uit elk van drie kwartieren, van wie 3 uit de Ridderschap en 3 uit de steden), 7 uit Zeeland (de Eerste Edele en 6 steden), 4 uit Friesland (drie uit de kwartieren en één namens de 11 steden), 2 uit Stad en Ommeland (Groningen) en 2 uit Overijssel (Ridderschap en steden). Het overwicht van de Hollandse en Zeeuwse steden is onmiskenbaar en onder die 24 geeft Amsterdam de toon aan. Gewesten waar de ridders veel macht hebben zijn Holland en Gelderland. De staatkundige ontwikkeling tendeert in de 18de eeuw naar een overwinning op het verlammende provincialisme. In 1798 bereikt dat streven naar Frans voorbeeld een hoogtepunt bij de eerste Staatsregeling (Grondwet). Dan is ons land een unitaire staat waarbij zelfs lokale zaken in Den Haag worden beslist. Het land wordt bijna onbestuurbaar en opnieuw volgt een reactie. In 1801 gaat men in sommige opzichten terug naar de situatie van voor 1795 en herstelt men bijvoorbeeld de oude provinciegrenzen. Inwonertal in duizenden in 1795 Amsterdam 217
Den Haag 38
Utrecht 31
Haarlem 21
Dordrecht 18
Rotterdam 53
Leiden 31
Groningen 23
Middelburg 20
Leeuwarden 16
Bron: Jonathan I. Israel, De Republiek (1477-1808) deel II (vert. Franeker, 1996) 1137. Enkele aanvullingen uit J. Buisman, Nederland zoals het was, zoals het is I (Baarn, 1975, 11de druk) 232. Volkstelling 1795.
Met name de Hollanders vormen een hechte lotsgemeenschap, zij hebben sterke historische banden. Holland is de bakermat van de opstand tegen Spanje, zetel van de Staten-Generaal en residentie van de Oranjes. Ook kan men er trots zijn op de oudste universiteit boven de rivieren, in Leiden. Een bijdrage in de financiële lasten van ruim 60% en een vetorecht completeren de overmachtige positie. Wie is binnen dit invloedrijke gewest de machtigste man? De stadhouder? Maurits, Frederik Hendrik en Willem III waren begaafde veldheren en Frederik Hendrik en Amalia van Solms regeerden met vorstelijke allure. Niettemin waren en zijn de stadhouders staatkundig slechts dienaars van de Staten-Generaal. Daar lag en ligt de beslissingsbevoegdheid. Achter de schermen delen de Staten van Holland de lakens uit. Een bekende grap luidde dat de feitelijke macht in het land lag bij de vrouw van de Amsterdamse burgemeester en misschien wel bij haar dienstmeid. Iemand met zeer veel invloed is de landsadvocaat, later raadpensionaris geheten en elders syndicus of secretaris. Hij is oorspronkelijk de juridisch adviseur van de Staten en zijn grote invloed vloeit vanzelf voort uit zijn ambt. Hij leidt de vergaderingen van de Staten, stelt de agenda op, bereidt de besluiten voor, formuleert ze, voert ze uit en interpreteert ze. Als minister van Buitenlandse Zaken avant la lettre onderhandelt hij met gezanten van vreemde mogendheden over belangrijke zaken. Hij kent de dossiers als geen ander. Dat een strijd om de macht met de stadhouder niet denkbeeldig is, leert het lot van Oldenbarnevelt. Twee keer regeert in Holland en Zeeland jaren achtereen een raadpensionaris geheel zonder stadhouder. Grote namen zijn dan onder anderen Johan de Witt en Antonie Heinsius. Hun positie is ongeveer die van een president van de Nederlandse republiek. De Staten van Holland en de Staten-Generaal vergaderen beide op het Binnenhof, de heren komen elkaar daar geregeld tegen. Hier wordt menig besluit in de Staten van Holland voorgekookt en vervolgens door de Staten-Generaal bevestigd. Zo is Den Haag niet zomaar de residentie van de Oranjes maar de eigenlijke Burcht der Bedisseling. Ieder gewest krijgt zijn eigen academie, universiteit, soms wordt dat om rivaliteit tussen de steden vóór te zijn een kleinere stad, zoals Harderwijk en Franeker. De andere locaties zijn Leiden, Utrecht, Groningen en (betrekkelijk laat) Amsterdam. EEN ZILVEREN EEUW
Het gaat de Republiek in de 18de eeuw niet voor de wind. Een kwart eeuw oorlog (1688 tot 1713) heeft het land uitgeput en geleidelijk treedt verval op van het overzeese handelssysteem en van de afhankelijke verwerkende nijverheid. Men zegt wel dat de ondernemingsgeest is geblust en heeft plaats gemaakt voor die van gezapige renteniers. De grootste welvaartsbron, de handel, blijft tot rond 1750 in absolute cijfers min of meer op peil; de indruk van recessie, die we ook bij de tijdgenoten waarnemen, ontstaat doordat andere
landen, vooral Engeland, ons voorbij streven. Rond het midden van de eeuw en in de tweede helft wordt het verval duidelijk zichtbaar. Er wordt over geklaagd. Het spreekwoordelijke goud van de Gouden Eeuw glinsterde al niet overal en zeker niet voor iedereen. Er waren een bovenlaag van rijke ondernemers, burgers en boeren en een gegoede middenklasse van ambachtslieden en ambtenaren. Maar de steden telden ook veel armen. En op het platteland, vooral in het oosten en zuiden leefden duizenden afhankelijke landarbeiders in vaak diepe armoede in slechte behuizing, soms in plaggenhutten. In de 18de eeuw slaat het proces van urbanisatie om in de-urbanisatie, ruralisatie. Steden als Leiden, Haarlem en Delft raken in verval en lopen aanzienlijk in inwonertal terug; hetzelfde geldt voor de steden die afhankelijk zijn van de scheepvaart, zoals Middelburg en Enkhuizen. Het inwonertal van Amsterdam stagneert. Een gevolg is een daling van de huren en van de prijzen voor voedsel en brandstof, die tientallen jaren aanhoudt, tot rond 1770. Er is een dubbele trend, een verplaatsing van de welvaart van de steden naar de dorpen en van het westen naar het oosten en zuiden van het land. Textielbedrijven verplaatsen zich van Leiden naar Tilburg, bijvoorbeeld dat van de bekende patriottische fabrikant Pieter Vreede. Ook in Twente is een begin van textielnijverheid. Van leidende mogendheid is het land gedegradeerd tot tweederangs staat waar de grote landen zich weinig aan gelegen laten liggen. En van de trotse vloot van Tromp en De Ruyter is nog maar weinig over. DOMINEE EN KOOPMAN
Als je in de 17de en 18de eeuw in een grote stad zoals Amsterdam rondwandelt, kom je heel wat miljonairs tegen. Maar de heren gaan gekleed in stemmig zwart en je ziet het nergens aan. De heersende mentaliteit, sterk beheerst door het soberheid prekende calvinisme, laat dat niet toe. De rijke kooplieden spenderen hun geld niet aan een uitbundige levenswijze en zetten het niet om in persoonlijke luxe. Ze beleggen het in kunst, met name schilderijen. De schilders van de Gouden Eeuw produceren naar schatting vijf miljoen schilderijen en die kan men bewonderen in de statige grachtenpanden, de landhuizen en in buitenplaatsen aan de Vecht of de Vliet (aan het water!), in de woeste duinen en in de Beemster. Velen nemen aandelen in een schip of een molen. Ook in de Verenigde Oost-Indische Compagnie en in de koloniën zijn er mogelijkheden tot beleggen. En wat de buitenhuizen betreft, daarvan worden er tussen 1600 en 1900 zesduizend gebouwd. Maar de bloei is voorbij. Ze worden met moeite onderhouden en nieuwgebouwde ziet men haast niet meer. Nederland is een land van regelgeving annex sancties. Al eeuwenlang hebben de Nederlanders elk stukje land op de natuur moeten veroveren en in een dichtbevolkt land, vooral Holland dat zeer verstedelijkt is, leeft de diepgekoesterde wens de inrichting tot in finesses te regelen. Hier doorheen speelt ook de egalitaire samenleving, elkeen moet zich aan dezelfde regels houden. In een hiërarchisch ingerichte maatschappij hoeft men minder zaken vast te leggen. Omdat handhaving moeilijk is, staat haaks hierop de gedoogcultuur. Men knijpt een oogje dicht. Een slimme koopman betaamt het om zelfs met de duivel handel te drijven. Ja, hij zou zelfs zijn moeder te koop kunnen aanbieden. De Hollander heeft in het buitenland niet zo’n beste naam. Bij de Engelsen zal ook wel wat handelsanimositeit om de hoek komen kijken. In matters of commerce The fault of the Dutch Is giving too little And asking too much.
Ook zegt men: Dutch courage is dronkemansmoed en Dutch foil is klatergoud. Het Nederlandse staatsbestel is verstard, de burgerij, al sinds jaren krachtig geëmancipeerd, wordt ver van het pluche gehouden. De regerende kliek van regenten (door familiebanden verbonden) toont aan hoe macht corrumpeert. Men is daar natuurlijk wars van structurele hervormingen. Belangrijke bevolkingsgroepen komen buitenspel te staan en in tientallen jaren hopen de spanningen zich op. Van de bekende trits ‘God, Nederland en Oranje’ is in de 18de eeuw nog weinig te merken. Het ontstaan van dergelijke warme gevoelens lijkt gelijke tred te houden met de ontwikkeling van een nationaal besef, dat pas in de Franse tijd, rond 1800, manifest wordt. In de 19de eeuw vormen zich natiestaten. Een natiestaat is een gemeenschap van burgers die aaneengesmeed zijn door gemeenschappelijke lotgevallen. Ze delen een reeks historische trauma’s. Het zijn de calvinisten, tevens oranjeklanten, die het idee ontwikkelen van de onverbrekelijke band God, Nederland en Oranje. Deze eeuwenoude band zou teruggaan op Willem van Oranje, die daardoor niet aan idealisering ontkomt. Hij wordt onze nationale mythe, zoals ieder land die heeft. Willem de Zwijger is Mozes die de Nederlanders uit het Spaanse diensthuis heeft uitgeleid naar het beloofde land van de Gouden Eeuw. Je zou kunnen zeggen: een mythe is een verhaal, al dan niet historisch, dat zin geeft aan de geschiedenis. OUDE KERKEN KWETSBAAR BIJ FELLE BUIEN EN STORM
Hoe komt het toch dat zoveel oude kerken in de 18de eeuw zijn verdwenen? Zoals gezegd zijn tussen rond 1572 en 1637 alle oude kerken en kapellen in gereformeerde handen overgegaan, ook waar hun aanhang gering was, zoals in Staats-Brabant. Veel gebouwen komen leeg te staan en worden niet meer onderhouden. Vaak wordt een kerk na blikseminslag of storm niet meer hersteld en volgt sloop. Daar komt nog wat bij. Bijna alle oude kerken staan georiënteerd, gericht op het oosten, met de toren aan de westzijde. Bij storm of zware buien (vaak uit zuid of zuidwest) gebeurt het vaak dat de torenspits sneuvelt en op de kerkgewelven stort, wat het einde van het gebouw betekent. Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel
Gelderland
Friesland, Groningen. (+ Drenthe)
Oostenrijkse (Zuidelijke) Nederlanden (België) zonder het prins-bisdom Luik
-
-
Jan Willem Friso 1696-1711 Groningen 1708-1711
Jozef von Königseck, gevolmachtigd minister 1714-1716
-
-
Willem II (IV) 1711-1751
Prins Eugenius van Savoye 1716-1725
-
-
-
Aartshertogin Maria Elisabeth van Oostenrijk 1725-1741
Willem IV 1747-1751
Willem IV 1722-1751
-
Karel Alexander van Lotharingen 1741-1780
Willem V 1751-1795
Willem V 1751-1795
Willem V 1751-1795.
Aartshertogin Maria-Christina van Oostenrijk 1780-1793 Karel-Lodewijk 1793-1794
In Nederland is de stadhouder op papier dienaar van de Staten en in werkelijkheid een vorst. In België wordt de landvoogd aangesteld door het staatshoofd. Dat zijn Maria Theresia (1740-1780), Jozef II (1780-1790), Leopold II (1790-1792) en Frans II (1792-1806). In 1794 bezetten de Franse legers België (het wordt bij Frankrijk ingelijfd in 1795) en in 1795 bezetten de Fransen Nederland, dat pas in 1810 een deel van Frankrijk wordt.
DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN (BELGIË) ONDER OOSTENRIJKS BESTUUR
De Zuidelijke Nederlanden (België) omvatten negen gewesten: de vroegere hertogdommen Brabant, Limburg, en Luxemburg (Luxembourg), de oude graafschappen Vlaanderen, Henegouwen (Hainaut) en Namen (Namur) en het prins-bisdom Luik (Liège), dat het Maasgebied met Luik, Huy en Dinant en ook Hasselt en Tongeren omvat. Het bisdom Luik is niet Oostenrijks en neemt als kerkelijke staat een neutrale positie in en heeft zijn eigen geschiedenis. Vaak weet het buiten de grote oorlogen te blijven. Het oude Brabant is nu gesplitst in Staats-Brabant en Keizers-Brabant. Limburg is in de vorm van twee provincies een 19de- en 20ste-eeuwse creatie. Zie boven. België nadert rond 1750 de 2½ miljoen inwoners en groeit vrij sterk, in 1800 zijn het er drie miljoen. Jaar
Brussel
Antwerpen
Gent
Brugge
Leuven
1755
58.000
43.000
39.000
30.000
15.000
1784
74.000
50.000
50.000
31.000
15.000
Ontleend aan Jonathan I. Israel, De Republiek (1477-1806) II (Franeker, 1996) 1142.
Voor de Zuidelijke Nederlanden is de Vrede van Utrecht (1713) een keerpunt: ze worden door Spanje overgedragen aan Oostenrijk. Onder de ervaren en tactische Theresia is de relatie tussen Wenen en Brussel goed, maar onder haar eigengereide zoon Joseph ( Jozef ) II komt het tot een conflict. De regering te Wenen wordt in Brussel vertegenwoordigd door landvoogden. Deze blijken goede bestuurders te zijn. De lange periode van vrede komt België, ooit het slagveld van Europa, zeer ten goede en wordt slechts onderbroken door een Franse bezetting van 1744 tot 1748. Met beschermende maatregelen (mercantilisme) wordt de basis gelegd voor een bloeiende economie. De metaalnijverheid in Luik en het Maasdal floreert door de wapenwedloop. Vele vooral Vlaamse steden bezitten een omvangrijke en hoog ontwikkelde textielnijverheid. Een andere belangrijke bedrijfstak vormen de talloze bierbrouwerijen. Bier is in Vlaanderen volksdrank bij uitstek (een veilige drank), wijn is deel van de Franse/Waalse identiteit. Ondanks dat de welvaart toeneemt, het inwonertal groeit en de bevolkingsdichtheid hoog is, is er veel pauperisme. Tegen 1800 krijgt de Industriële Revolutie (een latere benaming) vaste voet in België en daarmee op het Europese vasteland. Deze geeft tevens het aanschijn aan uitgebreide arbeiderswijken, met name in Wallonië. Centra van wetenschap en cultuur zijn allereerst Leuven met haar universiteit uit 1426, Brussel als regeringscentrum, Mechelen als kerkelijk middelpunt, Gent en Luik. Het aantal Belgen is (inclusief Luik) in 1800 gegroeid naar bijna 2½ miljoen. VERANDEREND BESEF VAN RUIMTE EN TIJD
Grondslagen voor onze oriëntering zijn waarneming en beleving van ruimte en tijd. Die ondergaan van de 16de tot de 18e eeuw een enorme verandering. Ruimtebesef. Als gevolg van wereldreizen en astronomisch onderzoek ontdekt men dat het hemelgewelf niet meer de veilige koepel met de vertrouwde lichtpunten is, doch een peilloze diepte met ontelbare sterren. Verder dat er buiten Europa andere, zelfs veel grotere werelddelen liggen. De eigen woonplaats verschrompelt tot een nauwelijks terug te vinden stipje in een onmetelijke ruimte. Voor de beleving van veiligheid en geborgenheid is dit nogal schokkend. Pascal zei al dat de onmetelijke diepte van het heelal hem beangstigde. Anderzijds roept het ook nieuwsgierigheid op. Verkenning van de ruimte komt sterk in de belangstelling te staan. De astronomie bloeit. Ook verre streken (sommige net ontdekt) boeien en dat geldt zelfs voor de eigen omgeving. Zo geeft in Frankrijk Lodewijk XIV in 1683 opdracht om alle provincies nauwkeurig op te meten en in kaart te brengen. Ook Nederland wordt preciezer dan ooit in kaart gebracht. De cartografie komt tot grote bloei, bekende namen zijn Mercator, Blaeu, Cruquius en Bolstra.
