Wie zweeft, kan ontsnappen
Luuk Gruwez is 55. In de bloemlezing van Gerrit Komrij is hij vertegenwoordigd met maar liefst acht gedichten. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik de dichter van de gebreken ben, omdat ik de neiging heb de constructiefouten van de schepping te herstellen’, zei hij in 2008, naar aanleiding van de publicatie van zijn gedichtenbundel Lagerwal. ‘Wat al volmaakt is, behoeft geen verder verhaal meer. Wat gebreken heeft, zet me aan het spreken.’ En in Lagerwal zelf, in de slotregels van Niets: ‘Niets eindigt zoals het hoort. Niet / het dankwoord en niet de lustmoord, / niet het rustoord en niet het slotakkoord. / Geen enkel rijmwoord. Niets zoals het hoort.’
Vader is in de tuin doodgevallen. Een hartinfarct, hij was 54 jaar. Een maand later is mijn moeder gestorven aan een hersentumor. Ze was 51. Een formidabele klap natuurlijk voor de gast van dertig die ik toen was. En die klap deinde ook uit. Dramatiek voedt de fantasie, ik ben blijven opzien tegen die leeftijden van 51 en 54 jaar. En zie, ik heb het gehaald. Die gebeurtenissen hebben mijn leven ongetwijfeld in een bepaalde richting gestuurd. In 1994 kreeg ik een interessante schrijversbeurs en ben ik gestopt met lesgeven. Ik liet dus een grote zekerheid vallen voor een ferm risico, want je weet ten slotte nooit hoe de commissie over je schrijverschap en de subsidie van dien blijft oordelen. Maar ik vond dat het moest. Door de dood van mijn ouders had zich in mijn hoofd een soort deadline genesteld, er was geen tijd meer te verliezen, ik moest schrijven. Vandaag leef ik in een soort verhoogd gevoel van carpe diem, pluk de dag. Nadat mijn vriendin in amper vijf jaar tijd drie keer kanker overwonnen had en ikzelf op haast miraculeuze wijze de verschrikking van multiple sclerose, leef ik nu meer in een sfeer van opluchting. In 1986 kreeg ik er een eerste zware opstoot van, aan de linkerkant was mijn gevoel nagenoeg totaal weg. Vandaag rest daar alleen nog een verminderde gevoeligheid van in de linkerhand, da’s al. Maar toen sprak ik er zo vrolijk niet over. Na de diagnose heb ik twee jaar lang werkelijk in paniek geleefd. Zeer groot was mijn wanhoop, en als gevolg daarvan ook mijn belachelijkheid in het uitproberen van alternatieve geneeswijzen en niet-erkende diëten. Rauwe geitenmelk heeft voor mij geen geheimen meer, althans als ze niet boven de 37 graden opgewarmd is. Wil je daar meer over weten, dan verwijs ik je graag naar Het land van de wangen, daarin heb een hoofdstuk aan mijn alternatieve geneestocht gewijd.
Interview met Luuk Gruwez in mannen na 50 van Laurens De Keyzer
1
De kanker van mijn vriendin verzachte enigszins de paniek over mezelf. Ik bedoel: ik werd in de stront van mijn eigen ikkerigheid gedrukt. Ik heb de ziekte ten slotte dan ook als een soort signaal opgevangen en sindsdien een gezonder bestaan opgebouwd. Vandaag leef ik nog altijd gezo nder, denk ik. Ik denk dat er een asceet in mij zit, maar iedereen denkt dat ik een Bourgondiër ben. Tegenwoordig hou ik zowat het midden. Mijn stelregel is: een aantal dagen per week gezond, een aantal dagen ongezond. Wat ongezond is? Alsof jij dat niet weet. Alles wat lekker is, natuurlijk. * Ik zal niet beweren dat ik bijgelovig ben, maar ik heb wel de neiging tot bezweren. Zo heb ik in mijn bundel Vuile manieren mijn vriendin laten sterven, zodat ze niet meer hoefde te sterven in realiteit. Een soort verdedigingstactiek, ja. Romantisch? Waarschijnlijk wel. Maar, in tegenstelling tot in mijn jongere jaren, geloof ik in elk geval niet meer dat je door middel van literatuur het leven naar je hand kunt stellen. Wel geloof ik in het mechanisme van sublimatie, bijvoorbeeld door van je handicaps je troef te maken. Ik ben zeer down to earth geworden, ik ben geëvolueerd naar het concreet vleselijke. De neoromanticus is weg. Ik denk nu meer in positivistische richting. Of ook mijn heimwee daarmee wegsmelt? Nee, absoluut niet. Ik heb het gevoel dat ik geboren ben met heimwee. Ik