Rooilijn Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
www.rooilijn.nl
P.389
Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling De opkomst van internetwinkelen verschraalt het winkelaanbod en leidt tot verloedering en leegstand in binnensteden
Achtergrond De corporatie als herverdeler van de welvaart
InBeeld Urban Abstract
Interview We moeten zowel de Spelen met ontkenning als het modellen doemdenken van krimp voorbij: het is tijd om aan te pakken
Check-instedenbouw
Dorpsvoorzieningen in tijden van krimp
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen
Verfbommen en stenen in Berlijn
Niet wakker liggen over waterbedeffecten
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Colofon
P. 390
Colofon
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Redactioneel
P. 391
Redactioneel O heerlijke technologie
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Bureauredactie en administratie Rooilijn Plantage Muidergracht 14-16 1018 TV Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl
Rooilijn Jg. 45 / Nr. 6 / 2012 Oplage: 1.600 ISSN 13802860
Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2012 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten
Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd.
Redactie Perry Hoetjes (hoofdredacteur), Lisa de Grunt (bureauredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Boj van den Berg, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, François Claessens, Jurriaan Dekkers, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Arend Jonkman, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Femke Kloppenburg, Thijs Koolmees, Marije Koudstaal, Rick Meijer, Tim van der Moer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Annalies Teernstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Caroline Uittenbroek, Rick Vermeulen, Arjan Weterings, Hilde van Wijk
Nummerredactie Edgar de Bruijn, Tim van der Moer, Olivia Somsen, Rick Vermeulen Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle recht-hebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar
Wat doet technologie met ons? Al vaak hebben onheilsprofeten voorspeld dat een nieuwe technologie het eind van het publiek domein, de stad, of zelfs de samenleving inluidde. De eerste stoomtrein zou levensgevaarlijk zijn omdat het menselijk lichaam een duivelse snelheid van veertig kilometer per uur niet zou aankunnen. Dankzij de telefoon zou niemand meer bij elkaar op bezoek gaan. En toen de eerste vuistbijl werd gemaakt stond er vast ook een knorrepot bij die waarschuwde voor de ontwrichtende gevolgen voor de samenleving. De meerderheid daarentegen lijkt technologische vooruitgang vooral te omarmen en beschouwt deze ook echt als vooruitgang, uitgezonderd innovaties als de atoombom misschien. De snelheid waarmee de wereld online is gegaan is opmerkelijk. Twintig jaar geleden was de ‘digitale snelweg’ een rare analogie waar alleen nerds kwamen. Nu whatsappen grootouders vakantiefilmpjes naar hun kleinkinderen. Een leven zonder mobiele telefoon, email, mobiel internet, navigatie en social media is haast ondenkbaar geworden. Het maakt ons ook kwetsbaar: een wereldwijde storing van de Blackberry leverde miljoenenschade op en weinig ontregelt een organisatie meer dan wanneer het internet eruit ligt. In dit nummer zien we hoe ontwikkelingen in de virtuele wereld van invloed zijn op de fysieke wereld. Vormt internetwinkelen een bedreiging voor het ‘gewone’ winkelen - voor zover we dit nog het gewone winkelen kunnen noemen? Onder welke voorwaarden kunnen SimCity-achtige games ruimtelijke planvorming ondersteunen en onderdeel gaan uitmaken van het planproces? En is de online populariteit van een gebied een graadmeter voor de werkelijke populariteit - ook hier: voor zover we met ‘werkelijke’ omgeving nog de fysieke omgeving bedoelen. Het is moeilijk te bedenken of we nu aan het begin, in het midden of aan het eind van deze (digitale) technologische revolutie staan. De Amerikaanse econoom Tyler Cowen betoogt doodleuk dat er sinds de jaren vijftig eigenlijk geen grote technologische vernieuwingen meer zijn geweest. Ok, we hebben dus internet, maar buiten ziet Cowen nog grotendeels dezelfde auto’s, huizen en vliegtuigen, in plaats van zwevende skateboards en forensen met raketrugzakken. Dát is nog eens een statement dat tot nadenken stemt. Perry Hoetjes Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance.
Verstuurd vanaf mijn iPad!
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
P. 392
Rooilijn
Inhoud
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Inhoud
394-395 Stelling De opkomst van internetwinkelen verschraalt het winkelaanbod en leidt tot verloedering en leegstand in binnensteden Jesse Weltevreden en Tessa Vosjan 396 Achtergrond De corporatie als herverdeler van de welvaart Nieuwe instrumenten om het maatschappelijk effect van de inzet van corporatiemiddelen te meten Peter van Os 404 Check-in-stedenbouw Smartphone app biedt schat aan informatie voor beleid Joop de Boer en Jeroen Beekmans
P. 393
446 Niet wakker liggen over waterbedeffecten Stedelijke herstructurering leidt niet tot grootschalige verplaatsing van leefbaarheidsproblemen Reinout Kleinhans, Hanneke Posthumus en Gideon Bolt
Interview “We moeten zowel de ontkenning als het doemdenken van krimp voorbij: het is tijd om aan te pakken”
452
Interview met Ben van Essen Albertine van Diepen en Koen Raats 456 Recensies > Dutch New Worlds
Oude tijden herleven Bas Waterhout
Dorpsvoorzieningen in tijden van krimp
> De trek naar de stad
Krimpende regio’s gaan een ongewisse toekomst tegemoet Lotte Vermeij
De kunst van het (laten) arriveren Bart Lambregts
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen
460 Signalementen > De wortels van de Randstad > Olympisch ontwerpen > Ruimtelijke economische dynamiek > Thuis in de stad
410
416
Huidige technologische ontwikkelingen bieden kansen voor winkelgebieden Kees Jansen 422 InBeeld Urban Abstract
462
Jopsu Ramu en Timo Ramu
O. Naphta
432 Spelen met modellen Hoe serious games planprocessen kunnen ondersteunen Geertje Bekebrede, Ellen van Bueren en Marco te Brömmelstroet 440 Verfbommen en stenen in Berlijn Gentrificatie in Noord-Neukölln is een complex proces vol spanningen Cody Hochstenbach
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen, pagina 416 (foto: Tesco/LG)
Column Onroerend Nederland
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Stelling
Stelling
P. 394
Jesse Weltevreden verdedigt
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Stelling: Jesse Weltevreden, Tessa Vosjan
Stelling
P. 395
Tessa Vosjan reageert
De opkomst van internetwinkelen verschraalt het winkelaanbod en leidt tot verloedering en leegstand in binnensteden Internetwinkelen heeft het afgelopen decennium een hoge vlucht genomen. Vandaag de dag maakt een ruime meerderheid van de Nederlanders gebruik van internet voor zowel het oriënteren op als het aankopen van producten en diensten. Maar heeft dit ook geleid tot een verschraling van het winkelaanbod in binnensteden? Zo’n tien jaar geleden waren winkeliers in binnensteden van mening dat internet niet zou leiden tot een daling van het aantal winkels, maar wel dat het aantal vestigingen in bepaalde branches zoals muziek, consumenten elektronica, boeken, vakantiereizen en computer hardware zou afnemen. Deze daling zou volgens de winkeliers gecompenseerd worden door de groei van het aantal winkels in andere branches. Echter, van alle winkellocaties in Nederland is in binnensteden de kans op substitutie door internetwinkelen het grootst, simpelweg omdat op deze locaties zowel in absolute als relatieve zin veel winkels gevestigd zijn die sterke concurrentie van internet ondervinden. Een groot deel van de producten en diensten die via internet aangeschaft wordt, zouden consumenten voorheen in de binnenstad gekocht hebben. Terugkijkend op de ontwikkeling van de branchering in binnensteden in de afgelopen tien jaar, blijkt dat het aantal vestigingen in bepaalde e-commercegevoelige sectoren (sterk) is afgenomen. Vooral fotozaken sieren het straatbeeld in binnensteden nu beduidend minder vaak dan tien jaar geleden. Daarnaast is ook het aantal CD-winkels, financiële dienstverleners, reisbureaus, sexshops, winkels in consumenten elektronica en in mindere mate boekhandels en computerzaken afgenomen. Het zijn vooral de branches waar (delen van) het product of de dienst zelf gedigitaliseerd kan worden die het hebben moeten ontgelden. Overigens is in andere winkelgebieden het aantal vestigingen in bovengenoemde sectoren doorgaans ook fors gedaald.
Tussen 2003 en 2012 is het totaal aantal winkels in Nederland licht gestegen (inclusief diensten en exclusief leegstand). Het zijn echter vooral de andere winkelgebieden (dorpscentra, ondersteunde winkelgebieden en grootschalige concentraties) waar het aantal winkels is toegenomen; in binnensteden is het aantal detailhandels- en dienstenvestigingen juist gedaald. Daar komt bij dat binnensteden van alle winkelgebieden het hoogste leegstandpercentage kennen. De daling van het aantal winkels in e-commercegevoelige branches in binnensteden is, anders dan winkeliers tien jaar geleden voorspelden, anno 2012 dus niet volledig gecompenseerd door de groei van andere branches. Hoewel het lastig is om een directe relatie te leggen tussen de groei van internetwinkelen en de ontwikkeling van het aantal winkels, is het zeer aannemelijk dat internet tot een verschraling van het winkelaanbod in binnensteden heeft geleid. De stelling is dus hoogstwaarschijnlijk waar. Wel dient opgemerkt te worden dat de verschraling van het winkelaanbod en de toename van de leegstand in binnensteden ook andere oorzaken kent, zoals de recente economische crisis, hoge huurprijzen, de tendens naar schaalvergroting in bepaalde branches (onder andere woonwinkels en doe-het-zelfzaken), en concurrentie van onder andere (perifere) grootschalige winkelconcentraties (overbewinkeling). En hoewel het effect van internetwinkelen op binnensteden vandaag de dag zeker niet onderschat mag worden, is het vooral deze combinatie van factoren die tot verschraling leidt.