De kunstvorm die aansluit bij een denkwereld waarin het ruimtelijke aspect centraal staat is de barok. In barokke kerken, de populaire bouwstijl van de jezuïeten, die zowel priester als wetenschapper zijn, kijkt men via de koepel rechtstreeks de hemel in. In de stedenbouw winnen geometrische modellen terrein; vestingwerken en tuinen krijgen vaak rechthoekige vormen. Veel rijkelui en gegoede burgers maken van hun tuin een echt kunstwerk met als bedoeling het paradijs uit te beelden. Na de ommekeer in het ruimtebesef volgen er in de tweede helft van de 18de eeuw veranderingen in de waarneming en beleving van de tijd. Tijdsbeleving. Tot in de 18de eeuw wordt de geschiedenis, op enkele dissidente stemmen na, gezien als het voorbijgaan van de bekende vier wereldrijken bij de profeet Daniël (de droom van Nabukadnessar in Daniël 2). In de 18de eeuw is men aangekomen in het vierde rijk, het Romeinse Rijk met als voortzetting het ‘Heilige Römische [Romeinse] Reich Deutscher Nation’. De keizer van dit Rijk zetelt sinds onheuglijke tijden in Wenen. Zijn goddelijke opdracht is evenwicht en vrede binnen dat Rijk te garanderen. Tot dit Rijk behoren grote delen van Europa, ook de Nederlanden, de Zuidelijke nog steeds, de Noordelijke vanaf 1648 niet meer. De keizer is sinds Karel V een Habsburger. Als dit vierde Rijk het laatste is, dan betekent dit tevens dat het einde ervan gelijk staat met de ondergang van de wereld. Het gevolg is dat natuurrampen en oorlogen die het voortbestaan van het Rijk in gevaar brengen als apocalyptisch worden ervaren. Ten tijde van de Tachtigjarige en Dertigjarige Oorlog en hun verschrikkingen zijn heel wat mensen er van overtuigd dat het einde van de wereld op handen is. Maar als in de 18de eeuw nationale staten opkomen, de keizer steeds meer macht verliest en het Rijk in verval raakt, beginnen velen te twijfelen aan de theorie van het vierde Rijk. Misschien zijn het Rijk en de keizer maar een episode en gaat na de onvermijdelijke ineenstorting de geschiedenis gewoon verder. Deze ideeën krijgen grote gevolgen. Het einde van de wereld is nog oneindig ver weg. Men gaat de geschiedenis niet meer zien als een aflopende zaak, maar als een langdurig proces met eigen logica en dynamiek en een open einde. Het tijdsbesef wordt geseculariseerd. In de beleving van de tijd krijgen idealen van vooruitgang en snelheid de overhand en ze doordringen alle gebieden van het leven. Men neemt het lot in eigen hand. In de biologie zal dit in de 19de en 20ste eeuw leiden tot de evolutietheorie. In de economie gaat men letten op de productiviteit per tijdseenheid. Bij verkeer en vervoer wordt snelheid een na te streven doel; men begint te investeren in straten en verharde wegen en in snellere postverbindingen. Sinds de middeleeuwen is de snelheid van het berichtenverkeer en van het vervoer van mensen en goederen niet opzienbarend vergroot. Maar nu dringt de nood, mensen willen sneller reizen, regeringen willen met spoed weten wat er in het land gebeurt, kooplieden wachten met smart op beursnieuws en in het rivierengebied zit men te springen om informatie over de waterstanden stroomopwaarts. Tijd wordt geld. Veel kranten, die tot nu toe verschenen op dinsdag en vrijdag, worden nu letterlijk dagbladen. Rond 1800 is het revolutionaire bewind in Parijs dankzij de optische telegraaf (uitgevonden door Claude Chappe, eind 18de eeuw) binnen een etmaal op de hoogte met de toestand in de verste departementen. In de architectuur is geen plaats meer voor barok als kunstvorm en in de danscultuur wordt de hoofse dans met zijn ruimtelijke accenten verdrongen door de snelle wals. In de meteorologie ontstaat belangstelling voor het weersverloop in de tijd, voor het klimaat; men gaat van opeenvolgende afgebakende perioden de gemiddelden berekenen om zo een trend op het spoor te komen. In het begin van de 19de eeuw worden de eerste weerkaarten getekend, voorlopig nog geruime tijd achteraf. DE VERLICHTINGSUTOPIE: GEEN ANDERE MEESTER DAN DE REDE
Of men zich nu op natuurwetenschappelijk, literair of filosofisch gebied beweegt, steeds komt men in de 18de eeuw de ideeën tegen van de zogeheten Verlichting. Deze vinden hun oorsprong in Frankrijk (Les Lumières) en krijgen vaste voet in Engeland en Schotland (Enlightenment), Duitsland (Aufklärung) en in de Lage Landen. In ieder land liggen de accenten anders en ook onderscheidt men een protestantse en katholieke Verlichting. Alle verschillen ten spijt is de kern altijd het grote vertrouwen in de macht van de menselijke rede, de ratio. Door rationeel te handelen, met het gezonde verstand en los van vooroordelen, kan men de wereld verbeteren. Dat de aanhangers van de Verlichting antireligieus zouden zijn, zoals wel is gedacht, is geen regel, maar geldt wel voor veel Franse verlichters. De meeste Engelse, Nederlands en Duitse verlichters zijn gematigd en nemen vaak een deïstisch standpunt in. De Schepper is een soort horlogemaker; beiden hebben ze iets gemaakt, geschapen, maar daarna kijken ze er niet meer naar om. Alles verloopt immers volgens natuurwetten. Deze verlichters willen de godsdienst niet afschaffen, maar vernieuwen en op rationele basis schoeien, de zogeheten redelijke godsdienst. Dat er in deze opvattingen elementen zitten die later tot atheïsme gaan leiden, valt niet te ontkennen. Er bestaat ook een verlichte moraal. Daarin staat het begrip deugd centraal, wat door de katholieken wel wordt aanvaard, maar dat bij strenge calvinisten niet goed valt, de mens is immers tot geen deugd bekwaam. De Verlichting leidt tot minder religieus fanatisme en meer tolerantie. VERLICHT DESPOTISME
De periode van de Verlichting is de tijd waarin vorsten zich gedragen als ‘verlichte despoten’. De aanduiding despoot klinkt ons onprettig in de oren, maar dat is onterecht. Het uitgangspunt ‘alles vóór, niets dóór het volk’ is weldenkend bedoeld. In de 17de en 18de eeuw dulden de vorsten steeds minder beperkingen van hun macht. Juristen hanteren hier het Romeinse principe ‘Princeps legibus [ab]solutus’, vrij vertaald: de heerser staat boven de wet. Dat is een breuk met de middeleeuwse en 16de-eeuwse opvattingen. Waarom doet men dat? Er wordt verwezen naar de ingewikkelde samenleving waarin de vorst, en hij alleen, weet wat goed is voor zijn volk. Inspraak is niet nodig, zelfs niet gewenst. Een schip in nood zou meteen vergaan als de stuurman of loods bij het wenden van het roer eerst de hele bemanning moet raadplegen. De staatslieden zien het als hun opgave een absolutistische regeringsvorm te combineren met de ideeën van de Verlichting. In deze gedachtegangen past de opbouw van een staand leger. Eeuwenlang was men gewend aan een huurleger dat na gedane arbeid
werd afgedankt. Met een staand leger, dat steeds beschikbaar is, vergroot de vorst de veiligheid en verhoogt hij zijn prestige. Moeten we hieruit afleiden dat de macht van de vorst onbegrensd is? Daar is geen sprake van. De vorst wordt in zijn mogelijkheden beperkt en zelfs zijn er bedreigingen. De voornaamste bedreiging gaat uit van de opkomende burgerij. Onderwijs, economie en welvaart gaan hand in hand. De middengroepen, ambachtslieden, handelaars, ambtenaren en dergelijke groeien niet alleen absoluut maar ook in aandeel (percentage). Tevens raakt men meer en meer gefrustreerd, omdat de toenemende maatschappelijke invloed en de bijdrage op economisch gebied niet worden vertaald in adequate politieke invloed. Daar komt bij dat de radicale verlichtingsideeën het vorstelijk gezag ondermijnen. Volksontwikkeling en opkomst van de burgerij, de zogeheten derde stand (tiers état) en verlichtingsideeën worden tijdbommen onder de positie van de vorst. Die bommen gaan in Frankrijk af in 1789. BRENGT DE VOORUITGANG ONS VERDER?
De Verlichting wordt door de tijdgenoten beleefd als een tijd van vooruitgang, van progress, van Fortschritt. Nauwelijks iemand die er aan twijfelt dat men leeft in een tijd waarin alles steeds beter wordt. Uitvindingen vergroten de welvaart en maken het leven comfortabel. Vanaf het laatste kwart van de 18de eeuw ziet men als het beste bewijs van vooruitgang de duizenden rokende schoorstenen en de toepassing van de stoommachine. Wie is niet trots bij de aanblik van al die gele, groene en paarse rookpluimen? De idealen van de Verlichting worden bondig samengevat door de Franse wiskundige Antoine Marquis De Condorcet (1743-1784). Het moment zal dus komen dat de zon op aarde alleen nog maar schijnt op vrije mensen die geen andere meester erkennen dan hun rede.
De nieuwe werkelijkheid wordt door sommigen ervaren als paradijselijk, later zal blijken dat het om de zoveelste utopie gaat. De geschiedenis leert dat een utopie uiteindelijk in haar tegendeel kan verkeren en zelfs kan ontaarden in een dystopie, een nachtmerrie. In de tijd van Homerus begon men contracten schriftelijk vast te leggen in plaats van deze mondeling af te spreken. De samenleving zou er betrouwbaarder door worden. Maar Homerus waarschuwde dat hiermee juist het vertrouwen tussen de mensen verloren zou gaan. En Socrates betreurde de schriftelijke fixatie van de goden- en heldenverhalen omdat de ideale overdrachtsvorm nu juist het mondeling voorgedragen verhaal, de vertelling is. Het geheugen zou zijn functie verliezen. Ook van de komst van de torenklokken (met alleen een uurwijzer) in de 14de eeuw verwachtte men een ideale samenleving. Nu zouden alle mensen op tijd opstaan en zou men de werktijden perfect kunnen regelen. Met de Verlichting en het optimistische vooruitgangsgeloof gaat het niet anders. De eerste deuk wordt geslagen in 1755 bij de catastrofe van Lissabon (zie beneden). Maar het vertrouwen herstelt zich, de fantastische resultaten van de industriële revolutie lijken te bevestigen dat men op de goede weg is. De Franse revolutie en de tijd van Napoleon met zijn bloedige oorlogen (1812) roepen nieuwe twijfels op, maar die duren niet lang en na Waterloo (1815) ziet men overal herstel en welvaart. De enorme vooruitgang op technisch gebied maakt van de 19de eeuw bij uitstek de ‘eeuw van de vooruitgang’. De 19de eeuw eindigt abrupt in het meest catastrofale jaar van de 20ste eeuw, 1914. LEESGEZELSCHAPPEN EN GELEERDE GENOOTSCHAPPEN
De groei van de burgerij gaat samen met een afname van het aantal analfabeten. De kunst van lezen in combinatie met een honger naar ontwikkeling leidt tot een curieuze leescultuur, zelfs een leesrevolutie. Niet alleen wordt er veel meer gelezen, ook de leesgewoonten veranderen. Tot dan overheerste het repetitief lezen, men las prekenbundels, almanakken, raadgevers en historische werken die men steeds opnieuw opensloeg. Ook las men in die tijd meestal hardop, stil lezen was nog heel ongebruikelijk. De 18de eeuw brengt een stroom boeken voort op literair, economisch en politiek gebied en ze worden verslonden. Dat geldt voor de elite en de burgerij, maar nog lang niet voor de volksmassa. De oplage van de kranten (nu meer en meer dagbladen) is nog gering. Typerend voor de tweede helft van de 18de eeuw zijn de leesgezelschappen, in binnen- en buitenland schieten ze als paddenstoelen uit de grond. De leden schaffen gezamenlijk kranten, tijdschriften en boeken aan, slaan aan het lezen en discussiëren over de inhoud. Wat de overheid mishaagt en verontrust is dat nieuwe filosofische en politieke ideeën nu brede ingang vinden. Er komt censuur. Voor de meteorologie is het van belang dat steeds meer mensen, vaak dominees en artsen en in België ook religieuzen, zich met het weer bezighouden, waarnemingen doen en de weersgesteldheid optekenen. Bezit van instrumenten is wijd verbreid, de meeste ontwikkelden hebben een barometer omdat die het weer kan voorspellen (weerglas). De weeramateur (liefhebber pur sang) voelt zich zonder barometer en thermometer even onthand als een keukenmeid zonder doofpot of een chirurgijn zonder mes. De gegoede burger bezit behalve een bibliotheek een rariteitenkabinet ofwel een Wunderkammer. Dat is een min of meer wetenschappelijke verzameling van instrumenten en curiosa, waarvan er heel wat uit de koloniën zijn meegebracht. Deze rariteitenkabinetten en andere verzamelingen (Willem V) staan vaak aan de basis van onze latere musea. In de tweede helft van de 18de eeuw telt iedere stad een of meer genootschappen waar wetenschappers en liefhebbers met elkaar discussiëren. Ook worden wel experimenten gedaan. Van groot belang is dat men publicaties uitgeeft. 1752. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1766. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. 1769. Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. 1770. Het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. 1778. Teylers Genootschap te Haarlem. 1778. Het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. 1788. Felix Meritis (Gelukkig door Verdiensten), Amsterdam.
In het centralistisch bestuurde België gaat de Bibliothèque van 1754 in 1769 over in de dan opgerichte Société Littéraire. Maria Theresia vormt deze in 1772 om:
1772. Académie Impériale et Royale des Sciences et des Belles-Lettres te Brussel, de Keizerlijke en Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Literatuur, later de Koninklijke Academie.
De bekende Abbé Mann is lid van deze Academie. In Engeland dateert de Royal Society te Londen uit 1662. In Duitsland zijn de oudste academies gevestigd in Göttingen (1751), Mannheim (1757) en München (1759). DE MERCURIUS, DE JAERBOEKEN EN DE LETTERBODE
De benaming Mercurius kennen we al jaren als Hollantsche Mercurius (1650-1690), Europische Mercurius (1690-1756) en (Maandelykse) Nederlantsche Mercurius (1756- 1781). De Mercurius bedelft de lezer onder een stortvloed van feiten uit alle Europese landen, ook uit het eigen land met de koloniën. Vorstenhuizen worden op de voet gevolgd en zelfs de lotgevallen van kardinalen en pausen komen uitgebreid aan de orde. Waardevol zijn de kwantitatieve gegevens op economisch en demografisch gebied. In oorlogstijd kan de lezer de krijgsverrichtingen in zogeheten dagverhalen volgen. Medio 18de eeuw, als er overstelpend veel binnenlands nieuws verschijnt, komt de wens op meer prioriteit te leggen bij het eigen land. Daar wordt aan tegemoet gekomen in de Nederlandsche Jaerboeken (cf. deel V, onder 1748). Het betreft de Nederlandsche Jaerboeken (1747 tot 1764), de Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken/Jaarboeken (1766 tot 1798) en tenslotte de Jaarboeken der Bataafsche Republiek. In de Jaerboeken vindt men alle belangrijke gebeurtenissen overzichtelijk per gewest (te beginnen met Gelderland, daarna Holland, enz.). Veel aandacht gaat naar plakkaten, verordeningen, keuren en dergelijke en naar conflicten in de ambtelijke of kerkelijke sfeer. Soms doet een Jaerboek denken aan een Staatscourant avant la lettre. Zowel Mercurius als Jaerboeken baseren zich op officiële documenten, brieven die ter redactie binnenkomen (anonieme worden geweigerd) en krantenberichten. Een jaargang omvat doorgaans twee folianten met (op jaarbasis) 1.000 tot 2.000 bladzijden. De toegankelijkheid wordt verhoogd door registers. Een roerig jaar vergt uiteraard meer ruimte en zo telt jaargang 1787 van de Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken 6.292 bladzijden en 1795 zelfs 7.600. Beide bronnen zijn goudmijnen voor historici, historisch geografen, demografen, economen, enz. De Jaerboeken drukken van deel II t/m XII (1748-1758) de weerkundige waarnemingen te Zwanenburg af. Beide vermelden ook storm, onweer en dergelijke, soms bijeen in een speciale rubriek, maar vaak verspreid in de tekst. De Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken worden spaarzamer met vermelden van onweders en watersnoden. In juli 1788 gaat de Algemene Konst- en Letterbode verschijnen, een uiterst belangrijk weekblad dat het tot 1861 zal volhouden. De schrijfwijze (spelling) ligt nog niet vast, de Nederlandsche Jaerboeken houden lang vast aan jaer, maend en Amsteldam. De Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken gaan in 1782 over van de ae op de aa. De Mercurius voert al eerder de dubbele aa in, daarmee vooruitlopend op de spelling Siegenbeek van 1804. De ij (twee letters) wordt geschreven bijvoorbeeld door Van der Muelen, maar ziet men in druk sporadisch, daar leest men over het Y bij Amsterdam, de Yssel te Deventer en over ys en sneeuw. Zoals in iedere bron verschilt de betrouwbaarheid en moet men ieder gegeven op zijn eigen waarde beoordelen. Het maakt in de Jaarboeken verschil of men informatie ontleent aan een krant, aan een militair dagverhaal of aan een particulier dagboek. Bij de Jaarboeken waakt een kritische redactie over de betrouwbaarheid. Bij nieuws uit verre landen, zoals branden, waar de Mercurius sterk in is, past scepsis. Cf. bijlage 1. TE ZWANENBURG IS JAN NOPPEN ACTIEF EN VERNIEUWEND
In de 18de eeuw worden op verscheidene plaatsen instrumentele waarnemingen gedaan, maar nergens zo lang achtereen als op Huize Swanenburgh, Zwanenburg. Hier staat, halverwege Haarlem en Amsterdam, het Gemeenlandshuis van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het fraaie gebouw uit 1648 (architect Pieter Post) is omgeven door tuinen en boomgaarden en heel veel water. Het gebouw wordt later deel van een suikerfabriek, maar de bijzondere voorgevel staat nog steeds fier overeind. De opzieners op Zwanenburg zijn belast met het toezicht op de waterstaat en een essentieel onderdeel daarvan is het doen van weerkundige waarnemingen. Van 1735 tot 1754 bekleedt de Haarlemmer Jan Noppen (1706) deze functie; hij is tevens burgemeester van Houtrijk-en-Polanen. Noppen doet metingen, noteert bijzondere verschijnselen en publiceert artikelen (zie bijlage 1). Soms laat
Huize Zwanenburg is door langdurige weerkundige waarnemingen in zekere zin de voorloper van het latere KNMI. Afbeelding door De Beijer.