wil altijd terug naar het verleden. En ik trek er me geen zak van aan wat anderen daarover denken. Het heden is maar een scharniertje tussen verleden en toekomst. Het verleden is het leven ze lf. Van gisteren tot mijn geboorte. In de taal ben ik overigens twee keer geboren. Tot mijn tweeëntwintigste woonde ik in WestVlaanderen, nabij Kortrijk. Ik sprak toen ook West-Vlaams. Dat is de habitat waarin men me gemaakt heeft. Later ruilde ik mijn taal in voor algemeen Nederlands, dat beschouw ik als de taal waarin ik mezelf heb gemaakt. Anders dreigde mijn identiteit een kopie te worden van het milieu waaruit ik afkomstig was. Rond mijn tweeëntwintigste zag ik cultuur als een soort bevrijdingsmechanisme. Vandaar. Overigens blijf je wel schatplichtig aan je afkomst. Bijvoorbeeld: daar, in West-Vlaanderen, daar moest je iets doen om iets te zijn. En daar zit ik nog wel een beetje mee, ook al is Oblomov mijn idool – die komt de eerste honderd vijftig bladzijden van Gontsjarovs boek niet eens uit zijn bed, geen West-Vlaming die dat drie bladzijden volhoudt. Eigenlijk ben ik nog altijd op weg van mijn vader naar mijn moeder. In moeder heb ik altijd meer het Oosten gezien, het niet zo prestatiegerichte, het verdroomde. In vader zat veel meer het doen, het presteren. Tussen die twee ben ik op weg. Maar ik zal wellicht nooit bij moeder arriveren. Behalve in de dood, in die zin dat de dood misschien wel een verlossing is uit onze eeuwige prestatiedrang. *
Interview met Luuk Gruwez in mannen na 50 van Laurens De Keyzer
2
Visite Ik droomde dat Deerlijk niet meer bestond. Turquoise gras schoot her en der baldadig op. En aan het Gavermeer waar ooit een moeder stond te aarzelen of zij nu al dan niet, rezen oranje raffinaderijen uit de grond; Ik droomde een dorp dat niet meer bestond: zijn huizen, kerken, zerken kundig opgeruimd. En dat het onbegonnen werk was om te wonen waar men omsingeld wordt door doden die azen op een onderkomen en het weemoedige bewijs te zijn geboren. Hier was het – eertijds – dat ik worden moest van huis naar school, van school naar huis, stomweg te vol voor wie maar pas begon, een kind dat niet meer in zijn moeder kon. (uit de bundel Lagerwal, 2008) * Vijftigers vertonen veel gelijkenis met adolescenten. Adolescenten zijn nog niet beland in de wereld van regels en verantwoordelijkheden, en vijftigers beginnen die wereld weer te verlaten. Dat zijn heel interessante fasen in het leven. In de eerste kun je nog alles worden, en in de laatste hoef je niets meer te zijn dat van hogerhand opgelegd wordt. En van het eerste en het laatste in het leven gaat de grootste intensiteit uit, vind ik. Ik ervaar mezelf nu inderdaad in die laatste fase. Met dien verstande dat ik durf te hopen dat die fase erg lang duurt. Ik kan er niet tegen dat iets ophoudt. Mijn hele schrijverij is een daad tegen de dood. En dat heeft niks te maken met een drang naar een soort voortbestaan, al is het maar in letters, nee, ook al weet ik dat het gedaan is als het gedaan is. Een hiernamaals is er bij mij niet echt ingehamerd. Ik ben, laten we zeggen, zwakjes katholiek opgevoed. In die tijd werd trouwens ook op school vaak meer op het revolutionaire karakter van Christus gewezen dan op zijn goddelijk kantje. Onze leraar godsdienst vatte het zaakje op het bord als volgt samen: ‘Jezus Christus = Fidel Castro = Che Guevara’. Tja, God was toen nogal ver weg. Ik vraag me af of ik in mijn prilste jeugd sterk in God geloofd heb. Ik denk het niet. Ik heb lang in Sinterklaas geloofd, dat wel. Ooit gedacht zelfs dat vader en moeder Sinterklaas waren voor iedereen, voor alle kinderen. En de verhalen rond God leken me op de duur als de verhalen rond Sinterklaas. Fictie dus. Maar of ik nu atheïst ben? Niet echt, denk ik. Ik heb wel een enorm besef van mijn nietigheid in de terreur van de kosmos die ons omringt. Misschien is dat een religieus gevoel? Het is dubbel. Want als we echt dat maar zijn, dat zuchtje van niets, waar maken we ons dan eigenlijk druk over?