Jesse Weltevreden (
[email protected]) is lector Online Ondernemen aan de Hogeschool van Amsterdam en voorzitter van het Centre for Applied Research on Economics & Management.
De afgelopen jaren heeft online winkelen een sterke opmars gemaakt. Dit wordt regelmatig gezien als oorzaak van de leegstandsproblematiek in Nederlandse winkelgebieden en de daarmee gepaard gaande verschraling. De Nederlandse Raad voor Winkelcentra heeft onlangs deze en andere trends in het winkellandschap van Nederland in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat online winkelen deel uitmaakt van een bredere omslag van een aanbod- naar een vraag- gedreven markt. Wanneer binnensteden mee veranderen lonkt een mooie toekomst. Digitale toepassingen hebben het de hedendaagse, tijdsbewuste consument de afgelopen jaren makkelijk gemaakt. Een fysiek bezoek is overbodig en openingstijden zijn niet langer relevant. Bovendien biedt internet de mogelijkheid een gigantisch aanbod te vergelijken. Teruggang in winkelbezoek heeft echter meerdere oorzaken. Door de economische crisis stabiliseren bestedingen en neemt de groei in de retail af. Ook het veranderende gedrag van de consument speelt een belangrijke rol. De samenstelling van de bevolking verandert in allerlei opzichten: leeftijdsopbouw, waarden, maar ook winkelgedrag en -behoefte. Iedere consument is uniek en heeft eigen wensen. De winkel(vastgoed-)sector was altijd sterk aanbod gedreven, redeneerde in branches en locaties en dacht te weten waar consumenten behoefte aan hadden. De opkomst van online shops heeft de sector doen beseffen dat de klant koning is. Om de crisis te overleven zal niet alleen de winkelier maar ook de belegger en ontwikkelaar meer moeten redeneren vanuit de klant. Essentieel daarbij is het geïnteresseerd houden van de klant door flexibiliteit in aanbod, service en beleving van de winkelomgeving. Hiermee kan een winkel maar ook een winkelgebied zich onderscheiden
van de online shopping-wereld. De beleving in een ‘echte’ winkel is vaak vele malen groter dan online. Het product kan worden gepast of uitgeprobeerd. Om consumenten toch te verleiden tot winkelen zal er meer aandacht moeten komen voor winkelen als een prettige ervaring. We kunnen er niet omheen dat online ontwikkelingen essentieel zijn voor de nodige innovatie van de winkelsector. We leven in een tijdperk waar consumenten altijd en overal toegang tot informatie willen hebben. Maak niet alleen gebruik van internet om informatie te zenden maar ook om informatie bij klanten te halen. Denk aan sociale media maar ook loyaliteitsprogramma’s waarmee ingespeeld kan worden op diversiteit aan wensen en behoeftes. Zorg dat de consument bij zijn online oriëntatie verleid wordt naar de fysieke winkel te komen. Creëer via sociale media een sterk merk. Integreer digitale toepassingen in de fysieke winkelomgeving. Verschraling van binnensteden komt niet voort uit de toename van online winkelen maar uit gebrek aan vernieuwing. De Nederlandse winkelsector heeft jarenlang gefloreerd in economisch goede tijden waarin consumenten veel besteden. De noodzaak om als sector te vernieuwen was er niet. Hierdoor zijn binnensteden te veel op elkaar gaan lijken en is het onderscheidend vermogen ver te zoeken. Het aanbod alleen is niet meer bepalend voor waar men gaat winkelen omdat men hetzelfde aanbod ook online kan krijgen. Het gaat om de totale beleving van winkelen. Hier heeft de sector de afgelopen jaren nog te weinig in geïnvesteerd. Tessa Vosjan (
[email protected]) is beleidsmedewerker bij de Nederlandse Raad voor Winkelcentra.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
P. 396
Rooilijn
De corporatie als herverdeler van welvaart
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
Achtergrond
P. 397
Peter van Os
Aan een woningcorporatie worden twee alternatieve bestedingen voorgelegd: Figuur 1: Het logische model
de komende vijf jaar bouwt zij jaarlijks 100 sociale huurwoningen; of in diezelfde
Beleidsvormingsproces
ProductieProces
Input
Output
Theory of change
periode bouwt zij jaarlijks 98 sociale huurwoningen en speelt zodoende geld vrij voor twee fulltime buurtconciërges. Voor corporaties een ongebruikelijke Outcome
keuze; meestal geeft gewoonte of opportunisme de doorslag bij de toedeling van middelen. De meeste woningcorporaties kiezen voetstoots voor het eerste
Voortbrengingsproces
Financiële middelen
Productie
Maatschappelijke doelen
Naast competenties van de
Exploitatie, nieuwbouw,
Woonlasten, slaagkansen,
organisatie: kennis en kunde
verkoop, gemaksdiensten
leefbaarheid
alternatief. Nieuwe werkwijzen en instrumenten kunnen helpen om middelen zodanig te alloceren dat het maatschappelijk effect optimaal is. In dit artikel wordt zo’n nieuwe verdelingsmethodiek beschreven. Wellicht blijkt het tweede alternatief maatschappelijk effectiever.
Figuur 2: De opbouw van het allocatiemodel
Activiteiten (des) investeringen
Aantallen per activiteit
Bedrijfseconomische offers
Inhoudelijke restricties
Financiële restricties
Sociale interventies
+
Overige welvaartseffecten
=
Totale welvaartseffect
etc.
Prestatieafspraken,
Portefeuille en
Te optimaliseren door
Aangegane verplichtingen
activiteitenniveau
aantallen te variëren
etc.
binnen restricties
In de op 5 juli 2012 door de Tweede Kamer aangenomen Herziene Woningwet is het gebied van de volkshuisvesting omschreven waarbinnen woningcorporaties actief mogen zijn. Dit gebied betreft het bouwen en verwerven van woningen en het verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning van deze woningen, het bouwen en verwerven van gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming en met een bedrijfsmatige gebruiksbestemming en het bijdragen aan de leefbaarheid (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2012, art. 45). Deze opsomming vervangt de omschrijving van de prestatievelden in het vigerende Besluit Sociale Huursector (BBSH). Deze prestatievelden hebben betrekking op betaalbaarheid, beschikbaarheid, woonkwaliteit, leefbaarheid en zorg & welzijn. BBSH en Herziene Woningwet geven tevens aan dat de corporatie bij voorrang – maar niet uitsluitend – personen dient te huisvesten “die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting” (Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties , 2012, art. 46). Het BBSH noch de Herziene Woningwet geven prestatienormen, maar in volkshuisvestingsland geldt onomstreden de zogenoemde ijzeren driehoek van betaalbaarheid, beschikbaarheid en kwaliteit als leidraad. Normen hiervoor stelt de corporatie zelf vast, bij voorkeur in overleg met haar stakeholders. Zo bezien mogen de corporaties op een breed veld aan de slag en ze doen dat ook. Zo investeerden in 2010 de corporaties in totaal 5,2 miljard euro in de nieuwbouw van huurwoningen, circa 400 miljoen euro in maatschappelijk vastgoed en circa 300 miljoen euro in leefbaarheid (Centraal Fonds Volkshuisvesting, 2011). Ondanks deze productie liggen de woningcorporaties onder vuur. Dat is niet alleen het gevolg van een nog voortdurende reeks incidenten. Al langer wordt de inzet van corporaties niet door iedereen ten volle gewaardeerd en noodzakelijk geacht. Sommigen twijfelen aan de noodzaak van een corporatiesector met de huidige omvang. Een enkele politicus ziet de sector graag met zo’n veertig procent slinken. Er is bovendien al langere tijd discussie over het werkdomein van
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
woningcorporaties. De introductie van de prestatievelden leefbaarheid en zorg & welzijn in het BBSH heeft corporaties verleid tot het betreden van de grensgebieden tussen het eigen domein en dat van andere maatschappelijke organisaties, waardoor er onder meer geld uit de volkshuisvestingsector zou kunnen weglekken ten gunste van andere maatschappelijke sectoren. Bovendien hebben corporaties het speelveld van commerciële partijen betreden. Dat is volgens velen niet alleen concurrentieverstorend, maar brengt voor corporaties ook onhandelbare risico’s met zich mee. Tenslotte speelt de tijdgeest een rol. Bestuurders, directies en toezichthouders krijgen niet meer ongezien een mandaat van klanten, cliënten of van stakeholders louter op grond van hun functie (Fleurke e.a., 2009). Het draagvlak van de sector is al met al aan slijtage onderhevig. De handel en wandel van corporaties is niet meer vanzelfsprekend gelegitimeerd. Het is onontkoombaar dat corporaties in dat klimaat nadrukkelijker hun functie en meerwaarde moeten tonen. Het is niet voldoende om te laten zien dat je als onderneming je beoogde productiecijfers haalt, maar je moet ook aannemelijk maken dat je inspanningen er toe doen, dat wil zeggen maatschappelijke betekenis hebben. Het betekent in ieder geval dat je als onderneming meer dan tot nu toe bewust en onderbouwd moet kiezen voor hetgeen je doet en laat. Kiezen is ook nadrukkelijker aan de orde, omdat steeds meer corporaties tegen hun financiële grenzen aan lopen. De liquide middelen raken op, omdat het jaarlijkse exploitatiesaldo slinkt. Het wordt daarbij steeds lastiger om de kas aan te vullen met opbrengsten uit verkoop van huurwoningen, want de woningmarkt werkt tegen (Centraal Fonds Volkshuisvesting, 2011). De druk is groot om efficiënter te werken zonder de maatschappelijke effectiviteit van de onderneming aan te tasten.
