Voorschriften behorende bij de revisievergunning in het kader van de Wet milieubeheer van: Naam Adres
: Universiteit Twente : Drienerlolaan 5 ENSCHEDE
Wm-nr.
: Wm 0340
1
INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN ..................................................................................................................................... 4 1.1 1.2 1.3
2
ALGEMEEN .................................................................................................................................. 4 DOCUMENTEN .............................................................................................................................. 4 CENTRAAL REGISTRATIESYSTEEM .................................................................................................. 4
BODEM ............................................................................................................................................ 5 2.1 2.2 2.3
3
MAATREGELEN EN VOORZIENINGEN ................................................................................................ 5 MONITORING PEILBUIZEN .............................................................................................................. 6 BODEMONDERZOEK (EINDSITUATIE)................................................................................................ 7
WATER ............................................................................................................................................ 7 3.1 3.2
4
ALGEMEEN .................................................................................................................................. 7 HAALBAARHEIDSONDERZOEK ......................................................................................................... 8
LUCHT ............................................................................................................................................. 8 4.1 4.2
5
ALGEMEEN .................................................................................................................................. 8 LASSEN ....................................................................................................................................... 8
AFVALSTOFFEN ............................................................................................................................. 9 5.1 5.2 5.3
6
BEHANDELING VAN AFVALSTOFFEN ................................................................................................. 9 OPSLAG VAN AFVALSTOFFEN ......................................................................................................... 9 AFVALPREVENTIE ......................................................................................................................... 9
GELUID .......................................................................................................................................... 10 6.1 6.2 6.3
7
GELUIDNORMEN IN DE BUITENLUCHT TIJDENS DE REGULIERE SITUATIE ............................................. 10 GELUIDNORMEN IN DE BUITENLUCHT TIJDENS EVENEMENTEN .......................................................... 11 GELUIDNORMEN IN DE BUITENLUCHT TIJDENS OPENLUCHTCONCERTEN............................................. 11
ENERGIE ....................................................................................................................................... 13 7.1
8
BEDRIJFSENERGIEPLAN .............................................................................................................. 13
VERKEER EN VERVOER............................................................................................................... 14 8.1
9
W OON-/WERKVERKEER ............................................................................................................... 14
BRANDVEILIGHEID ....................................................................................................................... 14 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5
10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8 10.9
BLUSMIDDELEN ALGEMEEN .......................................................................................................... 14 BRANDMELDINSTALLATIES EN BLUSINSTALLATIES ........................................................................... 15 SPRINKLERINSTALLATIES............................................................................................................. 15 BEDRIJFSNOODPLAN................................................................................................................... 15 BEREIKBAARHEID ....................................................................................................................... 15 GASSEN ..................................................................................................................................... 16 GASFLESSEN, ALGEMEEN ............................................................................................................ 16 GASFLESSEN, GEBRUIK ............................................................................................................... 16 GASFLESSENKAST ...................................................................................................................... 16 GASFLESSENBATTERIJ ................................................................................................................ 17 OPSLAG- OF OPSTELPLAATSEN VAN GASFLESSEN, ALGEMEEN ......................................................... 17 OPSLAGGEBOUW VAN GASFLESSEN .............................................................................................. 18 OPEN OPSLAG- OF OPSTELPLAATS VAN GASFLESSEN ..................................................................... 20 OPSLAG VAN VLOEIBARE ZUURSTOF IN RESERVOIR......................................................................... 21 OPSLAG VAN VLOEIBARE STIKSTOF IN RESERVOIR .......................................................................... 21
2
11 3 M 11.1 12 12.1 13 13.1 13.2 14 14.1 14.2 14.3 14.4
OPSLAG VAN BRANDBARE VLOEISTOFFEN IN BOVENGRONDSE STALEN TANK TOT 150 22 ALGEMEEN ................................................................................................................................ 22 OPSLAG GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN IN EMBALLAGE ................................................. 22 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN IN EMBALLAGE ............................................................ 22 LABORATORIA .......................................................................................................................... 22 ALGEMEEN ................................................................................................................................ 22 ZUURKASTEN ............................................................................................................................. 22 INSTALLATIES........................................................................................................................... 23 ELEKTRISCHE INSTALLATIE .......................................................................................................... 23 STOOK- EN VERWARMINGSINSTALLATIES ....................................................................................... 23 NOODSTROOMVOORZIENINGEN .................................................................................................... 24 PROEFOPSTELLING GASTURBINE EN AFFAKKELINSTALLATIE ............................................................. 24
3
1 1.1
ALGEMEEN Algemeen
1.1.1 De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig deel 1 Globale beschrijving van de inrichting en bijlage 01 Situatietekening behorende bij de aanvraag d.d. 1 september 2003, tenzij in deze vergunning anders is bepaald. 1.1.2 De vergunninghouder dient het bevoegd gezag uiterlijk 1 maand voorafgaand aan ieder nieuw kalenderjaar schriftelijk mededeling te doen van de, in het nieuwe kalenderjaar, mogelijke veranderingen van de inrichting ten opzichte van de situatie zoals beschreven in de aanvraag d.d. 1 september 2003. 1.1.3 Binnen de inrichting is ten minste één persoon belast met de coördinatie van milieutaken en de naleving van de voorschriften verbonden aan deze vergunning. De naam en het telefoonnummer van de contactpersoon dienen bij het bevoegd gezag bekend te zijn. 1.2
Documenten
1.2.1 In de inrichting is de vergunning alsmede de actuele situatietekening en plattegrondtekeningen van de inrichting aanwezig. Op de situatietekening is ten minste aangegeven: a. de begrenzing van de inrichting met gebouwen en de daarbij behorende open terreinen; b. de naaste omgeving van de inrichting; c. een noordpijl en toegepaste schaal. Op de plattegrondtekeningen zijn ten minste aangegeven: a. alle relevante tot de inrichting behorende ruimten met de bestemming of het gebruik ervan: b. de locaties voor de opslag van gevaarlijke stoffen in tanks of emballage met daarbij aangegeven de aard en de maximale hoeveelheden; c. alle milieurelevante installaties met bijbehorende technische gegevens waaronder de stookinstallaties, hexaan- en propyleenreinigingsunits, heliuminstallatie, gasturbine, steamreformer en affakkelinstallatie; d. alle brandbestrijdingsmiddelen en brandblusinstallaties; e. de bedrijfsriolering en de plaatsen van de afvoer van afvalwater op de gemeentelijke riolering; f. de schaal van de tekeningen. De tekeningen bevatten een chronologisch overzicht van de veranderingen van de inrichting die sinds de datum van de vergunningaanvraag zijn doorgevoerd. TOELICHTING: Het renvooi wordt geacht deel uit te maken van de tekeningen.
1.3
Centraal registratiesysteem
1.3.1 Binnen de inrichting moet een centraal registratiesysteem (milieulogboek) aanwezig zijn waarin de volgende informatie is opgenomen met betrekking tot: 4
-
-
-
-
-
Bodem - rapport bodemrisico-analyse - PBV-Verklaringen Vloeistofdichte Voorziening - schriftelijke instructie en registratie interne controles vloeistofdichte voorzieningen - rapportages uitgevoerde bodemonderzoeken - resultaten monitoring peilbuizen Lucht - bewijzen van onderhoud en reiniging filters Geluid - rapportages uitgevoerde akoestische onderzoeken Energie - jaarverbruik aan elektriciteit (in kWh) - jaarverbruik aan aardgas (in m3) - jaarverbruik aan stadswarmte (in GJ) - energiebeleidsplan (EBP) en bedrijfsenergieplan (BEP) - voortgangsrapportage van de energiebesparing - NOVEM MJA-advies Afvalwater - jaarverbruik aan water (in m3) - rapport waterbesparingsonderzoek en het plan van aanpak - bewijzen van onderhoud en reiniging zuiveringstechnische voorzieningen afvalwater Afval - de jaarlijks afgevoerde hoeveelheden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen - de afgiftebewijzen van de afgevoerde bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen - rapportage van het afvalpreventieonderzoek (preventieplan) Veiligheid - aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen in liters of kg - productinformatiebladen van de gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn - gevarenzone-indeling (indelingsrapport en tekeningen) - meldingen ongewone voorvallen - brandveiligheidsplannen en het bedrijfsnoodplan - bevindingen van onderhoud, keuringen en inspecties aan brandblusmiddelen, brandblusinstallaties, tanks, detectiesystemen en technische installaties
TOELICHTING: In het centraal registratiesysteem mag ook een verwijzing worden opgenomen naar de vindplaats van de betreffende gegevens en documenten.