Interview met Luuk Gruwez in mannen na 50 van Laurens De Keyzer
3
Niettemin blijf ik doordrongen van een meer dan gemiddeld vergankelijkheidsgevoel. Voor de dood blijf ik angst hebben. Ik kan wel wat lijden aan, dat weet ik, maar ik heb angst vooral voor het verdwijnen in het niets, voor een afscheid van het bewustzijn. Misschien daarom ook dat ik het bestaan van sommige mensen een beetje continueer door over hen te schr ijven. Zoals over Juul. Voor Juul heb ik in mijn laatste gedichtenbundel een lamento geschreven, een klaagzang, zal ik je het gedicht straks even voorlezen? Die Juul woonde hier in de buurt. Ik zag hem altijd met de fiets, maar het merkwaardige was dat ik hem nooit op maar altijd naast zijn fiets zag. Op een dag gaf ik hem daarover een knipoog, ik weet niet meer precies wat ik toen zei. En Juul zei: ‘Ach, ’t gaat allemaal veel te snel in het leven.’ Hij fietste dus gewoon niet mee, hij liep ernaast, misschien dacht hij wel op die manier het leven wat te vertragen. Tja. Misschien willen schrijvers als ik ons wel van een soort bestaansbewijs voorzien, om het met Leonard Nolens te zeggen. Ons van een bestaansbewijs verzekeren door anderen te bewaren, en zo ook onszelf. Het is gewoon sterker dan onszelf. Ook als het lastig is, heel lastig soms. Schrijven put me werkelijk soms uit. Maar het moet. Ik moet schrijven omdat anders niemand me zal willen, zei ik ooit tegen mijn vriendin. In zekere zin heb ik altijd mijn schrijven als een soort van straf schrijven gezien, een straf die je telkens weer toelaat om een soort van vrijheid te verwerven. Vroeger, toen ik nog lesgaf, schreef ik gemiddeld één gedicht per maand. Dan ben ik proza gaan schrijven, dagboekfragmenten, enzovoort. Daardoor moest ik een nieuw stramien vinden om mijn werk te organiseren. Ik ben heel freaky wat tijdsbesef betreft, en tamelijk fanatiek in het knippen en plakken ervan. In de zomer sta ik in principe op om tien over zeven. Dan ga ik meteen naar de pc om te zien wat ik de vorige avond, na twee duvels en een glas wijn, heb neergepend. Dat corrigeer ik dan. En enigszins bevrijd ga ik dan boodschappen doen of een eindje joggen. Tussen twee en vijf werk ik weer. Maar dat is toch minder intensief dan ’s avonds. ’s Avonds komen de vondsten makkelijker boven, dan is de strenge censor in mij wat milder ook. Ik weet niet waaraan dat ligt. Misschien is de vruchtbare eenzaamheid ’s avonds groter, als het buiten donker is, misschien wordt de stilte daardoor rijker, ook in jezelf. Soms gebeurt het zelfs dat ik ’s nachts in bed een half gedicht bijeen droom. Dan word ik wakker en begin ik die enkele lijnen maniakaal te herhalen, in de hoop dat ik ze ’s morgens niet weer kwijt ben. En als ik dan twijfel of ik het me allemaal nog zal herinneren, dan sluip ik soms, heel soms, naar de wc. Om het op te schrijven. * Ik heb de cultus van de vriendschap. Ik heb vrienden die ik zeer trouw ben. Het is uitgesloten dat ik, zelfs als zij in gebreke zijn, niet alles zou ondernemen om de band te herstellen. Hoe? Dat hangt ervan af. Dat zou bijvoorbeeld kunnen met een brief. Maar ik ben niet echt een briefschrijver. Ik wil mijn energie meer aan de literatuur spenderen – en met beperkt talent moet je economisch omgaan. Maar ook zonder postzegel weet ik mijn vrienden wel te vinden. Het zijn er ook niet veel: een studiegenoot van vroeger, een vriendin in Rotterdam en
Interview met Luuk Gruwez in mannen na 50 van Laurens De Keyzer
4
