Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1982-1983
16803
Regeling van het hoger beroepsonderwijs (Wet op het hoger beroepsonderwijs)
Nr. 16
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 27 juni 1983 Inleiding Met erkentelijkheid hebben de ondergetekenden kennis genomen van het oordeel van de leden van de P.v.d.A.-fractie over de bij de derde nota van wijziging (Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16803, nr. 10) in het wetsontwerp aangebrachte wijzigingen. Met betrekking tot de onderdelen waarop bij het uitbrengen van het eindverslag nog geen duidelijkheid bestond, verwijzen de ondergetekenden voor wat betreft de lerarenopleidingen naar de inmiddels ingediende vierde nota van wijziging (Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 12). In de daarbij gevoegde toelichting zijn zij uitvoerig ingegaan op de redenen die tot de specifieke regelingen zoals voorgesteld hebben geleid. Wat betreft de regelingen inzake de HBO-Raad zullen zij bij de indiening van de Overgangswet Wet h.b.o. aanvullende voorstellen aan de Kamer doen toekomen. Wat betreft de medezeggenschapsregelingen merken de ondergetekenden op dat het overleg hierover in de Bijzondere Commissie voor het overheidspersoneel medio mei 1983 is afgesloten. Zo spoedig mogelijk zsl hierover bij afzonderlijke brief verslag worden uitgebracht aan de Kamer. In deze brief zullen eventuele voorstellen tot wijziging van het wetsontwerp kenbaar worden gemaakt en zal op de in het voorlopig verslagen eindverslag gestelde vragen over de medezeggenschapsregelingen worden ingegaan. Wat betreft de synchrone behandeling van de voorstellen achten de ondergetekenden de tijd rijp om na een eventuele schriftelijke reactie op de vierde nota van wijziging en een antwoord daarop het gehele nu voorliggende wetsontwerp onderwerp van mondeling overleg te doen zijn. Met de leden van de fractie van de P.v.d.A. zijn de ondergetekenden van oordeel dat een afzonderlijke wettelijke regeling voor het hoger beroepsonderwijs naast een Kaderwet hoger onderwijs waarin de samenhang met het wetenschappelijk onderwijs geregeld wordt, op dit ogenblik het meest gewenst is. Het ligt in het voornemen van de ondergetekenden een ontwerp Kaderwet omstreeks de jaarwisseling in te dienen. Zij vertrouwen erop dat dat ontwerp op een zodanige termijn kan worden behandeld dat de regelingen die per definitie gezamenlijk zijn voor het gehele hoger onderwijs - zoals de samenwerking tussen instellingen voor hoger beroepsonderwijs en instellingen van wetenschappelijk onderwijs - nog tijdig kunnen worden geëffectueerd. Tevens streven de ondergetekenden waar mogelijk naar harmonisatie van de deelsystemen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 803, nr. 16
1
Hoewel de ondergetekenden de voorkeur blijven geven aan een regeling van samenwerkingsprojecten in de genoemde Kaderwet houden zij vast aan hun toezegging om de mogelijkheid tot samenwerking buiten de wettelijke stelsels in de afzonderlijke onderwijswetten op te nemen, indien de behandeling van de Kaderwet ernstige vertraging zou ondergaan. In de periode die aan het in werking treden van de HBO-wet voorafgaat zullen de thans reeds tot stand gekomen samenwerkingsvormen tussen instellingen van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs kunnen worden voortgezet. Naar dit voorbeeld zullen nieuwe samenwerkingen kunnen worden ondernomen. De ondergetekenden geven toe dat de strekking en omvang beperkt kunnen zijn bij gebrek aan een goede wettelijke basis. Zij zijn echter bereid het beleid van subsidieverlening voor bepaalde vormen van samenwerking voort te zetten. Ook hebben zij stappen ondernomen om het huidige programma te doen evalueren en op deze wijze knelpunten op te sporen en zo mogelijk weg te nemen. Zij menen dat de gegevens die worden verkregen uit uitwisselingen, progranv mavergelijking, gemeenschappelijke onderwijsactiviteiten, wederzijdse ondersteuning, gebruik van voorzieningen voor onderwijs en voor studenten en onderlinge afstemming van ontwikkelingen van groot belang zijn vanwege de verrijking van de beide vormen van hoger onderwijs en ter verbreding van de grondslag voor een toekomstig samenhangend stelsel. De ondergetekenden menen dan ook dat op deze wijze vooruitlopend op een wettelijke regeling uiterst nuttige vormen van samenwerking kunnen worden uitgebouwd. Gaarne voldoen de ondergetekenden aan het verzoek van de leden van de P.v.d.A.-fractie om een overzicht te geven van de werkzaamheden en het daarbij behorende tijdpad alvorens de Overgangswet WHBO in het Staatsblad kan verschijnen. Najaar 1983 denken zij een voorontwerp aan de adviesraden te kunnen voorleggen. Na verwerking van deze adviezen en behandeling in de Ministerraad zal een ontwerp ter advisering aan de Raad van State worden toegezonden. Medio 1984 verwachten de ondergetekenden een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal te kunnen indienen. Realisering van bovenstaand tijdschema is mede afhankelijk van de voortgang van de behandeling van het ontwerp van Wet op het HBO en de resultaten van het overleg met de HBO-Raad over de uitvoeringsbesluiten waaronder het HBO-statuut. De ondergetekenden dragen er zorg voor dat de verschillende activiteiten in onderlinge samenhang voortgang vinden. De ondergetekenden spreken hun dank uit voor het bij de leden van de C.D.A.-fractie bestaande begrip voor de gevolgde procedure bij de indiening van de memorie van antwoord en de derde nota van wijziging. Het door de leden van deze fractie gehouden pleidooi voor zorgvuldigheid ten aanzien van de nadere memorie en nota's onderschrijven de ondergetekenden gaarne. Voor de vrees van de leden van de C.D.A.-fractie dat met de veranderingen van het wetsontwerp volgens de derde nota van wijziging de eigenheid van het h.b.o. vooral ten opzichte van het w.o., onnodig onduidelijk zal worden, zijn de ondergetekenden niet beducht. Vooral in onderwijskundig opzicht komt dit eigen karakter naar hun oordeel voldoende tot zijn recht. Ten aanzien van een aantal andere regelingen wordt reeds thans gestreefd naar harmonisatie met regelingen in het wetenschappelijk onderwijs. Het gaat daarbij om overeenkomstige wettelijke bepalingen voor overeenkomstige aangelegenheden en omstandigheden, die de eigenheid geen geweld aandoen. Wat betreft de samenwerking tussen het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs verwijzen de ondergetekenden naar hetgeen zij hiervoor over dit onderwerp hebben opgemerkt.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
2
De ondergetekenden zijn erkentelijk voor de instemming die de leden van de V.V.D.-fractie betuigden met een belangrijk aantal van de in de derde nota van wijziging vastgestelde veranderingen van het wetsontwerp. De leden van de genoemde fractie vroegen wanneer concrete voorstellen zijn te verwachten op de drie onderdelen van het wetsontwerp die in de memorie van antwoord in een uitzonderingspositie waren gebracht, en hoe de gebruikelijke parlementaire procedures ten aanzien van deze aanvullende voorstellen tot hun recht kunnen komen. In reactie op deze vraag delen de ondergetekenden het volgende mee. Wat betreft voorstellen inzake de lerarenopleidingen is op 1 februari jl. de vierde nota van wijziging aan de Kamer toegezonden, en hierover vindt inmiddels een apart schriftelijk overleg tussen de Kamer en de ondergetekenden plaats. Met betrekking tot de medezeggenschap is het overleg met de Bijzondere Commissie van het Georganiseerd Overleg afgesloten. De resultaten hiervan alsmede een reactie van de ondergetekenden op vragen in het voorlopig verslag en in het eindverslag die betrekking hadden op dit onderwerp, zullen tijdig bij afzonderlijk schrijven aan de Kamer worden aangeboden. Het derde onderdeel betreft de regelingen inzake de HBO-Raad. De door de leden van de V.V.D.-fractie bedoelde gemengde werkgroep is begin januari 1983 met de werkzaamheden begonnen. Tijdens de behandeling van de begroting van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen voor het dienstjaar 1983 heeft de eerste ondergetekende meegedeeld zich nader te willen bezinnen op de advies- en overlegstructuur voor het gehele hoger onderwijs. Op basis hiervan heeft de eerste ondergetekende de gemengde werkgroep recent gevraagd de werkzaamheden op te willen schorten tot over de voornemens op dit gebied voldoende duidelijkheid bestaat om met vrucht verder te werken. Het streven blijft erop gericht deze materie in de Overgangswet Wet h.b.o. te regelen. Met betrekking tot de door de leden van de V.V.D.-fractie gestelde vragen over de lerarenopleidingen merken de ondergetekenden het volgende op. De eigen, specifieke regelingen voor de lerarenopleidingen omvatten een aantal aanvullende bepalingen, zoals uit de vierde nota van wijziging blijkt. Deze aanvullingen vloeien voort uit het specifieke karakter en de specifieke taakstelling van deze opleidingen. De belangrijkste elementen hierbij zijn: • opleiding en nascholing van leraren is een instrument voorde overheid om de kwaliteit van het onderwijs waarin de afgestudeerden werkzaam zullen zijn te waarborgen; • het is, mede gelet op deze kwaliteitseis, zeer gewenst om in de regelgeving afstemming en samenwerking tussen lerarenopleidingen mogelijk te maken; • er is een relatie tussen nascholing en overige ondersteuningsactiviteiten, die ook in de regelgeving om een afstemming vraagt. De noodzaak om onderwijs voortdurend af te stemmen op de veranderende beroepseisen geldt voor alle onderwijssoorten, derhalve ook voor de lerarenopleidingen, maar is niet specifiek voor deze laatste groep. Wel vragen die opleidingen die voorbereiden voor een beroep voor de uitoefening waarvan bij of krachtens de wet voorschriften zijn gegeven om enkele specifieke regelingen. Ten aanzien van de lerarenopleidingen zijn het de Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Landbouw en Visserij die tevens verantwoordelijk zijn voor het beroepenveld. Waarborgen voor opleidingen die betrekking hebben op beroepenvelden waarvooreen andere minister verantwoordelijk is, worden geregeld in het HBO-statuut en voorts langs een meer indirecte weg. Op de regeling van de medezeggenschap zullen de ondergetekenden, zoals zij in antwoord op vragen van leden van de fractie van de P.v.d.A. reeds hebben opgemerkt, nader bij afzonderlijk schrijven aan de Kamer terugkomen. De ondergetekenden onderschrijven de wens die de leden van de fractie van de V.V.D. naar voren brengen ten aanzien van een goede
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
3
en tijdige regeling voor de samenwerking tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Zij hebben in het voorafgaande reeds de indiening van een ontwerp Kaderwet hoger onderwijs aangekondigd. Tevens hebben zij het vertrouwen uitgesproken dat de totstandkoming daarvan niet eerst op een lange termijn zal plaatsvinden. De ondergetekenden spreken hun dank uit voor de waarderende opmerkingen van leden van de fractie van D'66. In antwoord op de door de leden van de D'66-fractie op een aantal punten gestelde nadere vragen delen ondergetekenden het volgende mee. De nota van wijziging met betrekking tot de specifieke regelingen voor de lerarenopleidingen is op 1 februari jl. aan de Kamer toegezonden. De redenen om te komen met specifieke regelingen voor de lerarenopleidingen zijn hierboven in reactie op vragen van de leden van de V.V.D.-fractie uiteengezet. Wat betreft de door de leden van de D'66-fractie gestelde vragen over de relatie tussen de rechtspositieregeling voor het h.b.o. en de voorgestane ontwikkeling naar één stelsel van hoger onderwijs, merken de ondergetekenden het volgende op. Op korte termijn zal de HOS-nota (Nota Herziening Onderwijs Salarisstructuur (HOS-Nota), Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17497) ook voor het h.b.o. aanzienlijke wijzigingen tot stand brengen. In de HOS-nota geldt als hoofdlijn dat de salarissystematiek in het gehele onderwijs aansluiting vindt bij de salarissystematiek voor rijksambtenaren. Deze omschakeling naar het BBRA-systeem werkt op zich zelf reeds harmoniserend in de richting van het w.o. Dit steunt het streven naar verdere integratie van hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs, waarbij de band tussen het hoger beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs losser wordt gemaakt. Dit hoeft evenwel niet uit te sluiten dat de rechtspositieregeling voor het h.b.o. een passende plaats - met voldoende ruimte voor specifieke regelingen voor het h.b.o. - kan vinden binnen het totaal van rechtspositieregelingen voor het gehele onderwijs. Overigens willen de ondergetekenden in dit verband nog eens verwijzen naar hun opmerkingen in de memorie van antwoord, dat de mogelijkheden van een rechtspositionele harmonisatie van het h.b.o. en het w.o. ook samenhangen met de bestaande verschillen in bekostigingstechniek tussen de h.b.o."instellingen enerzijds en de w.o."instellingen anderzijds. Zij blijven nadrukkelijk streven naar een harmonisatie van regelingen op de beide genoemde terreinen en zij zullen de nodige stappen daartoe doen. Ten aanzien van de medezeggenschapsregeling en de samenwerking tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs verwijzen de ondergetekenden naar hetgeen in het voorafgaande op deze punten is meegedeeld. De discussie over de specifieke regelingen voor de lerarenopleidingen achten de ondergetekenden beter op haar plaats naar aanleiding van de vierde nota van wijziging. Zij gaan daarop op deze plaats dan ook niet nader in. Ook de door de leden van de S.G.P.-fractie uitgesproken erkentelijkheid, aanvaarden de ondergetekenden in dank. Op de vraag van deze leden wanneer een reactie kan worden verwacht op de nog niet beantwoorde vragen uit het voorlopig verslag is hiervoor in reactie op vragen van de leden van de V.V.D.-fractie reeds ingegaan, met inbegrip van de vraag wanneer de nota van wijzigingen met betrekking tot de lerarenopleidingen zou worden uitgebracht. In relatie met de regelgeving voor het gehele hoger onderwijs vragen de leden van de S.G.P.-fractie hoe kan worden voorkomen dat een tijdelijke behuizing van het h.b.o. in een aparte wet, een permanente wordt. De ondergetekenden menen dat het gekozen beeld het voorgenomen beleid minder juist weergeeft. Zij zijn van mening dat het onderhavig wetsontwerp zelf reeds een belangrijke harmonisatie in de regelgeving tussen het w.o. en het h.b.o. tot