hij zich vervangen. Noppen gebruikt een kwikbarometer van Prins met Engelse schaal; hij past geen correcties toe voor hoogte en temperatuur. Zijn thermometer heeft een F-schaal en hangt bij een raam op de benedenverdieping gericht op west ten noorden, waardoor de zon er soms op schijnt. Van oktober 1763 tot december 1765 wordt een barometer gebruikt die op de Spaarndamse dijk staat, 100 roeden van Zwanenburg. De windvaan bevindt zich op circa zes meter hoogte in de tuin. Noppen ontwerpt in 1738 een schaal voor de bepaling van de windkracht en verfijnt deze in 1743 en later. Zijn schaal gaat van 1 tot 17, waarbij 7 en 8 harde wind is (5 B), 13 en 14 stormachtige wind (8 B) en 15 en 16 storm (9 en 10 B) (zie bijlage 27??). Noppen beschikt ook over een regenmeter, een koperen bak met trechter, vrij opgesteld, drie meter boven de grond met als bovenwijdte een halve vierkante Rijnsburgse voet, wat overeen komt met 493 cm2. Het water loopt in een fles met schaalverdeling in Rijnlandse lijnen. Noppen meet de neerslag bij relevantie, soms worden enkele dagen samengenomen. Van belang is dat Noppen nieuwe termen en begrippen introduceert. Een term die verwarring kan geven is ‘betrokken’. Deze moet men interpreteren als ‘dicht trekkend met wolken’, men ziet de bewolking vanaf de horizon opkomen. Zwanenburg
Hedendaags
Engels
Helder
Onbewolkt
Clear sky
Omtrent helder
Licht bewolkt
Partly cloudy
Betrokken (met wolken) = de zon schijnt, maar de lucht raakt meer en meer met wolken bezet
Half bewolkt
Zeer betrokken (met wolken)
Zwaar bewolkt
Geheel betrokken
Geheel bewolkt, betrokken, Overcast geen zonneschijn
Mostly cloudy
Nog enkele afwijkende termen: mottig = mistig; nevelig, heirook = droge nevel (hei = heet, droog); dampig = nevelig, soms door rook; zeevlam = plotseling opkomende mist. De 18de-eeuwer onderscheidt droge mist (heirook, stof ) en natte mist (water). In de 19de eeuw gaat de betekenis van ‘hei’ = warm, droog verloren en wordt heirook opgevat als rook van brandende heide, bos of veen (zie verder onder 1754; ook V, 1734/1735). De maten die in de 18de eeuw worden gebruikt wijken af van de onze en niet elke lezer zal ze kennen. Omdat het beter is de oorspronkelijke intact te laten en niet te vertalen, laat ik hier de voornaamste volgen. In de meest gangbare maat, de Rijnlandse, is 1 voet = 31,4 cm = 12 duim; 1 duim = 2,6 cm = 12 lijn. In Amsterdam is 1 voet = 28,3 cm = 11 duim; 1 duim =2,6 cm =12 lijn. In beide gevallen is 1 lijn = 2,2 mm. Inch = 2,5 cm. Een roede = ongeveer 3,7 meter. Rijnlandse duimen/lijnen
Millimeters kwik
Millibar/HectoPascal
30.0
786
1048
Antieke barometer
Bestendig
29.6
773
1031
Mooi weder
29.0
28.6
760
747
1013
Veranderlijk
996
Regen en wind
28.0
734
979
Storm
WINTERWEER IS LAAT, MAAR VERRASSEND AA. Gemiddelde temperatuur te Zwanenburg herleid tot De Bilt in graden Celsius. BB. en CC. Hoogste, resp. laagste waargenomen temperatuur te Zwanenburg in graden F en C. DD. Neerslag te Zwanenburg herleid tot Hoofddorp, omgerekend in mm. EE. Neerslag in Den Haag en FF. Leiden in mm. GG en HH. Zwanenburg: neerslag en verdamping in lijnen. KK. Bijzonderheden.
Okt. 1750
November December Jan. 1751 Februari Maart
AA
BB
CC
3,5
12 nov.: 47 gr. F = 8½ gr. C
19’ nov.: 31 gr. F = -½ gr. C
8,6
2,4
2,4
-0,5 6,1
2 okt.: 67 gr. F = 19½ gr. C
28 okt. 36 gr. F = 2 gr. C
16, 22 dec.: 46 gr. F = 8 gr. C
26 dec.: 24 gr. F = -4½ gr. C*
23 feb.: 43 gr. F = 6 gr. C
11 feb.: 17 gr. F = -8½ gr. C*
12 jan.: 47 gr. F = 8½ gr. C 23 mrt: 52 gr. F = 11 gr. C
15 jan.: 29 gr. F = -1½ gr. C
6 mrt: 35 gr. F = 1½ gr. C
DD
EE
FF
GG
HH
KK
Zw/H
Den Haag
Leiden Zwanenburg
Okt. 1750
48
57
49
19¾
13¾
Dec.
78
81
92
32¼
9
Matige vorst op 26, 27 dec.
2
Matige vorst: 1, 11, 12 en 15 tot 18 feb. Strenge vorst op 11 februari.
Nov.
84
94
104
35
5
Jan. 1751
54
68
79
22½
5
Maart
95
111
105
39
12
Feb.
39
72
68
16¼
Zwanenburg (cf. bijlage 3)
*Dit is de waargenomen minimumtemperatuur, de werkelijke minimumtemperatuur ligt lager. N.B. Gedurende het grootste gedeelte van de 18de eeuw noteert men de temperatuur in ‘graden’; gebruik van het symbool o zou een anachronisme zijn. Het ons vertrouwde teken o komt geleidelijk in gebruik. De temperatuurminima en -maxima zijn niet de werkelijke maar de laagste en hoogste gemeten temperaturen. Soms wordt de laagste temperatuur niet ’s ochtends gemeten (wat de gewone gang van zaken is), maar pas in de avond. Dit geef ik aan door een accent achter de datum, aldus: 10’ januari.
Pro memorie De grenzen van een warme, zomerse en tropische dag liggen bij respectievelijk 20, 25 en 30 graden C (rond), de grenzen van lichte, matige en strenge vorst bij respectievelijk -0,1, -5,1 en -10,1 graden C. (Deze -0,1 graad is noodzakelijk, een temperatuur van 0 graden is geen lichte vorst.) Op enkele dagen wordt bijvoorbeeld 29½ graden C als tropische dag aangeduid of staat er bij -9½ graad C: strenge vorst. Dit lijkt in strijd met de definitie. In de 18de eeuw zijn maximum-minimumthermometers nog onbekend. Daardoor liggen de werkelijke waarden vrijwel altijd wat hoger of lager dan de waargenomen temperaturen (puntwaarden). Zie verder bijlage 3. Een tropische dag is tevens een zomerse dag (cf. de omschrijving van hittegolf: vijf aaneengesloten zomerse dagen, waarvan drie tropisch). Strenge vorst impliceert matige vorst.
Zwanenburg. Doordat de wind overwegend uit noordwest en noord waait en nu en dan in de oosthoek zit, zijn oktober en november aan de kille kant. Oktober is nogal droog; wel waait het vaak, vooral van 12 tot 14 en van 18 tot 21 oktober. Van 31 oktober tot 16 december regent het nu en dan en op enkele dagen valt sneeuw; herfststormen ontbreken. Van begin december tot 7 januari is het met onderbrekingen licht vriezend (oosthoek) met aanvankelijk sneeuw, vanaf 17 december is het droog weer. Na een periode met zachter weer (wind tussen zuidoost en zuidwest) en af en toe regen, gaat het op 31 januari bij harde oostenwind weer licht vriezen. DE VAL VAN HÄNDEL
In de zomer van 1750 doet de beroemde Duitse componist Georg Friedrich Händel, die nu in Londen woont, op doorreis naar Duitse vrienden ook Nederland aan. Prinses Anna (Anne), getrouwd met stadhouder Willem IV, is een dochter van de Engelse koning en ze heeft jaren les van hem gehad. Ze wil hem graag weer zien. Reizen is riskant en Händel, die al niet meer zo jong is (65), heeft voor alle zekerheid zijn testament al gemaakt. En dat is maar goed ook, want op weg van Den Haag naar Haarlem slaat zijn koets over de kop. Hoe komt dat? Was het slecht weer? Brak er een wiel? We weten het niet. Händel raakt zwaar gewond en is niet eens in staat om het orgel in de St.-Bavo te bespelen. Waar men hem naar toe heeft gebracht is ook niet bekend. Op 8 september, een mooie herfstdag (na drie dagen regen en wind), reizen Händel en prinses Anna met een gezelschap naar Deventer met als doel het orgel in de Grote Kerk. Na een bezoek aan Duitsland komt hij op de terugreis weer in Holland en op 9 december 1750 verlaat hij Den Haag om terug te zeilen naar Engeland.1 WINTERWEER BEREIKT CLIMAX IN SPROKKELSNEEUWSTORM
Van 31 januari tot 18 februari heerst winterweer, het vriest licht of matig. Het weerbeeld wordt erg winters als het op 2 en 3 februari gaat sneeuwen bij veel wind uit het noordoosten (Noppen 12). In Zwanenburg tapt men 5 lijn neerslag af. Op 3 februari bereikt de luchtdruk een hoge stand (30. duim, 2½ lijn), maar dan nadert een storing en daalt het kwik weer tot 28.11 op de middag van de 7de. Als vervolgens de druk licht stijgt, wordt het kouder en gaat het weer sneeuwen. Op 8 en 9 februari staat er een sneeuwstorm, zoals men die in jaren niet meer heeft beleefd. Daarna volgt een koude tweede decade van februari. Weerkundige waarnemingen te Zwanenburg Feb. Uur 1751
Barometer
7z
7
29
22
28.11¾
12
28.11
Thermo meter. Gr. F
idem gr. C
Wind
Kr.
Luchtgesteldheid
32
36
0
4
Sneeuw, geh. betrokken -
28
2
Z
-2
Zzw
6
Sneeuw, omtrent helder
No
1
Sneeuw, betrokken
Regen * in lijnen
-
-
8
9
7
29. ¾
33
½
W
10
Sneeuw
22
29.1¼
31
-½
Ozo
12
Sneeuw, geh. betrokken -
12 7
12
22
29.2¾ 29.1
29.2¼ 29.7
36
31
33
33
2
-½ ½
½
-
W -
Wnw
10
14 8
8
-
Sneeuw, geh. betrokken Sneeuw
-
Zeer betrokken
-
Sneeuw
5¼
*Boven de kolom staat oorspronkelijk regen, bedoeld wordt uiteraard neerslag.
De rest van februari is kil, droog en rustig, maar op 23 februari waait het hard uit het zuidwesten en op de 24ste gaat het regenen. De wind nestelt zich meer in de westhoek en het wordt minder koud. Maart is zacht, nat en winderig, vooral van 7 tot 18 maart, 24 tot 26 maart en 29 tot 31 maart. Het stormt op 9 maart (middag: zuidwest, Noppen 14; avond: westzuidwest, 13), op 14 maart (ochtend: westzuidwest, 14), op 25 maart (middag: zuidwest, 14) en vooral op 29 maart (avond: zuidwest, 16). Noorderlicht: 2 november en 28 december. Mogelijk is er in Midden-Nederland in februari 1751 sprake van een koudegolf. In Gelderland wordt de jacht wegens sneeuw stilgelegd. Arnhem.
Bij Publicatie van den Luitenant Opper-Jagermeester en de Raden van het Jagt gericht in dezen kwartiere [het Kwartier van Arnhem, de Veluwe], gearresteerd den 6. dezer Sprokkelmaend [6 februari], word, ten einde, by de meenigvuldig gevallen Sneeuw, het Wild niet ten eenemael mogte worden geruineerd, de Jagt, waer van het Saeizoen reeds ver is verloopen, van nu af aen verklaerd gesloten te zijn.2
Te Losser kijkt de domineesvrouw Aleida Leurink nog even terug op de zomer van 1750. Die was heet en droog; er zijn weinig wortels en Turkse bonen en de aardappels zijn klein (18 november). Op 21 december schrijft zij dat het aardrijk in jaren niet zo droog is geweest, steeds moest men elders water halen, maar nu komt er weer water in ‘Joriens Putte’. Het winterweer is laat, maar raak. Op 9 tot 13 februari 1751 schrijft zij: [9] Vorst, starke wind en sneeut, int huis vroren, dikke berge sneeu, dat men uit deure niet gaen kon, boeset, its regen, vogtig. [11] Dik sneeu ligt, 1¼ voot gemeten hebben, rougiselt [ruige ijzel, rijp], Term 15 gr, Dominee gemeten in onse hoff, overal dik ligt. [12] Jan Verbekken vrou met sleede Agterhuis haer na Gronou [Gronau] weer bragte over felt, om alle wegen vol sneeu […] [13] Op order van de Rigter dorpslued sneeu weg mosten smijten door Esch en Oldenzels Dijk, konde geen torf in Oldenzel bragt worden, grote armoed was om brand, [gebrek aan brandstof ].
In het Twentse Losser ligt dus ongeveer 40 centimeter sneeuw. Te Maastricht valt veel sneeuw en dat is kennelijk ook in de Ardennen het geval, want het gevolg is dat op 17 maart de Maas erg hoog wordt.3 Zie verder beneden.
Delfgauw. In 1750 hoorde men weinig over de veepest, maar op het einde van het jaar en begin 1751 steekt de kwaal weer de kop op. In februari gaat het nog winteren.
Op Vrouwendag [Maria Lichtmis, 2 februari] begon het seer te snewen en dit duerde bijkans de ganse maant Februarij uijt, hoewel de sneew juijst nog geen merkelijk water aanbragt. De maant Maart was seer onstumig - alle dage regen en wind.
Aldus Paulus Abramse van der Spek, veeboer in Delfgauw. In 1738 begon hij op zijn 15de aan zijn ‘geschiedenisboek’. In de bovenlanden, schrijft hij, is wel 11 tot 12 voet sneeuw gevallen. Te Aken regent en sneeuwt het bijna dagelijks van vóór St.-Remigius, 1 oktober, tot bijna Driekoningen, 6 januari. In januari hoopt iedereen nog op een open winter, maar na Lichtmis, 2 februari, volgen vorst en sneeuw. Er valt zo ‘grausam’ veel, als men in jaren niet heeft gezien. Alle holle wegen zijn zó met sneeuw gevuld dat er geen kar of wagen door kan. Op 23 februari slaat het weer om met regen, aldus Bürgermeisterei-Diener Johannes Janssen in zijn dagboek. Deze Janssen is een belangrijke bron voor de periode 1710 (dan komt hij als jongen in Aken wonen) tot zijn overlijden in 1780. Hij is werkzaam in dienst van de burgemeester. Zijn notities gaan over het dagelijkse wel en wee, weersgesteldheid, natuur, stand van de gewassen, prijzen, aardbevingen, de Heerlense hongerbeek (zie beneden), enz. De Westfriezen zeggen in zo’n geval: Van sneêuw hè-je drie keer armoed: as ‘t komt, as ’t loit en as ‘t weer gaat.4
SANS PAREIL. WEERGALOOS, DIE HONDERDEN DRIFTIG ZWAAIENDE WIEKEN
We gaan een moment naar de toekomst. Als Napoleon in 1811 Nederland bezoekt en op de Hoge Sluis in Zaandam staat, kijkt hij verbaasd om zich heen. Hij heeft aardig wat van de wereld gezien en de eerste verwondering is hij wel voorbij. Maar van die honderden driftig zwaaiende wieken is hij toch wel onder de indruk. Het is weergaloos.