1.3.2 De in het voorgaande voorschrift bedoelde gegevens moeten ten minste 5 jaar of langer tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende registratie, meting, keuring of controle in de inrichting worden bewaard en ten alle tijden op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag kunnen worden getoond. 2 2.1
BODEM Maatregelen en voorzieningen
2.1.1 Vanaf 1 januari 2005 dienen bij alle bodembelastende activiteiten zodanige bodembeschermende voorzieningen en / of maatregelen te zijn getroffen dat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt overeenkomstig de Nederlandse Richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgave Infomil, juli 2001 (NRB). Indien voor een bodembelastende activiteit het realiseren van een verwaarloosbaar risico niet mogelijk is, kan worden volstaan met het bereiken van een aanvaarbaar risico op bodemverontreiniging door een doelmatig monitoringssysteem voor 5
risicobeperkend bodemonderzoek te realiseren. Het risicobeperkend bodemonderzoek moet plaatsvinden overeenkomstig de ‘Richtlijn Monitoring Bodemkwaliteit bedrijfsmatige activiteiten’ zoals opgenomen in de NRB. 2.1.2 Vanaf 1 januari 2005 moet als bewijs van vloeistofdichtheid van de vloeistofdichte vloeren, verhardingen en bedrijfsriolering een geldige ‘PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening’ kunnen worden getoond. Hiertoe moeten de vloeistofdichte vloeren, verhardingen en bedrijfsriolering aan de hand van CUR/PBVaanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur. TOELICHTING: Het betreft hier de bedrijfsriolering voor de afvoer van verontreinigd bedrijfsafvalwater en / of hemelwater. Bij bedrijfsrioleringen onder vrij verval is bij de beoordeling overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 een bepaald lekverlies toegestaan. Een Deskundig Inspecteur is een persoon die tenminste voldoet aan de eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid, zoals omschreven in Kiwa/PBV-Rapport WF 98-01 “Deskundigheidseisen inspecteur bodembeschermende voorzieningen”. Een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen wordt verkregen door de inspectie uit te laten voeren door een bij Stichting ODI/VDV aangesloten bureau of door een op basis van BRL-1151 gecertificeerd bedrijf.
2.1.3 Een vloeistofdichte vloer en/of verharding moet door de vergunninghouder periodiek op deugdelijkheid en doelmatigheid worden geïnspecteerd (bedrijfsinterne controle). De frequentie van deze controle alsmede de te beoordelen onderdelen worden vastgelegd op de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening. Deze verklaring moet altijd in de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek kunnen worden getoond aan het bevoegd gezag. TOELICHTING: In CUR/PBV-aanbeveling 44 is een checklist voor deze bedrijfsinterne controle opgenomen. De Deskundig Inspecteur is verplicht de vergunninghouder te instrueren over het uitvoeren van de bedrijfsinterne controles.
2.1.4 De uitgevoerde inspecties moeten worden geregistreerd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de checklist opgenomen in CUR/PBV-aanbeveling 44. De ingevulde checklists moeten ten minste tot aan de eerstvolgende inspectie volgens CUR/PBVaanbeveling 44 worden bewaard. 2.1.5 Bodembelastende vloeistoffen (waaronder ook afvalvloeistoffen) zoals opgenomen in de NRB moeten worden bewaard in doelmatige emballage. De emballage moet vloeistofdicht zijn, voldoende stevig, gesloten worden gehouden en bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen. 2.1.6 De, in het voorgaande voorschrift bedoelde, emballage moet zijn opgeslagen in of boven een vloeistofdichte lekbak. Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakking vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. Indien de emballage met lekbak buiten het bebouwde deel van de inrichting is opgesteld, dan moet de lekbak tegen inregenen zijn beschermd.
2.2
Monitoring peilbuizen
2.2.1 Binnen 4 maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient een monitoringsplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. In het monitoringsplan moet ten minste zijn vermeld welke peilbuizen worden bemonsterd, met welke frequentie en op welke stoffen wordt geanalyseerd. Ter vaststelling van de effectiviteit van de bodembeschermende voorzieningen en de 6
invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond- en grondwater) dienen de relevante peilbuizen overeenkomstig het goedgekeurde monitoringsplan te worden bemonsterd en geanalyseerd. De analyserapporten dienen telkens binnen 2 maanden na bemonstering van de peilbuizen aan het bevoegd gezag te worden toegezonden.
2.3
Bodemonderzoek (eindsituatie)
2.3.1 Binnen 2 maanden na beëindiging van één of meerdere bodembelastende activiteiten binnen de inrichting moet ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond- en grondwater) ter plaatse een eindsituatiebodemonderzoek worden uitgevoerd. Het eindsituatieonderzoek moet ten minste voldoen aan de NEN 5740. De onderzoeksopzet dient vooraf aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. 2.3.2 Het eindsituatiebodemonderzoek moet worden verricht op de locatie die tijdens de uitgevoerde bodemonderzoeken zijn onderzocht en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembelastende activiteiten hebben plaatsgevonden. 2.3.3 De resultaten van het eindsituatieonderzoek moeten binnen twee maanden na uitvoering van het bodemonderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn gezonden. 3 3.1
WATER Algemeen
3.1.1 Bedrijfsafvalwater mag slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij dit riool behorende apparatuur, en de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool. 3.1.2 Hemelwater dat afkomstig is van daken en niet ten gevolge van de bedrijfsvoering verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van verharde terreinen die horen bij de inrichting, mogen niet worden geloosd op het openbaar riool voor de afvoer van vuilwater. 3.1.3 Bedrijfsafvalwater, behoudens het in het voorgaande voorschrift bedoelde hemelwater, moet worden geloosd op het openbaar riool voor de afvoer van vuilwater. 3.1.4 Een slibvangput en een vetafscheider moeten voldoen aan NEN 7087 en de daarbij behorende bijlage. 3.1.5 Een slibvangput en een olie-afscheider moeten voldoen aan NEN 7089 en de daarbij behorende bijlage.
7
3.2
Haalbaarheidsonderzoek
3.2.1 Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet een onderzoek zijn uitgevoerd naar de technische en economische haalbaarheid van waterbesparing binnen de inrichting (haalbaarheidsonderzoek). De rapportage van het onderzoek moet ter goedkeuring worden gezonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage van het haalbaarheidsonderzoek moet ten minste worden aangegeven: de mogelijke maatregelen voor waterbesparing; de waterbesparing per maatregel; de kosten en opbrengsten per maatregel (inclusief de terugverdientijd); mogelijk investeringstraject. 3.2.2 Op basis van het rapport wordt een plan van aanpak opgesteld. In het plan worden maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar opgenomen. Het plan van aanpak dient minimaal de volgende elementen te bevatten: de te treffen maatregelen. de termijn waarbinnen deze uitgevoerd worden. Hierbij is een zekere fasering in de tijd toegestaan. Als een van deze maatregelen niet wordt uitgevoerd, dient dit te worden gemotiveerd. Binnen 8 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet het plan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. 3.2.3 De vergunninghouder voert de maatregelen uit het goedgekeurde plan van aanpak binnen de daarin gestelde termijnen uit. 4 4.1
LUCHT Algemeen
4.1.1 Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. 4.2
Lassen
4.2.1 De lasdampen die vrijkomen tijdens het lassen van gelegeerd staal, roestvaststaal, aluminium en voor alle MIG/MAG-lasprocessen met gevulde draad (zowel met en zonder gasbescherming) en met massieve draad moeten aan de bron worden afgezogen en naar de buitenlucht worden afgevoerd via een doelmatige filterinstallatie met een vangstpercentage van ten minste 95% voor stofdeeltjes met een grootte van 0,01µm tot 100 µm. Toelichting De volgende filterinstallaties kunnen hiervoor worden toegepast: tweetraps elektrostatische filters; mechanische filters (cassettefilters); oppervlaktefilters (patronenfilters); doekfilters.
8
4.2.2 De filters moeten zo dikwijls als dit voor de goede werking nodig is, doch ten minste eenmaal per jaar, worden onderhouden en op hun goede werking worden gecontroleerd. 5 5.1
AFVALSTOFFEN Behandeling van afvalstoffen
5.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven. 5.1.2 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. 5.1.3 De afvalstromen van de inrichting moeten gescheiden worden in: - papier en karton; - glas; - swill - grof vuil; - schroot; - hout; - wit- en bruingoed - restafval; - gevaarlijke afvalstoffen. Deze afvalstoffen moeten gescheiden worden opgeslagen en afgevoerd. De gevaarlijke afvalstoffen die apart vrijkomen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen en afgevoerd.
5.2
Opslag van afvalstoffen
5.2.1 De verpakking van gevaarlijk afval moet: a. dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. 5.2.2 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 5.2.3 Lege, niet gereinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage.
5.3
Afvalpreventie
5.3.1 Binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet een afvalpreventieonderzoek zijn uitgevoerd. Dit onderzoek dient gericht te zijn op het verminderen van het ontstaan van afvalstoffen en het hergebruiken van afvalstoffen. In het afvalpreventieonderzoek dienen ten minste de volgende aspecten te worden onderzocht: inventariseren van bronnen en oorzaken van het ontstaan van afval binnen de inrichting; beoordelen van de mogelijke preventie-opties op technische, economische en organisatorische 9
-
haalbaarheid; onderscheiden van preventie-opties op grond van haalbaarheid in zekere, onzekere en voorwaardelijke preventiemaatregelen; de termijnen waarbinnen de zekere preventiemaatregelen worden uitgevoerd.