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 803, nr. 16
4
stand brengt, en niet als een tijdelijke behuizing voor het h.b.o. kan worden gekarakteriseerd. Zoals hiervoor reeds opgemerkt streven de ondergetekenden er naar nog rond de jaarwisseling een ontwerp-Kaderwet hoger onderwijs in te dienen. Dit ontwerp zal regelingen bevatten met het oog op de totstandkoming van een samenhangend stelsel. Hierbij is harmonisatie van regelingen een belangrijk element. Door in het onderhavige wetsontwerp reeds harmoniserende bepalingen op te nemen zoals op het gebied van het inschrijvingsrecht, de inrichting en functie van het HBO-statuut, de tweede fase, en het post hoger beroepsonderwijs worden reeds stappen gezet in de richting van dit samenhangend stelsel. Het «waar mogelijk» slaat op de omstandigheid dat deze harmonisatie slechts gedeeltelijk kon worden gerealiseerd. De ondergetekenden hebben met dank geconstateerd dat de P.P.R.-fractie het merendeel van de wijzigingen uit de derde nota van wijziging kan steunen. De P.P.R.-fractie had vastgesteld dat een drietal punten tijdelijk uit de discussie was gehaald en stelde een aantal vragen daarover. Over de procedure om te komen tot een regeling van de positie van de HBO-Raad zijn de ondergetekenden hiervoor, in antwoord op vragen van de leden van de V.V.D.-fractie, reeds ingegaan. Ook over de situatie met betrekking tot de regeling van de medezeggenschap is hiervoor reeds gesproken. Van de genoemde nota «HBO democraties bestuurd» (H. Waltmans, O. C. McDaniël, september 1982) hebben de ondergetekenden met belangstelling kennis genomen. Over de positie van en de beleidsvoornemens met betrekking tot de universitaire lerarenopleidingen zullen binnenkort nadere voorstellen aan het parlement worden voorgelegd. De ondergetekenden geven er de voorkeur aan hierover in een ander verband overleg te voeren, omdat de reikwijdte van het onderhavige wetsontwerp zich niet uitstrekt tot de universitaire lerarenopleidingen. De P.P.R.-fractie vroeg voorts om iets mindere terughoudendheid van de Regering ten aanzien van de integratie hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. De ondergetekenden merken hierover op dat zij streven naar concrete stappen die leiden tot een samenhangend stelsel van hoger onderwijs zonder vrijblijvendheid. Tot de gebieden waarop voortgang zal moeten worden gemaakt behoort stellig ook de rechtspositieregeling. Dat de ondergetekenden in dit stadium de neiging hebben met een zekere terughoudendheid over de ontwikkeling naar een samenhangend stelsel te spreken, komt voort uit het besef dat het hoger beroepsonderwijs nog steeds grote verschillen vertoont met het wetenschappelijk onderwijs en dat de weg tot overbrugging van deze verschillen moeilijk geheel is te overzien. Het gaat om het zetten van stappen. Deze zullen soms kunnen inhouden dat aansluiting wordt gezocht bij de regeling in een der overige vormen van hoger onderwijs. Zo wordt in het onderhavige wetsontwerp voorgesteld het inschrijvingsrecht in grote lijnen te harmoniseren met de bestaande regeling in het wetenschappelijk onderwijs. De ondergetekenden menen dat dit proces zich op basis van overleg met de direct betrokkenen moet voltrekken. In dit verband zullen zeker ook bij de ontwikkeling van de Open Universiteit stappen kunnen worden gezet die voor de totstandkoming van een samenhangend hoger onderwijs van belang zijn. Ten aanzien van de samenwerkingsmogelijkheden tussen instellingen voor hoger beroepsonderwijs en die van wetenschappelijk onderwijs hebben de ondergetekenden hierboven in antwoord op vragen van de fractie van de P.v.d.A. hun gedachten en voornemens uiteengezet. De P.P.R.-fractie was van mening dat de ondergetekenden zich bij de beantwoording van de vragen uit het voorlopig verslag nogal vaak verschuilen achter te treffen regelingen in de Kaderwet hoger onderwijs en merkte daarbij op dat de Kamer nog niet op de hoogte is van de werkelijke
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 803, nr. 16
5
beleidsvoornemens met betrekking tot deze Kaderwet. De ondergetekenden antwoorden hierop dat zij het onderhavige wetsontwerp duidelijk in het perspectief van die Kaderwet willen plaatsen. Dat neemt niet weg dat zij tevens een volwaardige en zelfstandige regelgeving voor het h.b.o. hebben trachten op te stellen, die op eigen merites kan en moet worden beoordeeld. Deze eigen regelgeving staat thans voorop maar het samenhangend stelsel werpt zijn schaduw vooruit. De G.P.V.-fractie was van mening dat het wetsontwerp op onderdelen was verbeterd, maar constateerde tevens dat op een aantal andere punten de wijzigingen er toe hadden geleid dat het wetsontwerp minder overeen kwam met wat zij wenselijk achtte. De G.P.V.-fractie sprak over de voorgestelde centrale registratie in relatie tot de planningstructuur. Men achtte de kans aanwezig dat de beleidsvrijheid van de bevoegde gezagsorganen ingeperkt raakt. Op dit moment functioneert een systeem van vrijwillige centrale registratie waaraan meer dan de helft van de betrokken instellingen meedoet. Zowel van de zijde van de HBO-Raad als van de zijde van de ondergetekenden is recent een oproep uitgegaan die tot doel heeft de instellingen die thans niet participeren te vragen hun beslissing in heroverweging te nemen. Omdat echter de capaciteitsplanning gebaseerd dient te zijn op zo volledig mogelijke gegevens om zo adequaat mogelijk te voorzien in het gevraagde onderwijs wordtin het wetsontwerp medewerking aan decentrale registratie voorgeschreven. Het betreft hier overigens hoofdzakelijk gegevens die, zij het in ander verband en in een later stadium, ook in het verleden reeds door de instellingen aan de centrale overheid werden verstrekt. Om de instellingsadministratie niet onnodig te belasten wordt er naar gestreefd slechts eenmaal de benodigde informatie op te vragen en de gegevens intern te verwerken voor de onderscheiden doeleinden. Uit het vorenstaande blijkt al duidelijk dat het gevaar van een ontwikkeling in de richting van centrale plaatsing afwezig is omdat het doel van de centrale registratie van aanmeldingen en plaatsingen een geheel andere is namelijk kwantitatief inzicht in en niet bemoeienis met het beleid van het bevoegd gezag in verband met de plaatsing van individuele studenten. De ondergetekenden zijn overigens in het geheel niet voornemens tot een systeem van centrale plaatsing te komen. Daarnaast heeft het systeem zoals dat thans functioneert ook voor de instellingen een belangrijke functie in het tijdig signaleren van dubbelaanmeldingen. 2.1. Doelstellingen Met de P.v.d.A.-fractie zijn de ondergetekenden van mening dat aard en omvang van het onderzoek in het h.b.o. pas goed besproken kunnen worden bij de behandeling van de Kaderwet hoger onderwijs. Dat neemt niet weg dat zij reeds bij de bespreking van het onderhavige wetsontwerp duidelijkheid willen scheppen over hun visie op deze materie. Daartoe hebben zij op blzz. 7 en 8 van de memorie van antwoord een aanzet gegeven en zij zullen er in deze nota nog verder op ingaan. De leden van de P.v.d.A.-fractie betreurden het dat in artikel 2 niet het zeer specifieke karakter van de opleidingsdoelen van het kunstonderwijs tot uitdrukking is gebracht. De ondergetekenden menen dit voorstel op goede gronden niet te hebben overgenomen. Zij menen dat er onder andere in het HBO-statuut voldoende ruimte is om het specifieke karakter van het kunstonderwijs tot zijn recht te doen komen, hetgeen zij ook noodzakelijk achten. In artikel 2 hebben zij evenwel willen benadrukken datgene wat ais gemeenschappelijk voor het hele h.b.o. kan worden beschouwd. Het ontging de leden van de D'66-fractie waarom in de taakstelling geen sprake kan zijn van maatschappelijke dienstverlening. De ondergetekenden
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
6
benadrukken dat zij van mening zijn dat de instellingen voor h.b.o. een belangrijke dienstverlenende taak hebben. Primair achten zij evenwel de onderwijstaak. Uitvloeisels hiervan zijn hun eventuele onderzoektaak en hun taak bij te dragen aan de ontwikkeling van de beroepen waartoe zij opleiden. In dit kader is de maatschappelijke dienstverlening geen zelfstandige taak. Het past in de gedachte van het onderhavig wetsontwerp om aan de instellingen zelf de ruimte te laten de genoemde taken vorm en inhoud te geven binnen het raam van de eigen financiële mogelijkheden. 2.2. Onderwijskundige structuur De leden van de P.v.d.A.-fractie verzochten de ondergetekenden in deze nota nader in te gaan op hun afwijzing van het voorstel om het nautisch onderwijs en het laboratoriumonderwijs als aparte soorten in de wet te vermelden. In de memorie van antwoord hebben de ondergetekenden reeds gewezen op de belangrijke overeenkomsten in de programma's binnen deze onderwijssoorten en het hoger technisch onderwijs. Daarnaast willen zij er op deze plaats op wijzen dat ook ten aanzien van het beroepenveld waarvoor wordt opgeleid in toenemende mate belangrijke overlappingen bestaan. De ondergetekenden erkennen evenwel dat bij een indeling van de soorten de grenzen niet altijd even duidelijk te trekken zijn. Hun voorkeur gaat uit naar het gebruik van het begrip soort om een algemene verwantschap van studierichtingen aan te duiden. Daarbinnen geven de deelsoorten een identiteit in meer bijzondere zin aan. Om de relatieve zelfstandigheid van het laboratorium- en het nautisch onderwijs tot uitdrukking te brengen zijn de ondergetekenden voornemens in het HBO-statuut deze vormen van onderwijs als deelsoorten aan te duiden. Bovendien zijn zij voornemens ook in de naamgeving van wat nu nog is aangeduid als het hoger technisch onderwijs het overkoepelende karakter van deze soort beter tot uitdrukking te laten komen. Zij zullen hiertoe tijdig nadere voorstellen doen. Met betrekking tot de vrije studierichting konden de leden van de P.v.d.A.-fractie zich voor een groot deel vinden in de voorstellen uit de derde nota van wijziging. Genoemde leden verschilden echter van mening met de ondergetekenden voor wat betreft de aanvang van de vrije studierichting. Zij waren van mening dat deze niet eerst na de propedeutische fase van één in het statuut vastgelegde studierichting diende te beginnen. De ondergetekenden geven er evenwel de voorkeur aan vast te houden aan hun oorspronkelijke voorstel. Zij zijn gevoelig voor het argument dat de studenten van een vrije studierichting veelal een gerichte studiekeuze reeds hebben gemaakt en daarmee waarschijnlijk een oriëntatie op mogelijke latere beroepspraktijken minder hard nodig hebben. Het oriënterende karakter van de propedeuse heeft echter een bredere betekenis en omvat ook een oriëntatie op eigen studiemogelijkheden en een oriëntatie op verschillende vakinhouden. Deze beide andere vormen van oriëntatie zijn zonder meer voor de student van de vrije studierichting noodzakelijk. Voor andere studenten kan juist een oriënterende propedeutische fase aanleiding vormen een vrije studierichting te kiezen. Daarnaast geven ook de kwaliteitsbewaking en het streven naar een duidelijke maatschappelijke waardering aanleiding om de vrije studierichting aan de propedeutische fase van een reguliere studierichting en daarmee aan een bepaald beroepenveld te binden. Ten slotte wijzen de ondergetekenden op de mogelijkheid voor studenten met praktische ervaring om onder bepaalde omstandigheden vrijstelling te verkrijgen van het afleggen van onderdelen van het examen. Evenals een aantal andere fracties stelde ook de P.v.d A.-fractie vragen over het zogenaamde «kort h.b.o.» In antwoord daarop wijzen de onderge-
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
7
tekenden er in de eerste plaats op dat het «kort h.b.o.» als begrip nog weinig uitgekristalliseerd is. In het wetsontwerp is een maximum cursusduur van 4 jaar voor de eerste fase van het h.b.o. vastgelegd. Over een ondergrens wordt evenwel niet gesproken. Slechts impliciet is een zekere grens gelegd bij een cursusduur van twee jaar; immers met betrekking tot studierichtingen van 2 jaar of minder bestaat niet de verplichting tot instelling van een propedeutische fase en evenmin de verplichting een buitenschoolse praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening in het curriculum op te nemen. Overigens bestaan er geen verschillen in de regelgeving tussen studierichtingen met een cursusduur van 2 jaar of minder en studierichtingen met een langere cursusduur. Het ligt niet in de bedoeling van de ondergetekenden om alsnog te komen tot een aparte regelgeving voor het «kort h.b.o.» Wel willen zij in het kader van de capaciteitsplanning stimuleren dat de mogelijkheden voor het instellen van studierichtingen met een korte cursusduur in de toekomst meer worden benut. In antwoord op een volgende vraag van de leden van de P.v.d.A. fractie delen de ondergetekenden mee dat het inderdaad in de bedoeling ligt om in het statuut per studierichting te bepalen of er wel of geen propedeutisch examen zal worden afgenomen. Gevolg gevend aan een verzoek van de P.v.d.A.-fractie is in bijlage I van deze nota een overzicht opgenomen van de in- en uitstroom binnen (een aantal) h.b.o.-soorten gedifferentieerd naar vooropleiding. Met betrekking tot de door de leden van de P.v.d.A.-fractie gemaakte opmerking over de vooropleiding muziekvakonderwijs, delen de ondergetekenden mee, dat de commissie, die in de beleidsnotitie «Zwaartepunten in het muziekvakonderwijs» (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 957) is aangekondigd, inmiddels met haar activiteiten is begonnen. Naar verwachting zal deze commissie in de loop van 1983 met een advies komen. De leden van de P.v.d.A.-fractie merken met betrekking tot de regeling van de cursusduur op dat het verschil tussen het voorstel van de HBO-Raad en het wetsontwerp is dat de HBO-Raad in tegenstelling tot de ondergetekenden een cursusduur van meer dan 4 jaar niet bij voorbaat in alle gevallen uitsluit. Naar de mening van de ondergetekenden is het verschil tussen een maximale cursusduur van 4 jaar (het wetsontwerp) of een gefixeerde cursusduur van 4 jaar met mogelijkheden voor uitzonderingen in boven- of benedenwaartse richting (voorstel HBO-Raad) substantiëler dan de genoemde leden doen voorkomen. Het voorstel van de HBO-Raad zal stellig een bovenwaartse druk uitoefenen op studierichtingen die nu nog een cursusduur van 3 of 3V2 jaar kennen. Van belang is daarbij dat de ondergetekenden mede in het licht van de discussies over de cursusduur in het w.o. nadrukkelijk wensen vast te houden aan een maximum van 4 jaar. Haar pleidooi voor het HBO-Raad-voorstel baseert de P.v.d.A.-fractie mede op het gegeven dat de gemiddelde verblijfsduur van h.b.o.-abituriënten thans 3,97 jaar bedraagt, waaruit zij afleidt dat er momenteel tal van opleidingen een cursusduur van meer dan 4 jaar kennen. De ondergetekenden menen dat zich hier een misverstand heeft voorgedaan: de verblijfsduur omvat de cursusduur plus wat nu nog doublures zijn. Een overzicht van de cursusduur per h.b.o.-soort wordt in bijlage II van deze nota aangeboden. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen speciale aandacht voor de gevolgen van de instelling van een maximum cursusduur van 4 jaar in het kunstonderwijs. Zij wezen daarbij op de voor het kunstonderwijs ten opzichte van het overige h.b.o. afwijkende omstandigheid van het ontbreken van een adequate vooropleiding. De ondergetekenden merken naar aanleiding hiervan op dat zij aandacht hebben voor de noodzaak van een specifieke vooropleiding voor bepaalde studierichtingen in het kunstonderwijs. Zij zullen bij de Overgangswet voorstellen doen over de wijze waarop de cursussen in het kader van de WVO zullen worden geregeld. Daarbij zal