De allocatie van middelen
Het kiezen van wat je als (maatschappelijke) onderneming wel en niet doet is een onlosmakelijk onderdeel van beleidsvorming. Op het meest strategische niveau
P. 398
gaat het om de positionering van je onderneming: opteer je voor een breed of smal spectrum van activiteiten, richt je je op een brede of smalle doelgroep van beleid? Vervolgens gaat het om de keuze van concrete activiteiten: welke mix van investeringen, fysieke beheermaatregelen, sociale interventies op buurtniveau, interventies ‘achter de voordeur’ et cetera? Deze keuze is integraal onderdeel van het beleids- en planvormingsproces, uitmondend in een (meerjaren-) begroting, en gaat over meer dan vastgoed alleen. Als gevolg van het legitimatieprobleem en de schaarser wordende middelen krijgt de toedeling – de allocatie – van middelen onvermijdelijk een meer centrale plaats in dit proces. Wat houdt het alloceren van middelen in, als je door een inhoudelijke, rationele bril kijkt? Ten eerste moet de corporatie een groslijst van mogelijke activiteiten hebben vastgesteld. Zo’n lijst is een uitvloeisel van de strategische keuzen ten aanzien van de positionering van de onderneming. Ten tweede moet duidelijk zijn welk budget de corporatie beschikbaar heeft om te verdelen. Dat betekent dat de corporatie haar financiële prestatienormen moet hebben bepaald. Een beperkt aantal normen volstaat, bijvoorbeeld een norm voor de solvabiliteit; de verhouding tussen het eigen vermogen en de waarde van alle bezittingen, en voor de rentedekkingsgraad; de verhouding tussen de te betalen rente en de operationele kasstroom. In de derde plaats zal de corporatie willen weten welke claim elk van de mogelijke activiteiten legt op het beschikbare budget. Ten vierde tenslotte – en daar ligt met name de moeilijkheid – zal de corporatie een beeld willen hebben van de ‘waarde’ van de effecten van de mogelijke activiteiten. Het begrip waarde staat tussen aanhalingstekens, omdat het in de praktijk meestal onduidelijk blijft welke effecten het betreft en hoe die effecten te meten en vervolgens te waarderen zijn. Indien de waarden van de effecten – eventueel intuïtief – zijn vastgesteld, kan de corporatie de gewaardeerde effecten (baten, soms kosten) afzetten tegen de budgettaire consequenties (kosten, soms baten). De verhouding tussen kosten en baten is een
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
maat voor het maatschappelijk rendement van een activiteit. Maar dat alles is nog theorie. Hoe gaat het in de praktijk?
Allocatiemethoden
Volgens de uitkomst van een vooronderzoek gehouden in het kader van een promotieonderzoek (Van Os, 2010) baseren corporaties de allocatie van middelen vooral op productiecijfers en maar in beperkte mate op de beoogde effecten van hun handelen: betaalbare woonlasten voor lage inkomensgroepen, een goede woonkwaliteit (met inbegrip van leefbaarheid), een optimale slaagkans voor woningzoekenden en afstemming tussen wonen, zorg en welzijn met betrekking tot het wonen. Dat neemt niet weg dat de kennis met betrekking tot het meten, het voorspellen en het realiseren van volkshuisvestelijke en andere maatschappelijke effecten aan terrein wint. Twee methoden verdienen een nadere toelichting. De eerste methode betreft het sturen op de wensportefeuille. Deze methode is inmiddels gangbaar in de corporatiesector. Het betreft een methode om het meerjareninvesteringsprogramma te bepalen. De methode houdt kortweg het volgende in (Kramer & Van Os, 2012). De corporatie bepaalt wat idealiter de samenstelling van de woningportefeuille zou moeten zijn op een bepaald moment in de toekomst: de zogenaamde wensportefeuille. Meestal wordt daarvoor een periode van tien jaar genomen. De portefeuillesamenstelling heeft betrekking op tenminste de woningtypen en het prijsniveau en de kwaliteit van de woningen. De ideale portefeuillesamenstelling wijkt ongetwijfeld af van de huidige portefeuillesamenstelling. Het verschil wordt de transformatieopgave genoemd. Deze opgave dient vervolgens te worden uitgewerkt in concrete (des-) investerings- en beheerplannen. Het bepalen van de wensportefeuille gebeurt in principe op basis van een woningmarktanalyse. Zo’n analyse brengt de verwachte vraagdruk en vraaguitval in verschillende segmenten in de lokale of regionale woningmarkt in beeld en draagt zodoende de argu-
P. 399
menten aan voor het meerjareninvesteringsplan van de corporatie. De corporatie moet daarbij wel aangeven welk aandeel zij in de marktopgave wil vervullen. Daarvoor heeft zij haar strategische uitganspunten (positionering: zie hierboven) nodig. Het causale verband tussen vraagdruk en -uitval enerzijds en investeringsprogramma’s anderzijds is niet eenvoudig te leggen. Het zou helpen als een woningmarktsimulatiemodel als ondersteunend instrument kan worden ingezet. Uiteraard kan de corporatie niet ongebreideld investeren. Het gewenste investeringsprogramma moet de strenge toets aan de hiervoor genoemde financiële criteria doorstaan. Als de toets negatief uitpakt zal de corporatie het investeringsprogramma moeten bijstellen. Er kleven twee belangrijke bezwaren aan deze methode. Ten eerste blijft meestal impliciet welk effect het al of niet bereiken van de wensportefeuille zal hebben op de hierboven genoemde prestatievelden van de ‘ijzeren driehoek’: beschikbaarheid, betaalbaarheid, kwaliteit. Doorgaans gebruiken woningcorporaties geen woningmarktmodellen om de te verwachten effecten van de wensportefeuille te prognosticeren, zo er al voor dat doel geschikte modellen zijn. Ten tweede blijven de (sociaal) beheeractiviteiten in deze methodiek goeddeels buiten beeld. De ‘knoppen’ die de methode biedt om het meerjarenprogramma te laten voldoen aan de financiële restricties hebben betrekking op (des)investeringen, onderhoudskengetallen en huurbeleid. Met andere woorden: op vastgoedgerelateerde variabelen. Ondanks deze bezwaren is de methode van de wensportefeuille een stap voorwaarts, omdat zij de corporatie min of meer dwingt om expliciet na te denken over (en onderzoek te laten doen naar) de onderbouwing van de wensportefeuille. In ieder geval kunnen de interne toezichthouder en de stakeholders kritische vragen stellen over de argumentatie. De corporatie kan zich dan niet meer beperken tot het louter sturen op productie.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
P. 400
Een tweede methode is enkele jaren geleden door woningcorporatie Portaal (in samenwerking met Ortec Finance) uitgewerkt (Portaal, 2007). Deze methode stelt het bedrijfseconomisch offer tegenover de te leveren volkshuisvestelijke prestatie. Het bedrijfseconomisch offer stelt Portaal gelijk aan het gealloceerd vermogen. Dat is het verschil tussen het eigen vermogen bij uitvoering van het beleid en het eigen vermogen indien alle activiteiten marktconform zouden worden uitgevoerd. Bij de bouw van een sociale huurwoning bijvoorbeeld is het verschil tussen het marktconforme vermogenseffect en het feitelijke vermogenseffect (het bedrijfseconomisch offer dus) de zogenaamde ‘onrendabele top’. Voor het vastgoed in de portefeuille is het offer het verschil tussen de bedrijfswaarde en de marktwaarde in verhuurde staat. De bedrijfswaarde is in dat verband de optelsom van alle toekomstige, netto contant gemaakte kasstromen die het gevolg zijn van het voor het vastgoed vastgestelde beleid. Aan het eigen vermogen stelt Portaal uiteraard een ondergrens (een minimum vermogensnorm) waardoor het totale bedrijfseconomische offer, het beschikbare budget, gemaximeerd is.
dichter het verwachte resultaat van het beleid ligt bij het streefniveau van de doelstellingen, hoe meer punten aan het beleid worden toegekend. Uiteindelijk wil Portaal het beleid zodanig aanpassen dat het beleid een zo groot mogelijk aantal punten oplevert, met andere woorden zodanig dat het maximaal beschikbare budget optimaal wordt ingezet.