5.3.2 Binnen 8 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient de rapportage van het afvalpreventieonderzoek (het preventieplan) zoals bedoeld in het voorgaande voorschrift ter goedkeuring te worden toegezonden aan het bevoegd gezag. 5.3.3 De vergunninghouder voert de zekere preventiemaatregelen uit het goedgekeurde preventieplan binnen de daarin gestelde termijnen uit. 6 6.1
GELUID Geluidnormen in de buitenlucht tijdens de reguliere situatie
6.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de beoordelingspunten 4 t/m 16, zoals vastgelegd in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport, documentnummer 3317001 Revisie B, datum 9 oktober 2003, opgesteld door Tebodin Consultants & Engineers niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt 04, woning Drienerbrakenweg 2 05, 06, 07, 08, 09, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16,
woning Bosweg 95 woning Bosweg 115 woning Bosweg 145 woning Bosweg 151 woning Bosweg 155 woningen Neptunusstraat woningen noordzijde (105) woning Viermarkenweg woning Van Heekbleeklaan woning zuidoostzijde (146) woning Hengelosestraat woning westzijde (700A)
Hoogte 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 In meters
van 07.00 tot 19.00 uur
van 19.00 tot 23.00 uur 33
35 34 32 33 31 31 29 31 29 31 29 36 34 38 36 33 30 35 31 36 33 37 35 33 30 Geluidniveau in dB(A) ref. 20 µPa
van 23.00 tot 07.00 uur 30 30 29 27 27 26 32 33 28 29 32 34 28
6.1.2 Het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de beoordelingspunten 4 t/m 16, zoals vastgelegd in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport, nummer 3317001 Revisie B, datum 9 oktober 2003, opgesteld door Tebodin Consultants & Engineers niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Hoogte
04, woning Drienerbrakenweg 2
5
05, woning Bosweg 95
5
van 07.00 tot 19.00 uur 51 43
van 19.00 tot 23.00 uur 51 43
van 23.00 tot 07.00 uur 51 43
10
06, 07, 08, 09, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16,
6.2
woning Bosweg 115 woning Bosweg 145 woning Bosweg 151 woning Bosweg 155 woningen Neptunusstraat woningen noordzijde (105) woning Viermarkenweg woning Van Heekbleeklaan woning zuidoostzijde (146) woning Hengelosestraat woning westzijde (700A)
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 In meters
40 40 40 40 36 36 44 44 39 39 46 46 39 39 42 42 47 47 43 43 40 40 Geluidniveau in dB(A) ref. 20 µPa
40 40 36 44 39 46 39 42 47 43 40
Geluidnormen in de buitenlucht tijdens evenementen
6.2.1 In afwijking van het gestelde in het voorschrift 6.1.1 mag maximaal 5 dagen per jaar het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), inclusief de toeslag van 10 dB(A) vanwege herkenbaar muziekgeluid, veroorzaakt tijdens evenementen ter plaatse van de beoordelingspunten 4 t/m 16, zoals vastgelegd in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport nummer 3317001, Revisie B, datum 9 oktober 2003, opgesteld door Tebodin Consultants & Engineers niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Hoogte
04, woning Drienerbrakenweg 2
5
05, woning Bosweg 95 06, woning Bosweg 115 07, woning Bosweg 145 08, woning Bosweg 151 09, woning Bosweg 155 10, woningen Neptunusstraat 11, woningen noordzijde (105) 12, woning Viermarkenweg 13, woning Van Heekbleeklaan 14, woning zuidoostzijde (146) 15, woning Hengelosestraat 16, wo ning westzijde (700A)
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 In meters
Van 07.00 tot 19.00 uur 1 68 64 59 65 64 64 62 70 53 53 60 56 63
Van 19.00 tot 23.00 uur 1 63 62 62 55 57 58 62 59 57 58 58 60 60
van 23.00 tot 02.00 uur 1,2 63 62 62 55 57 58 62 59 57 58 58 60 60
Van 02.00 tot 07.00 uur 2 30 30 29 27 27 26 32 33 28 29 32 34 28
Geluidniveau in dB(A) ref. 20 µPa
1
: In de rapportage van het akoestisch onderzoek dat aan de vergunningsaanvraag verbonden is wordt de verwachting uitgesproken dat, afhankelijk van de opstelling op het terrein van de inrichting, de optredende langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus tijdens de evenementen maximaal 3 dB(A) hoger kunnen zijn dan de waarden die in tabel 6 van het rapport zijn opgenomen. Vanwege deze verwachting zijn de in tabel 6 van het akoestisch onderzoek gepresenteerde waarden vermeerderd met 3 dB(A). 2 : de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) tijdens de nachtperiode treden op tot maximaal 02.00 uur. Na 02.00 uur dient de waarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) te voldoen aan de geluidsnorm zoals die in voorschrift 6.1.1 voor de nachtperiode (tussen 23.00 uur en 07.00 uur) is opgenomen.
6.3
Geluidnormen in de buitenlucht tijdens openluchtconcerten
6.3.1 In afwijking van het gestelde in het voorschrift 6.1.1 mag maximaal twee dagen per jaar het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), inclusief de toeslag van 10 dB(A) vanwege herkenbaar muziekgeluid, veroorzaakt tijdens openluchtconcerten ter plaatse van de beoordelingspunten 4 t/m 16, zoals vastgelegd in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport nummer 3317001, Revisie B, datum 11
9 oktober 2003, opgesteld door Tebodin Consultants & Engineers niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Hoogte
04, woning Drienerbrakenweg 2
5
05, 06, 07, 08, 09, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16,
5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
woning Bosweg 95 woning Bosweg 115 woning Bosweg 145 woning Bosweg 151 woning Bosweg 155 woningen Neptunusstraat woningen noordzijde (105) woning Viermarkenweg woning Van Heekbleeklaan woning zuidoostzijde (146) woning Hengelosestraat woning westzijde (700A)
In meters
Van 07.00 tot 12.00 0 uur
Van 12.00 tot 19.00 uur 1
Van 19.00 tot 23.00 uur 1
35 65 34 62 33 61 31 60 31 59 31 58 36 70 38 69 33 74 35 75 36 75 37 76 33 64 Geluidniveau in dB(A) ref. 20 µPa
65 62 61 60 59 58 70 69 74 75 75 76 64
van 23.00 tot 24.00 uur 1,2 65 62 61 60 59 58 70 69 74 75 75 76 64
Van 24.00 tot 07.00 2 uur 30 30 29 27 27 26 32 33 28 29 32 34 28
0
. Deze geluidsgrenswaarden zijn opgenomen om geluidsoverlast tijdens de ochtendperiode te voorkomen. De waarden komen overeen met de grenswaarden zoals die in voorschrift 6.1.1 voor de dagperiode zijn opgenomen. 1 : In de rapportage van het akoestisch onderzoek dat aan de vergunningsaanvraag verbonden is wordt de verwachting uitgesproken dat, afhankelijk van de opstelling op het terrein van de inrichting, de optredende langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus tijdens de evenementen maximaal 3 dB(A) hoger kunnen zijn dan de waarden die in tabel 6 van het rapport zijn opgenomen. Vanwege deze verwachting zijn de in tabel 6 van het akoestisch onderzoek gepresenteerde waarden vermeerderd met 3 dB(A). 2 : de langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) tijdens de nachtperiode treden op tot maximaal 24.00 uur. Na 24.00 uur dient de waarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) te voldoen aan de geluidsnorm zoals die in voorschrift 6.1.1 voor de nachtperiode (tussen 23.00 uur en 07.00 uur) is opgenomen.
6.3.2 Het meten en berekenen van de geluidniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). 6.3.3 De openluchtconcerten mogen uitsluitend plaatsvinden op het gedeelte van het terrein zoals is vastgelegd in bijlage 13 van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport nummer 3317001, Revisie B, datum 9 oktober 2003, opgesteld door Tebodin Consultants & Engineers. 6.3.4 In de portiersloge dient een lijst aanwezig te zijn waarop alle gedurende het kalenderjaar vergunde evenementen en openluchtconcerten zijn vermeld. Op de lijst dient tevens de aanvangstijden en de eindtijden van de evenementen en openluchtconcerten te zijn aangegeven. 6.3.5 De vergunninghouder dient ten minste twee weken voorafgaand aan een evenement of openluchtconcert de omwonenden binnen een straal van 100 meter vanaf de terreingrens van de inrichting alsmede de afdeling Handhaving van het cluster Bouwen en Milieu van de gemeente Enschede en de politie hiervan in kennis te stellen. Hierbij moet de aard, de aanvangstijd en de eindtijd van het betreffende evenement of openluchtconcert alsmede de naam en het telefoonnummer van de contactpersoon van de inrichting worden aangegeven. 6.3.6 Behoudens tijdens de openluchtconcerten en evenementen mag er geen duidelijk herkenbaar muziekgeluid buiten het terrein van de inrichting waarneembaar zijn.