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
8
de betrokkenheid van de instellingen die kunstonderwijs verzorgen bij genoemde cursussen aparte aandacht vergen. De in de voorbereidende cursussen verworven vaardigheden kunnen een belangrijke rol spelen bij een toelatingsprocedure waarbij voor bepaalde studierichtingen aanvullende voorschriften als bedoeld in artikel 29 lid 5 worden gehanteerd. De ondergetekenden bevestigen bovendien hun toezegging in de memorie van antwoord om de mogelijkheden te bezien om voor enkele van de langer dan 4 jaar durende opleidingen in het kunstonderwijs, indien nodig, tweede fase opleidingen in te stellen. Het karakter van de opleidingen in de tweede fase, nadere specialisatie op basis van kwalitatieve selectie voor een beperkt aantal afgestudeerden, blijft uiteraard onverlet. De leden van de P.v.d.A.-fractie betwijfelen of deze toezegging in overeenstemming is te brengen met de door ondergetekenden benadrukte beperkte mogelijkheid tot instelling van tweede fase opleiding. De ondergetekenden menen dat hier geen onderlinge strijdigheid hoeft te bestaan. In het algemeen zijn zij van mening dat ook in het kunstonderwijs de basisopleiding in 4 jaar voltooid kan worden, met een mogelijkheid tot aanvullende scholing in de post-h.b.o. Daar waar de opleidingen in het kunstonderwijs een beroepsgerichte specialisatie aan het eind van de opleiding noodzakelijk maken, - zoals uit het overleg met de HBO-Raad kan blijken - kan de instelling van een tweede fase opleiding worden overwogen. Ook in het kunstonderwijs zullen echter geen tweede fase opleidingen worden ingesteld die als een automatisch vervolg op eerste fase opleidingen zouden kunnen worden beschouwd. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen verder het oordeel van de ondergetekenden over een voorstel van de HBO-Raad om het huidige basisjaar in het kunstonderwijs als een soort prepropedeutische fase, niet zijnde hoger beroepsonderwijs, aan de instellingen voor kunstonderwijs te verbinden. Het overnemen van een dergelijk voorstel zou naar de mening van de ondergetekenden in strijd komen met hetgeen zij in de memorie van antwoord hebben gesteld met betrekking tot de voorbereidende jaren en de institutionele koppeling van h.b.o."Opleidingen en m.b.o. (of andere krachtens de WVO geregelde) opleidingen. Wel zeggen zij toe dat de bestaande vooropleidingscursussen zonodig kunnen worden gehandhaafd onder de werking van de WVO. Formeel zullen deze cursussen dan niet langer onder verantwoordelijkheid van h.b.o."instellingen kunnen worden verzorgd; bij de nadere vormgeving van deze cursussen zal de gewenste betrokkenheid van bedoelde instellingen worden bezien. De leden van de P.v.d.A.-fractie verzochten de ondergetekenden een indicatie te geven van de omvang van het verschijnsel dat een student tegelijkertijd twee studierichtingen volgt, waarbij de betreffende student een inschrijvingsduur wordt toegekend gelijk aan de langste van de twee cursusduren plus twee jaar. In het studiejaar 1982-1983 volgen ongeveer 10% van de studenten bij het muziekvakonderwijs het onderwijs in 2 studierichtingen. Anders dan de leden van de P.v.d.A.-fractie zijn de ondergetekenden niet van oordeel dat de mogelijkheid tot het tegelijkertijd volgen van twee studierichtingen door het onderhavig wetsontwerp zou worden weggenomen. De student die zich bij voorbeeld voor een studierichting met een cursusduur van 4 jaar heeft ingeschreven heeft recht op een maximale inschrijvingsduur van 6 jaar in die studierichting. Hij of zij kan in die tijd ook het onderwijs volgen en examens afleggen in andere studierichtingen, mits aan de inschrijvingsvoorwaarden voldaan. Daarnaast bestaat de mogelijkheid na het verstrijken van de maximale inschrijvingsduur als student, ingeschreven te worden als toehoorder of extraneus. In reactie op de door de leden van de P.v.d.A.-fractie gestelde vragen over de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening delen de ondergetekenden mee dat zij de «buitenschoolse stage» niet als exclusieve vorm van deze praktische voorbereiding beschouwen. Wel zijn zij op grond
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
9
van hun zorg voor de kwaliteit van het onderwijs van mening dat een adequate hogere beroepsopleiding een praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening buiten de onderwijsinstelling dient te omvatten. Zij achten het onwenselijk dat een h.b.o.-opleiding wordt afgesloten zonder dat een directe confrontatie met de beroepspraktijk heeft plaatsgevonden. In de tekst van artikel 34 van het wetsontwerp hebben zij wel de mogelijkheid vastgelegd om voor deeltijdse studierichtingen en voltijdse studierichtingen van twee jaar of minder een uitzondering te maken van de verplichting tot een buitenschoolse stage. Het ligt in de rede om te veronderstellen dat bij toepassing van de uitzonderingsmogelijkheid het beschikken over een relevante werksetting als aanvullende toelatingsvoorwaarde wordt gesteld. Afgezien van deze uitzonderingen zijn de ondergetekenden van mening dat een absoluut tekort aan stageplaatsen in bepaalde situaties beschouwd kan worden als een beperking van de opleidingscapaciteit, en uit dien hoofde als grond voor de instelling van een instroombeperking kan gelden. De suggestie van de P.v.d.A.-fractie om de praktijkcomponent in totaliteit in het HBO-statuut te regelen, nemen de ondergetekenden niet over. De suggestie gaat ervan uit dat er binnen de h.b.o.-opleidingen een af te zonderen praktijkcomponentte onderscheiden zou zijn. De ondergetekenden gaan er evenwel van uit dat - wellicht met een wisselend aandeel - in ieder curriculumonderdeel van een h.b.o.-opleiding een praktijkcomponent is verweven en dat de voorbereiding op de beroepspraktijk niet in een aantal programma-onderdelen wordt geconcentreerd. Het vastleggen van de praktijkcomponent van ieder curriculumonderdeel in het HBO-statuut zal leiden tot detaillistische regelgeving die zich uitstrekt tot de inrichting van het onderwijs. Dit zou een belangrijke beperking kunnen betekenen voor de op dit punt beoogde vrijheid voor de instellingen. Gezien het beroepsvoorbereidende karakter van het h.b.o. hebben de ondergetekenden bij wijze van minimumvoorwaarde, in de wet wel de verplichting opgenomen tot het volgen van een praktijkstage buiten de instelling. Met instemming hebben de ondergetekenden geconstateerd dat de leden van de C.D.A.-fractie hun standpunt ten aanzien van een verplichte propedeutische fase deelden. In antwoord op een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie delen de ondergetekenden mee dat de maximale inschrijvingsduur van de propedeutische fase ook van toepassing is wanneer die fase niet met een examen wordt afgesloten. Het toezicht op de naleving van deze regeling behoeft geen grote problemen op te leveren, omdat ook wanneer geen propedeutisch examen wordt afgelegd er een duidelijke cesuur is tussen propedeutische en hoofdfase, gevormd door het advies dat de instelling aan iedere student na afsluiting van de propedeutische fase dient te geven. De ondergetekenden delen in reactie op de desbetreffende vraag van de V.V.D.-fractie mee, dat het in de memorie van antwoord aangekondigde overleg met de HBO-Raad over de positie van de opleidingen met een cursusduur van meer dan 4 jaar, nog niet heeft plaatsgevonden. De ondergetekenden stellen zich voor dit onderwerp te betrekken bij het met de HBO-Raad te voeren overleg over de invulling van het bijzonder deel van het HBO-statuut. Voor een antwoord op de door de leden van de V.V.D.-fractie gestelde vragen met betrekking tot de kwaliteit van het kunstonderwijs bij een beperking van de cursusduur, mede in relatie tot de voor dit onderwijs specifieke aansluitingsproblematiek met het voortgezet onderwijs, verwijzen de ondergetekenden naar hun hierboven gegeven antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen voorts om een reactie op het voorstel van de HBO-Raad om naar analogie van artikel IX van de Wet twee-fasenstructuur w.o. een nadere regeling van het «kort h.b.o.» in overweging te nemen. Hierboven hebben de ondergetekenden reeds
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
10
vermeld een dergelijke regeling niet noodzakelijk te achten. Zij wijzen erop dat waar in de genoemde wet wel een aparte regeling noodzakelijk is, gegeven de daarin opgenomen normatieve cursusduur van 4 jaar, het onderhavig wetsontwerp door de daarin opgenomen bepaling inzake de cursusduur - maximaal 4 jaar - en nadere regeling van het «kort h.b.o.» overbodig maakt. Opleidingen met een korte cursusduur kunnen als normale studierichtingen in het HBO-statuut worden vastgelegd. Een juridische noodzaak is derhalve niet aanwezig. Overigens onderschrijven de ondergetekenden het uit de opmerkingen van de fractie blijkende grote belang dat de leden van de V.V.D.-fractie hechten aan kortere opleidingen in het h.b.o. Hiervoor hebben zij zich al bereid verklaard de totstandkoming van deze opleidingen in het proces van capaciteitsplanning te bevorderen. In antwoord op een volgende vraag van de leden van de V.V.D.-fractie delen de ondergetekenden mee dat thans door h.b.o.-opleidingen geen afgeronde cursussen buiten het regulier onderwijs om worden verzorgd, anders dan zogenaamde vervolgopleidingen of cursussen die volgens de systematiek van het wetsontwerp als post-h.b.o. moeten worden gekarakteriseerd. De door de leden van de V.V.D.-fractie gevraagde nadere uitleg met betrekking tot de afwijzing door de ondergetekenden van het voorstel het hoger laboratorium- en het hoger nautisch onderwijs als aparte h.b.o.-soorten in de wet te vermelden, is eerder in deze paragraaf gegeven. De leden van de V.V.D.-fractie wijzen op de door de Tweede Kamer op 30 maart 1982 aanvaarde motie waarin de Regering werd uitgenodigd op korte termijn betere mogelijkheden te creëren voor de samenwerking tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Voor een reactie hierop verwijzen de ondergetekenden naar hun inleiding van deze nota waar zij hun opvattingen hierover uiteen hebben gezet. Een reactie op het ook door de leden van de D'66-fractie gedane voorstel om een aparte regeling voor het kort h.b.o. in dit wetsontwerp op te nemen hebben de ondergetekenden eerder in deze paragraaf gegeven. De ondergetekenden merken nog wel op dat zij een kort h.b.o. niet uitsluitend zien als «deze vorm van volwasseneneducatie». Zij wensen de mogelijkheden tot het volgen van korte h.b.o.-opleidingen voor studenten direct uit het voortgezet onderwijs juist te bevorderen. De in het wetsontwerp neergelegde mogelijkheden tot de instelling van deeltijdse studierichtingen en studierichtingen met een korte cursusduur bieden naar de mening van de ondergetekenden wel extra ruimte voor een instroom van studenten die reeds enkele jaren geen onderwijs meer hebben gevolgd. Door de instellingen zullen deze mogelijkheden vorm en inhoud moeten worden gegeven. De ondergetekenden nemen zich voor hierbij een stimulerende rol te vervullen. Met betrekking tot de vrije studierichting verwezen de leden van de D'66-fractie naar hun eerder gemaakte opmerkingen over de huns inziens discutabele civiele effecten van de daarin te behalen diploma's. Tevens verzochten deze leden de ondergetekenden om opnieuw het voorstel in overweging te nemen de vrije studierichting niet te beperken tot de hoofdfase. In reactie op dit verzoek merken de ondergetekenden op dat zij mede met het oog op de maatschappelijke waardering van het diploma van een vrije studierichting er voorstander van zijn de koppeling met de propedeuse van een reguliere studierichting te handhaven. Voorts verwijzen zij naar de uiteenzetting die zij op dit punt hebben gegeven in antwoord op een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie. Over de verhouding tussen de m.b.o.-V en de h.b.o.-V-opleidingen is het overleg met de Minister van WVC nog niet afgerond. Na afronding ervan zullen de conclusies aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden medegedeeld.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 803, nr. 16
11