een schrijver en een beeldhouwer, Eriek Verpale en Johan Parmentier. Die mensen ben ik zeer trouw. Of vriendschap een erotische component heeft? Ik ga er wel van uit dat wij in een panerotisch universum leven, maar ik probeer erotiek juist ver van me te houden wanneer het om vriendschap gaat. Mijn lichaamstaal is altijd nogal onbeholpen geweest. Ik ben bijvoorbeeld een beroerd danser, zonder tranquillizer ben ik ook een erg discutabel redenaar. Duidelijk behoor ik tot de mensen die zich geen houding weten te geven. Twee van de opvallendste karakteristieken van die mensen zijn verlegenheid en preutsheid. Ook ik heb die eigenschappen. Tegelijk ben ik ervan overtuigd dat mensen van dit type juist een geavanceerde zin voor erotiek hebben. Maar zij zijn bang zich daarin te verliezen. De aantrekkingskracht die van het lichaam van een ander uitgaat, betekent voor hen altijd een bedreiging van het eigen lichaam. Natuurlijk wil ik mijn kwakje wel af en toe kwijt, maar ik ben zeer voor zielen. Zielen kunnen zweven. Lichamen kunnen aanraken. Wie zweeft, kan ontsnappen. Wie aanraakt, raakt gewond. En mijn libido? Je vraag herinnert me aan een leuke trapscène. Op een avond, terwijl ik naar en hij van het toilet komt, passeer ik op de trap onze onvolprezen musicus Paul Van Nevel. Hij blijft staan, pakt me bij de arm en zegt: ‘Voel jij dat ook, Luuk, dat je libido alleen maar toeneemt als je ouder wordt?’ Ik moest lachend toegeven van wel. Wellicht wel. Alleen ervaar ik nu minder een gerichtheid op het doel en veeleer een verscherping naar een algemene zintuiglijkheid. In elk dichter schuilt iets dat met libido te maken heeft: de wens om niet ouder te worden, de wens, denk ik, om een onveranderlijk ideale minnaar te zijn. Poëzie is een soort bestendiging van de jeugd, en een manier om harten te veroveren. Een domme manier overigens, want de dichter is vast niet altijd een amoureus interessant sujet. De slechtste kussers zijn misschien de beste dichters. Anders gezegd: wie niet stotteren wil, moet zingen. * Met gedichten zelf heb ik wel degelijk een soort van erotische relatie. Een vorm van strelen. Vandaar ook dat muzikaal-sensuele in mijn poëzie. Ik wil een sensuele stolp creëren waaronder ik me behaaglijk voel. Bovendien, het emotionele en het seksuele zijn vaak zeer erg verweven met elkaar. We staan er niet bij stil hoeveel dingen een seksuele component hebben. Zelfs de keuze voor poëzie is heel sterk seksueel gekleurd. Het is een soort van baltsgedrag, ik citeer Van Dale: ‘het geheel van vaste handelingen en bewegingen dat de mannetjesvogel verricht om de gunst van het wijfje te verwerven en daardoor tot paring te komen’ – laat die paring even vallen en we komen dicht in de buurt. Het is mooi dat ik dat kan, af en toe, ’s avonds vooral, zingen als de vogels. Want ik ben geen straatfluiter. Mijn verliefdheden zijn uiterst vluchtig en worden nooit geconsumeerd. Wat zich in het straatbeeld aan mij voordoet, daar verlustigt zich alleen mijn oog in. Ik ben ziekelijk trouw. Ik verkies het trouwe boven het vluchtige. Maar ik heb zeker wel oog voor schoonheid, liefst nog voor licht gekneusde schoonheid.
Interview met Luuk Gruwez in mannen na 50 van Laurens De Keyzer
5
Mijn vriendin is vijf jaar ouder dan ik. Ze heeft een soort van moederlijkheid ontwikkeld ten opzichte van mij. Samen nog kinderen maken is nooit ter sprake gekomen. Ikzelf ben trouwens meer het prototype van de suikeroom dan van de vader. Ik ben geen vader. Ik heb het ook moeilijk met het uitoefene n van gezag, gaandeweg heb ik het moeilijker gekregen om in de huid van de beoordeler te staan. De oordelende figuur bij uitstek is de vader. Welnu, ik ben geen vader. Zal ik je mijn Lamento voor Juul nu voorlezen? * Lamento voor Juul
Juul heeft de allertraagste fiets, bestemd om nergens aan te komen. Hij loopt ernaast als naast een ouwe ezel, bepakt met ouwe ezelsdromen. Maar nu is Juul plots dood. Plots foetsie naar een beter niets? Juul had ook zelf een ezelskop. Waarschijnlijk van Henri Matisse. Het is de vraag hoezeer hij niet meer is, want niemand niemand die hem mist. Al is dit altijd zo geweest, het blijft baldadig triest in alle straten waar hij loopt noch fietst. (uit de bundel Lagerwal, 2008)
Interview met Luuk Gruwez in mannen na 50 van Laurens De Keyzer
6