Vijf typen molens. 1. Standerdmolen. Oudste type, middeleeuwen. Ook buiten ons land. Het molenhuis is geheel draaibaar om een spil (standerd). Koren- en oliemolen. 2. Wipmolen, poldermolen. Een scheprad wipt het water op. Ook voor koren, hout, olie en papier. Onderste gedeelte vaak woonhuis. 3. Paltrok. Genoemd naar de Pfalzrock, de wijduitstaande jas van Duitse dopers die naar ons land vluchtten. Het molenhuis is draaibaar door spil en rolring. Nu zeldzaam. 4. Bovenkruier. Alleen kop met wiekenkruis is draaibaar. Grote industriemolen. Vaak hoog als stellingmolen en walmolen. 5. Tjasker. Windwatermolentje. Werd met de hand op de wind gezet. Spinnekop. Friesland. Bron: J. Buisman, Nederland zoals het was, zoals het is II (Baarn, 1975, 11de druk) 266.
Wat doen al die molens? De zaagmolen zaagt hout, de oliemolen perst raapzaad en later ook hennep-, lijn-, mosterd- en ander zaad uit, de korenmolen maalt graan, de pelmolen pelt gerst en rijst en de cacaomolen maalt cacaobonen. Verder papiermolens, cementmolens, blauwselmolens (de blauwe korrels voor de was), snuifmolens (malen tabak tot snuif ), runmolens (malen eikenschors tot run voor de leerlooierijen), enz. En dan zijn er natuurlijk de poldermolens, maar dat is een andere categorie. De enorme concentratie van molens in de Zaanstreek begint op het eind van de 16de eeuw. Vestigingsfactoren waren de aanvoer (over de Zuiderzee) van koloniale waren, de nabijheid van de grote koopstad Amsterdam en gunstig fysisch mileu: een vlak land, dicht bij zee met veel plekken waar het haast altijd waait. De bekende Jan Adriaensz. Leeghwater (geboren in 1575) heeft ze zien komen! Noch sal ick hier een notabel stuck verhalen, hoe dat ‘t Dorp van Saerdam [Zaandam] verandert is, dat mij ghedencken mach, waarvan den almogenden Godt zijnen zegen daartoe gegeven heeft. Mij mag ghedencken dat aldaar van Knollendam af, die geheele Saenkandts langhs tot de sluys van Saerdam toe, niet meer als één Moolen en stondt, dat was die vierkante korenmoolen aan de Westzijde, die een weynigh benoorden de sluys stond, hetwelcke nu soo wonderbaerlick vermenight is met verscheyden Soorten van Moolens, dat nu bijkans ontelbaer is.
De 17de-eeuwer Soeteboom, een Zaankanter, weet te vertellen dat er voor de oorlog (de Tachtigjarige) alleen koren- en oliemolens waren, de oliemolens werden zonder wind door paarden omgetrokken. Wat later komen de houtzaagmolens op. Zonder zaagmolens geen schepen, geen huizen en geen andere molens. Het eerste octrooi van de Staten van Holland voor een zaagmolen zou verstrekt zijn in 1593, de bloei valt in de Gouden Eeuw. Na het eerste kwart van de 18de eeuw zet een daling in, die samenhangt met de achteruitgang in de scheepvaart, zoals de Groenlandvaart. In 1731 zijn er in Holland met West-Friesland 1307 productiemolens. Daarvan zijn er 448 zaagmolens, maar vele verdwijnen door afbraak, bijvoorbeeld na brand. In 1768 staan er aan de Zaan nog 134 houtzaagmolens. En dan doet op het eind van de 18de eeuw stoom zijn intrede. Uit de Zaanse nijverheid zijn grote namen voortgekomen, meestal op gebied van hout of voedingsmiddelen, de zogeheten grote grutters. Erg belangrijk was de fabricage van zeildoek voor de honderden schepen. Als de zeilvaart wordt verdrongen door stoom gaat men van olie en doek vloerbedekking maken. Van veel beroemde bedrijven stond hier de wieg: Bruynzeel, Honig, Wessanen, Duyvis, Verkade, Albert Heijn, Molenaar, Schoen, enz. Wie een molen wil bouwen moet een windbrief hebben. Die kost wat. Is de molen eenmaal in bedrijf dan leeft de molenaar van de wind. Bij storm kan de molen doldraaien en in brand vliegen. Een ander gevaar is blikseminslag. Soms ontstaat de brand in de molen zelf, meel kan na het malen zo warm worden dat mensen zich er haast aan branden. Ook kan een wolk fijnverdeeld meel ontploffen (stofexplosie). Ooit telde ons land rond 10.000 molens, rond anno 2000 nog ruim duizend. Bijna alle branden zijn bekend, want aan de Zaan werd dat opgeschreven. Ook de verzekering levert veel gegevens. Vanaf het eind van de 16de eeuw zijn ten minste 440 molens verbrand. In de molens gold ook een absoluut vuurverbod, behalve als het nodig was voor de productie in de oliemolens. Er werd niet gerookt en zelfs een kacheltje was verboden, hoe koud men het ook had. Later is dat verbod versoepeld. Gedwongen door de vele branden hebben molenaars zich al vroeg aaneengesloten om het risico te spreiden. In 1663 verplichtten de Zaandijkse olieslagers zich om elkaar maximaal 250 gulden te betalen bij brand in een van hun molens. Op 30 januari 1751 brandt te Oostzaan de pelmolen De Knevelaar af, en wordt niet herbouwd. In september 1751 is er alweer een molenbrand.5 Volgens de Mercurius voelt men in Engeland op 11 oktober 1750 op enkele plaatsen een aardbeving. In november 1750 wordt in Nizza de zeehaven door regen en stormwinden geteisterd. Eind januari gaat het in Noord-Europa fiks winteren en weldra ligt er van Noorwegen en Engeland tot in Frankrijk en Polen veel sneeuw. Zelfs in het Osmaanse Rijk en Italië valt meer sneeuw dan men gewend is.6
KUNNEN DE RIVIEREN AL DAT SMELTWATER EN DIE REGEN WEL AAN?
Van 2 tot 4 november 1750 treedt de eerste wateroverlast op en wel in de Elzas door de Ill, rond Colmar en in de West-Alpen. Begin december gaat de Elbe te Leitmeritz in Bohemen sterk wassen na zware sneeuwval. Op 11 december is er in het Land Wursten een stormvloed. Eind december zijn er overstromingen in de Oderbruch na vorming van een ijsdam; later verergerd door zware sneeuwval. (In de Oderbruch is men van 1747 tot 1753 bezig met een project van droogleggingen en bouw van nieuwe nederzettingen.) In Frankrijk geven nog meer rivieren overlast, met name de Loire en de Cher, de Loir, zijrivier van de Loire (Angers), de Rhône (Avignon), de Escaut (Schelde), de Thérain (Beauvais) en de Seine. Het Rijnland wordt ook getroffen, in het bijzonder na dooi met regen op 23 februari, aldus Johannes Janssen te Aken. Eind februari heerst wederom veel overlast langs de Elbe en enkele zijrivieren na een snelle smelt van de sneeuw. ZWAAR WEER MEDIO MAART
Op 9 en 10 maart is er een hevig onweer vergezeld van hagel boven Frankfurt. Op 15 maart zouden bij stormstoten in Parijs veel vaartuigen in de Seine zijn verongelukt, ook in Engeland is veel schade aangericht, daarna stroomt de Seine over, zie beneden. Ook op 15 maart treedt de Sarthe door zware regenval buiten haar oevers (Le Mans) en op dezelfde dag zetten de Moezel en de Seille de stad Metz en omgeving blank. Op 16 maart ontlaadt zich boven Erfurt in Thüringen een zwaar onweer met hagel (cf. hierboven) en op 17 maart zit men in Dresden met wateroverlast, door de Elbe. Een tijdgenoot te Sint-Niklaas in het Land van Waas schrijft: Den 17en Meert, donder en blixem met grooten windt ende haegel, ende het hadde wel acht dagen te voorent van tydt tot tydt gedondert, en daeghs te voorent was het kruys van den thoren van Beveren afgevallen. Den 23 dito, wederom donder en blixem gelyk ook den 27 der selve maend met grooten haegel.
Hoorn.
Door de zware en langdurige Stormwinden, welke men van den beginne der vorige Lentemaend [maart] tot aen de helft dezer Grasmaend [april] gehad, en, waerdoor deze Stad aen de nieuw gemaekte werken voor de Hai, of Lantaern dyk, ongemeene schade geleden heeft, zyn vele palen vande West-Vriesche Zeedyken, en dezer Stad Zeeweringen los en afgeslagen, doch vervolgens, zoo veel mooglyk, weder opgevischt zynde, heeft men vele Koker Wormen daerin gevonden, ‘t geen in dezen Kwartiere [van West-Friesland] op nieuws geen kleene smert en verlegenheit veroorzaakt.7
Te Parijs heeft men in maart te kampen met grote wateroverlast door de Seine. Het water staat maar drie voet lager dan in 1740; aan de Pont de la Tournelle is het op 21 maart (omgerekend) 6,67 meter. Op 17 april is het water zelfs 6,70 meter, 20 voet en 6 duim boven de extreem lage stand van 1719. De kaden staan blank, ook de befaamde Place de Grève. Men vaart met bootjes door de Rue de Bièvre, een zijstroompje van de Seine, en tot aan de fontein op het Place Maubert. Wat maar zelden gebeurt is dat de weg naar Versailles, het Court en de Champs Élysées onder water staan. Uit Londen meldt men winterweer van 6 tot 19 februari 1751. Op 9 en 10 maart barst boven Engeland een noodweer los, waarbij te Oxford de spits van St. Mary’s Church waait en te Litchfield de kathedraal schade oploopt. Ook in York wordt de Munsterkerk beschadigd. In de Ierse Zee en op de Theems vergaan verscheidene schepen. Volgens de Mercurius is er in geheel Frankrijk en aan de Rijn en de Main rond Mainz en Frankfurt veel schade aan bomen, ‘plantagien’, gebouwen en vaartuigen. Op 29 maart woedt boven Londen een hevig onweer.8 In New Hampshire (noordoostkust Amerika) noemt Samuel Lane de winter ’uncommon moderate’. Op IJsland ziet men in de winter en lente drijfijs aan de noordkust.9 En in Nederland? Zoals altijd bij winterweer en hoogwater maakt iedereen zich zorgen. Van 14 tot 20 maart stroomt de Maas over bij Luik (Emael).10 Dat een deel van Luik en verscheidene dorpen blank staan, is men hier wel gewend. Ook Nederrijn en Lek zijn hoog, op 15 maart is het water te Ameide ‘49 duim R[ijnlands], boven den nagel’. WATERVERDELING AAN BOVENRIVIEREN BLIJFT PROBLEMATISCH
In Gelderland, waar de Rijn ons land binnenkomt, is de situatie al eeuwenlang gecompliceerd. Ten eerste is de rivier nogal onbeheersbaar en ten tweede betreft het grensgebied. Het grondgebied van het hertogdom Kleef strekt zich uit tot bij Arnhem. De zogeheten ‘Kleefse cantons’ Liemers, Huissen en Malburgen vormden in de Gouden Eeuw praktisch een Nederlands protectoraat, maar die tijd is voorbij. Pruisen deelt in Kleef de lakens uit en het beslissingscentrum is nu Berlijn, waar Frederik II, de Grote (1740-1786) de scepter zwaait. Der alte Fritz is, ook al ziet hij er uit als een dwerg, een van de belangrijkste Hohenzollern-koningen. En tevens een van de meest curieuze. Legendarisch is zijn obsessie voor de Franse taal en cultuur (hij spreekt beter Frans dan Duits), zijn pronkzucht (marmeren paleizen, bezoek van Voltaire en anderen) en zijn liefde voor windhonden, die hij belangrijker vindt dan zijn eigen vrouw. Maar dit betekent niet dat hij zijn dingen met de Franse slag doet. Nederland kan niet om hem heen. Zijn onderhandelaars weten de Kleefse belangen goed te bepleiten. In 1745 vonden Gelderland en Kleef elkaar in de Spijkse Conventie. Alles draait om de evenwichtige verdeling van het Rijnwater. Er zijn vijf partijen: Gelderland, Holland, het Sticht (Utrecht), Overijssel en Kleef (Pruisen). Eigenbelang en particularisme voeren de boventoon en belemmeren jarenlang het vinden van een afdoende oplossing. In de 17de eeuw was een steeds groter wordend probleem een enorme bocht in de Rijn beneden Lobith waardoor er te weinig water naar de Nederrijn en de IJssel kon stromen. De IJssel stond dan ook herhaaldelijk bijna droog. Dat leverde moeilijkheden op voor de scheepvaart en het vormde ook een veiligheidsrisico in tijd van oorlog. In 1709 had men door de opening van het Pannerdens Kanaal deze bocht gecoupeerd. Daarmee waren Herwen en Aerdt die vanouds
De bovenmond van de Oude Rijn en de Waalbocht bij Herwen, ontl. aan G.P. van de Ven, Aan de wieg van Rijkswaterstaat. Wordingsgeschiedenis van het Pannerdens Kanaal (Zutphen, 1976) 298. Getekend naar een kaart van W. Leenen, verkleind door M. Bolstra en toegevoegd aan de Resolutie van de Staten van Holland, 1 december 1751.
tot de Betuwe werden gerekend, daarvan gescheiden. Het nieuwe kanaal sluit zo goed aan op de natuurlijke loop van de Rijn dat latere generaties menen dat het een stuk rivier is. De IJsselsteden verheugen zich over de verruiming van de scheepvaart, ook is de oostgrens nu beter beveiligd. De Waal krijgt uiteraard minder water en in Nijmegen en in de Hollandse riviersteden maakt men zich zorgen over de bevaarbaarheid van de Merwede en Maas. Holland en Utrecht hebben nog meer bezwaren, de vergrote afvoer via Nederrijn en Lek veroorzaakt vaker overlast. De Lek blijkt niet in staat te zijn zoveel water af te voeren en moet nodig worden verbeterd. (Zie onder 1747 in deel V.)11 Dat de waterverdeling grillig en onvoorspelbaar is, blijkt uit de ligging van kasteel Bijland. In het begin van de 18de eeuw lag het op de linkeroever van de Waal, later midden in de stroom en in 1751 op de rechteroever. Het meest bedreigde dorp is Herwen. Het gevaar komt vanuit de ’s-Gravenwaard die kwetsbaar is voor overstromingen en vanuit de Waal die hier een wijde bocht maakt (zie de kaarten). De ’s-Gravenwaard, gelegen in de oude wijde Rijnbocht, is de uitloper van de grote uiterwaard waarin Tolkamer, het oude tolhuis, ligt. Het is een Staatse enclave op Kleefs territorium. Dan is er de Waal die met een grote bocht om de Bijlandse Waard heen stroomt. Bovendien wordt deze bocht al jaren groter. Er zijn veel voorstanders van coupering, onder wie het gewest Holland. De Waal ondergraaft de Herwense dijk die het gelijknamige dorp moet beschermen. Maar een afsnijding van deze bocht wordt als een technisch hoogstandje beschouwd. De strijd om Herwen zal worden beslist in de winter van 1763 op 1764 zoals we nog zullen zien. Volgens de Mercurius is de Main op 3 maart zo hoog dat het water de stad Frankfurt in stroomt. De gevolgen voor de Rijn blijven niet uit, weldra staat het water te Keulen en Düsseldorf in de poorten, uiteraard de waterpoorten. Over enkele dagen zal de vloed nu Nederland bereiken. In de nacht van 18 op 19 maart 1751 is er een doorbraak in de Pannerdensewaardse Dam ten noorden van Pannerden. Kort hierna bezwijkt de Ossenwaardse Dam ten noorden van Lobith op meerdere plaatsen. Ook spoelt het benedendeel van de ’s-Gravenwaard bij Herwen en Aerdt met dijk en al weg. Nederrijn en IJssel voeren veel water af. Te Wageningen staat de Nederrijn op 20 en 21 maart 1751 6 à 7 duim hoger dan in 1740. En dan gebeurt wat velen al lang hebben zien aankomen. De Noorderlekdijk Bovendams breekt door. Een siddering gaat door het Sticht en door Holland. (Cf. deel V, 760, 761.) DOORBRAAK LEKKENDIJK KRIJGT ERNSTIGE GEVOLGEN
Al jaren maken velen zich zorgen over de slechte staat van rivieren en dijken, in het bijzonder van de Lek. Door ondiepten neemt de capaciteit af en komt het water steeds hoger. Als bewijs halen de Nederlandsche Jaerboeken de Aantekeningen van Bolstra aan: Verhael van de Inspectie van de dijken langs de rivier de Lek van de stad Schoonhoven tot aen Amerongen toe door Melchior Bolstra, Ordinaris Landmeter van Rijnland. Het Water is op den 11. Maert 1744, en eenige voorgaende dagen, in de Rivier de Lek, tusschen Schoonhoven en Amerongen, met een open Rivier (dat is zonder Ysdammen) hooger geweest dan by eenige gedenkteekenen bekend is. En wel 31 Duimen hooger dan in den jare 1598, volgens den Gedenksteen, staende te Vreeswyk, anders genaemd de Vaert, tegen over Vianen, 24 Duimen hooger dan, by Yskropping, in de jare 1726, 10 Duimen hooger dan het Gedenkteeken van het jaer 1740 […]
Op een kaartje getiteld Hollands Waterstaat staat aangeduid, dat het klokkengeslag 11 voeten, 7 duimen boven Amsterdams Peil is. Dan dreigt gevaar en luidt men de klokken. Op 22 maart, een dag vóór de doorbraken bij Jaarsveld, is aan de overkant van de Lek, tegenover Rhenen, de dijk van de Marschpolder doorgebroken, de Nederbetuwe komt blank te staan. Het water blijft hoog en in de nacht van 25 op 26 maart valt er een tweede gat in
Op afgelegen plekken is een galgenveld. Hier Volewijk aan de noordzijde van het IJ. Prent van Anthonie van Borssom, 1664/1665, Rijksmuseum, Amsterdam.