De volkshuisvestelijke prestatie is gedefinieerd als de mate waarin de vooraf vastgestelde volkshuisvestelijke doelstellingen behaald zijn. In de methode van Portaal zijn zes doelstellingen opgenomen: het huisvesten van huishoudens met een laag inkomen, het huisvesten van huishoudens met een aangepaste woonvraag, het bewerkstelligen van tevredenheid over de woonomgeving, het bewerkstelligen van tevredenheid over de woning, het huisvesten van huishoudens met een laag middeninkomen en het bewerkstelligen van tevredenheid over de dienstverlening. De volgorde van deze doelstellingen geeft tevens het relatieve gewicht van de doelstellingen aan; de belangrijkste staat bovenaan. De keuze van de doelstellingen en de gewichten ervan zijn door de huurders en de gemeenten (de verantwoordelijke wethouders in het werkgebied) onderschreven. De doelstellingen maakt Portaal vergelijkbaar met behulp van een puntensysteem. Aan elke doelstelling koppelt Portaal een bovengrens (het streefniveau). Hoe
Het maatschappelijke harder
Deze methode kent nog wel enkele leemten. Eén van de belangrijkste is dat de doelstellingen en de aan de doelstellingen verbonden gewichten en normen arbitrair van karakter zijn, ondanks het draagvlak dat Portaal er voor gecreëerd heeft. Het is een keuze die met betrekking tot de drie huisvestingsdoelstellingen niet door onderzoek gestaafd is. Wel vinden jaarlijks klanttevredenheidsonderzoeken plaats waarvan het relatieve gewicht van de drie tevredenheidsdoelstellingen afgeleid kan worden. Daarnaast is, net als bij de methode van de wensportefeuille, het leggen van verbanden tussen concrete activiteiten en doelrealisatie – ook wel de theory of change geheten – geen onderdeel van het model. Inmiddels ontwikkelt een aantal andere woningcorporaties soortgelijke methoden. In 2005 nam de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) het initiatief voor een nieuw experimentenprogramma, Het maatschappelijke harder. Het doel was om de opbrengsten van maatschappelijke investeringen van corporaties ‘harder’, ofwel beter meet-, weet – en stuurbaar te maken. Jochum Deuten en George de Kam gaven met het boekje Weten van renderen (2005) het inhoudelijke startschot. In het kader van dit programma is een groot aantal instrumenten en werkwijzen ontwikkeld of vanuit andere sectoren ingevlogen. Deuten en De Kam introduceerden een handzaam conceptueel model, het zogenaamde logische model (figuur 1). Alle ontwikkelde instrumenten en werkwijzen refereren aan één of meer onderdelen van dit van oorsprong Amerikaanse model. De kern van het model bestaat uit de drieslag input, output, outcome, oftewel de inzet van middelen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
benodigd om een bepaalde productie van goederen en diensten te realiseren die op haar beurt weer allerlei maatschappelijke effecten met zich mee brengt. De beleidsvorming bewandelt als het ware de tegenovergestelde route: de beoogde effecten worden vastgesteld waarna onderzocht en vastgelegd wordt welke productie nodig is om die effecten te bereiken (de theory of change dus). Tot slot wordt bepaald welke middelen voor deze productie nodig en voorhanden zijn. Een aantal instrumenten en werkwijzen ondersteunen dit beleidsvormingsproces. Een van deze instrumenten is de maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA). De MKBA wordt al geruime tijd gebruikt (en verplicht gesteld) bij de besluitvorming over grote infrastructuurprojecten. Ten behoeve hiervan is in 2000 een uitgebreide leidraad verschenen (Eijgenraam e.a., 2000). Inmiddels is de MKBA doorgedrongen tot de planvormingsprocessen in andere sectoren. Zeer binnenkort verschijnt er een leidraad voor de MKBA die algemeen van karakter is en als onderlegger dient voor sectorspecifieke versies. De social return on investment (SROI) is een vrijwel identieke methode die in welzijnssector in de Verenigde Staten is ontwikkeld en enkele jaren geleden in het welzijnswerk in Nederland is geïntroduceerd (Scholten, 2003). De MKBA/SROI is ook in een aantal SEV-experimenten toegepast en krijgt nu ook buiten dit programma vaste grond onder de voeten, waarover later meer. Wat houdt de methode in? In het kort komt het er op neer dat van een project (maatregel, interventie, investering) alle effecten en de daarmee samenhangende kosten en baten in beeld worden gebracht. Niet alleen de kosten en baten voor de investeerder(s), maar ook de kosten en baten voor andere partijen. De bedoeling is om zoveel mogelijk alle effecten te waarderen en te monetariseren. Sommige effecten zijn niet in euro’s uit te drukken (denk aan natuurbehoud of behoud van cultureel erfgoed), maar deze dienen wel in de MKBA meegenomen te worden. In economentaal kun je spreken van een brede definitie van welvaart(-seffecten). Als het quotiënt van alle baten en kosten groter is dan 1, dan is het maatschappelijk rendement van de interven-
P. 401
tie positief en zou de maatschappelijk onderneming als investeerder een positief besluit over de interventie moeten nemen. Het kan natuurlijk best zo zijn dat het bedrijfseconomisch rendement van diezelfde interventie negatief is; denk maar aan de onrendabele top van een nieuwe sociale huurwoning. De recente MKBA’s in de corporatiesector hebben voor het overgrote deel betrekking op de twee meest recente BBSH-prestatievelden: leefbaarheid en wonen, en zorg en welzijn. De woningcorporatie kan de MKBA aan beide uiteinden van de beleidscyclus inzetten: ex ante in het kader van besluitvorming over de interventie en ex post in het kader van de evaluatie ervan. Met betrekking tot de duiding, meting, waardering en beprijzing van effecten zijn er nog maar weinig standaarden en kengetallen voor de corporatiesector beschikbaar. De lopende experimenten betreffen bovendien tot nu toe enkelvoudige projecten en nog geen (meerjaren-) programma’s op bedrijfsniveau. Dat betekent dat een maatschappelijk rendabel project niet perse een optimale keuze is in het licht van alle mogelijke activiteiten van de maatschappelijke onderneming. Wellicht zijn er andere interventies die tegen dezelfde of lagere kosten meer welvaart creëren.
Een nieuwe methodiek
Enkele jaren geleden is, in het kader van het al genoemde promotieonderzoek, het initiatief genomen om de contouren van een allocatiemodel te ontwikkelen als alternatief voor het Portaal-model. De nieuwe allocatiemethode is geënt op de MKBA-systematiek. Doel van de methode is om ondersteuning te bieden bij het zoeken van een optimale maatschappelijke opbrengst, uitgaande van een limitatieve lijst van mogelijke activiteiten, budgettaire en inhoudelijke restricties, de bedrijfseconomische offers die de activiteiten vragen en de maatschappelijke opbrengsten van de afzonderlijke activiteiten, zoveel mogelijk uitgedrukt in euro’s. In het model is een rekenkundige functie verwerkt die een optimale verdeling van middelen over de verschillende activiteiten berekent. In figuur 2 is een schematische weergave van het model opgenomen.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
Alle mogelijke afzonderlijke activiteiten van de corporatie worden geaggregeerd tot een limitatieve lijst van om en nabij twintig categorieën. Dat is nodig om bij de optimalisatie nog het overzicht te kunnen houden. Categorieën zijn bijvoorbeeld de bouw van sociale huurwoningen, renovatie van bestaande woningen, het aanstellen van huismeesters, het financieren van schuldsaneerders of de bouw van kleinschalig zorgvastgoed. Per categorie is het aantal activiteiten een te berekenen variabele. Van elk van de categorieën bepaalt de corporatie met behulp van kengetallen wat het bedrijfseconomisch offer gemiddeld is overeenkomstig de methode van Portaal (het marktconforme resultaat minus het beleidsconforme resultaat). Eveneens wordt de gemiddelde maatschappelijke opbrengst (het welvaartseffect) van elk van de categorieën bepaald, gebruik makend van de technieken van de MKBA en voorhanden zijnde kengetallen. De opbrengst wordt per prestatieveld en per stakeholder berekend. Deze prestatievelden zijn aan het BBSH ontleend: betaalbaarheid, beschikbaarheid, woonkwaliteit, leefbaarheid en zorg & welzijn. Onderscheiden stakeholders zijn de huurders, de omwonenden van het corporatiebezit, de gemeente, de zogeheten coproducenten van de corporatie (partners zoals zorg- en welzijnsinstellingen) en de maatschappij als geheel. De opbrengst minus het offer per categorie is de te optimaliseren variabele. Van belang is verder het vastleggen van de financiële en inhoudelijke restricties. Voor de financiële restricties wordt de zogenaamde transparantiemethodiek gebruikt. Een nadere uitleg van deze methodiek zou hier te ver voeren en is te vinden in enkele publicaties van de SEV (Van Os, 2006). De inhoudelijke restricties vloeien voort uit de resultaten van de interne discussie over positionering, werkdomein en dergelijke, maar ook uit afspraken die de corporatie extern maakt, bijvoorbeeld de prestatieafspraken met de gemeente. De rekenfunctie berekent de optimale aantallen per categorie, dus bijvoorbeeld het aantal te bouwen huurwoningen, het aantal aan te stellen huismeesters et cetera. Optimaal wil zeggen het
P. 402
aantal activiteiten per categorie waarbij in totaal de verhouding tussen offer en opbrengst (het maatschappelijk rendement) binnen de gegeven restricties het grootst is. Ook tegen deze methodiek zijn bezwaren aan te voeren. Ten eerste is een aantal (soort) effecten nog niet of wellicht nooit te monetariseren, bijvoorbeeld natuurbehoud. Het rekenmodel neemt dergelijke effecten daarom niet mee, terwijl deze effecten in de besluitvorming wel een rol moeten krijgen. Dit is in het model provisorisch op te lossen door een fictieve waarde in euro’s aan het effect toe te kennen en door met een gevoeligheidsanalyse te bepalen hoe gevoelig de uitkomst is voor het betreffende effect. Voorts kunnen de activiteiten binnen een categorie nog erg van elkaar verschillen in aard en omvang. Dan brengt het gebruik van kengetallen voor offers en opbrengsten een grote onzekerheid in de berekeningen met zich mee. Ook in dit geval kan een gevoeligheidsanalyse uitkomst bieden. Ten derde kent het rekenhart van het model, de simplexmethode, ook enkele beperkingen, maar het voert te ver om hier op in te gaan. Een belangrijkere beperking is verder dat de financiële restricties in het prototype van het model geen betrekking hebben op de kasstromen. Dat is een bezwaar, omdat veel corporaties eerder tegen liquiditeits- dan tegen solvabiliteitsproblemen aanlopen. In een eventuele nieuwe versie van het model kan dit bezwaar waarschijnlijk worden weggenomen. En tot slot is een bezwaar dat het allocatiemodel een puur rationeel beslissingsondersteunend model is. Het gaat derhalve voorbij aan allerlei niet inhoudelijke, strategische motieven om bepaalde activiteiten te kiezen. Het zal duidelijk zijn dat deze nieuwe methode nog in ontwikkeling is. Het prototype wordt momenteel bij drie woningcorporaties, De Key, Wonen Limburg en Haag Wonen, experimenteel toegepast. Deze test mondt aan het eind van het jaar uit in bevindingen en conclusies. In de corporatiesector vinden momenteel diverse projecten plaats met als doel om gegevens te verkrijgen over maatschappelijke effecten. Die gege-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
vens kunnen hopelijk leiden tot nieuwe kengetallen met betrekking tot de waardering van effecten. Noemenswaard in dat kader zijn de initiatieven Wat werkt in de wijk en 10 voor MKBA. De meeste projecten hebben tot nu toe betrekking op de thema’s leefbaarheid en welzijn. De grootste leemte in onze huidige kennis heeft betrekking op de effecten van de kernactiviteiten van corporaties, zoals sloop en nieuwbouw, renovatie, intensiever onderhoud en verkoop van huurwoningen. Twee vragen staan daarbij centraal, namelijk hoe de effecten van de diverse kernactiviteiten beter kunnen worden geprognosticeerd en hoe ze gewaardeerd kunnen worden. Het gaat met name om effecten die gerelateerd zijn aan de al genoemde prestatievelden: woonlasten, slaagkansen en kwaliteitsbeleving. Hoe voorspellen we verandering van de slaagkans als we x woningen extra bouwen en hoeveel is een y procent hogere slaagkans ons waard? Precies die vragen die in een theory of change aan de orde zijn en die in de methode van de wensportefeuille vaak impliciet blijven.