12
6.3.7 In de portiersloge dient een lijst aanwezig te zijn van de feesten die binnen de inrichting door studenten of medewerkers worden georganiseerd met meer dan 50 bezoekers, niet zijnde evenementen of openluchtconcerten. Op deze lijst dient ten minste het volgende te zijn vermeld: aanvangstijd van het feest; eindtijd van het feest; aantal te verwachten bezoekers; de locatie van het feest op het terrein; naam en telefoonnummer van de contactpersoon van het feest. 6.3.8 De vergunninghouder dient alle studenten en medewerkers die op het terrein van de inrichting woonachtig zijn schriftelijk in kennis te stellen van de geldende geluidsvoorschriften en dat aan deze voorschriften dient te worden voldaan. 6.3.9 De vergunninghouder dient zorg te dragen voor een klachtentelefoonnummer dat 24 uur per dag bereikbaar is. De vergunninghouder dient in ieder geval de directe omwonenden die woonachtig zijn binnen een straal van 100 meter vanaf de terreingrens van de inrichting schriftelijk in kennis te stellen van het klachtentelefoonnummer. De klachten dienen te worden geregistreerd in het centraal registratiesysteem zoals bedoeld in het voorschrift 1.3.1. De registratie dient ten minste de volgende elementen te bevatten: tijdstip van de klacht; naam en adres klager (indien bekend); beschrijving van de klacht; de genomen maatregelen en het resultaat daarvan; de eventueel ondernomen vervolgactie.
7
ENERGIE
7.1
Bedrijfsenergieplan
7.1.1 Het bedrijfsenergieplan moet om de 2,5 jaar worden geactualiseerd. Het actuele bedrijfsenergieplan moet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overlegd. Het plan moet zijn opgesteld volgens het in de circulaire “Energie in de milieuvergunning” aangegeven model, en vergezeld gaan van een Novem MJAadvies. 7.1.2 De vergunninghouder voert de zekere maatregelen uit het actuele bedrijfsenergieplan binnen de daarin gestelde termijnen uit. Een maatregel mag worden vervangen door een gelijkwaardige alternatieve maatregel die aantoonbaar ten minste dezelfde energiebesparing oplevert en geen nadelige invloed heeft op de totale milieubelasting, mits deze maatregel(en) vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag wordt voorgelegd. 7.1.3 De vergunninghouder moet jaarlijks vóór 1 juni een rapportage aan het bevoegd gezag overleggen. Deze rapportage bevat ten minste de volgende gegevens over het voorgaande kalenderjaar: het energiegebruik in TJ of de bereikte verandering van de energie-efficiency index; de gerealiseerde maatregelen en datum van invoering; afwijkingen ten opzichte van het bedrijfsenergieplan met motivering; een overzicht van de in het komend jaar voorgenomen besparingsmaatregelen. 7.1.4 13
Bij het beëindigen van de meerjarenafspraak of de deelname van de inrichting hieraan, moet vergunninghouder dit onmiddellijk melden aan het bevoegd gezag. 8 8.1
VERKEER EN VERVOER Woon-/werkverkeer
8.1.1 Binnen 8 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet een onderzoek zijn uitgevoerd naar de mogelijkheden ter beperking van het woon-werkverkeer van het personeel van de inrichting, voor zover dit per auto of motor plaatsvindt. De resultaten van het onderzoek worden opgenomen in een vervoerplan. Dit vervoerplan bevat minimaal de volgende onderwerpen: de huidige wijze van vervoer van de werknemers; de maatregelen gericht op verminderen van de (auto)mobiliteit van het personeel; de alternatieve vervoerswijzen ter vermindering van deze (auto)mobiliteit; de faciliterende maatregelen ter bevordering van deze alternatieve vervoerswijzen. TOELICHTING: Bij maatregelen gericht op verminderen van de (auto)mobiliteit van het personeel kan worden gedacht aan bijvoorbeeld carpoolen, telewerken enzovoort. Bij alternatieve vervoerswijzen ter vermindering van de (auto)mobiliteit kan worden gedacht aan abonnementen openbaar vervoer, bedrijfsvervoer enzovoort.
8.1.2 Het in het voorgaande voorschrift bedoelde vervoerplan wordt binnen 10 maanden na het van kracht worden van de vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag toegezonden. 8.1.3 Binnen 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning wordt op basis van het vervoerplan een plan van aanpak opgesteld. Het plan van aanpak bevat minimaal de volgende elementen: de te treffen maatregelen; de termijnen waarbinnen de maatregelen worden uitgevoerd; de te verwachten reducties (in aantal km); de wijze waarop metingen en registraties worden uitgevoerd. Het plan van aanpak wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag toegezonden. 8.1.4 De vergunninghouder voert de maatregelen uit het goedgekeurde plan van aanpak binnen de daarin gestelde termijnen uit.
9
9.1
BRANDVEILIGHEID
Blusmiddelen algemeen
9.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 9.1.2 Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar door een REOB (Regeling Erkenning Onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen) erkend onderhoudsbedrijf op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 plaatsvinden. Brandslanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. 14
9.1.3 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
9.2
Brandmeldinstallaties en blusinstallaties
9.2.1 De brandmeldinstallaties en blusinstallaties moeten overeenkomstig het goedgekeurde Programma van Eisen in werking zijn en zijn voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een daartoe, door de Raad voor de Accreditatie, erkende certificatie-instelling. De kwaliteitsverklaring dient voor het bevoegd gezag ter inzage binnen de inrichting aanwezig te zijn.
9.3
Sprinklerinstallaties
9.3.1 De sprinklerinstallaties moeten zijn voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) dat is afgegeven door een certificatie-instelling die erkend is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De kwaliteitsverklaring moet binnen de inrichting aanwezig zijn. 9.3.2 De sprinklerinstallaties moeten ieder half jaar worden geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die erkend is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten moeten binnen de inrichting aanwezig zijn. 9.3.3 De sprinklerinstallaties moeten worden onderhouden door een, door het Nationaal Centrum voor Preventie of LPCB (Loss Prevention Certification Board), erkende installateur. 9.4
Bedrijfsnoodplan
9.4.1 Binnen de inrichting moet op een bereikbare plaats een bedrijfsnoodplan aanwezig zijn, teneinde de gevolgen van een eventuele noodsituatie, zoals lekkages en brand, zo spoedig mogelijk onder controle te krijgen. Een noodplan dient informatie te bevatten over: de organisatie; de verantwoordelijkheden; de communicatie- en alarmsystemen; de procedures die gevolgd dienen te worden in geval van nood. Alle in de inrichting werkzame personen, met uitzondering van studenten en personen van derden, dienen op de hoogte te zijn van de vindplaats en de inhoud van het bedrijfsnoodplan.
9.5
Bereikbaarheid
9.5.1 Op het bij de inrichting behorende open terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van blusvoertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
15
10
GASSEN
10.1 Gasflessen, algemeen 10.1.1 Gasflessen en toebehoren - tot en met de hoofddrukregelaar - moeten zijn goedgekeurd door Lloyd’s Register-Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling. 10.1.2 Gasflessen waarvan de goedkeuring door Lloyd’s Register-Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. 10.1.3 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "DEFECT", respectievelijk "LEK". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden. 10.1.4 Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen.
10.2 Gasflessen, gebruik 10.2.1 Gasflessen moeten ten minste 2 m van vuur en van brandgevaarlijke stoffen verwijderd worden gehouden. 10.2.2 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen. 10.2.3 Van een gasfles die in gebruik is moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn. 10.2.4 Van een gasfles die niet in gebruik is moet de afsluiter zijn gesloten. 10.3 Gasflessenkast 10.3.1 In een gasflessenkast mag de gezamenlijke waterinhoud van de in de kast aanwezige gasflessen niet groter zijn dan 250 liter brandbare gassen en 300 liter zuurstof (inclusief andere gassen). TOELICHTING: Hierbij worden niet de gasflessenbatterijen bedoeld die in een omkasting staan opgesteld.
10.3.2 De gezamenlijke waterinhoud van de op een verdieping of in een deel van een gebouw aanwezige gasflessen mag niet groter zijn dan 250 liter brandbare gassen en 300 liter zuurstof (inclusief andere gassen) mits deze verdieping of dit deel van het gebouw een weerstand tegen branddoorslag en 16
brandoverslag heeft van ten minste 60 minuten. 10.3.3 Een gasflessenkast moet een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag hebben van ten minste 60 minuten. 10.3.4 In een gasflessenkast mogen geen gasflessen met brandbare gassen en met overige gassen (behalve inerte gassen) gezamenlijk aanwezig zijn. 10.4 Gasflessenbatterij 10.4.1 De opstelling van gasflessen in een gasflessenbatterij moet overzichtelijk zijn. Hiertoe moeten ze op één rij zijn geplaatst. 10.4.2 Tussen de verzamelleiding van een gasflessenbatterij en de distributieleiding moet een afsluiter zijn aangebracht. 10.4.3 Tussen de verzamelleiding van een gasflessenbatterij en de distributieleiding moet vóór de drukregelaar een afsluiter zijn aangebracht. 10.4.4 Een gasflessenbatterij met acetyleendissous mag ten hoogste bestaan uit vijf gasflessen. Dit aantal mag worden verdubbeld, indien een omschakelinrichting is toegepast, die zodanig is ingericht dat tegelijkertijd slechts aan één groep gasflessen gas kan worden onttrokken. 10.4.5 Een gasflessenbatterij met propaan, butaan of waterstof mag een waterinhoud hebben van ten hoogste 1500 liter. Dubbel uitgevoerde installaties waarbij de helft van het aantal flessen als reserve op de verzamelleiding is aangesloten, moeten als één geheel worden beschouwd.