de Lekdijk en wel bij Beusichem in het graafschap Buren. Het water zet een groot deel van het Land van Beusichem en Zoelmond blank en stroomt verder naar Tricht, Beesd, Mariënwaard, Acquoy en Culemborg. Doorbraken bij Gendt (Waal, Overbetuwe) en Balgoij (Maas, Rijk van Nijmegen) dragen ook bij tot de inundaties. Het water bereikt daardoor wel de Diefdijk, maar hoog staat het daar niet. In het Land van Maas en Waal is zoveel overlast, dat men er in 1751 nagenoeg geen oogst kan binnenhalen. In Zaltbommel moet men de drie poorten aan de waterzijde afdammen; in de huizen die buitengedamd zijn staat drie tot vier voet water. Het Geldersch Koffyhuis is nog over een plank naar een schuifraam in een bovenkamer bereikbaar. Op 21 maart ontdekt men te Langerak aan de Lek (Alblasserwaard) een defect aan een duiker onder de dijk, maar men kan het gevaar bezweren. Ernstiger is dat er op 23 maart twee gaten vallen van 30 en 11 roeden in de Lekdijk onder Jaarsveld, vóór en beneden de galg. De gevolgen zijn rampzalig. Het water stroomt de Lopikerwaard en Krimpenerwaard en het Land van IJsselstein binnen. Er zijn verscheidene slachtoffers. De Nederlandsche Jaerboeken geven meer details. Een bericht uit Jaarsveld.
Het water in de Rivier de Lek, den 19. dezer Lentemaend tot 45 duim boven het Jaersveldsche Klokkegeslag gerezen zynde, stelde men alles wat mooglyk was in ’t werk, om in het dreigende gevaer te voorzien. Zoo door de Dyken te kisten, als met het leggen van pakwerk en bermen achter dezelven. Dan de vloed zwol vervolgens dermaten dat het water des morgens van den 23. daeraen reeds 78½ duim boven het voorsz. klokkegeslag stond, welk gezicht in groot en kleen geen geringe ontsteltenis veroorzaekte, die des namiddaegs tusschen 3 en 4 uuren bysterlyk vergrootte, wanneer men vernam dat het water, als in een oogenblik, over de 9 duim gevallen was. Hier op zag men het landvolk terstond in de uiterste verbystering herwaert vluchten; wanneer eenige Luiden, wien het opzicht op den Dyk aen de overzyde der Rivier omtrent Ameide aenbevolen, en, na zoovele dagen en nachten wakens, nog eenig vermogen overgebleven was, zulks aen den hoek ziende, terstond overstaken; doch, eer zy aen dezen kant aenkwaemen, werd hun al toegeroepen dat de Dyk boven de galg van Jaersveld ingebroken was. Daer by gekomen, bevond men de inbreuk omtrent 30 Roeden groot te zyn, en recht tegenover de Huizing van eenen Jan Floren de Gier, die den toomelozen stroom op zynde woning ziende aanbruischen met al zyn gezin, half dood van schrik, op het dak gevlucht was, waer zy op de erbarnelykste wyze zaten te kermen, in de uiterste vreeze dat de vloed elk oogenblik het huis onder hen zoude weg rammeien, en dus hunne levenstoorts in de wateren uitgebluscht worden… Dan, door de schikking der voorsz. personen, die overgestoken waren, en de hulp van eenige Arbeidslieden, werden 2 Schuitjes, by geval op dat pas tegen den Dyk liggende, en misschien door de Voorzienigheit hier tot een middel der verlossinge dier ter dood benaeuwden geschikt, over den Dyk gehaeld, en die elendigen daer door uit zoo yslyk een gevaer gered. Hoe ver de blydschap over de behoudenis van leven en lieve panden de smert over het verlies van have en goederen hier te boven is gegaen, kan de Lezer beter denken dan wy uitdrukken. ‘t Is aenmerklyk dat de plaets, waer deze inbraek is gevallen, eene van die genen is, waer op de minste gedachten gevestigd waren. Des avonds van den gemelden 23. geschiedde een Twede Doorbraek in den zelfden Dyk omtrent een kwartier uurs van die by de Jaersveldsche Galg naer dit dorp toe, waer door een groote meenigte menschen, die aen den Dyk arbeidden, nevens eenig Vee, tusschen de Doorbraken afgesneden werden; doch na in de uiterste bekommering, den geheelen nacht, onder den blaeuwen Hemel, doorgebragt te hebben, den volgenden dag door eenige Vaertuigen echter nog gelukkiglyk gered. Het Gat, door deze Twede Doorbraek gemaekt, is omtrent 11 Roeden groot. De Landen, door die beide Doorbraken overstroomd wordende, zyn die van Jaersveld, Kapelle, Lopik, Ysselstein, Benschop, Polsbroek, enz., zelfs is de Crimpener Waerd onder geloopen van de Vaert af tot aen den Yssel toe.
In Schoonhoven stromen de vluchtelingen binnen. Het water staat voor de stad, men heeft de Singel moeten afdammen. Ook in de Bommelerwaard ontstaat een doorbraak, nota bene door opzet.
In de Bommelerwaerd zyn geen Doorbraken gevallen dan in de Heerlykheit van Pouderoyen, waer 3 of 4 Huizen, gelyk te Brakel, dat neffens de Dorpen Balgoy, Niftrick, Wichen, Leur, Wezel, Hernen, Horsten, Altford, Afferden, Haren, Puffelik, Leeuwen, Dreumel, en anderen door den Pouder-
oyschen inbraek ook overstroomd is, zyn weg gespoeld; kunnende dien inbraek geene andere Dorpen geinundeerd woirden, vermits het Water gestuit wordt door een Dwarsdyk, den Meidyk genaemd, en eigenlyk gelegd om te beletten dat geen andere Dorpen in den Bommelerwaerd gelegen, geïnundeerd worden, wanneer een doorbraak te Brakel of Pouderoyen mogte voorvallen.
De doorbraken op de 23ste maart treden op bij stil weer, ‘s avonds om half elf, slechts 3 roeden van elkaar. En dat op een plek tussen de kerk en de Veersteeg van Poederoijen waar de dijk hoog en stevig is. Men denkt aan kwade opzet. Heer en dijkstoel van Poederoijen loven honderd dukaten uit voor wie de dader kan aanwijzen. De dijk bij Hedikhuizen ten oosten van Heusden, die wel vier voet was gezonken, kan men door bekisting behouden. In de stad staan enkele straten blank, maar drie dagen later zijn ze al weer vrijwel droog als gevolg van de doorbraak bij Brakel in de Bommelerwaard. Hoe is intussen de toestand aan de Lek, in het bijzonder te Jaarsveld? Op 7 april begint men met herstelwerk en op de 18de is men klaar. Alleen al Benschop heeft 170 vrijwilligers ‘ten dyke’ aangevoerd. Dan moeten de twee doorbraken, de bovenste van 13 en de benedenste van 30 roeden, nog worden gedicht. Het leggen van de kistdam en het verzwaren van de benedenste Vorskade zijn al gegund, als er een kink in de kabel komt. Het water in de Lek begint op 10 april weer te wassen en de bewoners van de Krimpenerwaard schrikken zich een ongeluk. In de nacht voor de 16de breekt de omdijking van het bovenste gat weer door. De plek is ongunstig en wederom stroomt het water over de eerder geïnundeerde landerijen. De nieuwe breuk is 7 roeden wijd en 14 voet diep. Het blijkt dat de Lek van jaar tot jaar hoger zwelt en nog nooit zo hoog is geweest als in 1751. De voornaamste oorzaak is het ondieper worden door aanslibbing. Volgens de Mercurius staat het water in de Krimpenerwaard 6 à 7 voet hoog. Men wendt het gevaar voor Zuid-Holland af door het openzetten van 26 sluizen tussen Oudewater en Krimpen. Daardoor strekt het water zich in het Land van Montfoort niet uit tot de IJsseldijk. De Mercurius heeft nieuws uit IJsselstein, Lopikerwaard, vlak bij de fatale doorbraak. […] meldende dat ’s namiddags ten 5 uren, even na ‘t breken van ‘t eerste Gat in den Dyk, de Boeren uit de naastgelegen Dorpen met hun Vee en Have in groote menigte naar deze Stad kwamen vluchten, en dat zulks tot in de laten avond duurde, wanneer het ongeluk door een afgryzelyk onweer van Donder en Blixem nog verzwaard wierd. Evenwel had men dien geheelen nagt, by ‘t light van Lantaarnen, Vee in de Stad gedreven, en den volgenden morgen, het nog overig zynde en in ’t Water staande met Schuiten en Praamen gered, zoo dat ’er byna niets verloren of verdronken was.
Het lot van de vluchtelingen wordt nog verzwaard door duisternis en door regen en onweer, dat rond middernacht losbarst. De inwoners zetten kaarsen voor het raam als signaal en de poorten staan de hele nacht open. Steeds komen er mensen met vee binnen, zowel uit Polsbroek als uit Benschop, totdat ook de zandpaden op de dijken onder water komen te staan. Dan zet men schuiten en pramen in; alle vee blijft behouden. Intussen is het water in de Lek al weer tamelijk aan het vallen. In het Sticht Utrecht is men uiteraard zeer bekommerd over de doorbraken bij Jaarsveld. Gelukkig kan men door het spoedig openzetten van de sluizen en dankzij het werk van honderden mannen voorkómen dat het water zich aan het bovengedeelte van de IJssel tot aan de dijk uitbreidt (dat was in 1726 wel anders). Aan de Lekdijk Bovendams vermindert het gevaar pas vanaf 26 maart, door een inbreuk tussen 3 en 4 uur ‘s morgens bij hevige wind aan de overkant van de Lek bij Beusichem. Zo veroorzaakt de inbreuk bij Beusichem grote onzekerheid in de provincie Utrecht. Ook aan de Gelderse IJssel heeft men overlast. Deventer:
Den 23. der vorige Lentemaand [maart], is het Water in den Yssel zoo hoog geweest, dat men de gewoonlyke Vismarkt niet konde gebruiken, en des genoodzaekt was de Nieuwe Markt daer voor in de plaetse te bezigen. De volgenden dag was het zoo hoog gezwollen, dat het in de Binnen-Vischpoorte stond, zulks dat niemand droogs voet uit de Poorte kon gaen. Achter de muren stond het alles, van de Vischpoort af, tot aen de Duimpoort toe, onder. Het Water vervolgens nog ryzende, is het zelve, toen het op zyn hoogst was, bevonden 20¼ voet hoog, dat is ½ voet lager dan in den jare 1744 te zyn. [ Jaerboeken]
Hierna volgen in de Jaerboeken bijzonderheden van een peiling van de Noordzeegaten. De Mercurius wijst er op dat in de 16de eeuw de meeste overstromingen werden veroorzaakt door stormvloeden waarbij het zeewater via het Hollandsch Diep dijken van Maas en Merwede beproefde. Bij de vier doorbraken vóór 1700 speelde steeds ijsverstopping een rol en ook nog in 1709 en 1726. Bij vier latere, in 1741, 1744, 1747 en 1751, is het eerder een combinatie van hoog water en slechte staat van de rivieren.12 De jobstijding over de Lekkendijk bereikt Jacob Bicker Raije op 25 maart. Sedert 1732 houdt deze Amsterdammer een belangwekkend dagboek bij. Na het overlijden van zijn vrouw (1733) is hij verhuisd naar de Herengracht, daarna woont hij nog aan de Amstel, aan de Reguliersgracht en vanaf 1759 aan de Keizersgracht bij de Hartenstraat. Jacob is van 1729 tot 1763 boekhouder van het Korenboek met als werkplek het Kantoor van den Grooten Accijns op de hoek van de Oude Brugsteeg. Zijn lucratieve werk als afslager, later vendumeester aan de Groote Vischmarkt, laat hij waarnemen door een vervanger. Jacobs belangstelling gaat uit naar het ruige dagelijkse leven; kunsten en wetenschappen kunnen hem niet bekoren. Aleida Leurink in Losser vertelt dat het op 25 februari gaat dooien bij winderig weer. ’s Middags om 3 uur treedt de Beek buiten haar oevers. Ook de Dinkel doet moeilijk. Op 14 april staat ‘in Telgenkamp en Swerinkmaat de hoogste vloed’. De Mercurius vermeldt dat in de Zuidelijke Nederlanden veel bomen ernstig te lijden hebben van een rupsenplaag. Vanuit Wenen en op advies van de Raad van het hertogdom Brabant verschijnt in maart bevel aan de eigenaars om voor 1 april de rupsen, eieren en zaad van het gewas af te halen en te verbranden.13 GROTE RIVIEREN BRON VAN VOORTDURENDE ZORG
Al eeuwenlang zijn de rivieren voorwerp van aanhoudende zorg van waterschappen en gewesten. Met hoogwaters en overstromingen in de winter is men vanouds vertrouwd. Verontrustend is dat na 1740 de frequentie toeneemt en ook dat de rivieren buiten hun oevers treden zonder dat zich een ijsdam heeft gevormd. Sommigen menen dat zelfs in de zomer het water hoger komt. Wie naar de oorzaak vraagt, komt allereerst uit bij de verdeling van het Rijnwater over Waal, Nederrijn en IJssel. Deze is begin 18de eeuw sterk verbeterd, maar niet afdoende.
Meer en meer komt men daarnaast tot het besef dat er aan de rivieren zelf nog heel wat schort. Iedereen is het erover eens dat het overtollige water snel naar zee moet worden afgevoerd. Het probleem is dat dit niet lukt, de rivieren en de mondingen hebben te weinig capaciteit. We komen daar later op terug. De bedding van een rivier is geen onwrikbaar gegeven, het is een dynamisch geheel. Ook zonder ingrijpen van de mens treden er steeds veranderingen op. Wij maken onderscheid tussen zomer- en winterbed. Het zomerbed is in de ideale vorm de ononderbroken diepe stroomgeul tussen de zomerkaden, de lage dijken vlak langs de rivier. Het winterbed, soms kilometers breed, omvat het zomerbed plus de uiterwaarden aan weerskanten van de rivier tussen de zomerkaden en de winter- of bandijken. De uiterwaarden zijn in gebruik als gras- en hooiland, maar er is ook wel andere begroeiing. Bij ijsgang kan het ijs bij obstakels of in een bocht vastraken en gaan kruien (ijskropping). Bij hoog water en bij de vorming van een ijsdam lopen de uiterwaarden onder. Slaagt men er niet of te laat in zo’n dam op te ruimen, dan ontstaat er een gevaarlijke toestand met extreem hoog water boven de dam, dat is dus stroomopwaarts. Hoe verder van de rivier verwijderd, des te trager stroomt het water, tegen de winterdijken aan staat het bijna stil. Binnen het winterbed kan men twee gedeelten onderscheiden met een verschillende functie: een stroomvoerend deel dichtbij de rivier en een waterbergend deel dicht bij de bandijk of winterdijk. Het is zonneklaar: voor een onbelemmerde afvoer van het water is van veel belang, dat in het zomerbed en in de stroomvoerende gedeelten van het winterbed geen hindernissen liggen. Maar die zijn er wel: eilandjes, soms met struiken, kribben, veerdammen, steenovens, wrakken, oude fuiken, zelfs ruïnes, enz. In het waterbergende deel van het winterbed zijn struiken of bos niet hinderlijk; dammen en andere verhogingen wel, want deze tasten het waterbergend vermogen aan en horen er niet thuis. Tussen dat alles door baant het water zich met moeite een weg naar zee. Het is steeds een zorg om de rivier en het stroomvoerend deel van de uiterwaarden schoon te houden. Er is een groot verschil tussen het debiet van de Rijn en de Maas. De gemiddelde aanvoer van de Rijn is in de tweede helft van de 20ste eeuw bij Lobith 2.200 m3 per seconde maar kan bij hoogwater aangroeien tot het zesvoudige. De Maas voert gemiddeld 200 m3 water af per seconde, wat kan oplopen tot het vijftienvoudige. De Rijn is een gemengde rivier en wordt tot Basel gevoed door het smeltwater van de sneeuw in de Alpen. Daarna komen er massa’s regenwater bij, aangevoerd door drie grote zijrivieren. Het is voor onze kennis van het gedrag van de rivieren in Midden-Nederland van groot belang of en in hoeverre de hoogwatergolven in de Neckar, Main en Moezel samenvallen met die in de Rijn. De Maas is een regenrivier; het meeste water is afkomstig uit de Ardennen waar gemiddeld de helft meer neerslag valt dan in de rest van de Lage Landen. Dat water vloeit als gevolg van de dunne en sterk hellende bodems snel af en kan de Maas via zijriviertjes binnen twee of drie dagen wel vier meter doen stijgen; dit zijn de beruchte Maasvloeden. Boosdoener is niet zelden de Hoyoux die bij het oude stadje Huy (Hoei) in de Maas stroomt. Loop en uiterlijk van de rivieren zijn in de 18de eeuw nogal verschillend met nu. In de 18de eeuw is men gesteld op landwinning, men laat uiterwaarden opslibben en men plant soms wilgen om slib vast houden op plekken waar het beter is van niet omdat de doorstroming wordt belemmerd. Wat te doen? Men kan de rivier uitdiepen en bochten afsnijden om zo de afvoermogelijkheden te vergroten, maar dat kan elders grotere stroomsnelheden geven. Men kan ook het waterbergend vermogen van het winterbed vergroten door uiterwaarden te verlagen en op te schonen. Dat is allemaal mooi op papier, maar het gaat de 18de-eeuwse technologie en de capaciteiten van de waterbouwkundigen te boven. Men staat voor een extreem gecompliceerd karwei dat men eigenlijk nog niet aankan. Denk aan het advies dat Herman Boerhaave zijn leerling Cruquius inprentte: Men kan de ziekte van een patient niet goed begrijpen zonder kennis van het lichaam als geheel. [Cf. deel V.]