Inzichten van waarde
Op de rekenkundige uitkomst van het nieuwe allocatiemodel mag in deze fase van ontwikkeling nog niet zwaar geleund worden vanwege het deels ontbreken van kengetallen en de tekortkomingen van het rekenkundige model zelf. Maar de toepassing levert ook andere voordelen en inzichten op. Allereerst is het goed te wijzen op de disciplinerende werking van de toepassing van het model. Het dwingt de corporatie om meer dan vluchtig na te denken over de maatschappelijke relevantie van activiteiten die maar al te vaak als vanzelfsprekend worden beschouwd versus activiteiten die vaak een marginale rol in de afwegingen spelen. Denk maar aan het voorbeeld van de buurtconciërge. Het zou ook best kunnen dat de corporatie maatregelen wil treffen of interventies wil plegen die op de keper beschouwd geen welvaart creëren, dat wil zeggen een negatief maatschappelijk rendement laten zien. Niet doen dus in dat geval, ook al zou de bedrijfseconomische
P. 403
uitkomst een positieve zijn! Dan is het beter om niets extra’s doen. Tegelijkertijd dwingt het gebruik van het model de corporatie, voor zover al nodig, na te denken over haar strategische positie tegen de achtergrond van de maatschappelijke opgaven en de positie van de zogenoemde coproducenten. Het model geeft inzicht in de kosten en baten voor alle bij de activiteiten betrokken partijen. Deze partijen kunnen investeerder of incasseerder zijn, en soms beide. Partijen kunnen op basis hiervan met elkaar in gesprek over de domeinafbakening of transactievoorwaarden tussen de corporatie en coproducenten. Ook zou men op basis van de inzichten die het model genereert onderling het incasseren en investeren meer in evenwicht kunnen brengen. Maar dat is een vervolgstap waar dit allocatiemodel geen ondersteunende rol bij kan spelen. Tot slot, het inzicht dat een woningcorporatie een belangrijke herverdeler van welvaart is, is op zichzelf al van waarde. Peter van Os (
[email protected]) is werkzaam als partner bij RIGO Research & Advies BV te Amsterdam.
Literatuur Centraal Fonds Volkshuisvesting (2011) Sectorbeeld realisaties
woningcorporaties. Verslagjaar 2010, Naarden Deuten, J. & G. de Kam (2005) Weten van renderen, Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, Rotterdam Eijgenraam, C.J.J., C.C. Koopmans, P.J.G. Tang & A.C.P. Verster (2000)
Evaluatie van infrastructuurprojecten; leidraad voor kosten-baten analyse, deel 1 en 2, Den Haag Fleurke, F., J. van der Schaar & F. van Wijk (2009) Ontwikkelingspaden voor
woningcorporaties, RIGO Research & Advies, Amsterdam Kramer, R. & P. van Os (2012) Wensportefeuille en portefeuille-strategie.
Een methodiek om een meerjaren portefeuillestrategie te ontwikkelen, RIGO Research & Advies, Amsterdam Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2012) Herziene
Woningwet, Den Haag Os, P. van (2006) Handreiking Transparantiemethodiek, Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, Rotterdam Os, P. van (2010) Vooronderzoek in het kader van een promotieonderzoek naar de allocatiefunctie bij woningcorporaties, niet gepubliceerd Portaal (2007) Sturen op prestaties, Portaal, Baarn Scholten, P. (2003) Maatschappelijk rendement gemeten, SWP, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Check-in-stedenbouw
P. 404
Joop de Boer en Jeroen Beekmans
Check-in-stedenbouw
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Joop de Boer en Jeroen Beekmans
P. 405
De populaire locatiegebonden app Foursquare geeft gebruikers de mogelijkheid om in te checken op locaties die zij bezoeken. Dit check-in gedrag van de Foursquare gebruikers levert interessante realtime informatie op over het gebruik en de waardering van plekken in de stad. Uit onderzoek blijkt dat Foursquare gebruikers te karakteriseren zijn als zogenaamde early adopters, voorlopers bij het adopteren van vernieuwingen. Dit houdt in dat hun gedrag en voorkeuren leidend zijn voor de wensen en patronen van een veel grotere groep. Valt de ontwikkeling van de stad in kaart te brengen en te voorspellen door het analyseren van Foursquaregebruik?
Locative games voor smartphones zoals Foursquare, maar ook soortgelijke diensten als Gowalla en Facebook Places, generen door de GPS-functie en door het massale gebruik steeds meer informatie die voor de stedelijke beroepspraktijk interessant is. Gebruikers van deze applicaties (apps) laten meningen, wensen, voorkeuren en gedachten achter die, wanneer goed geanalyseerd, een schat aan gebruikersinformatie opleveren. Het planologisch, stedenbouwkundig en sociaal geografisch onderzoek heeft daarmee een nieuw gereedschap tot zijn beschikking. Maar van alle onzinnigheid die via de smartphone het web op wordt geslingerd is lang niet alles even bruikbaar. In het onderzoek Check-In Urbanism (Beekmans, 2011) is onderzocht in welke mate de sociaal-geografische data uit Foursquare gebruikt kan worden om autonome stedelijke processen, zoals gentrification, te begrijpen en wellicht te voorspellen.
Wat is Foursquare?
Foursquare is 's werelds grootste check-in dienst voor de smartphone. Gebruikers checken in op publieke en semipublieke plekken zoals cafés, clubs, musea en parken en op deze manier laten ze aan hun sociale netwerk weten waar ze zijn. Gebruikers kunnen tips en suggesties op plekken die ze bezoeken achterlaten voor andere gebruikers van het netwerk, zoals “Probeer het broodje hete kip eens”, of “Het WiFiwachtwoord is Rooilijn-6”. Daarnaast biedt Foursquare een locatiegericht marketingplatform voor bedrijven, die via deze app speciale deals en aanbiedingen kunnen doen aan gebruikers in bepaalde locaties. In zekere zin is Foursquare ook een spel. Gebruikers kunnen de eretitel burgemeester (mayor) van een plek bemachtigen wanneer ze het vaakst van alle spelers hebben ingecheckt op deze plek. Daarnaast levert elke check-in punten op, waarmee
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
men met Foursquare vrienden strijdt in het weekklassement. Bijzondere prestaties en check-ins worden door de app beloond met speciale medailles, de zogeheten badges. Het spelelement zorgt ervoor dat gebruikers een extra stimulans hebben de app te gebruiken om hun locatie kenbaar te maken. In feite is Foursquare niets anders dan een manier om leuke en inspirerende plaatsen met vrienden te delen. Omdat delen centraal staat zijn spelers vooral geneigd om in te checken op plekken waar zij gezien willen worden. In die zin is Foursquare een vorm van digitaal flaneren: het gaat om zien en gezien worden. Populaire plekken op Foursquare zijn dan ook vaak hippe nachtclubs, populaire cafés en toonaangevende winkels. Maar ook de exclusievere galeries en eettentjes zijn geliefde plekken om de online identiteit ten overstaan van andere spelers op te poetsen.
De Foursquare gebruiker
Momenteel heeft Foursquare meer dan twintig miljoen gebruikers wereldwijd (Foursquare, 2012). Dit zijn er genoeg om het tot een belangrijk platform in het wereldwijde sociale mediaspectrum te maken, maar ook weer niet zoveel dat het gebruik ervan veralgemeniseerd is. De Foursquare gebruiker is daarmee vrij duidelijk te kenschetsen. Hij of zij is een verkenner die, zowel als het gaat om digitale snufjes als waar het gaat om het ontdekken van plekken in de stad, een voorlopersrol inneemt. Daarbij moedigt Foursquare gebruikers actief aan om nieuwe plekken in de stad te ontdekken en te delen (Foursquare, 2012). Dit beeld wordt ook ondersteund door onderzoek naar het gebruik van Foursquare en andere locatiegebaseerde media, bijvoor-
Check-in-stedenbouw
beeld door het Amerikaanse Pew Research Center (Belicove, 2011); (Zickuhr & Smith, 2010). Foursquaregebruikers worden door dit onderzoek getypeerd als early adopters. Dat is, aldus Everett Rogers (1995) in zijn boek Diffusion of Innovations, een groep die innovaties als eerste overneemt, direct na een veel kleinere groep van innovators. Deze early adopters hebben veel invloed als het gaat om opinie, smaak en stijl op hun sociale omgeving. Over het algemeen zijn zij jong, hoger opgeleid en hebben ze een goed inkomen en hoge sociale status. Omdat Foursquare juist deze groep van early adopters, hipsters en voorlopers aantrekt, geeft Foursquare-activiteit veel informatie over de manier waarop een invloedrijke trendsettende groep de stad gebruikt en bekijkt.