10.5 Opslag- of opstelplaatsen van gasflessen, algemeen 10.5.1 In een opslag- of opstelplaats mogen uitsluitend gasflessen aanwezig zijn. 10.5.2 In een opslagplaats- of opstelplaats moet tussen gasflessen met brandbare gassen en die met overige gassen (behalve inerte gassen) een scheidingswand van onbrandbaar materiaal aanwezig zijn of moet een afstand van ten minste 0,5 m zijn aangehouden. 10.5.3 De vloer van een opslag- of opstelplaats mag niet lager zijn gelegen dan de vloer van de ruimte waarin deze zich bevindt of het omringende maaiveld. 10.5.4 De vloer van een opslag- of opstelplaats, en doorvoeringen van leidingen en dergelijke in de vloer moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat onder de vloer geen gas kan doordringen. Er mag zich geen gas in een riolering kunnen verzamelen. Leidingdoorvoeringen door scheidingswanden moeten zodanig zijn uitgevoerd dat wordt voorkomen dat 17
zich gas in een eventuele spouw kan ophopen. 10.5.5 Een opslag- of opstelplaats mag niet in open verbinding staan of kunnen worden gebracht met een kelder of een souterrain. 10.5.6 Een opslag- of opstelplaats mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden. TOELICHTING: Hieraan wordt voldaan als het terrein van de inrichting is omgeven door een fysieke afscherming (een muur, omheining of iets dergelijks) of (indien dit niet het geval is) als de opslag- of opstelplaats is afgescheiden door een hekwerk en dergelijke.
10.5.7 In een opslagplaats- of opstelplaats mogen geen afsluiters van gasflessen worden geopend. 10.5.8 In en binnen een afstand van 2 m van een opslag- of opstelplaats mag - voor zover er gasflessen met brandbare gassen of zuurstof worden bewaard of zijn opgesteld - niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslag- of opstelplaats moeten op daartoe geschikte plaatsen met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht. Tevens moet, wanneer het een opslagplaats betreft, met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "OPENEN VAN AFSLUITERS VAN GASFLESSEN VERBODEN". 10.5.9 In en binnen een afstand van 2 m van een opslag- of opstelplaats mogen geen brandbare materialen aanwezig zijn. 10.5.10 In of nabij een opslag- of opstelplaats waar gasflessen met zuurstof of brandbare gassen aanwezig zijn 2 moet voor elke 200 m vloeroppervlakte of gedeelte daarvan een brandblusser aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg blusstof. 10.5.11 Het stapelen van gasflessen is alleen toegestaan indien de constructie van de gasflessen hierin voorziet. Bij het stapelen van gasflessen in staande toestand mogen niet meer dan drie lagen gasflessen op elkaar zijn geplaatst, behoudens wanneer gebruik wordt gemaakt van pallets die een hogere stapeling toestaan. Het is verboden gasflessen die zijn gevuld met een brandbaar gas dat tot vloeistof is verdicht of in vloeistof is opgelost, in liggende toestand te stapelen. Bij het stapelen van lege gasflessen in liggende toestand mogen niet meer dan zes lagen op elkaar zijn gelegd. De vaste stand of de vaste ligging van de gasflessen moet zijn verzekerd.
10.6 Opslaggebouw van gasflessen 10.6.1 Een opslaggebouw moet zijn gelegen op ten minste 2 meter van de erfscheiding en op 3 meter van een gebouw dat tot de inrichting behoort indien: de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezige gasflessen in het opslaggebouw ten hoogste 1000 liter bedraagt; de wanden en de deur van het opslaggebouw een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten en de afdekking een brandwerendheid bezit van ten minste 30 minuten. 10.6.2 Een opslaggebouw moet zijn gelegen op ten minste 3 meter van de erfscheiding en op 5 meter van een 18
gebouw dat tot de inrichting behoort indien: de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezige gasflessen in het opslaggebouw ten hoogste 1000 liter bedraagt; de wanden of de deur van het opslaggebouw een brandwerendheid bezitten van minder dan 60 minuten of de afdekking een brandwerendheid bezit van minder dan 30 minuten. 10.6.3 Een opslaggebouw moet zijn gelegen op ten minste 3 meter van de erfscheiding en op 5 meter van een gebouw dat tot de inrichting behoort indien: de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezige gasflessen in het opslaggebouw meer bedraagt dan 1000 liter; de wanden en de deur van het opslaggebouw een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten en de afdekking een brandwerendheid bezit van ten minste 30 minuten. 10.6.4 Een opslaggebouw moet zijn gelegen op ten minste 5 meter van de erfscheiding en op 10 meter van een gebouw dat tot de inrichting behoort indien: de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezige gasflessen in het opslaggebouw meer bedraagt dan 1000 liter; de wanden of de deur van het opslaggebouw een brandwerendheid bezitten van minder dan 60 minuten of de afdekking een brandwerendheid bezit van minder dan 30 minuten. Toelichting: Het is geen verplichting dat opslaggebouwen brandwerend worden geconstrueerd. Wel is de mate van brandwerendheid die de konstruktie van het opslaggebouw bezit, bepalend voor de minimale afstanden welke in acht moeten worden genomen tot erfscheidingen en gebouwen. Indien voor de opslag van gasflessen gebruik wordt gemaakt van opslaggebouwen met een brandwerendheid kleiner dan 60 minuten (zoals een stalen prefabgebouw), dan moet dit gebouw met betrekking tot de afstandseisen voldoen aan de voorschriften welke eveneens gelden voor een open opslag- of opstelplaats.
10.6.5 De afstanden genoemd in de voorschriften 10.6.1, 10.6.2 en 10.6.3 mogen worden teruggebracht tot 0 m en de afstanden genoemd in voorschrift 10.6.4 mogen worden teruggebracht tot 3 meter indien: op de erfscheiding een wand aanwezig is met een hoogte van ten minste 2 meter die is vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. De wand moet aan weerszijden van het gebouw een lengte hebben van ten minste 2 meter, horizontaal gemeten van het opslaggebouw; de wanden van het gebouw dat tot de inrichting behoort, een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten, gemeten binnen de verticale projectie van het opslaggebouw op de wand, alsmede binnen een afstand, van deze projectie van ten minste 2 meter horizontaal en ten minste 4 meter verticaal. 10.6.6 In een opslaggebouw waar gasflessen met brandbare gassen of zuurstof aanwezig zijn, moet een zwakke plaats zijn aangebracht die bezwijkt wanneer onverhoopt een explosie in het opslaggebouw plaatsvindt. De zwakke plaats moet zodanig zijn uitgevoerd en gesitueerd dat wanneer deze bij een explosie bezwijkt, de rest van de constructie van het opslaggebouw in stand blijft en er geen gevaar of schade voor de omgeving ontstaat. 10.6.7 Een opslaggebouw moet doelmatig op de buitenlucht zijn geventileerd. Hiertoe moet het opslaggebouw zijn voorzien van openingen of luchttoevoer- en luchtafvoerkanalen. De ventilatie-openingen of -kanalen moeten zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld nabij de vloer en de afdekking en mogen niet van afsluitbare roosters of afsluitinrichtingen zijn voorzien. De netto doorlaat van 2 een rooster of kanaal moet ten minste 100 cm zijn. De gezamenlijke doorlaat van de ventilatie-openingen of -kanalen moet ten minste 1/200 van het vloeroppervlak van het opslaggebouw bedragen. Indien het opslaggebouw door middel van scheidingswanden gecompartimenteerd is, moet elk
19
compartiment afzonderlijk aan voornoemde ventilatiebepalingen voldoen. Indien door de situering van de ventilatie-openingen of -kanalen de dwarsventilatie niet is gewaarborgd moet het opslaggebouw mechanisch zijn geventileerd. De ventilatie-openingen of -kanalen mogen de weerstand tegen branddoorslag en overslag niet negatief beïnvloeden. 3 2 De capaciteit van het afzuigsysteem moet ten minste 4 m /h per m vloeroppervlakte bedragen. Het afzuigsysteem moet continu in werking zijn.