Alles hangt hier met alles samen en daarom is de verbetering van het gehele systeem zo verbazend ingewikkeld. Maar wat kan men in concreto doen? Al sedert het midden van de 17de eeuw wijzen sommige waterstaatsmannen op het nut van een overlaat. Op die wijze kan men het water snel langs een korte route kwijtraken. Denk aan de Beersche Maas of Overlaat. Maar overlaten roepen ook verzet op, velen vinden het onjuist om goed land aan het water prijs te geven. Men vindt dat de omgekeerde wereld. Als men een overlaat nodig vindt, dan moet men er eisen aan stellen. We komen daar later op terug. Een belangrijk gegeven is de bestemming en functie die men toekent aan de uiterwaarden. Al in de 14de eeuw lieten de boeren hun koeien in de uiterwaarden grazen en die zagen er daardoor glad uit, de begroeiing bleef kort. Ten minste zes eeuwen heeft men dit beleid, dus om boeren tot de uiterwaarden toe te laten, gehandhaafd. Daardoor waren deze productief. In 1995 is daar een einde aan gekomen, toen wijzigde de overheid de functie van de uiterwaarden. De natuur wordt weer toegelaten. Organisaties op het terrein van natuur en milieu slaan de handen ineen, de koeien verdwijnen en de natuur krijgt de vrije hand. Na vijftien jaar met ongeremde groei van bomen en struiken leidt voortschrijdend inzicht er toe dat men de natuur aan banden moet leggen. In 2012 begint Rijkswaterstaat (RW) 600 kilometer Rijn, Waal, Merwede, IJssel en Maas op te schonen. Dat betekent de kap van duizenden wilgen, zogenaamde ooibossen, waarbij men uiteraard waardevolle groepen bomen spaart. Een en ander past in het programma Ruimte voor de Rivier, ontworpen na de gevaarlijke hoogwaters van 1993 en 1995. Bij de nieuwe bestemming van de uiterwaarden komen de boeren en hun koeien als goedkope en goede natuurbeheerders weer in het vizier. SMEEDT HET IJZER ALS HET HEET IS = EMOTIES SCHEPPEN DRAAGVLAK
Eeuwenlange ervaring leert dat er na een ramp, bijvoorbeeld door zee of rivier, een paar jaar lang voldoende draagvlak bestaat voor dure ingrepen, die veel mensen raken. Daarna ebt het gevoel van urgentie zowel bij de overheid als bij de niet-direct betrokkenen weg. De roep om actie klinkt dan aan dovemansoren. In de jaren die volgen blijven de plannen liggen en zit er niets anders op dan wachten op de volgende ramp en hopen dat die mee zal vallen. Het is een golfbeweging. Jaren waarin de discussies luwen, worden steeds weer gevolgd door jaren waarin, door welke aanleiding dan ook, de woorden- en pennenstrijd oplaait. Treft dan een nieuwe ramp het land, dan vliegen de verwijten over traagheid en gebrek aan doortastendheid heen en weer.
Men ziet dit niet alleen op het gebied van de watersnoden (Haarlemmermeer, Zuiderzeewerken, Deltawerken), maar op alle terreinen waar nu en dan rampen gebeuren. Het is een algemeen en begrijpelijk psychologisch verschijnsel. LENTE KOMT MET LOME TRED EN ARRIVEERT PAS MEDIO JUNI Gemiddelde temperatuur te Zwanenburg herleid tot De Bilt in graden Celsius. Hoogste, resp. laagste waargenomen temperatuur te Zwanenburg in graden F en C. Neerslag te Zwanenburg herleid tot Hoofddorp, omgerekend in mm. Neerslag in Den Haag en Leiden in mm. Zwanenburg: neerslag en verdamping in lijnen. Bijzonderheden. April 1751
7,5
26 apr.: 60 gr. F = 15½ gr. C
3 apr.: 37 gr. F = 3 gr. C
Juni
10,8
15,0
5 mei: 67 gr. F = 19½ gr. C
17’, 22’ mei: 42 gr. F = 5½ gr. C*
Mei
16 juni: 77 gr. F = 25 gr. C
1’, 5’, 6 juni: 60 gr. F =15½ gr. C
Zw/H
Den Haag
Leiden
Zwanenburg
Apr. 1751
39
41
50
16
21
Mei
80
81
78
33
33
Juni
24
9
8
10
Zwanenburg (cf. bijlage 3)
44
Zomerse dagen: 16, 17, 18 juni.
*Hier en in de volgende tabellen geeft x’ aan dat de laagste waargenomen temperatuur in de avond viel.
Zwanenburg. In april is het vaak winderig. In de eerste decade zit de wind in de westhoek (vooral op 5, 6 en 9 april), vervolgens wordt deze variabel. Dan nestelt de wind zich van 18 april tot 12 mei met korte onderbrekingen in de oosthoek en dat betekent veel droge dagen. Van 26 tot 28 april staat er een harde wind uit noordoost. De temperatuur stijgt, de 5de mei is een warme dag. Maar op 13 mei wordt het winderig en nat, op de 15de stormt het uit westzuidwest (14) en op de avond van de 17de tapt Noppen 12 lijnen regen af. Vanaf 19 mei gaan in toenemende mate hoge winden domineren, wat warm weer uitsluit. Eindelijk, op 12 juni, krijgt de zon meer invloed en volgen enkele zonnige en warme dagen (wind oost). Op 23 juni gaat de wind naar westelijke richtingen en koelt het geducht af; maar de droogte houdt aan (Noppen). Zomerse dagen: 16 tot 18 juni (cf. bijlage 3). Ook te Montfoort heerst droogte. Godefridus Ram van Schalckwijk, sinds 1724 pastoor, tekent in zijn doop- en trouwboek vaak het weer aan. In 1751 schrijft hij: In de voortijt kout, daerna sterke droogte, daerna gedurig regen.
De runderpest houdt ook in 1752 en 1754 aan. De pastoor overlijdt in juli 1755.14 Berichten over rundersterfte komen ook uit andere bron. Sommige boeren verliezen heel hun veestapel. Het leidt er toe dat op 10 oktober 1750 bij plakkaat van de Staten van Holland een invoerverbod wordt afgekondigd voor rundvee van buiten de provincie.15 Delfgauw. April en mei lijken wel herfst, alle dagen nat en koud (Van der Spek). Land van Waas. Op 3 mei ‘s ochtends tussen 3 en 4 uur onweert het hevig. Aken. Eind april is de wateroverlast op zijn hoogtepunt en vergelijkbaar met die van eind 1740. Veel mensen en vee komen om het leven, de prijzen van levensmiddelen gaan omhoog. De regens duren voort tot eind mei, maar juist als men zich voorneemt om drie bededagen te houden in de Akense Dom, wordt het op Pinksteravond (29 mei) helder weer. De warmte blijft nog wat uit. De prijzen blijven tot in juni hoog, wat een gevolg is van de slechte, onbegaanbare wegen. In juni publiceren de Jaerboeken een uitvoerig bericht over het herstel van de dijk bij Beusichem, die in maart was doorgebroken. Dat gebeurde tegenover de kerk en het gat was 23½ roeden. Achter de dijk was een wiel ontstaan, lang 10 roeden, diep 30 voeten en in omtrek ruim 50 roeden. Als op 14 Grasmaand het water weer gaat wassen werkt men met veel ijver dag en nacht door, zowel aan de gehele kade van 900 roeden lengte als aan de verhoging en versterking van de bekrammingen, dat zijn verbeteringen aan de dijkglooiing. Desondanks gaat het op 18 april mis. Er volgt een nieuwe doorbraak, van 15 roeden met een wiel van 100 roeden in omtrek en 42 voeten diep. Vijf à zes morgens land worden met grof rivierzand bedekt, er is meer schade dan de eerste keer. Op de 27ste gaat het water vallen en kan men het werk hervatten. Het herstel verloopt voorspoedig. De heren van de Dijkstoel worden op 13 Bloeimaand door de Staten geprezen wegens ijver, trouw en waakzaamheid.16 GROTE BRAND TE OSS VERERGERD DOOR HARDE OOSTENWIND
De Mercurius noemt maart nat, de neerslag is drie keer zo groot als het uitgewasemde vocht, in april is er ongeveer een evenwicht, een gevolg van de vrij sterke wind tussen oost en noord, dat is de droge hoek. De harde, drogende wind van april speelt een rol bij een grote brand in Oss. Die brand, op 26 Grasmaand, ontstaat in een schuur van een klompenmaker die daar as bewaart om zijn land mee te bemesten. Kennelijk smeulde daar nog vuur na. De brand breekt kort na één uur uit en om vier uur liggen al 98 huizen in de as, afgezien van de stallen en schuren. Dan slaat het vuur over op de toren en de kerk, de mooiste van de hele Meierij. Maar helaas, de volgende avond is er weinig van over. De organist weet nog tijdig het orgel weg te breken en te behouden. (De kerk is in gebruik bij de gereformeerden.) De brandspuiten uit Den Bosch arriveren pas de volgende ochtend, maar kunnen toch nog wel goeds doen. Tweederde deel van de huizen en woningen blijkt te zijn behouden ( Jaerboeken). Een man en twee kinderen komen om het leven. Verscheidene mensen raken alles kwijt en zitten nu treurig op een akker in kou en
wind. Gelukkig komt er voor hen binnen afzienbare tijd hulp. De harde oostenwind is een risico. (Het weer in Zwanenburg: op de 26ste 10 op de schaal van Noppen en op de 27ste 12.) Eveneens op de 26ste brandt in het Land Jülich het stadje Brüggen af, er blijven slechts vijf of zes huizen staan. In Hilter bij Osnabrück gaan op 25 april dertig huizen, kerk en school in vlammen op. Ook in Midden-Europa woeden opvallende branden.17 In juni raakt in de IJssel bij Zwolle bij laag water een schip aan de grond en slaat lek.18 Op 20 juni woedt er een grote brand in IJsselstein. Dan slaat een schoorsteenbrand bij de Benschopperpoort over op een rieten dak en op een menigte hoepels en een hoeveelheid vlas. Een stijve wind blaast zoveel vonken over de stad dat men de Utrechtse brandweer te hulp roept. Verloren gaan dertien huizen en een aantal stallen en schuren.19 1751: ZOMER VALT NOGAL TEGEN - TAMELIJK KOEL MET ONWEER Gemiddelde temperatuur te Zwanenburg herleid tot De Bilt in graden Celsius. Hoogste, resp. laagste waargenomen temperatuur te Zwanenburg in graden F en C. Neerslag te Zwanenburg herleid tot Hoofddorp, omgerekend in mm. Neerslag in Den Haag en Leiden in mm. Zwanenburg: neerslag en verdamping in lijnen. Bijzonderheden. Juli 1751
Augustus
September
16,1
16,2 13,1
26 juli: 76 gr. = 24½ gr. C*
6 juli: 51 gr. F = 10½ gr. C
7 sep.: 68 gr. = 20 gr. C
19’ sep.: 46 gr. F = 8 gr. C
22 aug.: 73 gr. F = 23 gr. C
27 aug.: 53 gr. F = 11½ gr. C
Een deel van de Meierij van ’s-Hertogenbosch, uit de Nieuwe geographische Nederlandsche Reise- en Zakatlas (Amsterdam, 1773) 8.
Breda en omgeving, uit Reise- en Zakatlas (Amsterdam, 1773) 9.
Zw/H
Den Haag
Leiden
Zwanenburg
Juli 1751
159
129
147
65¾
43
Sept.
153
177
170
63
22
Aug.
115
142
113
47½
Zwanenburg (cf. bijlage 3)
37
Zomerse dagen: 21 en 26 juli.
*Dit is de waargenomen maximumtemperatuur, de werkelijke maximumtemperatuur ligt hoger.
Zwanenburg. De eerste decade van juli is koel en vrij droog, maar dan volgt wekenlang wisselvallig en nat weer. Perioden van enkele dagen droog weer worden afgewisseld met zware buien; zomerse dagen zijn als witte raven. Op 27 en 28 juli vallen er zware regens bij onweer (31 lijn). Ook is er veel wind. De eerste decade van augustus is winderig, op 7 en 8 augustus valt er bovendien circa 14 lijn regen; van 16 tot 28 augustus is het tamelijk droog maar bewolkt. Op de middag van 11 september woedt de eerste herfststorm (westnoordwest, 14) en rond de middag van de 14de de tweede, die maar kort duurt (west ten noorden 14). Zie voor de storm van 11 september beneden.
Weerkaart 11 september 1751, uit Lamb (1991) 85.
Na zware buien met onweer op 18, 19 en 20 september (23 lijn) wordt het wel droger en rustiger, maar ook mistig, zoals op de 27ste. Noorderlicht op 19 augustus (Noppen). De Mercurius heeft nog meer nieuws over deze onrustige zomer. In de namiddag van 7 juli om 4 uur barst ten noordwesten van Hoorn een hevig onweer los met plasregen, de bliksem slaat in Wadway drie schapen dood. Op dezelfde dag onweert het tussen 6 en 7 uur ‘s avonds hevig boven Gouda. Er valt veel regen. Een directe inslag in de Hoogstraat veroorzaakt veel stank, wat de mensen angst aanjaagt. In de avond van 26 juli van 8 tot 10 uur wordt de omgeving van Meppel door hevig onweer bezocht, vergezeld van zware en grote hagelstenen en vreselijke windstoten uit noordwest waardoor veel bomen worden ontworteld. Men zegt dat de bui uit het zuidwesten kwam opzetten, door west naar noordwest trok en zich dan naar het zuidoosten leek te keren. Ook in Steenwijk onweert het heftig, er vallen hagelstenen als duiveneieren en zelfs stukken ijs. Veldvruchten en vensterglazen lopen veel schade op. De veelvuldige bliksems verlichten de hemel zodanig dat men van de wal de torens in de omgeving kan zien als bij vol daglicht. Ook op 26 juli komt het in Haarlem in de avond tot zwaar onweer met wind en stortregen, er vallen grote hagelstenen. De bliksem slaat in de moutmolen van de Brouwerij Het Scheepje, maar men kan de brand blussen. Op 27 juli, in de middag, heeft een ernstig ongeluk plaats met de marktschuit van ‘s-Hertogenbosch naar Ammelrooy (Ammerzoden). Er zijn 31 vrouwen en twee mannen aan boord, buiten de schipper en zijn knecht. Men heeft in ‘s-Hertogenbosch zijn waren verkocht, maar nog voordat men in Engelen is, barst een zwaar onweer los. Hoewel de schipper meteen de zeilen reeft, werpt een dwarrelwind de schuit ondersteboven met de mast in de grond. Elf vrouwen slaan overboord en verdrinken, negen worden gered en overleven. De schipper wordt enige tijd in arrest gehouden, maar treft geen schuld.