Op de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie over de mogelijkheden om bepaalde, thans bestaande, studierichtingen met een cursusduur van meer dan 4 jaar deels onder te brengen in tweede fase opleidingen, is door de ondergetekenden hierboven reeds geantwoord. De ondergetekenden stellen met erkentelijkheid vast dat de leden van de P.P.R.-fractie konden instemmen met het merendeel van de in de derde nota van wijziging opgenomen wijzigingen in de onderwijskundige structuur. Wel wijzen zij erop dat - anders dan de genoemde leden suggereren - de propedeutische fase in principe wel verplicht is gesteld, echter zonder daaraan de verplichting tot het afnemen van een propedeutisch examen te verbinden. Zonder hier diep in te gaan op hetgeen door de leden van de P.P.R.-fractie werd gezegd over de relatie tussen het lager onderwijs en het voortgezet onderwijs dan wel voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs, kunnen de ondergetekenden zich in het algemeen vinden in de gedachten die deze leden hebben geuit. Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de P.P.R.-fractie over de toetsingscriteria voor de instelling van experimentele studierichtingen, merken de ondergetekenden op dat deze criteria zullen worden vastgelegd in het HBO-statuut. De P.P.R.-fractie hechtte een groot belang aan de ontwikkeling van de vrije studierichting, maar vroeg zich daarbij wel af wat de perspectieven daarvoor zijn in een over het algemeen kleinschalig hoger beroepsonderwijs. Met de P.P.R.-fractie zijn de ondergetekenden van mening dat er een relatie bestaat tussen de omvang van een h.b.o.-instelling en de ontwikkelingsmogelijkheden voor de vrije studierichting. Mede ter vergroting van het onderwijsaanbod per instelling en daarmee van de ontwikkelingsmogelijkheden van de vrije studierichting, hebben de ondergetekenden in de derde nota van wijziging een minimumomvang per instelling in het wetsontwerp vastgelegd. Zij menen hierdoor de voorwaarden te verbeteren voor het inrichten van vrije studierichtingen. Hieraan kan worden toegevoegd de regeling in het wetsontwerp van samenwerkingsverbanden tussen instellingen waardoor een aanzienlijke uitbreiding kan worden gegeven aan het combineren van programma-onderdelen. Overigens achten zij vooral de behoefte die studenten blijken te hebben aan een aanzienlijk afwijken van het reguliere studieprogramma bepalend voor de door de genoemde leden gewenste ontwikkeling. Het verheugt de ondergetekenden te kunnen constateren dat de leden van de P.P.R.-fractie begrip hebben voor het ter discussie stellen van de positie van de kleinere instellingen. De ondergetekenden doen dat omdat zijvan mening zijn daterveel onderwijskundigeen beheersmatige voordelen zijn verbonden aan instellingen van hoger onderwijs van een adequate omvang. Met de leden van deze fractie zijn de ondergetekenden van mening dat de voorgestelde normen zullen betekenen dat er in de toekomst relatief weinig instellingen van hoger onderwijs zullen kunnen worden gesticht. Zij wijzen er echter op dat er uitzonderingsmogelijkheden zijn voorgesteld om te voorkomen dat de pluriformiteit en een evenwichtige geografische spreiding van het onderwijs in gevaar komen. Bovendien is het zo dat de te verwachten stagnatie in de stijging van het aantal studenten, gecombineerd met de beperkt beschikbare middelen heroverweging van het tot nu toe gevoerde beleid wenselijk maken. De door de P.P.R.-fractie aangehaalde passage betekent niet dat zonder meer voor alle thans bestaande instellingen een uitzondering wordt gemaakt. In de Overgangswet zullen bepalingen worden opgenomen over de overgangstermijn waarbinnen thans reeds bestaande instellingen ook aan de genoemde normen moeten voldoen dan wel een ontheffing van de normen dienen te bezitten. Uiteraard zal de procedure in de Overgangswet zijn omkleed met voldoende waarborgen voor een verantwoorde procedure.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
12
De uitbreiding van het aantal sectoren van het h.b.o. waarbinnen de mogelijkheid wordt geschapen om onderzoek te verrichten vond enige bijval van de P.P.R.-fractie. Twijfel bleef echter over de gekozen financieringsconstructie. De ondergetekenden houden aan deze constructie vast, mede omdat ervaring eerst kan leren hoe een en ander zal gaan functioneren. Wel dient er op te worden gewezen dat de financiering gevonden dient te worden binnen de voor het hoger beroepsonderwijs beschikbare middelen. De uitwerking zal nader in uitvoeringsbesluiten worden opgenomen. De nadere regelgeving ter zake thans reeds in de wet opnemen lijkt de ondergetekenden niet raadzaam. Over het HBO-statuut zal te zijner tijd het onderwijsveld worden gehoord en zullen de Staten-Generaal worden ingelicht. De opmerkingen van de aan het woord zijnde leden over de kosten van de invoering van de HBO-wet zijn een onderstreping van het dezerzijds gevoerde beleid. Niet verheeld mag echter worden dat de zorgelijke financiële toestand van het moment dwingt tot het stellen van prioriteiten en dat herschikking van de overheidsfinanciën thans aan stringente regels en afspraken is onderworpen. 2.3. De bewaking van de kwaliteit van het onderwijs Het doet de ondergetekenden genoegen te kunnen constateren dat de leden van P.v.d.A.-fractie zich kunnen verenigen met de algemene opzet van het systeem van kwaliteitsbewaking zoals dat na de derde nota van wijziging in het wetsontwerp is vastgelegd. In het eindverslag kwam de P.P.R.-fractie terug op een vraag, gesteld in het voorlopig verslag; deze fractie had gepleit voor meer betrokkenheid van de Staten-Generaal bij het HBO-statuut. Uit de beantwoording van deze vraag in de memorie van antwoord leidde de fractie af dat de bedoeling niet volledig duidelijk is geworden. De P.P.R.-fractie was van mening dat het delegeren van zeer belangrijke onderwijskundige elementen naar het HBO-statuut slechts denkbaar is, indien de Kamer daarin enige zeggenschap heeft, en deed de suggestie de delegatie in het statuut «voorwaardelijk» te maken; voor de wijze waarop deze «voorwaardelijke delegatie» zou kunnen worden gerealiseerd, werd verwezen naar de goedkeuringsprocedure voor verdragen ex artikel 61 van de thans vervangen Grondwet (artikel 91 van de Herziene Grondwet). Genoemde fractie vroeg de Regering deze procedure voor het HBO-statuut in overweging te nemen. In antwoord op het bovenstaande merken de ondergetekenden allereerst op dat zij de suggestie van de P.P.R.-fractie inzake de betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde wetgeving niet goed hadden begrepen. Nader ingaande op deze kwestie, zijn de ondergetekenden het met deze fractie eens dat een aanzienlijk aantal onderwerpen van onderwijskundige aard ter regeling aan het statuut wordt opgedragen. Zoals zij reeds in de memorie van antwoord hebben uiteengezet, laten deze zaken zich moeilijk anders dan in het statuut regelen. Wat de betrokkenheid van de Kamer bij het HBO-statuut betreft, merken de ondergetekenden op niet de noodzaak in te zien van het introduceren van een procedure, als door de P.P.R.-fractie gevraagd. Zij herinneren aan hun in de memorie van antwoord gedane toezegging, in het laatste schriftelijk stuk voorafgaande aan de openbare behandeling van dit wetsontwerp de Kamer te informeren over hun opvatting over de meest wenselijke opzet en inhoud van het HBO-statuut. Vervolgens stellen zij zich voor bij gelegenheid van de adviesaanvrage aan de HBO-Raad en de Onderwijsraad met betrekking tot het Algemeen deel van het HBO-statuut, de tekst van deze ontwerp-algemene maatregel van bestuur aan de Kamer over te leggen. Uiteraard kan dan met de Kamer over het Algemeen deel van gedachten worden gewisseld. Naar de mening van de ondergetekenden wordt de Kamer langs deze weg in voldoende mate betrokken bij de totstandkoming van het HBO-statuut en behoeft het in hun ogen zware middel van «voorwaardelijke delegatie» niet te worden toegepast.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
13
De G.P.V.-fractie stelde nog niet overtuigd te zijn van de wenselijkheid van de Beroepenveldcommissies. Zij vreesde dat daarmee de informele contacten tussen docenten en het beroepenveld, waarvan haars inziens niet is vastgesteld dat zij onvoldoende functioneren, zullen verflauwen. In reactie hierop wijzen de ondergetekenden er op dat zij in de derde nota van wijziging gekozen hebben voor een meer flexibele structuur van de Beroepenveldcommissies dan was voorgesteld in het oorspronkelijk wetsontwerp. Niet langer wordt de instelling van een permanente, het gehele h.b.o.-veld omvattende, commissie voorgeschreven. Wel wordt de mogelijkheid geopend om tijdelijke commissies op ad hoe-basis in te stellen die binnen een bepaalde sector van het hbo om gerichte adviezen zullen worden gevraagd. De ondergetekenden hechten een groot belang aan deze mogelijkheid, zodat in specifieke gevallen, wanneer zich snelle ontwikkelingen in een bepaald beroepsveld voordoen of indien de bereidheid van de instellingen om voortdurend contact te houden met het beroepsveld ontbreekt, zij zich kunnen laten adviseren door de bedoelde commissies. De ondergetekenden overigens onderstrepen het door de G.P.V.-fractie geschetste belang van directe informele contacten tussen het h.b.o. en het beroepenveld. 2.4. Toelating Met voldoening hebben de ondergetekenden geconstateerd, dat de leden van de fractie van de P.v.d.A. kunnen instemmen met de regeling van de inschrijving, zoals opgenomen in de derde nota van wijzigingen. Het stelde de leden van de C.D.A.-fractie teleur dat de huns inziens urgente, algemene en principiële discussie over het al dan niet gelimiteerde toelatingsrecht tot het hoger onderwijs vooralsnog niet gevoerd kan worden, althans niet aan de hand van een ontwerp van afzonderlijke wetgeving. De ondergetekenden wijzen er op, dat in de derde nota van wijziging als algemeen principe vantoelating tot het h.b.o. is opgenomen hetzogenaamde inschrijvingsrecht. Dit betekent, dat in beginsel een ieder die voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen betreffende de vooropleiding (de toelatingsvoorwaarden) en daarnaast heeft voldaan aan de administratieve en financiële verplichtingen, het recht heeft om voor de door hem of haar gekozen opleiding te worden ingeschreven. Met betrekking tot de opmerking van de leden van de C.D.A.-fractie inzake de capaciteitsproblematiek wijzen de ondergetekenden erop dat zich gevallen kunnen voordoen, waarbij het aantal aanmeldingen de beschikbare capaciteit dreigt te overschrijden. Voor deze gevallen is het wenselijk over de mogelijkheid te beschikken een numerus fixus te kunnen vaststellen. In de memorie van antwoord is aangekondigd dat bij de Overgangswet WHBO de Wet op het h.b.o. op dit punt zal worden gewijzigd. Verdergaand is de mogelijkheid om bij wet aan de Regering de bevoegdheid te geven om voor bepaalde studierichtingen het aantal toe te laten studenten te beperken op grond van de situatie op de arbeidsmarkt voor afgestudeerden van die studierichtingen. De ondergetekenden hebben ter zake een ontwerp voor een wettelijke regeling (Machtigingswet beperking inschrijving h.b.o.) voor advies aan de HBO-Raad en de Onderwijsraad gezonden. De desgevraagd op dit ontwerp uitgebrachte adviezen van HBO-Raad en Onderwijsraad zijn voor de ondergetekenden aanleiding geweest zich nogmaals nader op deze materie te beraden. Daarbij gaat de voorkeur van de ondergetekenden er naar uit om in voorkomende gevallen in goed overleg tussen de instellingen voor h.b.o. en de overheid en op basis van vrijwilligheid te komen tot beperking van de instroom van studenten. Een dergelijke instroombeperking dient naar de mening van de ondergetekenden slechts plaats te vinden in excessieve situaties, waarbij er sprake is van een structurele discrepantie tussen de aantallen afstuderenden van een bepaalde studierichting en de vraag van de arbeidsmarkt naar hen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
14
Een wettelijk instrument, waarvan een spaarzaam gebruik dient te worden gemaakt, kan nodig zijn voor het geval er geen overeenstemming over een vrijwillige instroombeperking kan worden bereikt. Gelet op bovenstaande uiteenzetting menen de ondergetekenden, dat de behandeling van het onderhavige wetsontwerp zeer wel los kan worden gezien van de behandeling van een voorgenomen numerus fixusregeling. De hoofdregel met betrekking tot de toelating is neergelegd in het onderhavige wetsontwerp, nl. een inschrijvingsrecht voor degenen die daartoe aan de kwalificaties en de overige gestelde eisen hebben voldaan. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich vinden in de nieuwe regeling omtrent de toelating. Wel vroegen zij zich af waarom hier gesproken wordt van «inschrijvingsrecht» in plaats van «toelatingsrecht». Inderdaad bestaat er tussen beide termen materieel geen verschil. De term «inschrijvingsrecht» is evenwel terminologisch zuiverder. Deze terminologie is eveneens opgenomen in het voorontwerp-Kaderwet hoger onderwijs, terwijl een analoge wijziging zal worden aangebracht in het ontwerp-WWO 1981 (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16802), zodat op dit punt een harmonisatie van regelingen tot stand wordt gebracht. De door de leden van de D'66-fractie en van de S.G.P.-fractie gestelde vragen met betrekking tot het voornemen om in een afzonderlijk wetsontwerp een wettelijke basis te leggen voor de vaststelling van numeri fixi in het h.b.o., zijn hiervoor in reactie op vragen van de leden van de C.D.A.fractie reeds beantwoord. De S.G.P.-fractie vraagt verder waarom niet is aan te geven hoeveel instellingen een feitelijke studentenstop hanteren. Dat deze vraag niet te beantwoorden is hangt samen met de nu nog geldende toelaatbaarheidsregeling, waarbij het bevoegd gezag uiteindelijk bepaalt wie toegelaten wordt. Daarbij is door de ondergetekenden niet vast te stellen of een afwijzende beslissing van het bevoegd gezag is gegrond op overwegingen met betrekking tot de beschikbare capaciteit of op andere overwegingen. Voor een reactie op de door de P.P.R.-fractie gemaakte opmerkingen met betrekking tot de instroom van studenten verwijzen de ondergetekenden naar hetgeen zij hiervoor in deze paragraaf daarover hebben gezegd. De fractie van de P.P.R. had in het kader van de rechtspositie van de student bezwaren tegen de regeling van artikel 44, vijfde lid: de weigering van een student door een school op levensbeschouwelijke grondslag indien men de doelstelling niet respecteert. Alvorens in te gaan op de concrete vragen van genoemde fractie die voortvloeien uit eerder vermelde bezwaren, merken de ondergetekenden ter verduidelijking op dat studenten slechts op uitdrukkelijk verzoek van de instelling een dergelijke verklaring behoeven te ondertekenen; verder zij vermeld dat deze bevoegdheid niet alleen instellingen op levensbeschouwelijke grondslag toekomt, maar ook de neutraalbijzondere instellingen, of anders gezegd: alle niet openbare instellingen. In dit verband stelde de P.P.R. als eerste vraag, hoe men zich een verklaring waarin men de grondslag en de doelstellingen respecteert, moet voorstellen. Voor alle duidelijkheid zij gesteld dat niet de minister, maar het bevoegd gezag van de desbetreffende bijzondere instelling voor de redactie van de verklaring zorg draagt, daarbij rekening houdend met de tekst van artikel 44, vijfde lid, van het wetsontwerp. Hoewel de instelling binnen deze grenzen vrij is, de inhoud van de verklaring vast te stellen, mag worden aangenomen dat van de (aanstaande) student, extraneus en toehoorder zal worden gevraagd de grondslag en doelstellingen, zoals neergelegd in de statuten van de vereniging of stichting waarvan de instelling uitgaat, te respecteren.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