10.7 Open opslag- of opstelplaats van gasflessen 10.7.1 Indien de gezamenlijke waterinhoud van de in een open opslag- of opstelplaats aanwezige gasflessen ten hoogste 1000 liter bedraagt, moet de open opslagplaats zijn gelegen op ten minste 3 meter van de erfscheiding en 5 meter van een gebouw dat tot de inrichting behoort. 10.7.2 Indien de gezamenlijke waterinhoud van de in een open opslag- of opstelplaats aanwezige gasflessen meer bedraagt dan 1000 liter, moet de open opslagplaats zijn gelegen op ten minste 5 meter van de erfscheiding en 10 meter van een gebouw dat tot de inrichting behoort. 10.7.3 De afstanden genoemd in het voorschrift 10.7.1 mogen worden teruggebracht tot 0 meter en de afstanden genoemd in het voorschrift 10.7.2 mogen worden teruggebracht tot 3 meter indien: op de erfscheiding een wand aanwezig is met een hoogte van ten minste 2 meter die is vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. De wand moet aan weerszijden van de open opslag- of opstelplaats een lengte hebben van ten minste 2 meter, horizontaal gemeten van de open opslag- of opstelplaats; de wanden van het gebouw dat tot de inrichting behoort, een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten, gemeten binnen de verticale projectie van de open opslag- of opstelplaats op de wand, alsmede binnen een afstand, van deze projectie van ten minste 2 meter horizontaal en ten minste 4 meter verticaal. 10.7.4 Om een open opslag- of opstelplaats moet op ten minste 3 meter afstand van de opgeslagen gasflessen een doelmatig hekwerk zijn geplaatst van ten minste 2 meter hoog, tenzij de open opslagplaats zich bevindt op een voor onbevoegden afgesloten gedeelte van het terrein, waarvoor een rook- en vuurverbod geldt. Op het hekwerk moet het pictogram ‘Vuur, open vlam en roken verboden’ zijn aangebracht overeenkomstig NEN 3011. Indien een zijde van de opslagplaats bestaat uit een stenen muur met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten volgens NEN 6069, is aan deze zijde het hekwerk niet vereist en dient de afstand van ten minste 3 meter tussen de opgeslagen gasflessen en de muur niet te worden aangehouden. 10.7.5 Een open opslag- of opstelplaats, waar gasflessen aanwezig zijn met brandbare gassen die zwaarder zijn dan lucht, zoals propaan en butaan en dergelijke, moet zijn gelegen op een afstand van ten minste: a. 5 m van kelderopeningen, putten en straatkolken die in open verbinding staan met de riolering; b. 7,5 m van aanzuigopeningen van ventilatiesystemen die zijn gelegen op minder dan 1,5 m boven het maaiveld. 10.7.6 Een open opslag- of opstelplaats moet zodanig zijn ingericht dat een natuurlijke ventilatie altijd is gewaarborgd. 10.7.7 De gasflessen dienen tegen weersinvloeden te worden beschermd. Indien de open opslag- of opstelplaats 20
is voorzien van een (af)dak dient dit vervaardigd te zijn van onbrandbaar materiaal.
10.8 Opslag van vloeibare zuurstof in reservoir 10.8.1 Een reservoir voor de opslag van vloeibare zuurstof moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig hoofdstuk 4 en 5 van de richtlijn CPR 5, eerste druk 1983. 10.9 Opslag van vloeibare stikstof in reservoir 10.9.1 Een reservoir moet door het Lloyd’s Register-Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling zijn beproefd en goedgekeurd overeenkomstig de "Regels voor toestellen onder druk". Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van keuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen. 10.9.2 Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch uiterlijk zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moet het reservoir zijn herkeurd door Lloyd’s Register-Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling. De herkeuring moet geschieden overeenkomstig de "Regels voor toestellen onder druk". Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van herkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen. Een reservoir waarvan de keuring door de keuringsinstantie niet of blijkens de ingeslagen datum meer dan zes jaar geleden heeft plaatsgevonden mag niet zijn gevuld met gas. 10.9.3 Een reservoir mag ten hoogste worden gevuld tot het percentage dat op de stempelplaat is aangegeven. De maximale vullingsgraad mag in elk geval niet meer dan 95% bedragen. 10.9.4 Een reservoir met het daarbij behorende vulpunt moet zodanig zijn geplaatst dat de installatie altijd gemakkelijk bereikbaar is. 10.9.5 Het terreingedeelte waar een reservoir is opgesteld moet zich ten minste op het peil van het omliggende terrein bevinden. Indien kans op verzakking bestaat moet een voldoende stevige fundering zijn aangebracht die het gewicht van het reservoir inclusief de inhoud kan dragen. 10.9.6 Een reservoir en het vulpunt moeten op doelmatige wijze tegen aanrijding zijn beschermd. TOELICHTING: De beveiliging kan bestaan uit een vangrailconstructie volgens de richtlijnen van Rijkswaterstaat ROA-VII (uitgave november 1974) of door met beton gevulde stalen buizen. Deze buizen moeten een middellijn hebben van ten minste 100 mm en een hoogte van ten minste 0,6 m boven het maaiveld. De buizen moeten stevig zijn bevestigd in een tot ten minste 0,1 m verhoogde en verharde grondslag die ten minste 0,1 m buiten de buisbescherming reikt. De afstand tussen de buizen mag niet groter zijn dan 1 m.
10.9.7 Een reservoir moet zijn omgeven door een deugdelijk metalen hekwerk van ten minste 2 m hoogte. Het hekwerk moet zodanige afmetingen hebben dat de afstand tussen het reservoir met de appendages tot het hekwerk ten minste 1 m is. Op de buitenzijde van het hekwerk moet het opschrift "VERBODEN VOOR ONBEVOEGDEN, VLOEIBARE STIKSTOF" zijn aangebracht.
21
10.9.8 Binnen een afstand van ten minste 3 m in horizontale en ten minste 1,5 m in verticale richting van de verticale projectie van het reservoir op de gevel mogen zich geen aanzuigopeningen van ventilatiesystemen bevinden. 11
3
OPSLAG VAN BRANDBARE VLOEISTOFFEN IN BOVENGRONDSE STALEN TANK TOT 150 M
11.1 Algemeen 11.1.1 o De opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 C in een bovengrondse tank met 3 een opslagcapaciteit van ten hoogste 150 m moet voldoen aan hoofdstuk 4 van de richtlijn CPR 9-6, tweede druk 1999, tenzij in deze vergunning anders is bepaald. 12
OPSLAG GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN IN EMBALLAGE
12.1 Opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage 12.1.1 Indien de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke (afval)stoffen per gebouw of een (werk)ruimte van een gebouw, die van de rest van het gebouw is gescheiden door wanden, vloeren en plafonds met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten, meer bedraagt dan 25 kg of liter maar minder dan 10.000 kg of liter dan dient de opslag te voldoen aan de hoofdstukken 6 tot en met 11 van de richtlijn CPR 15-1, tweede druk 1990. Hierbij worden de stoffen die aanwezig zijn voor een goede voortgang van de dagelijkse werkzaamheden (werkvoorraad) niet meegerekend. 12.1.2 In afwijking van het voorgaande voorschrift mogen in een laboratoriumruimte of onderzoeksruimte meer dan twee kasten rug aan rug of zij aan zij zijn geplaatst mits in de betreffende ruimte ten hoogste 150 liter of kg aan (licht) ontvlambare stoffen en 150 liter aan overige gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen dan wel ten hoogste 300 liter of kg aan overige gevaarlijke stoffen, niet zijnde (licht) ontvlambare stoffen, wordt opgeslagen. 13
LABORATORIA
13.1 Algemeen 13.1.1 De toevoer van aardgas, elektriciteit, water en andere centrale voorzieningen moeten buiten de laboratoriumruimte kunnen worden afgesloten. Nabij het laboratorium moet een duidelijke verwijzing zijn aangebracht waar de afsluiters van aardgas, elektriciteit en water zich bevinden. 13.1.2 Het ontstaan van stof, schadelijke dampen of gassen moet zoveel mogelijk aan de bron worden voorkomen. Hiertoe moet gebruik worden gemaakt van gesloten of omsloten apparatuur. Wanneer dit redelijkerwijs niet mogelijk is, moet afzuiging aan de bron plaatsvinden.
13.2 Zuurkasten 13.2.1 Bewerkingen met gevaarlijke stoffen waarbij gevaarlijke, schadelijke of giftige stoffen, gassen of dampen 22
kunnen vrijkomen moeten worden verricht in uitsluitend daarvoor bestemde en geschikte zuurkasten. 13.2.2 Een zuurkast, aangesloten op een gemeenschappelijke afzuigleiding, moet zijn voorzien van een klep die bij brand automatisch sluit. Deze klep moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat tevens bestand is tegen de inwerking van de in de zuurkast te gebruiken gevaarlijke stoffen. De klep moet ook met de hand te bedienen zijn. De automatische sluiting moet ten alle tijden gewaarborgd zijn. 14
INSTALLATIES
14.1 Elektrische installatie 14.1.1 Binnen 6 maanden na het van kracht worden van dit voorschrift moet een gevarenzone-indeling (indelingsrapport en tekeningen) voor de inrichting overeenkomstig de publicatie NPR 7910-1 “Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar-Deel 1: Gasontploffingsgevaar zijn opgesteld en ter beoordeling aan het bevoegd gezag zijn gezonden. De gevarenzone-indeling moet actueel worden gehouden. 14.1.2 In de overeenkomstig de NPR 7910-1 gezoneerde ruimten en locaties met gasontploffingsgevaar moet de daarin aanwezige elektrische installatie voldoen aan NEN-EN-IEC 60079-14.