Casestudy Amsterdam-Noord
Voor het onderzoek, dat uitgevoerd is in mei 2011, is een set verkregen van geanonimiseerde check-in data van Foursquare gebruikers in het Amsterdamse stadsdeel Noord. Foursquare is een open platform wat inhoudt dat de in verband met privacy geanonimiseerde data met de nodige technische kennis openbaar toegankelijk zijn (Foursquare, 2012). Amsterdam-Noord wordt binnen de stadssociologische en planologische literatuur, maar ook in de Volkskrant en zelfs door BBC News (Holligan, 2012) en de New York Times (Teffer, 2012), beschouwd als een gebied waar de eerste verschijnselen van gentrification zich ontvouwen. De aan het IJ gelegen NDSM-werf is de afgelopen tien jaar van gekraakte werf omgeturnd naar een Media Wharf waar grote mediabedrijven als MTV en VNU, maar ook bedrijven als HEMA en Red Bull hun onderkomen hebben gevonden. In de Buiksloterham en
P. 406
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Joop de Boer en Jeroen Beekmans
P. 407
Nieuwendammerham nemen steeds meer creatieve bedrijven de vrijkomende plekken van wegtrekkende industrie-georiënteerde bedrijven in. Ook verkopen de woningcorporaties Ymere en De Alliantie aan de lopende band woningen op de vrije markt in de vooroorlogse buurten van Volewijck, die traditioneel gekenmerkt worden door lage inkomens, een laag opleidingsniveau, veel sociale huurwoningen en hoge werkloosheid. Op alle manieren waarop gentrification traditioneel gekarakteriseerd wordt, scoort dit stadsdeel dus hoog.
die als beginnend gentrificerend worden beschouwd, ten opzichte van vergelijkbare gebieden waar dit nog niet het geval is zoals Nieuwendam-Noord en Molenwijk. Een uitzondering op dit patroon is het Buikslotermeerplein. Hier wordt veel ingecheckt zonder dat het gebied beschouwd wordt als opkomend. De verklaring hiervoor is dat dit een groot winkelcentrum is met een regionale functie. De massa van mensen en locaties is hier zo groot dat er hoe dan ook veel activiteit is.
Strookt dit beeld op basis van traditionele indicatoren van gentrification nu met de check-in data? Als de meer dan 1.300 Foursquare locaties in Amsterdam-Noord worden geanalyseerd aan de hand van het aantal check-ins blijken de plekken met een hoge check-in dichtheid sterk te overlappen met de gebieden die in de literatuur als beginnend gentrificerend worden aangemerkt (Beekmans, 2011). De NDSM-werf is het beste voorbeeld. Hier wordt het meest ingecheckt, vooral ook door het grote aantal sublocaties zoals de aanwezige cafés, het kunstdorp en de skatebaan. Verrassender is de grote Foursquare activiteit in de Buiksloterham en de Nieuwendammerham. In deze gebieden wordt vooral veel ingecheckt op werkgerelateerde locaties: de creatieve bedrijven. Van alle woonbuurten in Noord, blijkt dat in Volewijck meer wordt ingecheckt ten opzichte van andere woonbuurten. Dit is te wijden aan nieuwe al dan niet tijdelijke locaties zoals de Tolhuistuin, de Noorderparkkamer en initiatieven zoals mini-galerie de Kijkruimte.
Op basis van activiteit op Foursquare kunnen kaarten worden gemaakt van het check-in gedrag van een huidige groep Foursquare gebruikers, de early adopters. Dit geeft een beeld van de huidige staat van het gentrificationproces in AmsterdamNoord. Het zegt niet alles en geeft ook niet meteen een indicatie voor stijging van vastgoedprijzen, maar het zegt wel waar een interessante groep van invloedrijke stedelingen komt en in het openbare netwerk van hun vrienden gezien wil worden. Het is niet per definitie zo dat deze groep in deze buurten woont, maar ze komen er en maken gebruik van de locaties in het gebied.
Uit de analyse van de check-in data blijkt dus dat meer wordt ingecheckt in gebieden
Tool voor beleid
Het gaat te ver om te stellen dat de Foursquare speler één op één voor gentrification zorgt. Toch zijn de gemeenschappelijke kenmerken van de Foursquare-gebruikers als opinieleiders een interessant gegeven als het gaat om de ontwikkelingspotentie van een gebied. Om sterkere conclusies te kunnen trekken zou deze analyse uitgebreid moeten worden in tijd en ruimte. Een verandering over een aantal jaar in het check-in gedrag zou veel prijsgeven over de verandering van de
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Check-in-stedenbouw
P. 408
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Joop de Boer en Jeroen Beekmans
waardering en populariteit van een wijk. In potentie is het in kaart brengen van deze gebruiksgegevens van mobiele locatiegeoriënteerde diensten een waardevolle manier om strategische beleidskeuzes rondom wijken op af te stemmen. De data die voor Amsterdam-Noord in dit onderzoek zijn geanalyseerd, zijn vooralsnog niet op deze manier gebruikt en aan het beleid van stadsdeel, gemeente en corporaties getoetst. In de analyse van Foursquare gebruik zitten ook andere mogelijkheden. Er kan bijvoorbeeld worden gemeten wat het effect is van een specifieke nieuwe bar, galerie of winkel in een buurt. Waar komen Foursquare gebruikers op af? Wat is bijvoorbeeld het belang van een nieuwe koffiebar en in hoeverre helpt een galerie een wijk verder? Op deze manier worden de effecten van de strategische keuzes van stadsdelen, gemeentes en woningcorporaties ook meetbaar. Het is juist de zachte kant van stedelijke vernieuwing waar veel in geïnvesteerd wordt, maar te weinig zichtbaar wordt gemaakt wat het geboekte resultaat is. Foursquare analyse zoals hier is uitgevoerd, kan een goed instrument zijn voor beleidsmakers, investeerders en in de wijk actieve partijen om uit te vinden wat de juiste stappen zijn om gentrificationprocessen in een wijk op gang te brengen. Jeroen Beekmans (
[email protected]) en Joop de Boer (
[email protected]) zijn oprichters van Golfstromen, een
blog/219644, 07-06-2011
royal.pingdom.com/2011/01/12/internet-2010-in-numbers/,
bureau voor stedelijk ontwerp, programma’s en communicatie,
Foursquare (2012) Foursquare (about), http://foursquare.
04-05-2011
op het snijvlak tussen de digitale en fysieke wereld.
com/about, 06-10-2012
Teffer, P. (2012) Once Unfashionable, Noord District of
Holligan, A. (2012) Amsterdam's north feels urban
Amsterdam Gains Cachet, http://www.nytimes.com/2012/04/13/
Literatuur
regeneration effect, http://www.bbc.co.uk/news/world-
greathomesanddestinations/once-unfashionable-noord-
Beekmans, J. (2011) Check-in Urbanism, scriptie, UvA,
europe-19256173, 06-10-2012
district-of-amsterdam-gains-cachet.html, 06-10-2012
Graduate School of Social Sciences, Amsterdam
Rogers, E.M. (1995) Diffusion of Innovations, Simon &
Zickuhr, K. & Smith, A. (2010) 4% of Online Americans Use
Belicove, M.E. (2011) Location-Based Check-Ins on the
Schuster, New York City
Location-Based Services, Pew Research Center’s Internet &
Rise with Consumers, http://www.entrepreneur.com/
Royal Pingdom (2011) Internet 2010 in Numbers, http://
American Life Project, Washington
P. 409
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Dorpsvoorzieningen in tijden van krimp
P. 410
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Lotte Vermeij
P. 411
Lotte Vermeij
Door de demografische krimp laait het voorzieningendebat weer op. Gemeenten in krimpregio’s maken plannen voor het combineren van voorzieningen op centrale locaties. Een deel van de bewoners ziet het verdwijnen van hun schaarse dorpsvoorzieningen als schakel in een neerwaartse spiraal en verzet zich tegen sluiting. Hoe is het eigenlijk gesteld met het aanbod van dorpsvoorzieningen in krimpregio’s? En hoe ontwikkelt dit aanbod zich?
Dorpsvoorzieningen in tijden van krimp
Het verdwijnen van voorzieningen uit de kleine dorpen was vijftig jaar geleden aanleiding tot grote zorgen over de leefbaarheid op het platteland. Terwijl verenigingen, winkels en scholen moesten sluiten, nam het voorzieningenaanbod in grote dorpen en steden alleen maar toe. Prof. dr. J.A.A. van Doorn sprak van een ‘tragiek’ die gelegen was in “het onvermogen van met name de kleinste dorpen om tegemoet te komen aan vele van de door verstedelijking gewekte behoeften van de bevolking” (Van Doorn, 1961, p. 15). Hoewel de eerste forensen zich als lichtpuntje aandienden, leken de ‘kleine dorpen tot verdwijnen gedoemd’. Tot ver in de jaren zeventig ging de rijksoverheid uit van een zorgwekkende situatie en probeerde zij het ‘verzorgingsniveau’ in de kleine dorpen op peil te houden, onder andere met een subsidieregeling voor de laatst overgebleven levensmiddelenwinkels. Hoewel de verschraling van het voorzieningenniveau niet tegen te houden bleek, vielen de gevolgen ervan mee. Dorpsbewoners zijn over het algemeen juist bij uitstek tevreden met hun woonplek en zelfs als het gaat om het voorzieningenaanbod, tellen plattelandsbewoners hun zegeningen (Agricola & Vullings, 2011). Nu de bevolkingsafname zich in Nederland steeds duidelijker aftekent, herleeft ook het debat rond de dorpsvoorzieningen. Gemeenten krijgen, wanneer zij kampen met bevolkingskrimp, de beschikking over
steeds minder middelen. Herstructurering van het voorzieningenaanbod is dan ook onontkoombaar, wat in de praktijk neerkomt op het bundelen van voorzieningen op centrale locaties, bijvoorbeeld in moderne multifunctionele centra of brede scholen. Voorstanders van deze ontwikkelingen, veelal bestuurders, wijzen op de financiële argumenten, en op de argumenten dat weloverwogen combineren van voorzieningen zowel de kwaliteit als de toegankelijkheid ten goede komt. Wie naar de huisarts moet, moet immers ook vaak naar de apotheek. Bovendien is het openbaar vervoer beter te organiseren naar een beperkt aantal centra, dan naar tientallen verspreide locaties. Tegenstanders van dergelijke herstructureringsmaatregelen, veelal bewoners, zijn van mening dat het verdwijnen van de laatst overgebleven dorpsvoorzieningen de leefbaarheid in de kleine dorpen aantast. Zij wijzen op hun belang voor minder mobiele bewoners en hun sociale rol in de gemeenschap. Voor een groep plattelandsbewoners die zich verzet tegen het verdwijnen van vier dorpsscholen, weegt het zwaar dat het kind ‘de vertrouwde omgeving ontnomen wordt’. Dit is ‘juist één van de aspecten waarom ouders hebben gekozen voor het wonen op het platteland’ (Werkgroep Kleine Scholen Loppersum Oost, 2011, p. 23). Ook vrezen bewoners dat hun dorp door het verdwijnen van voorzieningen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
minder bewoners zal aantrekken, en daarmee ten prooi zal vallen aan een negatieve spiraal. Maar hoe staat het eigenlijk met de dorpsvoorzieningen in krimpgebieden? In hoeverre verschilt het aanbod in dorpsvoorzieningen in rurale krimpgemeenten van dat in rurale gemeenten zonder krimp? En klopt het beeld dat steeds meer dorpsvoorzieningen verdwijnen?