15
De tweede vraag betrof de betekenis van het woord «respecteren» in artikel 44, vijfde lid. Met dit woord hebben de ondergetekenden beoogd aan te geven dat de betrokkene die een dergelijke verklaring ondertekent, door zijn gedrag geen afbreuk zal doen aan de identiteit van de instelling, zoals die tot uitdrukking komt in de gang van zaken binnen de instelling. Vervolgens werd door de P.P.R.-fractie gevraagd of een en ander betekent dat de levensbeschouwelijke identiteit van een bijzondere instelling nooit aan wijziging onderhevig kan zijn. De ondergetekenden merken hierover op dat het bestuur van de stichting of de ledenvergadering van de vereniging waar de instelling van uitgaat, via een wijziging van de statuten van de rechtspersoon, een wijziging van de identiteit kan bewerkstelligen. Een andere vraag, door genoemde fractie gesteld, had betrekking op de mogelijkheden van de medezeggenschapsraad, de identiteit van de instelling ter discussie te stellen. Deze fractie koppelde hieraan de vraag of de discussie over dit onderwerp reeds aanleiding is tot verwijdering. Op de vraag over het ter discussie stellen van de identiteit kan als antwoord worden gegeven dat dit inderdaad mogelijk is; artikel 60, tweede lid, van het ontwerp bepaalt dat de medezeggenschapsraad bevoegd is tot bespreking van alle aangelegenheden de instelling betreffende; voorts is de raad ingevolge hetzelfde artikellid bevoegd daarover aan het bevoegd gezag voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken. Met betrekking tot de vraag inzake de verwijdering van leden van de medezeggenschapsraad kan worden opgemerkt dat ingevolge artikel 60, negende lid, van het ontwerp het bevoegd gezag er zorg voor dient te dragen dat de leden van de medezeggenschapsraad uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad niet worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de instelling. Indien een student die tevens lid is van de medezeggenschapsraad, desondanks (voor ten hoogste één jaar) wordt verwijderd, kan hiertegen beroep worden aangetekend bij de Commissie van Beroep ten behoeve van studenten, extraneï en toehoorders van de desbetreffende instelling. In geval van beroep onderzoekt dit college of de beslissing van het bevoegd gezag niet in strijd is met een algemeen verbindend voorschrift dan wel met de redelijkheid of billijkheid. Oordeelt de commissie van beroep dat het beroep gegrond is, dan dient het bevoegd gezag ten aanzien van betrokkene een nieuwe beslissing te nemen. De P.P.R.-fractie stelde vervolgens dat in de praktijk grote verschillen tussen toelatingsregimes zullen ontstaan. Is het niet wenselijk- zo vervolgde de P.P.R.-fractie - in geval van handhaving van de toelatingsbeperking van artikel 44, vijfde lid, daarbij een uniforme regeling te ontwikkelen? Naar aanleiding van deze opmerking en vraag zouden de ondergetekenden het volgende willen stellen. Het wetsontwerp geeft, zoals reeds eerder vermeld, degenen die aan een instelling voor h.b.o. willen gaan studeren of daaraan reeds studeren, een recht op inschrijving; indien (aanstaande) studenten voldoen aan de vereiste vooropleidingseisen (diploma, eventueel vakkenpakket en eventuele vaardigheidseisen), voldoen aan de in de wet vermelde financiële en andere administratieve verplichtingen en - desgevraagd - een verklaring ondertekenen dat zij de grondslag en doelstellingen van de instelling zullen respecteren, dienen zij door de instelling van hun keuze te worden ingeschreven. Eerst bij weigering door de student een verklaring te ondertekenen, kan het bevoegd gezag weigeren tot inschrijving over te gaan. In geval van weigering kan de student zich tot het bevoegd gezag van een andere openbare of bijzondere instelling wenden, met het verzoek hem in te schrijven. Op grond van het bovenstaande kan worden gesteld dat het in het ontwerp neergelegde inschrijvingsrecht een uniforme regeling is die willekeur uitsluit; slechts in die gevallen dat de betrokkene op principiële of andere gronden besluit geen verklaring te ondertekenen, kan dit een weigering van de inschrijving tot gevolg hebben. Hierbij dient te worden aangetekend dat capaciteitsproblemen (landelijk en/of plaatselijk)
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
16
in bepaalde studierichtingen wel kunnen leiden tot een beperking van het recht op inschrijving. Dit betekent dat slechts voor de studierichtingen waar capaciteitsproblemen zich voordoen, het inschrijvingsrecht enigszins wordt beperkt; voor de overige studierichtingen blijft het inschrijvingsrecht onverkort gehandhaafd. Met genoegen constateren de ondergetekenden dat de fractie van de P.P.R. positief stond zowel ten opzichte van het introduceren van het inschrijvingsrecht als ten opzichte van de introductie van het instituut «toehoorder». De P.P.R.-fractie toonde zich nog immer geen voorstander van inschrijvingsduurbeperkende maatregelen, maar vroeg, als die maatregelen toch dienen te worden genomen, voldoende waarborgen. De ondergetekenden merken op dat in dezen is uitgegaan van geharmoniseerde rechten voor het hele hoger onderwijs (uiteraard met uitzondering van de Open Universiteit). Het systeem is in grote lijnen zo dat alle studerenden die een gelijke cursusduur hebben een gelijk recht op inschrijvingsduur hebben. Bij een vierjarige cursusduur bestaat er een uitloop van twee jaar om als student te kunnen zijn ingeschreven. Nadat de totale inschrijvingsduur als student is verbruikt kan men zich nog als extraneus of toehoorder laten inschrijven zodat men niet wordt gedwongen een vrijwel afgeronde opleiding af te breken omdat de inschrijvingsrechten zijn verbruikt. Zoals de leden van de P.P.R.-fractie terecht signaleren is de verantwoordelijkheid voor het toekennen van extra inschrijvingsrechten op grond van omzwaai, overmacht of persoonlijke omstandigheden bij het bevoegd gezag gelegd. Het is de ondergetekenden bekend dat in het wetenschappelijk onderwijs de ondersteuning voor de Colleges van Bestuur uitgebreider is dan in het hoger beroepsonderwijs. Desalniettemin kunnen ook de bevoegde gezagsorganen van laatstgenoemde instellingen steunen op adviezen van de directie. Dat die adviezen een zwaar accent krijgen ligt voor de hand. Het is echter logisch dat de directie de situatie van een student binnen een instelling het best kan beoordelen. Mochten er in de praktijk problemen ontstaan zoals door de P.P.R.-fractie wordt gevreesd dan zullen de ondergetekenden niet aarzelen van de mogelijkheid als genoemd in het zevende lid van artikel 45 gebruik te maken en nadere richtlijnen te geven. De rechtsbescherming van de studerende wordt gewaarborgd doordat op grond van artikel 50 beroep open staat van beslissingen als hierboven bedoeld. Deze laatste mogelijkheid wordt door de leden van de P.P.R.-fractie niet op dezelfde waarde geschat als door de ondergetekenden. Zij verwachten dat beroepszaken zich niet zeer veelvuldig zullen voordoen en dat al het mogelijke zal worden gedaan om de studerende die beroep aantekent te behoeden voor wat deze leden «narigheid» noemen. Het alternatief van de leden van de aan het woord zijnde fractie achten de ondergetekenden onjuist omdat het hier een functie betreft die niet op het terrein van de medezeggenschap ligt en de samenstelling van de medezeggenschapsraad niet garandeert dat er van een afgewogen oordeel sprake zal zijn. De P.P.R.-fractie verzocht de ondergetekenden opnieuw in te gaan op de voor het afleggen van een toelatingsonderzoek in het wetsontwerp neergelegde leeftijdsgrens van 23 jaar. Zij wees daarbij op de inconsistentie van die leeftijdsgrens in vergelijking tot het voorstel uit het wetsontwerp WWO 1981 waar de grens bij 25 jaar wordt gelegd en de uitspraak van de Kamer (motie-Dees, Tweede Kamer, 14400, nr. 11) waarin gepleit wordt voor een leeftijdsgrens van 18 jaar voor wat betreft de toelating tot de Open Universiteit. Andermaal wijzen de ondergetekenden het verlagen van de in het wetsontwerp vastgelegde leeftijdsgrens af. Een dergelijke verlaging kan huns inziens ertoe leiden dat het toelatingsonderzoek de reguliere weg tot het h.b.o. wordt. Daarmee dreigt een aantasting van de functies van het v.o., die het h.b.o. niet kan overnemen. Zij menen dat een toelatingsonderzoek slechts bedoeld kan zijn voor diegenen, die op grond van ervaringen buiten het onderwijs alsnog een keus maken voor het volgen van een
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
17
h.b.o.-opleiding en van wie in redelijkheid niet meer kan worden geëist dat zij alsnog een v.o.-opleiding afronden. Met deze stellingen geven de ondergetekenden tevens aan dat zij op dit punt niet vooruit willen lopen op een geharmoniseerde regeling voor het gehele hoger onderwijs. Zij willen de leeftijdsgrens in geval van een toelatingsonderzoek voor het wetenschappelijk onderwijs te zijner tijd aan een nader onderzoek onderwerpen. Ook ten aanzien van de leeftijd voor inschrijving als student aan de Open Universiteit kunnen eigensoortige overwegingen gelden. Het tijdstip van een inhoudelijke afstemming van de regelingen voor de diverse vormen van hoger onderwijs achten zij thans nog niet gekomen. De G.P.V.-fractie ten slotte had de grootst mogelijke bezwaren tegen het voorgestelde inschrijvingsrecht; zij meende dat de bevoegde gezagsorganen de volledige verantwoordelijkheid en vrijheid moeten behouden bij het toelaten van leerlingen tot de desbetreffende scholen. Met betrekking tot de bezwaren van deze fractie tegen het voorgestelde inschrijvingsrecht, merken de ondergetekenden op dat er naar hun mening onvoldoende aanleiding is op hun bij de memorie van antwoord ingenomen standpunt terug te komen. De ondergetekenden verwijzen op dit punt naar hun eerder in deze nota gemaakte opmerkingen over deze materie. Belangrijkste reden voor het opnemen in het wetsontwerp van een inschrijvingsrecht was het opheffen van de rechtsongelijkheid op het gebied van de toelating binnen het hoger onderwijs. Zoals bekend, hebben studenten die beschikken over de voor een bepaalde w.o."Studierichting vereiste vooropleiding en aan de financiële en administratieve verplichtingen hebben voldaan, toegang tot de universiteit of hogeschool van hun keuze. In het huidige hoger beroepsonderwijs is de beslissing over de toelating van studenten die aan de toelatings- en financiële voorwaarden hebben voldaan, voorbehouden aan het bevoegd gezag van de school. In dit verband herhalen de ondergetekenden nog eens dat hun beleid er op is gericht, met behoud van het eigensoortig karakter van de verschillende vormen van hoger onderwijs, ongerechtvaardigde en ongemotiveerde verschillen tussen w.o. en h.b.o. weg te nemen. De ondergetekenden zijn van oordeel dat door het handhaven van het stelsel van toelaatbaarheid de positie van de h.b.o.-student te veel wordt achtergesteld bij die van de w.o.-student. Bovendien tast het vervangen van het toelaatbaarheidssysteem door het inschrijvingsrecht het specifieke karakter van het hoger±>eroepsonderwijs niet aan. In het kader van een samenhangend geheel van hoger onderwijsvoorzieningen dienen op het terrein van de toelating tot het onderwijs gelijke regelingen voor w.o. en h.b.o. te worden getroffen. Voorts achtte de G.P.V.-fractie de voorgestelde bepaling dat de betrokken student desgevraagd moet verklaren de grondslag en de doelstelling van de bijzondere instelling te respecteren, volstrekt onvoldoende. Genoemde fractie was van mening dat op zijn minst moet kunnen worden geëist dat de ingeschrevenen grondslag en doelstelling onderschrijven of er mee instemmen. Met betrekking tot het door de G.P.V.-fractie gestelde over de werking van de verklaring van respect bij instellingen van wetenschappelijk onderwijs merken de ondergetekenden op dat het hun niet geheel duidelijk is waar de G.P.V.-fractie op doelt. Op de overige opmerkingen en vragen zouden de ondergetekenden als volgt willen reageren. Ter bescherming van de identiteit van bijzondere instellingen hebben zij voorgesteld het inschrijvingsrecht te beperken en wel in die zin dat studenten desgevraagd een verklaring dienen te ondertekenen dat zij grondslag en doelstelling respecteren. Naar hun mening biedt deze beperking een voldoende garantie voor de bijzondere instellingen dat geen afbreuk zal worden gedaan aan de identiteit. Van het opnemen van een voorschrift, als neergelegd in artikel 44, vijfde lid, zal een duidelijke invloed uitgaan op de aanstaande studenten bij het maken van een keuze voor een bepaalde h.b.o."instelling. Meer dan thans het geval is, zullen zij bij hun beslissing de signatuur van de instelling in hun overwegingen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
18