14.2 Stook- en verwarmingsinstallaties 14.2.1 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud worden verricht door een daartoe gecertificeerd rechtspersoon. 14.2.2 Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten geschieden door: een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten. 14.2.3 Een stookruimte mag niet als opslag- of bergruimte worden gebruikt. In een stookruimte mogen geen voorwerpen of stoffen aanwezig zijn die het brand- of explosiegevaar verhogen. 14.2.4 Buiten een stookruimte waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger moet een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig zijn en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Er moet nabij de stookruimte een duidelijke verwijzing aanwezig zijn waar de brandschakelaar en afsluiter zich bevinden. In geval van brand moet de afsluiter worden gesloten. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven. 14.2.5 Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar en aangebracht zijn: a. direct voor of na binnenkomst van de gasleiding in een gebouw; 23
b. c.
aan het einde van elk aftakpunt van een vaste gasleiding naar een gebruikstoestel; in de gasleidingen op plaatsen die het mogelijk maken de leiding geheel of gedeeltelijk te spoelen met een inert gas.
14.3 Noodstroomvoorzieningen 14.3.1 In geval van uitval van de normale elektriciteitsvoorziening moet voldoende noodstroom zijn gewaarborgd. Hiermee moeten ten minste de onderstaande werkzaamheden en activiteiten kunnen worden uitgevoerd: - het op een veilige wijze stoppen van de diverse processen en alle daaruit voortvloeiende werkzaamheden waarbij nadelige milieugevolgen kunnen ontstaan; - het afzuigen van de bij deze processen en werkzaamheden vrijkomende gassen zolang de processen nog doorlopen. 14.3.2 De toegang tot een ruimte waarin accumulatoren staan opgesteld moet met slot en sleutel afsluitbaar zijn. 14.3.3 In een ruimte waarin accumulatoren staan opgesteld is roken en open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 14.3.4 In een ruimte waarin accumulatoren staan opgesteld mogen zich geen andere voorwerpen bevinden en mogen geen andere activiteiten plaatsvinden dan die welke voor de controle en het onderhoud van de accumulatoren nodig zijn. 14.3.5 Verwarming van de ruimte waarin accumulatoren staan opgesteld mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen, waarvan: a. de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de accuruimte; b. de delen die in direct contact staan met de ruimte geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben o dan 200 C. 14.3.6 Een ruimte waarin accumulatoren zijn opgesteld moet een WBDBO bezitten van ten minste 60 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. De ruimte mag alleen in verbinding staan met andere ruimten door een brandwerende, zelfsluitende deur.
14.4 Proefopstelling gasturbine en affakkelinstallatie 14.4.1 De wanden van de opstelruimte van de gasturbine moeten een weerstand tegen branddoorslag en – overslag bezitten van 60 minuten conform NEN 6069. 14.4.2 Buiten de opstelruimte van de gasturbine dient een elektrische schakelaar te zijn aangebracht waarmee het brandersysteem buiten bedrijf kan worden gesteld. Bij de schakelaar moet in duidelijke letters het opschrift “BRANDSCHAKELAAR GASTURBINE” zijn vermeld. Tevens moet zijn aangegeven wat de uitstand van de schakelaar is. 14.4.3 Buiten de opstelruimte van de gasturbine dient een afsluiter aanwezig te zijn waarmee de 24
brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Deze afsluiter dient zich tussen 4 en 20 meter van de opstelruimte te bevinden. Nabij de opstelruimte dient de plaats van de afsluiter duidelijk te zijn aangegeven. Bij de afsluiter dient duidelijk het doel en de wijze van sluiten te worden aangegeven. Bij brandmelding dient de afsluiter automatisch te worden gesloten. 14.4.4 De affakkelinstallatie ten behoeve van het naverbranden van de afgassen mag uitsluitend in de dagperiode in gebruik zijn bij het opstarten, opwarmen en stoppen van de proefopstelling. De fakkel mag niet langer dan 1 uur in de dagperiode branden.
25
BIJLAGE 1: BEGRIPPEN (N.B. de begrippenlijst maakt geen deel uit van de vergunning en is uitsluitend ter informatie bijgevoegd) ACCURUIMTE: een ruimte die uitsluitend is bestemd voor het plaatsen van vast opgestelde accumulatorbatterijen. AFGEWERKTE OLIE: smeer- en systeemolie die, hetzij door vermenging met andere stoffen, hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, tenzij: a. zich in die olie een gehalte aan polychloorbifenylen van meer dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180 bevindt, of b. zich in die olie een gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor, bevindt van meer dan 1000 mg/kg, of c. het vlampunt van die olie lager is dan 55°C, of d. die olie die na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, vermengd is met andere stoffen dan uitsluitend - al dan niet met water of sediment verontreinigde - lichte of zware stookolie, gasolie of dieselolie. Geen afgewerkte olie zijn afgewerkte boor-, snij-, slijp- en walsolie of emulsies daarvan. AFVALSTOFFEN: alle stoffen, preparaten of andere produkten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage 1 bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Daarbij wordt onder stoffen en preparaten datgene verstaan wat daaronder in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt verstaan. AFVALWATER: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. AI-18: laboratoria. AI-(BLAD): een door de Arbeidsinspectie uitgegeven Arbo-informatieblad. BEDRIJFSAFVALSTOFFEN: Afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. BEDRIJFSAFVALWATER: Afvalwater, niet zijnde huishoudelijk afvalwater. BEDRIJFSENERGIEPLAN: een bedrijfsenergieplan is een uittreksel van het gedetailleerde en vertrouwelijke energiebesparingsplan en geeft een overzicht van maatregelen die het bedrijf denkt te gaan nemen om het energiegebruik zodanig terug te dringen dat wordt voldaan aan gestelde doelstellingen. BEDRIJFSRIOLERING: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEVOEGD GEZAG: het College van Burgemeester en Wethouders van Enschede.
26
BESTRIJDINGSMIDDEL: een stof of mengsel van stoffen zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962). BIJTENDE STOFFEN: stoffen en preparaten die bij aanraking met levende weefsels daarop een vernietigende werking kunnen uitoefenen (voorheen corrosieve stoffen genoemd). BIJZONDERE OBJECTEN CATEGORIE I: 1. Sporthallen en zwembaden; 2. Winkels, voor zover zij niet onder categorie II vallen; 3. Hotels, restaurants en kantoorgebouwen voor zover zij niet onder categorie II vallen; 4. Bedrijfsgebouwen, voor zover zij niet onder categorie II vallen, alsmede incidentele dienst- of bedrijfswoningen die op industrieterreinen voorkomen, met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare; Toelichting: bij de berekening van de gemiddelde dichtheid moet niet het gehele industrieterrein bij de beoordeling worden betrokken, doch dient slechts rekening te worden gehouden met het gebied dat valt binnen de effectafstand van de opslagplaats. 5. Speeltuinen, sportvelden, openluchtzwembaden en andere recreatieterreinen, voor zover deze recreatieterreinen niet onder categorie II vallen. Toelichting: het betreft hier recreatieterreinen die bestemd zijn voor kortstondig verblijf van veel personen gedurende een gedeelte van de dag. Recreatieterreinen die niet vallen onder categorie II, moeten daarom niet automatisch worden gerekend tot categorie I. BIJZONDERE OBJECTEN CATEGORIE II: 1. bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen; 2. scholen; 3. complexen, waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per object; 4. hotels, restaurants en kantoorgebouwen, bestemd voor meer dan 50 personen per object; 5. telefooncentrales, gebouwen met vluchtleidingsapparatuur elektriciteitscentrales, hoofdschakelstations van de Nederlandse Spoorwegen en andere kwetsbare objecten met een hoge infrastructurele waarde: Toelichting: de hier bedoelde objecten kenmerken zich doordat het wegvallen hiervan onvermijdelijk een grote en langdurige verstoring met zich meebrengt van de diensten ten behoeve waarvan deze objecten zijn bebouwd en er zodoende sprake zal zijn van een ernstige maatschappelijke ontwrichting. Bij het wegvallen van hoogspanningskabels, een hoogspanningsschakelstation of watertanks van een waterleidingbedrijf zal van een zodanige ontwrichting in het algemeen geen sprake zijn. Deze kabels en stations maken immers meestal deel uit van een koppelnet en ook de watervoorziening is in de regel door meerdere voedingen gewaarborgd. Onder deze omstandigheden behoeven deze objecten niet worden beschouwd als een object categorie II. 6. installaties en bovengrondse opslagtanks voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, alsmede plaatsen ten behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke inhoud meer dan 2500 liter (waterinhoud) bedraagt; 7. Campings, bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen, volkstuincomplexen waarop meer dan 50 personen, volkstuincomplexen waarop meer dan 25 tuinhuisjes, mede bestemd voor het verblijf van personen, aanwezig zijn en andere recreatieterreinen, bestemd voor het verblijf gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar van meer dan 50 personen. BRANDBARE STOFFEN: stoffen die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijven reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen.