Op 3 augustus komt in de vroege morgen tussen 4 en 5 uur boven Utrecht een zwaar onweer tot ontwikkeling met plasregens. Bij Blauwkapel wordt een boerin getroffen die in het veld haar koeien gaat melken, een half uur later is ze dood, evenals haar ongeboren kind. Op dezelfde dag richt onweer met windstoten in de omgeving van Leeuwarden en Sneek veel schade aan. Takken worden van bomen gerukt en verscheidene bomen gaan omver. Ook de oogst van boomvruchten wordt getroffen. Een schipper wordt gedood, waarbij opvalt dat de zilveren knopen van zijn hemdrok zijn gesmolten. Op 25 augustus branden in Wierden binnen een uur zestien huizen af.20 Bij een molenbrand op 9 september gaat de pelmolen Reiger of Quack te Oost-Zaandam verloren. Er staat op die dag windkracht 12 op de schaal van Noppen, richting west ten noorden. Deze molen wordt herbouwd.21 Op 12 Oogstmaand veroorzaakt een uitschietende wind een tragisch ongeluk bij de stad Veere. Een aantal personen onder wie een jongen van 11 of 12 jaar steekt met een bootje in zee om op een plaat met een sleepnet te gaan vissen. Daar aangekomen stappen er vier uit, ook de jongen. Door een ‘schielijk uitschietende wind’ drijft de boot met de resterende twee mannen verder in zee waar ze door mannen in een schuit worden gered. Vier anderen worden door de vloed overvallen maar weten zich zwemmend met grote moeite te redden; de jongen kan niet zwemmen en verdrinkt.22 Bicker Raije vertelt dat het boven Amsterdam op 18 september verschrikkelijk onweert; er worden twee mensen door de bliksem doodgeslagen.23 Aleida Leurink te Losser: [6 augustus] Namiddag 4 uir dondert, regende stark tot half sesse, water over de strate vloijde […] [3 september] Smorgens al regend, gedurig sware schuers [buien], beeke hoog, onse 8 op pers hooy in kostverloren int water staan […]
Delfgauw.
De maande Junij en Julij ware vrij gematigt. En in de maant van Agustus kregen wij ene boven mate gesegende wasdom, so dat coren en gras op ene buijtegewone wijs wies en anqwam. In de maant Septemb[er] was het seer regenagtig. Op den 13 van die maant was het smorgens moij weer. Dog dien avont sond de Here godt een ijselijk onweer van donder en blixem en de wolke storte so een verschrikkelijk water op den aardbodem dat ter op den 22 September in de Suijtpolder van Delfgauw een voet water op het somerpijl stond.
Bij zoveel tumult brengt Paulus van der Spek tien koebeesten op stal en dat doen andere boeren ook. Door het hoge water breekt de Duijfpolderskade door, waarop de Duijfpolder vol loopt; bij enkele boeren staan zelfs huis en stal blank.24 In het Land van Waas vat men de zomer als volgt samen: S[...] In July veel regen, donder en blixem. Geheel de maend Augustus, hadden wy bynae alle daghen groote slagregen gelyk ook in September, namentlyck den 18en der selve maend ontrent den 6 uren naemiddag met donder, blixem en grauwsamen windt.25
Johannes Janssen te Aken noemt de zomer ‘recht fatal und wilt’. Ook in de buurlanden is het een en al narigheid: vreselijke onweders met hagel en windstoten hebben de sterkste bomen ontworteld, huizen en paleizen omvergeworpen, blikseminslag heeft branden veroorzaakt. Ook hoort men van aardbevingen en stormvloeden. Goed weer is het maar een dag of twintig. Haver, gerst, boekweit, bonen, erwten en wikke doen het slecht en de boeren kunnen niet zaaien.26 HOOS IN DEN HAAG
De Haagse jurist Jonas François Drijfhout is op een zondagmorgen in juli 1751 (geen datum bekend) op het punt ter kerke te gaan, als de lucht heel duister wordt. Weldra doen regen en wind hem besluiten liever thuis te blijven. Hij gaat zitten lezen in zijn Observatorium. Na een poosje kijkt hij eens naar buiten. En dat is schrikken.
[…] myn oog viel op een buitengemeene zwarte en zeer akelige Wolk, recht tegenover my in het Zuid-west ten Westen hangende: dezelve was uit eene groote menigte kleindere Wolkjes, even als ronde Bollen, zo wonderlyk samengesteld, dat myne aandagt geheel en al daar op gevestigt wierd.
Hij staat op om goed te kunnen zien. Het is inmiddels drie uur. Het wolkensamenstel woelt en draait op verwarde wijze in en om zichzelf en wordt hoe langer hoe zwarter.
Terwyl deeze verbaazende Beweging en Omwenteling geschiedde, zakten ‘er eene menigte zwarte fnazels [rafels], als dikpuntige Draden, met eene geduurige flodderende beweginge, uit dit Wolkgestel nederwaards; dog welke Fnazels, naar mate dat ze nederzakten, wederom verdweenen, en telkens, op gelyke wyze, door anderen van dien aard vervangen wierden.
Steeds worden er zwarte flodderende draden onder deze wolk geboren en dan door deze naar zich toe getrokken. Maar niet van de grond af, maar van ongeveer de halve hoogte. Het wolkengestel blijft boven dezelfde plaats hangen. In de ruimte tussen de wolken en de grond rijzen en dalen de fnazels terwijl de lucht in trillende beweging is, zoals een kokende pot wasemt. Na een kwartier balt de wolk zich samen en lijkt naar het noorden, naar zee weg te drijven. En dan gebeurt er iets opmerkelijks.
[…] daar kwam, van onder aan de Zuid-oost-zyde van dit Wolkgestel, nederzakken, als een donkere As-graauwe Staart of Straal, genoegzaam van dezelve couleur, als de zwaare Slagregen-vlagen zig van verre vertoonen; welke Staart of Straal, van een spitse punt voorzien, met een spoedige, en op het oog regelmatig aansnellende beweging, in den tyd van omtrent vier seconden, tot aan den grond toe nederdaalde, en boven, daar hy aan hetzelve Wolkgestel als vast gehecht was en bleef, naar gissingen, omtrent tienmaal dikker was dan beneden […]
Den Haag, Scheveningen, Loosduinen en een deel van het Westland. Uit de Nieuwe en zeer nette atlas van Zuyd-Holland, ’t Sticht van Utrecht en een Gedeelte van Gelderland, etc. (ca. 1750, reprint Robas, Weesp) 18.
Uit vergelijkingen, op het oog gemaakt, met de torens van Loosduinen en Scheveningen schat Drijfhout de dikte van de staart bovenaan de wolk op hoogstens 20 Rijnlandse voeten en aan de punt weinig meer dan een of anderhalve voet. Waar de hoos de grond raakt ziet men veel geweld alsof er een bom barst. De trek van de hoos over de grond van zuid naar noord duurt tien of twaalf minuten. Om half vijf is het weer heel mooi. Als Drijfhout op onderzoek uit gaat, blijkt dat het geweld is begonnen bij de buitenplaats van Mr. Gerrit Pieter Hooft, Oud-Roozenburg, aan de noordwestzijde van de Loosduinse straatweg, drie kwartier van Den Haag. Een stenen wagenschuur is verwoest en in het rieten dak van het huis zit een gat. Zeven zware iepen zijn ontworteld. Een wagen hooi werd ondersteboven gekeerd. Een boerenknecht vertelt dat hij juist koebeesten zat te melken en een menigte vogels over zich heen kreeg uitgestort. Twee kalveren werden zo maar van de grond opgetild. Drijfhout zoekt de grondoorzaak in de tegengestelde koude en warme winden.27 De wateroverlast valt dit jaar mee. Op 17 april is de Seine erg hoog en staat aan de Pont de la Tournelle op (omgerekend) 6,70 meter. Op 31 mei (nieuwe kalender) onweert het, gepaard gaande met hagel en zware regenval, boven Yorkshire. In juni is er wateroverlast langs Eisack, Etsch (Adige) en Inn en in het kanton Appenzell; medio augustus wordt de omgeving van Winterthur (kanton Zürich) getroffen en in de herfst het Rijngebied. HOGE VLOED OP ZATERDAG 11 SEPTEMBER 1751
Op 11 en 12 september trekt een actieve depressie over de Noordzee. Rond 12 uur bevindt de kern zich boven het zuiden van Zweden, het Skagerrak en de noordpunt van Denemarken. Al vanaf 9 september is het erg winderig, aanvankelijk uit west. Na een afzwakking steekt in de loop van de 10de een nieuwe storm op. Boven het midden van de Noordzee woedt dan een zware storm van meer dan 100 knopen en mogelijk zelfs nu en dan tegen de 150 knopen, wat orkaankracht is. Op de 11de raast de storm over Denemarken uit west en noordwest. Aan de Hollandse kusten staat dan flinke storm tussen west en noordwest.
Weerkundige waarnemingen te Zwanenburg in september 1751
8
9
10
11
12Z
13
14
u.
Barometer
Thermometer
Wind
7
29. ¼
54
ZtO
4
Omtrent helder
12
30
64
ZtO
4
Omtrent betrokken
22
29.10½
60
ZW
4
Zeer en geheel betrokken
7
29.10¾
54
WtN
8
Regen, zeer betrokken
12
29.11½
57
WtN
12
Regen, zeer betrokken
22
30.¾
53
WtN
10
Zeer betrokken
7
30.1
55
WtN
4
Zeer betrokken
12
30.½
60
WtN
4
22
29.7
54
ZW
10
Zeer betrokken, geheel betrokken
Geheel betrokken, regen
7
29.4½
55
WNW
12
Regen, zeer betrokken
10¾
22
29.9½
56
WNW
13
Regen, zeer betrokken
½
7
29.10
56
WNW
6
Geheel betrokken
12
29.10
56
WNW
8
Geheel betrokken, regen
22
29.7
56
WtZ
8
Geheel betrokken, regen
7
29.6
52
WtZ
6
Regen, geheel betrokken
6½
22
29.7
50
WtN
10
Regen, zeer betrokken
1
7
12
29.8
29.8¼
52 57
WtN
WtN
8
Regen, zeer betrokken
¼
22
29.10¼
52
WNW
4
Regen, helder, zeer betrokken
1¼
12
12
29.7
29.6½
60
59
WNW
WtN
Luchtgesteldheid
14
6
12
Regen, zeer betrokken
Zeer betrokken
Zeer betrokken
Regen in lijnen
¾
½
Weerlicht
Opm. Zeer betrokken = zwaar bewolkt. De temperatuur ligt tussen 10 en 18 gr. C. Z = zondag.
Rijnlandse duimen/lijnen
Millimeters kwik
Millibar/HectoPascal
Antieke barometer
30.0
786
1048
Bestendig
29.6
773
1031
Mooi weder
29.0
760
1013
Veranderlijk
28.6
747
996
Regen en wind
28.0
734
979
Storm
De Mercurius noemt de storm van 11 en 12 september 1751 zeer zwaar. Het gevolg is hoogwater met schade aan de kusten van de Noordzee en de Zuiderzee. Door het opstoppen van het Water in de Zuiderzee, was de Slaperdyk bij Haarlem overgeloopen, en daardoor de Landeryen omtrent die Stad onder water gezet. Om trent Zandvoort was een Wrak aan de wal gedreeven, by Noordwyk op Zee een Galjoot aan stukken gestooten en omtrent Texel en Ameland waren in dien Storm ook eenige gestrand en vergaan. Betreffende de meer afgelegen Plaatsen, werdt ons berigt, dat by Schagen twee Engelsche en twee andere Schepen gebleeven waren.
Opgemerkt wordt dat de werken, die de Staten van Holland en Westfriesland aan het Noorderduin van Huisduinen (waar het strand in vijftig jaar met meer dan 100 roeden is afgenomen) hebben laten aanleggen, geen bijzondere schade hebben opgelopen. In Amsterdam is de verhoging op 12 september 73 duim, maar op 12 maart 1750 was die 77 duim en op 13 januari 1745 zelfs 88 duim. Zie ook 1756. Volgens de Jaerboeken stroomt in de omgeving van Zwolle het water alom over de dijken. Er geschieden verscheidene dijkbreuken zoals te Langenhorst, aan de Marsdijk, enz. Veel koren spoelt weg en men kan de paarden, koeien en ander vee slechts met moeite redden. De Westfriese Omringdijk staat op enkele plaatsen op doorbreken. Dat is het geval in en bij Medemblik en in de Drechterlandse zeedijken. Bij Tersluis tussen Venhuizen en Oosterleek bij paal N. 32 kan men de dijk met veel werk behouden en dat geldt ook voor de dijk bij Scharwoude. De hoge vloed treft ook de Duitse Bocht, Oostfriesland, het estuarium van de Elbe, Dithmarschen, Eiderstedt en Noord-Friesland met de Halligen. Op vele plaatsen komt het tot dijkschade en lokale inbraken, zoals aan de Eider. Te Emden staat het water hoger dan op 31 december 1720, in enkele huizen rijst het tot 12 voet. Te Glückstadt lopen de kooplui veel schade op en in Husum aan de Noord-Friese kust staan de huizen 1 tot 3½ voet in het water. De stad Hamburg lijdt grote schade, onder andere aan huizen, schepen en goederen in pakhuizen. Het water staat 5 à 6 duim hoger dan in 1717.28
Over de zomer van 1751 ontlenen wij aan de Mercurius nog wat gegevens (gebaseerd op brieven). Op 21 juli komt in een dorp bij Mons (Bergen) een gezin van negen personen om bij brand na blikseminslag. Het ongeluk op de Maas (zie boven) wordt gedateerd op 17 juli, een zaterdag, wat niet waarschijnlijk is. In Linz in Oostenrijk worden op de 5de augustus elf mensen bij elkaar op de akker gedood. In Stockholm branden in augustus (?) ruim duizend huizen af, men denkt aan kwaadwilligheid. Op 15 augustus woedt uitgebreid onweer met plasregen en hagel boven Landshut, Beieren, dertig dorpen worden zwaar getroffen. In de nacht van 26 op 27 augustus legt een zware brand in Bergen (Noorwegen) ruim veertig huizen in de as. Was de wind niet gaan liggen, dan zou de ramp niet te overzien zijn geweest. Op 26 augustus moet Wenen het ontgelden door hevig onweer met hagel en windstoten. De keizer en zijn broer, prins Karel van Lotharingen, keren terug van de jacht bij Hollitsch ten noordoosten van Wenen (nu Holíč, Slowakije). De voorrijder wordt door de bliksem van zijn paard geslagen, prins Karel raakt gewond aan hoofd en hand en de keizer komt met licht letsel en de schrik vrij. In de avond kan men zes wagens met wild, gedood door de hagel, bij het keizerlijke lusthuis afleveren. Voor de storm van 11 september, zie boven. In Zuid-Europa houden de aardbevingen aan. Opvallend zijn in de herfst de klachten over kou en regenvlagen. In het Luikse wordt haast alles op de velden bedorven. Men houdt bededagen, ook al omdat het water in de Maas zorgwekkend aan het wassen is. Aan de Nederrijn en elders steekt de veesterfte de kop op.29 De wijnoogst begint te Beaune in Bourgondië op 6 oktober 1751 en te Dijon op 11 oktober 1751, wat erg laat is. In Neustadt an der Haardt heeft men tamelijk veel wijn van middelmatige kwaliteit.30 HOLLANDS SMALSPOOR VERSUS CONTINENTAAL BREEDSPOOR