moeten betrekken. Mede gelet op de leeftijdscategorie, waar het hier om gaat, hebben de ondergetekenden er het volste vertrouwen in dat geen misbruik van de thans geboden mogelijkheden zal worden gemaakt. Immers - en nu citeren zij met instemming de G.P.V.-fractie - wie geen respect heeft voor grondslag en doelstelling zal een dergelijke instelling niet eens willen bezoeken. Verder wijzen de ondergetekenden op de extra waarborg die artikel 59, tiende lid, van het wetsontwerp het bijzonder onderwijs biedt; op grond van dit artikellid kan het medezeggenschapsreglement bepalen dat slechts zij die hebben verklaard de grondslag en de doelstellingen van de instelling te onderschrijven, kandidaat kunnen worden gesteld voor de verkiezing tot lid van de medezeggenschapsraad. Vervolgens stelde de G.P.V.-fractie dat een verklaring van respect in de praktijk maar al te vaak kan neerkomen op een loze verklaring, waarop iemand moeilijk kan worden aangesproken. Deze opmerking laten de ondergetekenden voor rekening van de G.P.V.-fractie. De G.P.V.-fractie was verder van mening dat het uiteindelijk oordeel over de inschrijving bij het bevoegd gezag dient te berusten. Hierop reagerend merken de ondergetekenden op, dat met de voorgestelde regeling aan dit standpunt voldoende recht is gedaan. De redenen hiervan zijn naar hun mening in het vorenstaande in voldoende mate aan de orde geweest. Ten slotte merkte de fractie van het G.P.V. op dat, hoewel het logisch is te veronderstellen dat de weigering tot toelating met redenen zal zijn omkleed, het deze fractie te ver gaat dit als eis in de wet op te nemen; bij behoorlijk bestuur zal dit toch wel gebeuren. De ondergetekenden brengen ter zake het volgende naar voren. Ook al zal een weigering bij behoorlijk bestuur wel worden gemotiveerd, toch vinden de ondergetekenden het vanuit een oogpunt van rechtsbescherming en rechtsgelijkheid van belang dat de wet in die gevallen waarin bij afwezigheid van een wettelijk voorschrift een motivering achterwege zou kunnen blijven, een regeling treft. Voorts wijzen zij er op dat artikel 44, vijfde lid, niet alleen betrekking heeft op weigering in gevallen waarin de identiteit van de instelling een rol speelt, maar ook op de weigering in situaties dat de aanstaande student niet voldoet aan de gestelde vooropleidingseisen of aan zijn financiële verplichtingen. 2.5. Institutionele structuur De suggestie van de leden van de V.V.D.-fractie om de naamgeving van de HBO-instellingen te regelen in de Overgangswet WHBO wordt door de ondergetekenden zoals reeds eerder in de schriftelijke gedachtenwisseling over het thans voorliggende wetsontwerp positief benaderd. Een algemene regeling van deze materie zal een plaats vinden in de eind dit jaar in te dienen ontwerp-Kaderwet hoger onderwijs. De vraag of samenwerking van HBO-instellingen gepaard kan gaan met een geringer subsidiebedrag dan het geval zou zijn bij zelfstandige instellingen moet op dit moment in sommige gevallen vooralsnog bevestigend worden beantwoord. Op deze problematiek zal nader worden ingegaan in het kader van de aangekondigde notitie met betrekking tot concentratie en taakverdeling in het h.b.o. (zie ook par. 2.8). 2.6. Medezeggenschap Zoals opgemerkt in de inleiding van deze nota zullen de ondergetekenden zo spoedig mogelijk na het afsluiten van het overleg in de Bijzondere Commissie voor het overheidspersoneel, in een afzonderlijk schrijven hun opvattingen over de medezeggenschapsregelingen voor het h.b.o. nader uiteen zetten.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
19
2.7. Vervolg-h.b o , post-h.b.o. en onderzoek De leden van de V.V.D.-fractie verzochten de ondergetekenden een reactie te geven op de opmerkingen van de HBO-Raad over de tweede fase h.b.o. De HBO-Raad pleitte in zijn aan de vaste kamercommissie toegezonden reactie op de derde nota van wijziging en de memorie van antwoord, voor zowel ruimere mogelijkheden voor de instelling van tweede fase opleidingen als voor een bredere instroom van studenten in de tweede fase. De ondergetekenden menen dat de voorstellen van de HBO-Raad onvoldoende stroken met de grondgedachten van het wetsontwerp. Cruciaal in die filosofie is dat de beroepsopleiding van de eerste fase een voldoende voorbereiding moet bieden voor de beroepsuitoefening. Opleidingen van de tweede fase zullen daarom slechts worden ingesteld ter voorbereiding op beroepen, die zeer specifieke eisen stellen en die zonder deze aanvullende opleiding niet kunnen of mogen worden uitgeoefend. Bij dergelijke op specifieke beroepen gerichte opleidingen ligt een nauwkeurige afstemming op de maatschappelijke behoefte voor de hand vanwege het karakter van de beroepsuitoefening. In alle andere gevallen zal het deelnemen aan cursussen van post-h.b.o. de aangewezen weg zijn voor het bijhouden, vernieuwen of aanvullen van kennis en vaardigheden. Wat de inhoud betreft vormt tweede fase onderwijs dus een onontkoonv bare gespecialiseerde opleiding na een eerste fase opleiding. Bij de toelating tot de tweede fase opleiding kunnen bepaalde werkervaringen als criterium worden betrokken zonder dat deze werkervaring als vervangend voor het gevolgd hebben van een eerste fase opleiding kan gelden. Het karakter van het onderwijs in de tweede fase sluit naar de mening van de ondergetekenden bovendien uit, dat een inschrijving anders dan als student bij deze opleidingen kan worden toegestaan. Deze opleidingen zullen zich immers via intensieve onderwijsvormen concentreren op het verwerven van specifieke vaardigheden en specialistische kennis door de studenten. In deze optiek ligt het voor de hand overschrijdingen van de cursusduur zoveel mogelijk te beperken; de thans voorgestelde maximale inschrijvingsduur lijkt zeker niet te krap bemeten. Zoals reeds eerder opgemerkt zullen de cursussen voor post-h.b.o. daarnaast voorzien in de behoeften aan bij- en nascholing. Voor de inschrijving hiervoor zullen naar verwachting andere vaak minder stringente voorwaarden gelden dan voor de tweede fase opleidingen. De vaststelling van deze voorwaarden gebeurt door de instelling of het samenwerkingsverband dat de cursus verzorgt. In kwantitatieve zin zullen beperkingen worden ingegeven door onderwijskundige eisen en door de kostendekkende financiële bijdrage die aan de cursisten zal worden gevraagd. Het hier gestelde met betrekking tot het post-h.b.o. gaat slechts ten dele op voor de nascholing aan onderwijsgevenden. Voor die nascholing zijn aparte bepalingen opgenomen in de vierde nota van wijziging. Aan de voorkeur voor een binding van opleidingen van de tweede fase met instellingen waar eveneens eerste fase onderwijs wordt gegeven ligt een aantal overwegingen ten grondslag. Allereerst speelt het streven om te komen naar grotere institutionele eenheden in het hoger beroepsonderwijs een rol. Dat streven is gebaseerd op de overtuiging dat grotere multidisciplinaire eenheden zowel onderwijskundig als beheersmatig voordelen hebben boven kleinere monodisciplinaire eenheden. Deze overwegingen gelden ook voor opleidingen van de tweede fase. De vrees van de HBO-Raad dat er een te stringente koppeling zal ontstaan tussen de toeleverende studierichtingen in de eerste fase en de tweede fase delen de ondergetekenden niet. Afhankelijk van de aard van de opleiding zal de toelatingsregeling zodanig moeten zijn dat de kwalitatieve selectie (op basis van het aantal beschikbare plaatsen) een instroom vanuit meerdere studierichtingen bevordert.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
20
In het HBO-statuut zullen nadere bepalingen worden opgenomen met betrekking tot de toelatingskwalificaties voor het volgen van de tweede fase opleidingen. Zoals hierboven is uiteengezet is er geen strijd tussen de door de ondergetekenden in het wetsontwerp neergelegde opvatting over de tweede fase en die welke ten grondslag hebben gelegen aan de voorgestelde onderwijskundige en institutionele structuur. In de Overgangswet WHBO zal voor die instellingen die thans onderwijs verzorgen dat kan worden aangemerkt als onderwijs in de tweede fase van het hoger beroepsonderwijs worden voorzien in een overgangsregeling. Wat betreft de vaststelling van de opleidingscapaciteit voor de opleidingen van de tweede fase merken de ondergetekenden op dat, zoals in artikel 82k, tweede en derde lid is voorzien, de capaciteit van de opleidingen van de tweede fase onderdeel uitmaken van het proces van capaciteitsplanning. Dit betekent dat het gevaar van ernstige procesverstoring zoals verondersteld zich niet zal voordoen. 2.8. Planning en bekostiging De constatering van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat de Regering het systeem van planning en bekostiging op basis van de V.W.O.-systematiek heeft verlaten en heeft gekozen voor een meer op het hoger beroepsonderwijs (als sector in het totale hoger onderwijs) toegespitste planningssystematiek is juist. Het verheugt de ondergetekenden te kunnen constateren dat die wijziging door de aan het woord zijnde leden positief wordt gewaardeerd. De constatering van de leden van de P.v.d.A.-fractie dat voor het parlement een, in hun ogen, te bescheiden rol is weggelegd, wordt door de ondergetekenden niet gedeeld. De opzet van het proces moge dit duidelijk maken; uitgangspunt is een vierjaarlijkse cyclus met de mogelijkheid van bijstellingen per jaar. Schematisch kan de cyclus als volgt worden weergegeven (uitgaande van de inwerkingtreding van de Wet HBO per 1 augustus 1985). Capaciteitsplan 1987-1990 1 maart 1986 Gegevensverzameling waarop de capaciteitsplanning wordt gebaseerd is beschikbaar. 1 mei 1986 Betrokken ministers publiceren hun concept-beleidsvoornemens op basis van de beschikbaar gekomen gegevens en het overige beleid. Ook het betrokken onderwijsveld kan zijn opvattingen kenbaar maken (HBO-veld, deelplanorganisaties). 1 augustus 1986 De betrokken ministers, de instellingen en de deelplanorganisaties voeren bestuurlijk overleg over de diverse beleidsvoornemens. uiterlijk 30 september 1986 Het ontwerp-capaciteitsplan HBO wordt voor advies voorgelegd aan de betrokken advieslichamen en ter kennisneming aan de Staten-Generaal aangeboden. De Onderwijsraad adviseert als laatste orgaan uiterlijk 15 november 1986. De Staten-Generaal kan uiteraard in het concept-capaciteitsplan aanleiding vinden om op enigerlei wijze te reageren.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 803, nr. 16
21
vóór 31 januari 1987 Capaciteitsplan wordt vastgesteld en gepubliceerd. Op basis van dit capaciteitsplan wordt jaarlijks vóór 1 oktober daaropvolgend het definitieve instellingenplan vastgesteld voor een voortschrijdende periode van vier jaar (in dit geval 1988-1991). Naar de mening van de ondergetekenden biedt de geschetste systematiek voldoende mogelijkheden aan de StatenGeneraal om, met name voorafgaand aan de vaststelling van het vierjaarlijkse capaciteitsplan, een belangrijke rol te spelen. Het is de ondergetekenden gebleken dat er, mogelijk door een minder zorgvuldige afstemming tussen de memorie van antwoord en de derde nota van wijziging, misverstand is ontstaan over de plaats van de beleidsvoornemens. Deze beleidsvoornemens vormen een onderdeel van het capaciteitsplan dat globaal uit twee delen bestaat, 1) een overzicht van de stand van zaken en relevante ontwikkelingen en 2) het daarop gebaseerde beleid voor de planperiode in de vorm van beleidsconclusies. Die beleidsconclusies worden nader uitgewerkt in de uitvoeringsplanning waarvan het instellingenplan een belangrijke component is. De leden van de P.v.d.A.-fractie verzochten aan te geven met welke organisaties voorafgaand overleg zal worden gevoerd. Op dit moment wordt op experimentele basis aan de capaciteitsplanning vorm gegeven. Aan de eerste ronden wordt van de zijde van de instellingen deelgenomen door de PBO-Raad (waarin vertegenwoordigd besturenorganisaties, docentenorganisaties en organisaties van niet-onderwijzend personeel en studenten), de deelplanorganisaties en een waarnemer van de zijde van het wetenschappelijk onderwijs. Op basis van de evaluatie van de eerste ronden zal worden nagegaan of deze vertegenwoordiging adequaat is voor de structuur zoals die onder de Wet HBO is voorzien. Het doel van het thans reeds op experimentele basis opstarten van het proces is het ontdekken van mogelijke problemen zodat de voorgestelde regeling bij de invoering van de wet zonder vertraging kan worden toegepast. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen waarom is gekozen voor opname van de stichtings- en opheffingsnormen in de artikelen 89 en 129 van de wet. De reden hiervoor is dat de ondergetekenden de discussie over deze normen in het kader van de behandeling van de Wet HBO wilden voeren en dergelijke bepalingen, die gebaseerd zijn op een visie op de structuur van het hoger (beroeps-)onderwijs in de toekomst, van zeer groot belang achten. Het gaat er om het hoger beroepsonderwijs voldoende armslag te geven voor het zich ontwikkelen tot volwaardige instellingen van hoger onderwijs. De redenen om de instellingen waaraan een opleiding voor leraar basisonderwijs is verbonden (de zogenaamde PABO's) in een uitzonderingspositie te plaatsen zijn gelegen in het feit dat er in deze sector recent een ingrijpende reorganisatie heeft plaatsgevonden die eerst in voldoende rust haar beslag moet krijgen vooraleer hier eventueel opnieuw mogelijk ingrijpende veranderingen worden doorgevoerd. Het feit dat het hier instellingen met slechts één studierichting betreft, speelt geen overwegende rol voor deze beslissing. Inderdaad zal voorlopig als uitgangspunt worden gehanteerd het getal dat in de Wet van 14 oktober 1982 (Stb. 589) tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (opleidingsscholen voor leraren basisonderwijs) als toetsingskader geldt. Overigens zal ook in deze sector het ontstaan van samenwerkingsverbanden via de capaciteitsplanning worden bevorderd. Het is de ondergetekenden bekend dat thans ongeveer de helft van de h.b.o."instellingen voldoet aan de als uitgangspunt genomen normen voor de omvang. Dat dat in de toekomst, mede gezien de te verwachten dalende instroom zal leiden tot aanpassingen ligt voor de hand. Het alternatief zou zijn een steeds afnemen van de gemiddelde omvang van de h.b.o.-instellin-
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 15803, nr. 16
22