Nabijheidsstatistiek
Om zicht te krijgen op de relatie tussen bevolkingsafname en het voorzieningenaanbod wordt gebruik gemaakt van de nabijheidsstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De hier gepresenteerde cijfers geven weer welk percentage van de bewoners de betreffende voorziening binnen een straal van een kilometer voor handen heeft. Niet altijd zal deze straal precies overeenkomen met het eigen dorp, maar het biedt een eenduidige maatstaf om dorpen met elkaar te vergelijken. In dit geval blijft het onderzoek beperkt tot de kleine kernen buiten de directe omgeving van stedelijk gebied. Het gaat hier, om precies te zijn, over de viercijferige postcodegebieden met een adressendichtheid van minder dan vijfhonderd adressen per vierkante kilometer en van waaruit bewoners per auto binnen een kwartier niet meer dan 150.000 personen kunnen bereiken. In deze gebieden wonen bijna twee miljoen Nederlanders. Binnen deze categorie worden de dorpen in krimpgemeenten van dorpen in de overige gemeenten onderscheidden. Onder krimpgemeenten worden hier de gemeenten verstaan, waar het totale
Dorpsvoorzieningen in tijden van krimp
inwoneraantal tussen 2004 en 2009 met minimaal twee procent is gedaald, en waar bevolkingsafname dus al enige jaren de realiteit is. Volgens dit criterium vond bevolkingsafname in 23 gemeenten plaats, waaronder 13 gemeenten in Friesland en Groningen. In de krimpgemeenten wonen 140.000 mensen in kleine afgelegen dorpen, dit is zeven procent van het totaal aantal bewoners van kleine afgelegen dorpen. Volgens de hier gehanteerde afbakening komt slechts een deel van de krimpgemeenten overeen met de drie bekende krimpregio’s; Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Limburg en Noord-Oost Groningen. Deze krimpregio’s werden geïdentificeerd op basis van bevolkingsprognoses.
Beter aanbod kindvoorzieningen
Terwijl in de afgelopen halve eeuw talloze dorpsvoorzieningen verdwenen, bleven in de meeste dorpen een of meerdere dorpsscholen bestaan. Deze laatste bakens van het autonome dorp danken dorpsbewoners aan de substantiële rijkstoeslag voor kleine scholen en de soepele houding die minister Van Bijsterveldt hanteerde bij de uitvoering van de opheffingsnorm van 23 leerlingen. Desondanks lijkt het erop dat krimp het voortbestaan van veel dorpsscholen op losse schroeven zet. Omdat krimp doorgaans samengaat met ontgroening, daalt in de krimpgebieden het aantal basisschoolleerlingen sterk (Berdowski e.a., 2011). Daarbij komen ook de kwaliteit van kleine scholen en het belang van de dorpsschool voor de leefbaarheid steeds meer ter discussie te staan (Van der Wouw e.a., 2012). De dorpen in krimpgemeenten hebben zeker niet minder basisscholen dan andere dorpen (figuur 1). In de krimpgemeenten heeft 76 procent van de dorpsbewoners een
P. 412
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Lotte Vermeij
P. 413
Figuur 1: Aanwezigheid van kindvoorzieningen binnen een straal van 1 km (% van bewoners)
Basisschool
Kinderdagverblijf
Buitenschoolse opvang
100
50
0
|
jaar 06
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
07
08
09
10
11
06
07
08
09
10
11
06
07
08
09
10
11
Figuur 2: Aanwezigheid van gezondheidsvoorzieningen binnen een straal van 1 km (% van bewoners)
Huisarts
Fysiotherapeut
Apotheek
100
50
0
| jaar 08
| 09
| 10
| 08
| 09
| 10
(bron: CBS, Nabijheidsstatistiek)
| 08
geen krimp
| 09
| 10
krimpgebieden
basisschool binnen een straal van een kilometer, dit is zelfs iets meer dan in andere dorpen. Het afnemende bevolkingsaantal lijkt nog niet ten koste te zijn gegaan van de dorpsscholen: het aandeel bewoners met een school dichtbij bleef de afgelopen jaren nagenoeg gelijk.
dorpsbewoners in afgelegen krimpgemeenten evengoed mee van de recente toename in het aanbod van kinderopvang. Gezien de ontgroening is dit best opmerkelijk te noemen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat kindvoorzieningen geïntegreerd worden in brede scholen.
Het aanbod van kinderopvang is wel relatief beperkt in krimpgemeenten. Het aantal dorpsbewoners dat een kinderdagverblijf binnen een kilometer heeft, ligt in de krimpgemeenten dertien procentpunt lager dan elders; voor buitenschoolse opvang is dit acht procentpunt. Deze achterstand zou veroorzaakt kunnen worden door een lagere vraag. Bekend is dat vrouwen op het platteland minder werken en dat plattelandsbewoners minder heil zien in formele kinderopvang (Adolfsen e.a., 2006). Dit zou in sterkere mate het geval kunnen zijn in krimpgebieden. Toch profiteerden de
Gezien de vergrijzing is de aanwezigheid van gezondheidsvoorzieningen minstens zo relevant. De drie voorzieningen die in dit verband bekeken worden, vertonen geen duidelijk patroon (figuur 2). Ongeveer de helft van de dorpsbewoners heeft een huisarts binnen een kilometer, ongeacht de bevolkingsontwikkeling in de gemeente. Verder hebben dorpsbewoners in krimpgemeenten iets minder vaak een fysiotherapeut in de buurt, maar juist iets vaker een apotheek. Sinds 2010 nam het aanbod van deze voorzieningen in de krimpgemeenten wel iets af. Voor twee procent van de dorps-
Rooilijn
Dorpsvoorzieningen in tijden van krimp
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
P. 414
Rooilijn
Figuur 3: Aanwezigheid van private voorzieningen binnen een straal van 1 km (% van bewoners)
100
50
0
Supermarkt
| jaar 08
| 09
Overige levensmiddelen
| 10
| 11
(bron: CBS, Nabijheidsstatistiek)
bewoners in krimpgemeenten verdween de huisarts. De fysiotherapeut verdween voor eenzelfde deel van de bewoners, terwijl het aanbod voor de dorpsbewoners in gemeenten zonder krimp juist iets steeg.
Minder private voorzieningen
Ook aan een aantal private voorzieningen wordt veel belang gehecht door dorpsbewoners, omdat zij voorzien in dagelijkse behoeften en een sociale functie hebben. Op dit punt onderscheiden dorpen in krimpgemeenten zich vrij ongunstig (figuur 3). Zowel voor supermarkten als voor andere levensmiddelenwinkels (zoals bakkers en slagers), restaurants en cafés kunnen dorpsbewoners in krimpgemeenten minder vaak binnen hun eigen dorp terecht dan dorpsbewoners elders. Daarbij zijn er ontwikkelingen die het verschil tussen krimpgemeenten en andere gemeenten vergroten. Zowel in krimpgemeenten als in andere gemeenten verdwenen dorpscafés, maar in de krimpgemeenten meer. Gespecialiseerde levensmiddelenwinkels verdwenen uit het dorp van vijf procent van de dorpsbewoners in krimpgebieden, terwijl deze in de andere gemeenten bleven bestaan. Ook in het aanbod van restaurants nam het verschil tussen dorpen toe. In krimpgemeenten bleef het aanbod van restaurants dan wel nagenoeg gelijk, maar in de andere gemeenten zag vier procent van de dorpsbewoners een restaurant de deuren openen. Dat dorpsbewoners in krimpgemeenten op dit punt dus kennelijk een positieve ontwik-
| 08
| 09
| 10
Cafés
| 11
| 08
geen krimp
Restaurants
| 09
| 10
| 11
krimpgebieden
keling mislopen, duidt er waarschijnlijk op dat deze gemeenten slechts een beperkte recreatieve functie hebben.