27
CORROSIEVE STOFFEN: zie bijtende stoffen. CPR: een door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen uitgegeven richtlijn. CPR 5: 3 Vloeibaar zuurstof; opslag van 0,45-100 m . CPR 9-6: 3 Vloeibare aardolieproducten; opslag tot 150 m van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot o 100 C in bovengrondse tanks, tweede druk 1999. CPR 15-1: Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990. CUR / PBV-AANBEVELING 44: Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen. EFFECTGERICHTE BODEMBESCHERMENDE VOORZIENINGEN: Een fysieke voorziening die de kans op emissies reduceert. Het betreft hier voorzieningen in of direct op de bodem die moeten voorkomen dat stoffen die uit installaties zijn vrijgekomen in de bodem terecht kunnen komen. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem. Hierbij wordt het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grondwatermonsters in de relevant gebleken peilbuizen. EMBALLAGE: verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten en big-bags met uitzondering van intermediate bulkcontainers (IBC's). EVENEMENTEN door studenten en/of medewerkers van de UT georganiseerde festiviteiten en/of activiteiten met een culturele, sportieve grondslag, welke een directe relatie hebben met de universiteit, eventueel vergezeld van optredens van popgroepen of andersoortige muzikale uitingen. GASFLES: een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GASFLESSENBATTERIJ: twee of meer gasflessen die zijn aangesloten op een verzamelleiding. GASFLESSENPAKKET: een combinatie van gasflessen die onderling permanent door een systeem van pijpen of slangen zijn verbonden, die in een raamwerk zijn vastgezet en die als geheel kunnen worden vervoerd. GASFLESSENKAST: een opslag- of opstelplaats die in het algemeen niet betreedbaar is; bij een bouwkundige gasflessenkast maken de wanden, afdekking en vloer deel uit van de bouwkundige constructie van een gebouw of werklokaal. 28
GELUIDNIVEAU IN dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IECpublicatie no. 651. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. GEVAARLIJKE STOFFEN: stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) als zodanig worden aangemerkt. HUISHOUDELIJKE AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voorzover het afgegeven of ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen. HUISHOUDELIJK AFVALWATER: Afvalwater, afkomstig uit particuliere huishoudens. INRICHTING: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. INSTALLATIES: het samenstel van met elkaar verbonden of te verbinden "objecten", die zijn bestemd voor of zijn aangebracht ten behoeve van het transporteren, afwegen, doseren, verwerken (waar onder verbranden) of opslaan e.d. van stoffen; onder objecten worden in dit verband verstaan procesvaten (waaronder destillatie- en roerketels), luchtbehandelingsinstallaties, (opslag)tanks, leidingen, appendages en dergelijke met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur. IRRITERENDE STOFFEN: niet-bijtende stoffen en preparaten die bij directe, langdurige of herhaalde aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken. ISO: een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. K1-VLOEISTOFFEN: o brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt lager is dan 21 C, bepaald volgens NEN-EN 57, en die bij o 37,8 C een dampspanning hebben van ten minste 35 kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NENEN 12, of verfproducten waarvan het vlampunt lager is dan 21oC, bepaald volgens NEN-EN 57 (volgens het Besluit Verpakking en Aanduiding van Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "licht ontvlambaar"). K2-VLOEISTOFFEN: o o brandbare vloeistoffen of verfproducten waarvan het vlampunt 21 C of hoger is, doch lager dan 55 C, bepaald volgens NEN-EN 57 (volgens het Besluit Verpakking en Aanduiding van Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "ontvlambaar"). K3-VLOEISTOFFEN: o brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt 55 C of hoger is, bepaald volgens NEN-ISO 2719, of een o verfproduct waarvan het vlampunt 55 C of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 57. 29
LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): energetisch cumulatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus. LANGTIJDGEMIDDELD DEELBEOORDELINGSNIVEAU (LAri,LT): equivalent A-gewogen geluidniveau op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van een specifieke bedrijfstoestand op een beoordelingspunt, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid. De methode voor de bepaling van langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau moet conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) zijn uitgevoerd. LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN: stoffen die: bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden; in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; o in vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21 C hebben; in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn, of bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen ("stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen"). MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. MJA: een meerjarenafspraak (MJA) is een civielrechtelijke overeenkomst tussen overheid, bedrijfstakorganisaties en afzonderlijke bedrijven met betrekking tot een gekwantificeerde energiebesparing die gezamenlijk door de afzonderlijke bedrijven binnen een vastgestelde termijn moet worden bereikt. NRB Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, uitgave Infomil, juli 2001. NEN 1014: Bliksembeveiliging. NEN 2559: Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens (algemeen). NEN 5740: Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NEN 6069: Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen. NEN 7087: Vetafscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. NEN 7089: Olie-afscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. 30
NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN-EN 671; deel 1: Vaste brandblusinstallaties; slangsystemen; deel 1: vaste slanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NEN-EN-IEC 60079-14: Installatie-voorschriften voor elektrisch materieel in gebieden met gasontploffingsgevaar' (vervangt NEN 3410). NPR 7910: Toelichting bij NEN 10079-10. Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar (voorheen P 182 van het Ministerie van SZW). NeR: Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht, uitgave Infomil, september 2000. NOVEM: Nederlandse Onderneming Voor Energie en Milieu BV. Catharijnesingel 59 Postbus 8242 3503 RE UTRECHT tel. (030) 239 34 93 fax. (030) 231 64 91 voor informatie over NOVEM zie ook internet
. ONTVLAMBARE STOFFEN: o o stoffen die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21 C en ten hoogste 55 C hebben. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid van de Wet milieubeheer. OPSLAAN: Het tijdelijk aanwezig zijn van goederen, al dan niet in containers, in de inrichting in afwachting van verder transport. OPSLAG- OF OPSTELPLAATS VOOR GASFLESSEN: een plaats die wordt gebruikt voor de bewaring of de opstelling van gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud van meer dan 110 liter, alsmede elke opstelplaats van een gasflessenbatterij of een gasflessenpakket. Hiervan zijn uitgezonderd gasflessen die deel uitmaken van een laskar. OPEN OPSLAG- OF OPSTELPLAATS VOOR GASFLESSEN: een ruimte die aan ten minste één zijde open is en uitsluitend bestemd is als opslag- of opstelplaats. OPSLAG: goederen die, al dan niet in containers, in afwachting van verder transport, gedurende enige tijd in een ruimte of naar een bepaalde plaats zijn gebracht, anders dan ten behoeve van het onmiddellijk overladen van deze goederen in een ander transportmiddel of ten behoeve van het overbrengen daarvan naar een 31
opslagplaats. OPSLAGGEBOUW VOOR GASFLESSEN: een gebouw dat speciaal is bestemd voor de bewaring of de opstelling van gasflessen; binnen een opslaggebouw mag een eventuele kantoorruimte voor de beheerder van het opslaggebouw aanwezig zijn. OPSLAGRUIMTE: een gebouw of deel van een gebouw dat uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen. OXIDERENDE STOFFEN: stoffen die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kunnen reageren. P-(BLAD) (vervallen): een door de Arbeidsinspectie uitgegeven publicatieblad. OPENLUCHTCONCERTEN een afzonderlijk van een evenement plaatsvindend optreden van een of meerdere muzikale acts/(pop)groepen in de open lucht waarbij live muziek ten gehore wordt gebracht. REGULIERE SITUATIE toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. RIOLERING: bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden). SCHADELIJKE STOFFEN: stoffen die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid gevaren van beperkte aard kunnen opleveren. STOOK- OF VERWARMINGINSTALLATIE: Toestellen waarin aardgas, butaan, propaan of gasolie wordt verstookt en die dienen voor de verwarming van één of meer gebouwen. Het gaat hierbij om cv-ketels of luchtverwarmers, zuigermotoren in een warmtekrachtinstallatie en een veelheid van toestellen voor het behandelen van producten in industrie en nijverheid. VERGIFTIGE STOFFEN: stoffen die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid ernstige acute of chronische gevaren en zelfs de dood kunnen veroorzaken. WMS: Wet milieugevaarlijke stoffen. WEERSTAND TEGEN BRANDDOORSLAG EN BRANDOVERSLAG (WBDBO): de tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke geen uitbreiding van brand naar andere ruimten mag plaatsvinden, bepaald volgens NEN 6068.
ZEER VERGIFTIGE STOFFEN stoffen die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid zeer ernstige acute of chronische gevaren en zelfs de dood kunnen veroorzaken. 32
Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft - de norm die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
33