gen, iets dat naar de mening van de ondergetekenden op onderwijskundige en organisatorische gronden niet wenselijk is. De conclusie dat dat er toe zal moeten leiden dat grote aantallen instellingen zullen moeten worden opgeheven delen de ondergetekenden niet met de HBO-Raad. Zeer wel denkbaar is dat men zal overgaan tot vrijwillige fusie of tot het aangaan van samenwerkingsverbanden van een structuur die voldoet aan de daaraan krachtens de wet te stellen eisen. In dat geval zal er van opheffing geen sprake zijn terwijl toch de voordelen van schaalvergroting zullen opgaan. In de tijdens de begrotingsbehandeling aangekondigende notitie over onder meer taakverdeling en concentratie in het h.b.o. zullen procedures en tijdschema's worden voorgesteld om het proces van schaalvergroting in het hoger beroepsonderwijs geleidelijk en in goed overleg met de betrokkenen vorm te geven. De ondergetekenden zijn er zich zeer wel van bewust dat het proces er een van lange adem zal zijn en dat er zich omstandigheden zullen voordoen die noodzaken tot het gebruikmaken van de uitzonderingsbepalingen. Het rapport van de Informatiegroep Capaciteitsplanning HBO «Gegevens hoger beroepsonderwijs 1982» (deel I en II, 's-Gravenhage 1982) is voor de ondergetekenden geen aanleiding om zich op de bedoelde normen te bezinnen omdat die normen niet afhankelijk zijn van de aantallen op te nemen studerenden, maar veeleer van de visie van de ondergetekenden op de minimaal wenselijke omvang van een instelling voor hoger onderwijs in de huidige maatschappij op onderwijskundige en beheersmatige gronden. Een nadere uitwerking zal worden geboden in de al enkele malen ter sprake gebrachte notitie over de samenhang van een aantal operaties en het h.b.o. De vraag van de leden van de V.V.D.-fractie over het proces van capaciteitsplanning is hiervoor reeds uitvoerig ter sprake gekomen. Uit het hierboven gestelde en het proces van (experimentele) capaciteitsplanning zoals dat thans vorm krijgt, blijkt dat de ondergetekenden ter zake van de procesgang aansluiten bij de eerder met de HBO-Raad en de deelplanorganisaties gemaakte afspraken. De opmerking van de aan het woord zijnde leden over de benaming «instellingenplan» willen de ondergetekenden graag beantwoorden met de opmerking dat in artikel 83 uitdrukkelijk is opgenomen dat onder instelling in dit verband mede wordt verstaan een aan een reeds uit de openbare kas bekostigde instelling te verbinden studierichting. Over de wijze waarop ook in het hoger beroepsonderwijs de taakverdeling en concentratie ter hand zal worden genomen wordt een beleidsnotitie voorbereid die naar verwachting omstreeks september 1983 aan de Staten-Generaal kan worden toegezonden. De leden van de V.V.D.fractie spraken verder over de voorstellen om in de wet getalsnormen ter zake van stichting en opheffing van instellingen en studierichtingen op te nemen. De hantering van deze normen, opgenomen op onderwijskundig en beheersmatige gronden, zal op basis van een afgewogen beleid plaats moeten vinden. Dat er met name in de meer nabije toekomst een aantal uitzonderingen zal moeten worden gemaakt is te verwachten. Er is hier sprake van een in de wet vastgelegd perspectief dat op grond van te stellen criteria (onder meer via in de Overgangswet WHBO op te nemen bepalingen) procesmatig benaderd zal worden. Op deze wijze bestaat de beleidsruimte om met behoud van de uitgangspunten rekening te houden met specifieke behoeften. Mede gezien de waarborgen die het systeem van capaciteitsplanning biedt, zijn de ondergetekenden niet bang dat nieuwe initiatieven minder kansen zullen krijgen. De mogelijkheid om de bedoelde normen vast te stellen krachtens de wet is overwogen, evenals de gedachte om differentiatie mogelijk te maken. Voor dat laatste is niet gekozen omdat de in de memorie van antwoord opgenomen onderbouwing van de keuze voor de getallen opgaat voor het hoger beroepsonderwijs als zodanig. Voor delegatie is niet gekozen aangezien het de voorkeur verdient om in de wet duidelijk vast te leggen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
23
Een aantal maatregelen, deels ontleend aan het derde interimrapport van de Werkgroep Grondslagen Rijksbegroting GRB, (Bekostigingssystematiek HBO, van heden naar toekomst, s.l. juli 1981) zal in de notitie schaalvergroting van het h.b.o. al worden opgenomen. De leden van de D'66-fractie vroegen eveneens naar de ontwikkelingen op het gebied van taakverdeling en concentratie in het h.b.o. Hierboven is in antwoord op vragen van de leden van de V.V.D.-fractie reeds op deze materie ingegaan. De eerder door de ondergetekenden gemaakte opmerkingen over de voorbereidende periode in het hoger beroepsonderwijs hadden de leden van de fractie nog niet kunnen overtuigen. De ondergetekenden handhaven hun uitgangspunt dat de vooropleiding voor een bepaalde opleiding in het hoger (beroeps-)onderwijs voldoende kwalificatie moet bieden om aan een eerste-fase-opleiding te beginnen: deficiënties moeten in het voortgezet onderwijs worden aangevuld. Dit is geen taak voor het hoger beroepsonderwijs zelf. De ondergetekenden blijven aandacht schenken aan de moeilijke problematiek van de aansluiting. Dit geldt te meer nu zowel het voortgezet onderwijs als het hoger onderwijs zo zeer in ontwikkeling verkeren. Daarbij blijven zij uitgaan van de twee doelstellingen die tot nu toe voorop hebben gestaan namelijk een zodanig eindniveau van h.a.v.o. en m.b.o. dat onder voorbehoud van het passende vakkenpakket instroom in het hoger beroepsonderwijs geen onevenredige moeilijkheden voor de betrokkenen behoeft op te leveren, en voorts een zodanige inrichting van het hoger beroepsonderwijs dat de aanpassing voor het grootste deel van de studenten met succes kan verlopen. De ondergetekenden erkennen dat op dit punt verbeteringen mogelijk zijn. Overleg en goede informatie op instellingsniveau, onderzoek door adviesorganen en de overheid zullen naar verwachting van de ondergetekenden de ergste knelpunten kunnen wegnemen. Het weer introduceren van een voorbereidend jaar wordt door de ondergetekenden afgewezen, enerzijds omdat hierdoor een stimulans bij de direct betrokkenen om de voorwaarden voor een soepele aansluiting onder de bestaande omstandigheden te scheppen te zeer zou worden weggenomen en anderzijds vanwege de hieraan verbonden financiële consequenties. Ook het feit dat daarmee de normale cursusduur voor een deel van de studenten met een jaar zou worden verlengd vormt een bezwaar. De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen wat de opstelling van de ondergetekenden zal zijn als wordt toegezegd dat in het kader van de werkgroep Grondslagen Rijksbegroting ook zal worden bezien in hoeverre de mogelijkheid kan worden geboden om op basis van een grotere bestedingsvrijheid een deel van het beschikbare budget aan het (geprofessionaliseerde) bestuur en beheer te besteden. De ondergetekenden zijn voornemens om deze materie mede aan de orde te stellen ter gelegenheid van de hierboven reeds aangekondigde beleidsnotitie voor het h.b.o. Zoals reeds is opgemerkt zal het in het algemeen zo zijn dat nieuwe ontwikkelingen zullen moeten worden gefinancierd door efficiënter met de thans beschikbare middelen om te gaan. Van een grotere bestedingsvrijheid kan een prikkel uitgaan om de middelen zo efficiënt mogelijk in te zetten. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of duidelijker kon worden uiteengezet dat zelfregulering een onvoldoende instrument is om onmenselijk grote onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod van afgestudeerden te voorkomen. De ondergetekenden komen op deze vragen graag terug bij de behandeling van op instroomregulering gerichte wetgeving, omdat zij van mening zijn dat de hieraan verbonden vragen in dat kader een duidelijker beantwoording kunnen krijgen. Het antwoord op de vraag naar de uitvalspercentages per studierichting kan thans niet worden gegeven omdat de informatie niet op dat aggregatieniveau beschikbaar is. Wel kan uit de gegevens die hiervoor in bijlage I zijn opgenomen in antwoord op vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
24
het rendement voor een drietal sectoren worden afgeleid. Wat betreft de criteria om een nieuwe instelling voor bekostiging in aanmerking te brengen indien niet aan de voorgestelde getalsnorm wordt voldaan, verwijzen de ondergetekenden met name naar het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van het voorliggende wetsontwerp. In voorkomende gevallen zal de urgentie van de aanvraag moeten worden afgewogen tegen de aard en inhoud van het reeds aanwezige bekostigde h.b.o. Van het feit dat de fractie van de P.P.R. bezorgd was wegens het ontbreken van voldoende samenhang van de onderscheiden planningprocessen hebben de ondergetekenden kennis genomen. Toch blijven zij van mening uiteindelijk dat een regeling van deze materie een plaats in de wetgeving voor het totale hoger onderwijs vereist. Niettemin zijn tussentijdse deelharmonisaties denkbaar. De G.P.V.-fractie voert aan dat het meten van maatschappelijke behoefte een moeilijke en soms arbitraire zaak is mede, omdat er per richting verschillen op kunnen treden en er ook invloed is van de leeftijdsopbouw van bevolkingsgroepen. De ondergetekenden erkennen dat de door de bedoelde fractie genoemde problemen serieuze aandacht vereisen. Zij geven er - zoals reeds eerder is meegedeeld in antwoord op vragen van de S.G.P.-fractie - de voorkeur aan in een ander verband op deze problematiek terug te komen. De ondergetekenden menen - in reactie op een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie - dat zij na de uitvoerige beschouwingen die zij in de memorie van antwoord aan de Beroepenveldcommmissies hebben gewijd, geen nieuwe gezichtspunten kunnen aanreiken. Hun gedachten blijven uitgaan naar periodieke evaluatie van studierichtingen en instellingen door deskundig te achten niet-direct betrokkenen. Zij beschouwen deze commissies uitdrukkelijk als aanvullend op de reguliere contacten die tussen het onderwijs en de beroepenvelden bestaan. Daarmee achten zij de beroepenveldcommissies niet overbodig omdat ten eerste een externe evaluatie een element kan zijn om de goede relaties op instellingsniveau te bevorderen en ten tweede zich ongetwijfeld situaties zullen voordoen dat aan een meer onafhankelijk oordel behoefte zal bestaan.
3. RECHTSPOSITIE PERSONEEL Voor een antwoord op de door de leden van de P.v.d.A.-fractie gestelde vragen over de relatie tussen de HOS-nota en de harmonisatie van de rechtspositie van het personeel van het h.b.o. en het personeel van het w.o. verwijzen de ondergetekenden naar hun in de inleiding gegeven reactie op vragen van de D'66-fractie met betrekking tot de rechtspositie.
4. RECHTSPOSITIE STUDENTEN Met betrekking tot de rechtspositie van studenten merkte de P.P.R.-fractie op dat er nog grote verschillen zouden bestaan tussen h.b.o. en w.o., met name op het gebied van de studentenvoorzieningen. De ondergetekenden wijzen erop dat wettelijk de verschillen zijn weggewerkt, nu aan de inschrijving bij een instelling van h.b.o. ook het recht op studentenvoorzieningen is verbonden. De concrete inhoud van dit recht is echter noch in de W.w.o. noch ook in het onderhavige wetsontwerp geregeld. Hierdoor kunnen zich verschillen voordoen, niet alleen tussen het w.o. en het h.b.o., maar ook tussen de onderscheiden instellingen van hetzelfde onderwijstype. Dit behoeft geenszins een bezwaar geacht te worden daar dergelijke voorzieningen juist sterk te maken hebben met de eigen omstandigheden waarin het onderwijs aan een bepaalde instelling plaatsvindt. Deze constatering laat onverlet de intentie om het beleid ten aanzien van de studentenvoorzieningen in zijn geheel te herzien. Zo ligt het niet meer in
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
25
de rede voor studenten aparte voorzieningen in het leven te roepen die niet rechtstreeks verband houden met het te volgen onderwijs, ook niet om daarmee ontlastend in te spelen op het gemiddelde inkomensniveau van studenten. Waar zulke voorzieningen bij het w.o. aanwezig zijn, ligt het in de bedoeling deze voor zover mogelijk af te bouwen of tenminste op een met algemene voorzieningen vergelijkbaar kostenpeil te brengen. Een specifiek belang heeft het h.b.o. hierbij dus niet meer. Mocht er desondanks bij h.b.o.-studenten een wens leven van universitaire voorzieningen op dit gebied gebruik te maken, dan achten ondergetekenden de universiteiten de eerstaangewezenen om te beoordelen of gebruikmaking door andere dan de eigen ingeschrevenen feitelijk mogelijk is. De rechten verbonden aan de inschrijving gelden op zich zelf immers alleen voor de eigen onderwijsinstelling. De ondergetekenden blijven erbij dat er geen speciale wettelijke regeling nodig is ter bescherming van studenten die werkzaam zijn voor studentenvakbonden. Zij zijn daarbij van mening dat problemen die zich in het verleden wel eens hebben voorgedaan tussen officiële studentenvertegenwoordigers en de onderwijsinstellingen, niet terug te voeren zijn op een miskenning van hun positie als vertolkers van studentenopinies. De G.P.V.-fractie vroeg waarom bij wet moet worden voorgeschreven dat er een studentenstatuut moet zijn. Zij deed de suggestie het al dan niet aannemen vanzo'n statuut over te laten aan de vrije keus van de instellingen. Ter verduidelijking diene dat artikel 47, eerste lid, voorschrijft dat in het studentenstatuut rechten en verplichtingen van studenten, extraneï en toehoorders worden vastgelegd. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat in dat statuut voorschriften kunnen worden opgenomen strekkende tot handhaving van de goede gang van zaken binnen de instelling. De ondergetekenden delen niet de voorkeur van de G.P.V.-fractie deze bepaling in de vorm van regelend recht te gieten. De reden dat artikel 47 op deze wijze is geformuleerd, is gelegen in de wens de rechtspositie van de student te versterken. Onder de huidige wetgeving kan het voorkomen dat de student uit een veelheid van wettelijke en instellingsvoorschriften zijn rechtspositie moet afleiden. Een dergelijke situatie achten de ondergetekenden minder gewenst; derhalve hebben zij deze bepaling zodanig geredigeerd dat de instelling verplicht is de rechten en verplichtingen in één document vast te leggen. Naar hun mening is hiermee niet alleen het belang van de student gediend, maar ook dat van de instelling.
5. TITULATUUR De leden van de P.v.d.A.-fractie merken op met verbazing te hebben kennis genomen van de in het voorontwerp-Kaderwet hoger onderwijs voorgestelde regelingen met betrekking tot de titulatuur. De ondergetekenden wijzen erop dat van meerdere zijden reacties zijn gekomen op de bedoelde voorstellen. Zij zullen zich nader hierop bezinnen. Zij menen er goed aan te doen in het onderhavige wetsontwerp de bestaande regelingen inzake de titulatuur te handhaven. Met het bovenstaande menen de ondergetekenden eveneens een reactie te hebben gegeven op de door de V.V.D.-fractie gemaakte opmerkingen over de titulatuur.