Het lage westen van het land is doorsneden door waterwegen en erlangs loopt vaak een weg of pad, bij de trekschuiten is dat een jaagpad. Reizen over water is rustig en geriefelijk, maar duurt lang. Over de weg gaat het sneller, maar met schokken, want veringen kent men nog niet. Sommige wegen zijn al verhard en geplaveid maar de meeste, vaak lopen ze over een dijk, zijn zandwegen met karren- of wagensporen. Dan moeten de wagenwielen op de juiste wijdte zijn gemaakt, anders passen ze niet. Reizen is geen sinecure. De wagen kan vastlopen, de as kan breken. En wat aan de orde van de dag is: wagens kantelen en vallen met passagiers en al in het water, wat niet zelden slecht afloopt. Als de kleiwegen bij regen en sneeuw modderig en glad worden, kan men helemaal niet meer rijden. Als dan bovendien de trekschuit niet kan varen als gevolg van besloten water, kan het openbaar vervoer wekenlang plat liggen. En daar komt nog iets bij. Op 15 augustus 1747, hartje zomer, komt Jacob van Rixtel met zijn sjees bij Muiden in de sloot terecht en smoort smadelijk in de smurrie. De wegen zijn te smal en de bermen zijn zacht, soms drassig. Ooit waren ze breder, maar de boeren hebben jaar na jaar de oevers afgegraven. Met die aarde hebben ze hun land opgehoogd en bemest. Als onverharde wegen smaller worden, heeft dat gevolgen voor de breedte van de wagensporen en moeten de wagenmakers de afstand tussen de wielen aanpassen, dat is verkleinen. Wagens, koetsen en karren worden smaller, met gevaar voor omslaan. Lang geleden, in 1520, heeft het Hof van Holland de spoorbreedte gefixeerd op 4 Rijnlandse voeten en 1 duim, omgerekend 1,28 meter. In 1691 hebben alle belanghebbenden dit zogeheten Hollandse spoor nog eens bevestigd. Het verschil met het normale spoor in West-Europa, later overgenomen door de trein (1,435 m), is aanzienlijk. In het hoge oosten van het land, Overijssel en Gelderland, is de situatie volstrekt anders. Daar ziet men in het landschap brede zandwegen met wagensporen, die uit Westfalen komen. Langs deze sporen, vaak een bundel van sporen, bewegen zich zware, brede wagens voort, die veel goederen kunnen vervoeren. Men spreekt van hessenwegen en de wagens heten daarom hessenwagens. Deze benamingen klinken ons oeroud in de oren, maar ze zijn 17de-eeuws. De afleiding van de naam is onzeker, meestal denkt men aan paardenwagens of aan Hessische voerlui. Het gaat om slechts enkele eeuwen en men noemt ze zo omdat de voerlui vaak uit Hessen afkomstig waren. Anders dan de wegen in Holland, die steeds smaller werden, zijn de hessenwegen nauwelijks aan veranderingen onderhevig. Het gevolg is dat het brede continentale spoor en het smalle Hollandse spoor niet op elkaar aansluiten. Daarom is men genoodzaakt de goederen op bepaalde locaties over te laden. Een belangrijk overslagstation is Amersfoort omdat deze stad juist op de grens ligt van Laag- en Hoog-Nederland.31 • Waarnemingen te Zwanenburg zie bijlage 1; zie voor Losser het dagboek van Aleida Leurink. Origineel bij fam. Cromhoff te Weerselo; bewerkt door Ton Lindemann, Maarssen, zie Klimatologisch onderzoek aan het dagboek van Aleida Leurink, Meteorologica 2 (1994) 13-16. Historisch kader in: Prisma Kalendarium, Geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen, oorspr. door H.P.H. Jansen, daarna geactualiseerd (Utrecht 19958); Jonathan Israel, De Republiek, 1477 tot 1806, II (vanaf 1647) (Engelse ed. 1995, Ned. vert., Franeker); H.W.J. Vollmuller (red.), Nijhoffs Geschiedenis-lexicon Nederland en België (Den Haag/Antwerpen 1981); verder: Kees van Strien, De ontdekking van Nederland, Britse en Franse reizigers in Holland en Vlaanderen, 1750-1795 (Utrecht 2001) Inl., bijz. 17-20 over de stadhouderlijke familie; citaten uit De Condorcet uit een column ‘Lang leven laat ons lauw’ in de NRC van 10-01-2012. Voor de Oranjes zie Coen Tamse (red.), Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis (Breda, 1996); voor geschiedenis van België: F. van Kalken, Histoire de la Belgique (Brussel 1954); Dieter Vandenbroucke, Grijs geheugen, De Geschiedenis van Nederland en Vlaanderen in 1304 data (Amsterdam /Antwerpen, 2005). J. v.d. Broeck, Promenade in de Pruikentijd, De Zuidelijke Nederlanden met een maat Madrid, een wasem Wenen en een part Parijs, 1700–1795 (Antwerpen 1995) passim (uitvoerige literatuuropgave). Voor de verhouding tussen België en Frankrijk: M. Josson, Onthullingen over de Belgische omwenteling van 1830, voorafgegaan van een beknopt overzicht van Frankrijk’s invallen in België (Antwerpen 1903). Volgens hem zijn de invallen van 1792 de 95ste, 96ste en 97ste. Cf. voor anekdotische details J. van Lennep en C.H.M. Vierhout, De geschiedenis van Nederland IV (Leiden, 1890, 7de druk). Zie voor de oorlogen: A.A. van Heusden, Handleiding tot de Nieuwe Geschiedenis voor de kadetten van alle wapenen, 3 dln. (Breda 18635); Van Heusden noemt vele, soms weinig bekende bronnen m.b.t. de oorlogen tussen 1740 en 1815 en de omstandigheden waaronder ze zijn gevoerd. Zie ook Von Clausewitz; ik raadpleeg een verkorte uitgave in vertaling, nl. Over de Oorlog (Houten, 1991, 3de druk). Zie voor de gebeurtenissen ter zee: J.C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandse Zeewezen, vermeerderd, enz. door J.K.J. de Jonge, 5 dln (Haarlem, 2de druk, 1858-1862, reprint Franeker 1993-1997); voor Midden-Europa: Deutsche Geschichte in Daten, Band I, von den Anfangen bis 1770, door Andrea van Dülmen (München 1979) en Ibidem Bd. II (1770-1918) door Jochen Schmidt-Liebich (1981). Jaerboeken en Mercurius volgen de geschiedenis, ook buitenlands, op de voet. Zie voor veranderingen in de waarneming van ruimte en tijd: Andreas Gestrich, Vom Westfälischen Frieden bis zum Wiener Kongreβ, in Ulf Dirlmeier, c.s., Klei-
ne deutsche Geschichte (Stuttgart, 2006). Onmisbaar bij het raadplegen van antieke weerkundige reeksen zijn ‘Historische weerkundige waarnemingen’ door H.A.M. Geurts en A.F.V. van Engelen (KNMI, 1992) en HISKLIM. Zie voor watersnoden in het rivierengebied vooral de (Nieuwe) Nederlandsche Jaerboeken, ook: Aanteekeningen betrekkelijk ijsbezettingen en overstroomingen langs de Ned. rivieren, bijlage No 5 van het rapport der Inspecteurs van den Waterstaat, naar aanleiding eener beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 27ste Maart 1861, No 123 (Den Haag 1862) en het Vervolg op het rapport der Inspecteurs van den Waterstaat uit 1864. Belangrijk is het werk van J.W. van Petersen, ‘De waterplaag. Dijkdoorbraken en overstromingen achter Rijn en IJssel’ (Zutphen 1978). Het werk van D.J. Glimmerveen, Hooge watervloeden, doorbraken en overstroomingen welke Noord- en Zuid-Nederland van de vroegste tijden tot heden hebben geteisterd (Amsterdam 1856) is hoewel geen primaire bron, voor de jaren vanaf 1750 redelijk betrouwbaar. Glimmerveen was landmeter bij het kadaster te Gorinchem. Zie voor 1751 blz. 78. Buitenland: Chr. Pfister, Wetternachhersage, 500 Jahre Klimavariationen und Naturkatastrophen (Bern/Stuttgart/Wien 1999); R. Glaser, Klimageschichte Mitteleuropas, 1000 Jahre Wetter, Klima, Katastrophen (Darmstadt 2001); zie voor de data van de wijnoogst bijlage 9. Gedrag van rivieren enz.: Curt Weikinn, Quellentexte zur Witterungsgeschichte Europas von der Zeitwende bis zum Jahre 1850. Quellensammlung zur Hydrographie und Meteorologie, Band 1, Teil IV, 1701-1750 (Berlin 1963) in casu 342 en Ibidem, I, V, 1751-1800, Hrsg Michael Börngen & Gerd Tetzlaff (Berlin/Stuttgart 2000), in casu 1-12. (De eds. hebben topografische namen kritiekloos overgenomen.) Goudmijnen voor de locale topografie, enz.: Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren [vanaf deel 11: Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden], 43 dln (Amsterdam 1729-1803); de oorspr. reeks had tenminste 12 auteurs, onder wie uitgever Tirion zelf. Herdruk in verkorte vorm: Holland (Nederland) in vroeger tijd, 32 dln (Zaltbommel 1962-1966); L. van Ollefen (vervolgd door R. Bakker), De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, 8 dln (Amsterdam 1793-1801). Een rijke bron maar niet steeds betrouwbaar is A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 13 dln (Gorinchem 1839-1851). Zie ook de verschillende jaargangen van de Jaerboeken en de Mercurius (zie ook onder 1751). Een rijke bron voor de politieke en sociaal-economische geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden (België) is het Wekelijks Nieuws uyt Loven (Leuven), dat verschijnt van 1773 tot 1788. Waterstaat e.d.: G.P. van de Ven (red.), Leefbaar Laagland, Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland (Utrecht 1993); P. v.d. Brink, ‘In een opslagvan het oog’, De Hollandse rivierkartografie en waterstaatszorg in opkomst, 1725-1754 (Alphen aan den Rijn 1998), diverse hss. Over de hoogwaters en watersnoden zijn planken gevuld. Helder geschreven en voorzien van goede kaarten zijn de werken van G.P. van de Ven, A.M.A.J. Driessen (titels hierboven), W. Wolters en J. Wasser, Niets is bestendig. De geschiedenis van de rivieroverstromingen in Nederland (Utrecht 1995); G. van de Ven en N. van Dooren, De nieuwe rivierdijken; dijkversterking als ontwerpopgave, uitg. Ned. Architectuur Instituut, Rotterdam (bij de tentoonstelling 1997/1998); en het tweedelige ‘Hollanders en het water, Twintig eeuwen strijd en profijt’, Eelco Beukers (red.) (Hilversum 2007). Vele andere belangrijke titels worden bij bepaalde jaren in de tekst genoemd. 1 Jos van der Zanden, Componisten op bezoek in Nederland (Baarn, 2002) 39-41. Over het ongeluk van Händel is verder niets bekend. Alle latere berichten schijnen terug te gaan op The General Advertiser van 21 augustus 1750. N.B. Dit is Juliaanse stijl! 2 Ibidem V, eerste stuk (1751) 73. 3 De Maasgouw 5de jg (1883) 952 cit. een Chronijk van Maastricht van 1578 tot 1762. 4 Peter Ruitenberg, Westfriese wijsheden (Hoevelaken, 2001) 71. 5 J. Buisman, Nederland zoals het was, zoals het is II (1975, 11de druk) hs. 15. Cf. ook Ron Couwenhoven, Zaanse molenbranden, ‘Brand, dat God genadelick gelieve te verhoeden’ (Zaandam, 2001) 67, casus op 128. 6 Nederlandsch Gedenkboek of Europische Mercurius, berichtende de Gesteltenissen der Zaken van Staat en Oorloch, is, in alle Heerschappyen en Landschappen van Europa benevens d’aangrenzende Gewesten, verzien met alle Placaten, Edicten, Manifesten, Aanspraken, Brieven, en andere autentique Stukken, van den tegenwoordigen tyd. LXI tweede deel (Den Haag, 1750) 279, 310, 311; ibidem, LXII, eerste deel (Den Haag, 1751) 62, 172, 223, 224. 7 Ned. Jaerboeken V, eerste stuk (1751) 258. 8 Europische Mercurius LXII, eerste deel (1751) 271; cf. E.J. Lowe, Natural Phenomena and Chronology of the seasons [...] (Londen 1870) 61. 9 David M. Ludlum, Early American Winters, 1604-1820, American Met. Society (Boston, Mass. 1966) 84; A.E.J. Ogilvie, Documentary evidence for changes in the climate of Iceland, A.D. 1500 to 1800 in R.S. Bradley and Ph.D. Jones (eds.) Climate Since A.D. 1500 (Londen/New York 1992) 111. 10 E. Vanderlinden, Chronique des Evénements Météorologiques en Belgique, jusqu’en 1834, Académie Royale de Belgique, Classe des Sciences, Mémoires, Collection in 4o, Deuxième série, Tome VI, fascicule 1 (Brussel 1924) 191, 192; hij cit. onder meer de Chronique des curés d’Emael bij Luik en Mengels Winand (1887), Chronijck van het dorp Canne. Memorie of Kronyckboeck, waerin beschreven zyn de merckweerdigste geschiedenissen en voorvallen in ons dorp Opcanne en daeromtrent sedert het jaar 1740. Publ. de la Soc. Hist. et Archéologique dans le Duché de Limbourg. Tome XXIV, Nouvelle Série, Tome IV (Ruremonde) 169-297. Kortweg: Memorieboek van Opcanne bij Maastricht. 11 G.P. van de Ven, Aan de wieg van Rijkswaterstaat, wordingsgeschiedenis van het Pannerdens Kanaal (Zutphen, 1976) 297 en passim. Citaat (301) uit Deventer. Zie voor Pannerden ook Van Petersen (1978) 89. 12 Ned. Jaerboeken V, eerste stuk (1751) 203-205, 236-240, 248-258, 264, 265, 269, 270; Jacob Pierlinck, De verschrikkelyke watersnood [...] in 1757 (Amsterdam 1757, reprint 1980) 32-34; Aanteekeningen, enz. (1862) 16, deze dateren dit gegeven abusievelijk in 1748; op een kaart van de dijkbreuk boven Culemborg staat 25/26 maart 1751; Europische Mercurius LXII, eerste deel (1751) 223-225; 265-271; verder A.C. Zeven, Hoog water en hagel in Wageningen; gegevens uit een onverwachte bron in Oud-Wageningen 19: 74, 75; gebaseerd op: P.J.K. van Werkhooven, Een belijdenisboek uit Wageningen anno 1758, 178-184 in F.P.N.M. Burgers et al (red.) Stichtenaren uit vroeger jaren (Utrecht 1987). Enkele aanvullingen uit Glimmerveen (1856) 78. Van Heiningen, De historie van het Land van Maas en Waal (Zaltbommel 1965) 95, deze dateert de doorbraken niet op 23 maart maar op 23 mei. 13 Europische Mercurius LXIII, eerste stuk (1752) 24, 225. 14 Een Montfoortse kroniek, 1726-1754, ed. P.C.J.van der Krogt in Ned. Historien, Ts. voor Vaderlandse Geschiedenis, 20ste jg. 1 (febr. 1986) 19-24. 15 Ned. Jaerboeken IV, tweede stuk (1750) 1329. 16 Ibidem IV, eerste stuk (1751) 405-409. 17 Ibidem (1751) 383, 384; cf. Europische Mercurius LXII, eerste deel (1752) 293, ibidem, tweede deel (1752) 90, 91,136, 137. 18 Ibidem, (1751) 523. 19 Ned. Jaerboeken V, tweede deel (1751) 585, 586. IJsselstein. 20 Ned. Jaerboeken V, tweede deel (1751) 862. 21 Couwenhoven (2001) 128. C. besluit zijn boek met een aangevulde brandkroniek van 1572 tot 2001. In totaal zijn 440 branden en blikseminslagen bekend. Cf. J. Buisman, Nederland zoals het was, zoals het is II (Baarn, 1975, elfde druk) hs. 15.
22 Ned. Jaerboeken V, tweede stuk (1751) 678-679. 23 Het dagboek van Jacob Bicker Raije. Merkwaardige notities over het dagelijks leven in de jaren 1732-1772, ed. Fr. Beijerinck en M.G. de Boer (Amsterdam 1963, herdruk van 1935) inleiding, 190, 196. 24 Delfgauw. Het boek der geschiedenisse […] door Paulus Abrahamse van der Spek, handschrift GA Delft, transcriptie D.C. de Bruijn, Gen. Oud-Pijnacker en door W. Terlouw, Heemstede. 25 Vanderlinden (1924) 191, 192, cit. de Chronique de Franςois Joseph de Castro in Annales du Cercle Archéologique du Pays de Waes, IX. Cf. de kleine Chronycke van J.-A.-J. de Castro in Ann. Cercle Archéologique du Pays de Waes t. XXVIII 26 Die historischen Notizen des Bürgermeisterei-Dieners Johannes Janssen, in Freiherr Hermann Ariovist von Fürth, Beiträge und Material zur Geschichte der Aachener Patrizier-Familien, 3. Band (Aken 1890) 5-390, in casu 186-190. 27 J.F. Drijfhout, Naauwkeurige beschouwinge van een Hoos benevens een onderzoek hoe dezelve gebooren worden en werken: waarbij gevoegd eene korte Beschryvinge der Houw-Mouwen in de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen III (1757) 321-377, met illustraties (Houw-Mouw = dwarrelwind). Merkwaardigerwijs is de datum van de hoos in juli 1751 in de Verhandelingen open gelaten. 28 Voor meteorologisch overzicht H. Lamb, Historic Storms of the North Sea, British Isles and Northwest Europa (Cambridge, 1991) 85; Europische Mercurius LXII, tweede stuk (1751) 214, 215; Ned. Jaerboeken V, tweede stuk (1751) 862, 915, 894?? (de paginering is in de war); zie ook Weikinn IV (1963) 342 en Ibidem, V (2000) 1-12; zie voor Hamburg Petersen/Rohde (1991 3) 59, 132. 29 Europische Mercurius LXII, tweede deel (1751) 69, 76-79, 118, 119, 214-217, 231, 256; Ned. Jaerboeken V, tweede stuk (1751) 659, 679, 680, 787, 789-790, 801, 847/848. Mercurius en Jaerboeken brengen vaak hetzelfde nieuws. 30 F.J. Dochnahl, Chronik von Neustadt an der Haardt [...] mit besonderer Berücksichtigung der Weinjahre, bis 1867 [...] fortgef. von Karl Tavernier bis Juni 1900 (Neustadt an der Haardt 1867, Nachdruck Pirmasens 1974) 202. Data wijnoogst: bijlage 9. 31 Zie voor het ongeval Bicker Raije (ed. 1963) 142; Hollands spoor, Hessen-wegen, enz. bij J. Buisman, Nederland zoals het is, zoals het was, II (197811) 456, 457.