7. FINANCIËLE OVERWEGINGEN Zoals hiervoor reeds is aangeduid zullen de thans voor het hoger beroepsonderwijs beschikbare middelen grosso modo voldoende moeten zijn om het thans voorliggende wetsontwerp, eenmaal wet geworden, uit te voeren.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16 803, nr. 16
26
9. ARTIKELEN Artikel 2 Het stemt de ondergetekenden tot genoegen dat ook de leden van de C.D.A.-fractie de wijziging in artikel 2 als een niet onbelangrijke verbetering kwalificeren. Artikel 13a De leden van de P.v.d.A.-fractie verzochten de ondergetekenden een vergelijking te maken tussen het vervolg-h.b.o. en de tweede fase in het universitair onderwijs. Gevolg gevend aan dit verzoek wijzen de ondergetekenden erop dat zij in het onderhavige wetsontwerp ten aanzien van dit onderwerp de onderwijskundige structuur van het wetenschappelijk onderwijs hebben gevolgd, maar dat er ten aanzien van de concrete invulling verschillen bestaan. In antwoord op een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie zijn zij in paragraaf 2.7 reeds ingegaan op de plaats van de opleidingen van de tweede fase in het hoger beroepsonderwijs. Het duidelijk beroepsgerichte karakter van de studierichtingen van de eerste fase is naar het oordeel van de ondergetekenden bepalend voor het onderscheid met een groot aantal studierichtingen in het wetenschappelijk onderwijs. Aansluitend bij de verdere vraag van genoemde leden merken de ondergetekenden op dat bij die bijzondere gevallen gedacht wordt aan specialistische opleidingen die een afgeronde eerste fase opleiding veronderstellen en die zich richten op beroepen die zonder deze opleiding niet adequaat kunnen worden uitgeoefend, terwijl in het w.o. geen passende voorziening in de tweede fase aanwezig is. De betreffende beroepen zullen specifieke kennis of vaardigheden vereisen die in de andere delen van het beroepenveld niet of nauwelijks relevant of toepasbaar zijn. Afhankelijk van de aard van de opleidingen van de tweede fase zullen de diploma's die voor de toelating worden gevraagd zeer verschillend kunnen zijn. Ter illustratie daarvan - en daarmee direct gevolg gevend aan een verzoek van de leden van de C.D.A.-fractie - wijzen de ondergetekenden op de opleiding voor onderwijzer in het buitengewoon onderwijs die aansluit op een afgeronde lerarenopleiding. Met de leden van de C.D.A.-fractie zijn de ondergetekenden van mening dat tweede fase opleidingen slechts in een beperkt aantal gevallen hoeven te worden ingesteld. Zij menen dat de gekozen formulering van het wetsontwerp geen andere verwachtingen behoeft te wekken. Artikel 17 De leden van de C.D.A.-fractie waren van mening dat de poging om de formulering van dit artikel te verbeteren niet geslaagd was. De term onderwijsactiviteit slaat volgens deze leden meer op hen die onderwijs geven dan onderwijs ontvangen. Hoewel de ondergetekenden openstaan voor suggesties voor verdere verbetering van de formulering van dit artikel menen zij dat de nu gekozen terminologie niet zal leiden tot onbedoelde interpretaties. Artikel 19 De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen naar aanleiding van artikel 19 allereerst naar de reden van de voorgestelde institutionele koppeling van een opleiding van de tweede fase met een instelling die studierichtingen van de eerste fase verzorgt. De ondergetekenden verwijzen voor hun reactie naar hetgeen zij hiervoor in paragraaf 2.7 reeds in antwoord op een
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
27
vraag van de V.V.D.-fractie, hebben meegedeeld. De reden dat noch toehoorder noch extraneus in de tweede fase wordt mogelijk gemaakt is dezelfde als de reden waarom dat ook in het wetenschappelijk onderwijs niet mogelijk is gemaakt: de naar verwachting intensieve en interactieve opzet van de studie in de tweede fase maakt een dergelijke mogelijkheid minder wenselijk. Op de consequenties voor thans reeds bestaande opleidingen die met opleidingen van de tweede fase kunnen worden vergeleken is hiervoor ook reeds ingegaan. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen een nadere motivering van het opnemen van de stichtingsnormen in de wet. De ondergetekenden verwijzen hiervoor naar de opmerkingen over deze materie in paragraaf 2.8. Met de leden van de C.D.A.-fractie zijn de ondergetekenden van mening dat samenwerkingsverbanden (mits aan bepaalde criteria voldoend) een zeer belangrijke mogelijkheid bieden om tot schaalvergroting te komen. Artikel 21 De leden van de S.G.P.-fractie wilden van de ondergetekenden vernemen hoe de nu voorgestelde constructie de instellingen een grotere vrijheid dan thans verschaft bij de vaststelling van de onderwijsprogramma's. De ondergetekenden zijn zich ervan bewust dat de vrijheid die de instellingen op dit punt zullen verkrijgen afhankelijk is van de wijze waarop het HBOstatuut uitwerking geeft aan de bepalingen van artikel 21. De invulling van het HBO-statuut wordt echter duidelijk begrensd door de opdrachten die artikel 22 van het wetsontwerp geeft aan het instellingswerkplan. Zo is het volgens artikel 22 aan de instellingen om in hun instellingswerkplan het onderwijsprogramma vast te leggen, de afstudeerrichtingen te vermelden enz. Het HBO-statuut kan slechts voor een beperkt aantal onderwerpen voorschriften bevatten die grenzen aangeven waarbinnen het instellingswerkplan zich moet begeven. Uit de opsomming van het eerste lid van artikel 21 blijkt dat het statuut geen bepalingen kan bevatten die de inrichting van het onderwijs betreffen. Daarmee is een duidelijke grens gesteld aan het regelend optreden van de overheid en wordt de instellingen een beduidend grotere autonomie toegekend dan zij thans op basis van de WVO en bijbehorende uitvoeringsmaatregelen hebben. Artikel 26 De leden van de C.D.A.-fractie meenden dat de door de ondergetekenden in de memorie van antwoord gegeven afbakening van de onderzoekstaak van het h.b.o. zo ruim geïnterpreteerd kan worden dat de grenzen tussen het w.o. en het h.b.o. vervagen. De ondergetekenden zijn met de leden van de C.D.A.-fractie van mening dat de onderzoekstaak van het h.b.o. direct dient aan te sluiten bij de specifieke functie van het hoger beroepsonderwijs. Daarbij staat het onderzoek in het h.b.o. in dienst van de doelstelling van deze vorm van hoger onderwijs. Het zal derhalve geen fundamenteel onderzoek kunnen omvatten. Hierdoor wordt het onderscheid met het wetenschappelijk onderwijs gemarkeerd. Het lijkt evenwel moeilijk die in precieze formuleringen tot uitdrukking te brengen. In het HBO-statuut zullen de ondergetekenden - uitvoering gevend aan de opdracht van artikel 26 van het wetsontwerp - duidelijke criteria neerleggen voor de toekenning van additionele middelen voor onderzoekstaken aan h.b.o."instellingen. Daarbij zullen in ieder geval regels worden opgenomen die gericht zijn op het voorkomen van een doublering van de taken van w.o."instellingen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
28
Artikel 29 In antwoord op de door de leden van de P.v.d.A. gestelde vraag waarom de mogelijkheid is vervallen om in bijzondere gevallen toegang tot de opleiding van de tweede fase te verlenen, verwijzen de ondergetekenden naar hetgeen zij hiervoor hebben geschreven over het karakter dat deze opleidingen naar hun mening behoren te hebben. Specialisatie in zeer bepaalde kennis en vaardigheden veronderstelt dat de studenten een studierichting van de eerste fase hebben gevolgd. Welke studierichtingen dit zijn zal in het HBO-statuut worden bepaald. Deze eis maakt een gerichte opleiding met een beperkte cursusduur mogelijk. Het komt de ondergetekenden vanwege de kwaliteit van deze opleidingen ongewenst voor hier uitzonderingen op toe te staan. De S.G.P.-fractie vroeg waarom het in strijd met de gekozen uitgangspunten is om het bevoegd gezag de mogelijkheid te geven nadere vooropleidingseisen te stellen. In reactie hierop merken de ondergetekenden op dat zij gekozen hebben voor een inschrijvingsrecht bij het h.b.o. Dit inschrijvingsrecht kan volgens artikel 29, derde lid, per studierichting geclausuleerd worden voor wat betreft het vakkenpakket van de potentiële student. Daarmee ontstaat een duidelijk beeld voor de aankomende studenten van hun rechten en plichten met betrekking tot de toelating tot een h.b.o.-opleiding. Indien aan de bevoegde gezagsorganen van de h.b.o."instellingen de mogelijkheid wordt gelaten aanvullende vooropleidingseisen te stellen dan zou opnieuw een situatie ontstaan waarin het bevoegd gezag beslist over toelating. Artikel 44 Voor een antwoord op de door de leden van de C.D.A.-fractie gestelde vragen over artikel 44 van het wetsontwerp verwijzen de ondergetekenden naar hetgeen zij daarover in paragraaf 2.4 van deze nota hebben opgemerkt. Artikel 59 In reactie op een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie merken de ondergetekenden op dat zij in hun reeds eerder in deze nota aangekondigde afzonderlijke brief aan de Kamer over de regelingen inzake de medezeggenschap ook aandacht zullen besteden aan de positie van de directie in en ten opzichte van de medezeggenschapsraad. Artikel 77 De ondergetekenden hebben kennis genomen van de opmerkingen van de P.v.d.A.-fractie met betrekking tot artikel 77. Deze opmerkingen geven hun geen aanleiding tot een nadere reactie. Artikel 79 Met betrekking tot de door de leden van de C.D.A.-fractie gestelde vraag betreffende artikel 79 zij vermeld, dat de desbetreffende schoolbesturen - evenals dit onder vigeur van de Wet op het voortgezet onderwijs met betrekking tot artikel 52 van die Wet het geval is - in staat worden gesteld om de kosten, verbonden aan de aansluiting bij de commissie van beroep binnen de normvergoeding ten behoeve van de exploitatierekening te brengen. Indien als gevolg van een mogelijke uitbreiding van de activiteiten van een commissie van beroep te dier zake zal leiden tot een kostenverhoging, resulterende in een hogere contributie, welke gelet op de huidige hoogte daarvan, relatief een zeer gering bedrag zal betekenen, zal dit in de bekostiging worden meegenomen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
29
Artikel 142 De S.G.P.-fractie vroeg of de stelling kan worden toegelicht dat een verwijzing in dit artikel naar de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag aanleiding zou kunnen geven tot onbedoelde a contrario-effecten. Het is voor de ondergetekenden moeilijk deze vraag te beantwoorden, aangezien de strekking hiervan niet duidelijk is. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
30
Tabel 1 geeft een overzicht van instroom in het voltijd hoger beroepsonderwijs van 1978 tot en met 1982 naar vooropleiding (h.a.v.o.-, v.w.o.-, m.b.o.- en overige diploma's). Deze tabel is ontleend aan het rapport Rhobos '83 van de Taakgroep Studentenramingen. Voor overzichten per h.b.o.-soort wordt verwezen naar bovengenoemd rapport.
BIJLAGE I
Tabel 1. Instroom in het hoger beroepsonderwijs 1 9 7 7 - 1 9 8 1 naar vooropleiding (voltijd h.b.o.) Jaar
H.a.v.o.
1978 1979 1980 1981 1982'
22 20 20 21 20
V.w.o.
331 966 638 366 703
(60,0%) (55,4%) (53,7%) (52,8%) (52,0%)
8012 9 046 9 570 10 654 10710
Overig
M.b.o. (21,6%) (23,9%) (24,9%) (26,3%) (26,9%)
1422 2139 2401 2328 2378
5433 5727 5793 6102 6028
(3,8%) (5,6%) (6,3%) (5,8%) (6,0%)
(14,6%) (15,1%) (15,1%) (15,1%) (15,1%)
* Schatting.
De uitstroom naar vooropleiding is uitsluitend bekend uit cohortonderzoeken van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze onderzoeken betreffen de h.b.o.-deelsoorten hoger economisch" en administratief onderwijs (h.e.a.o.), hogere technische school (h.t.s.) en sociale academies (s.a.). De stand na 4 jaar van de. cohorten 1974 is weergegeven in tabel 2. Tabel 2. Stand na 4 jaar van cohorten h.e.a.o., h.t.s. en s.a. (voltijd h.b.o.) naar vooropleiding in procenten H.b.o. deelsoort
Vooroplei ding h.a.v.o.
Voorople ding v.w.o.
Vooroplei ding m.b.o.
in cursusjaar 3 of 4
uitstroom met dipl.
uitstroom zonder dipl.
in cursusjaar 3 of 4
uitstroom met dipl.
uitstroom zon der dipl.
in cursusjaar 3 of 4
uitstroom met dipl.
uitstroom zonder dipl.
H.e.a.o. H.t.s. S.a.
7 34 6
43 27 64
50 39 30
1 22 3
52 54 73
47 23 24
7 26
59 51
34 23
-
-
-
Totaal
19
42
39
10
62
28
17
55
28
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
31
BIJLAGE II
Overzicht van de cursusduur van initiële, voltijdse h b . o . opleidingen D U I M (jaren) Lerarenopleidingen
PABO ALO NLO-alg. vakken, 3e gr. NLO-alg. vakken, 2e gr. NLO-technische vakken, 3e gr. NLO-technische vakken. 2e gr.
4 4 4 (4, +) 54 4 (4+) 1
Hoger Agrarisch Onderwijs
Plantenteelt* (3e gr.) Dierenhouderij* (3e gr.) Agrarische techniek* (3e gr.) Plantenteelt* (2e gr.) Veehouderij* (2e gr.) Ned. landbouw T r o p . landbouw Tuinbouw Levensmiddelentechnologie Bosbouw en cultuurtechniek T u i n - en landschapsinrichting
(4+) (4 +) (4 4) (4+) (4+) 4 4 4 4 4 4
Hoger Technisch Onderwijs
Bouwkunde Weg- en Waterbouwkunde Werktuigbouwkunde Elektrotechniek Chemische Technologie Informatica Verkeerstechniek Bedrijfskunde Fysische Techniek Computertechniek Chemie Autotechniek fvletaalkunde Landmeetkunde Scheepsbouwkunde Vliegtuigbouwkunde Econ. Bedrijfskunde Bouwtechn. Bedrijfskunde Natuurkunde Bedrijfsassistenten Confectie-Industrie Verkeerskunde
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 2 4 4
Nautisch Onderwijs
Navigatie Scheepswerktuigkunde Scheepsradiocommunicatie Hydrografie Alg. Operationele Technologie Vliegtuigoperatie
4 4 3 4 4 4
Laboratorium Onderwijs
H L O Chemisch H L O Medisch HLO Biologisch Analytisch Proces Instrumentatie Medische Apparatentechniek
3'/,
Verpleegkunde Onderwijs
HBO-V MGZ Docent Verpleegkunde
4 2 1
Para-medisch Onderwijs
Diëtetiek Ergotherapie Fysiotherapie Logopedie
4 4 4 4
Hoger Economisch Onderwijs
Bedrijfseconomie Commercieel Economisch Economisch Juridisch Bedri|fsinformatica Economisch Linguistisch Communicatie Bestuurskunde Accountancy
3 3 3 4 3% 3/2 4 4
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
1 1 1 1 1
3V4 3% 3J4 3%
32
Duur (jaren) Vervoerskunde Belastingen Distributie Makelaardij Instrumentele technologie en informatica Vertaler Toerisme Hotel Toegepaste Huishoudwetenschappen
3 of 3% 4
Hoger Sociaal-agogisch Onderwijs
Maatschappelijk werk Cultureel werk Personeelswerk Inrichtingswerk Opbouwwerk Jeugdwelzijnswerk Bejaarden welzijnswerk Activ. Leider Expressie Sch ooi/Ber oeps keuzewerk Arbeidsvoorzieningen Journalistiek Assistent-bibliothecaris Bibl. in openb. bibliotheek Jeugdbibliothecaris Documentalist Schoolbibliothecaris Bibl. in Wetensch. Bibl. Muziek-Discothecaris Boekhandel en Uitgeverij
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 3 2 3' 3' 3' 3' 3' 3' 3
Beeld. Kunst Onderwijs
Schilder/Grafische Kunst Monumentale Vormgeving Plastische Vormgeving Publiciteitsvormgeving Fotografie/Film Vormgeving Fotografische Vormgeving Film-Video-TV Vormgeving Modevormgeving Keramische Vormgeving Architectonische Vormgeving Alg. Industriële Vormgeving Metalen en Kunststoffen Textiele Vormgeving Handvaardigheid 1e gr. Textiele Werkvormen 1e gr. Tekenen 1e gr.
5 5 5 5 5 5 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5
Muziek Onderwijs
Docentenopl. Muziek Uitv. Musicus
5 6
Theater Onderwijs
Uitv. Kunst Dans Uitv. Kunst Mime Uitv. Kunst Drama Uitv. Kunst Kleinkunst Uitv. Kunst/Docent Dans Uitv. Kunst/Docent Mime Uitv. Kunst/Docent Drama Docent Dans Docent Mime Docent Drama
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
Museummedewerker
Museummedewerker
3 4 4 314 3% 4 3
* Lerarenopleidingen. Inclusief opleiding assistentbibliothecaris. 1
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 16803, nr. 16
33