Leefbaar onder voorbehoud
Vijftig jaar nadat het platteland min of meer werd opgegeven, kijken krimpende regio’s opnieuw aan tegen een ongewisse toekomst. Opnieuw zijn het de dorpsvoorzieningen die een centrale rol toebedeeld krijgen in de gevreesde negatieve spiraal. De cijfers laten zien dat de verschillen tussen dorpen in krimpgemeenten en dorpen elders op dit moment niet groot zijn. Wel is er een aantal tekenen dat het aanbod van dorpsvoorzieningen in krimpgemeenten achteruitgaat. Er is een lichte achteruitgang waarneembaar in het aanbod van huisartsen, fysiotherapeuten, levensmiddelenwinkels en cafés. Hoewel het om kleine percentages gaat, moet de betekenis hiervan ook weer niet onderschat worden. De bevolkingsafname zet door en in het huidige economische klimaat zullen deze trends waarschijnlijk niet snel ten goede keren. Bij enkele andere voorzieningen zoals de basisschool is geen achteruitgang te zien. Dat zich in de dorpsscholen toch een schifting voor zal doen lijkt echter onafwendbaar (Berdowski e.a., 2011). Wat betekent de toenemende afstand tot voorzieningen voor de leefbaarheid in de dorpen anno 2012? De meeste dorpsbewoners kiezen voor het leven in een dorp vanwege de goede woonkwaliteit. Dankzij hun auto hebben ze er geen probleem mee dat zij voor veel zaken het dorp moeten verlaten. Dat een dorpscafé verdwijnt, of
| 08
| 09
| 10
| 11
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Lotte Vermeij
een dorpsschool, vinden zij wellicht spijtig, maar uiteindelijk niet onoverkomelijk. Echter, ieder dorp heeft ook een groep bewoners zonder auto, die in de dorpen in krimpgemeenten relatief groot is. Terwijl in de andere gemeenten zeven procent van de dorpsbewoners geen auto in het huishouden heeft, is dat in de krimpgemeenten één op de tien. Autoloosheid is in deze dorpen zelden een vrije keuze. Waar autoloosheid in stedelijk gebied onder alle leeftijdsgroepen voorkomt, zijn dit in de dorpen overwegend ouderen, en dan voornamelijk vrouwen. Naast ouderdom kunnen ook financiële beperkingen een rol spelen.
P. 415
e.a., 2011). Bovendien wordt veel verwacht van de initiatieven van bewoners. Talloze good practices laten zien dat zij nogal eens de verantwoordelijkheid op zich nemen voor een dorpswinkeltje, dorpshuis, buslijn of zelfs een zorgcoöperatie. Bewoners zijn echter niet onuitputtelijk en de experimenten moeten hun waarden nog bewijzen. Mochten deze inspanningen niet genoeg blijken om de kleine dorpen leefbaar te houden voor de groeiende groep ouderen, dan krijgen deze dorpen niet te maken met een dubbele vergrijzing, maar met een dubbele krimp. Lotte Vermeij (
[email protected]) werkt bij het Sociaal en
Voor autoloze dorpsbewoners kan mobiliteit wel degelijk een groot probleem vormen, en het schaarse voorzieningenaanbod kan leiden tot vertrek. Dit geldt niet zozeer voor de jonge gezinnen in dorpen zonder school (Van der Wouw e.a., 2011), maar voor veel ouderen in kleine dorpen is het beperkte voorzieningenaanbod een reden om lang van tevoren rekening te houden met een verhuizing naar een centrumdorp in de buurt (Lammerts e.a., 2006). Wanneer kleine dorpen in krimpgebieden, die in de regel ook sterk vergrijzen, minder leefbaar worden voor ouderen zonder auto, zou dit de krimp van dorpen dus kunnen versnellen.
Cultureel Planbureau en heeft meegewerkt aan de studie De sociale staat van het Platteland.
Literatuur Adolfsen, A., C. Simon en C. Pierik (2006) ‘Emancipatie op het platteland’, W. Portegijs, B.Hermans, & V. Lalta (red)
Emancipatiemonitor 2006, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, p. 262-284 Agricola, H.J. & L.A.E. Vullings (2011) De stand van het
platteland 2010, WUR, Wageningen Berdowski, Z., P.H. Eshuis & M. van Oploo (2011)
Kostenremanentie bij scholen voor primair onderwijs in krimpgebieden, Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Zoetermeer Doorn, J.A.A. van (1961) De sociale levensvatbaarheid van de
kleine plattelandskern, Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, Den Haag
Leefbare dorpen voor minder mobiele bewoners is geen gemakkelijke opgave in een tijd dat het gros van de bewoners zich gemakkelijk verplaatst. De oplossing wordt veelal gezocht in vervoer. Om de mobiliteit van minder mobiele personen op een efficiënte manier te verbeteren wordt ondermeer geprobeerd het doelgroepenvervoer te integreren met de reguliere openbaar vervoerslijnen (Slotema, 2012). Ook stimuleert de rijksoverheid vernieuwing in het voorzieningenaanbod door experimentele projecten te steunen zoals de smart rural network society, waarbij zorg toegankelijk wordt gemaakt, onder andere door toepassingen van ICT (Kuindersma
Kuindersma, W., B.C. Breman & I. Coninx (2011)
Experimenteren met krimp. Een analyse van de uitvoering van de experimentenregeling bevolkingsdaling in 2010, Alterra, Wageningen Lammerts, R., S. Tan & R. van Wonderen (2006) Ouderen
onder dak. Een onderzoek naar wonen, welzijn en zorg voor ouderen in kleine dorpen, Verwey-Jonkerinstituut, Utrecht Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2011)
Landelijke nota gezondheidsbeleid. Gezondheid dichtbij, Den Haag Slotema, M. (2012) Samenwerking op het gebied van doelgroepenvervoer. Stand van zaken 2011, KpVV, Utrecht Werkgroep Kleine Scholen Loppersum Oost (2011) Scenario 5.
De kracht van klein, Zeerijp Wouw, D. van der, P. de Kraker & H. Schellekens (2011) Sluit de
basisschool: sluit het dorp?, Scoop, Middelburg
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen
P. 416
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Kees Jansen
P. 417
Kees Jansen
Steden staan sterk onder invloed van technologische ontwikkelingen. Tegenwoordig is deze invloed meer indirect dan direct: nieuwe technologieën, zoals mobiel internet, zijn vooral van invloed op het gedrag van mensen en daarmee indirect op de ruimtelijke omgeving. De virtuele wereld wordt als invloedrijke dimensie steeds groter naast de dimensie van de ruimtelijke stad en het dagelijkse, fysieke leven van mensen. Er ontstaan hybride steden waar stad, mens en virtuele wereld onlosmakelijk met elkaar in verbinding staan. Wat is de invloed van de hybride stad op winkelgebieden?
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen
Technologische ontwikkelingen zijn van grote invloed op de ruimtelijke inrichting van woon-, werk- en recreatieplekken. Dit is altijd zo geweest. Technologie ontwikkelt exponentieel: nieuwe producten en concepten volgen elkaar steeds sneller op. Het is een steeds grotere uitdaging voor de fysieke stad om dit bij te houden. De ruimtelijke ontwikkeling van steden is sterk beïnvloed door vervoersontwikkelingen. De opkomst van de trein zo’n 150 jaar geleden en de massale opkomst van de auto hebben steden ruimtelijk gezien onherkenbaar veranderd. Zolang er geen nieuwe grote uitvinding wordt gedaan voor verplaatsen en vervoeren, is de ruimtelijke impact op steden de komende periode waarschijnlijk klein. Voorbeelden van nieuwe technologieën die het fysieke landschap zouden kunnen veranderen zijn veilige en betaalbare vliegende auto’s of jetpacks. Of bijvoorbeeld een doorbraak in 3D-printen met grote gevolgen voor het transport van goederen.
Indirecte invloed op steden
Boven: Hybride stad: ook tijdens winkelen altijd online (foto: shop-ability.com) Onder: Nieuwe barcodes: meer informatie en eventueel afrekenen met je mobiel (foto: Scanbuy.com)
Met de massale opkomst van internet is de virtuele wereld explosief gegroeid. Na de boekdrukkunst, de opkomst van kranten en sinds de jaren vijftig de opkomst van de televisie in elke huiskamer, heeft de virtuele wereld een enorme vlucht gemaakt. Ook hier is een exponentiële lijn te zien. Deze technologische ontwikkelingen beïnvloe-
den het leven van mensen en hun gebruik van de stad. Denk aan de opkomst van mobiel internet, de snelle ontwikkelingen van mobiele computers (telefoons en tablets) en de vele afgeleide zaken als social media, beeldbellen, online winkelen en mobiel betalen. Waar de ontwikkeling van vervoer grote impact had op de ruimtelijke ontwikkeling van steden, hebben de huidige technologische ontwikkelingen vooral invloed op het gedrag van mensen en daarmee indirect op de stad: op het gebruik van en eisen aan gebouwen en de openbare ruimte. Om de snelheid te illustreren: twintig jaar geleden stonden er nog volop telefooncellen in Nederland, maar deze zijn inmiddels allemaal uit het straatbeeld verdwenen. In 2011 besloot KPN de publieke telefooncellen af te schaffen. Door de massale opkomst van mobiele telefonie, heeft hier vrijwel niemand last van. Telefooncellen hebben een belangrijke rol vervuld, maar dit heeft amper een eeuw geduurd. Vanuit de geschiedenis van de stad is dat relatief kort. Een tweede voorbeeld zijn geldautomaten in de openbare ruimte. Pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn deze verschenen in het straatbeeld. Het hoogtepunt qua geldopnames was in 2003. De afgelopen tien jaar is het aantal geldopnames afgenomen; door de opkomst van pinautomaten in winkels en een toenemend aantal trans-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen
acties via internet (Rabobank, 2012). Nu zijn openbare geldautomaten nog voor veel mensen noodzakelijk om hun dagelijkse transacties af te kunnen handelen, maar dit verandert snel. De verwachting is dat door de opkomst van mobiel betalen deze geldautomaten in de nabije toekomst ook achterhaald zullen zijn. In dertig tot veertig jaar tijd zijn geldautomaten dus opgekomen en waarschijnlijk weer verdwenen. Met deze toenemende snelheid van technologische ontwikkelingen moet de stad meebewegen.
Invloed op winkelgebieden
De snelle veranderingen in het leven van mensen en hun gebruik van de stad door technologie is van groot belang voor winkelgebieden. In vrijwel alle winkelgebieden hebben middenstanders het moeilijk. Oude winkelgebieden zoals de oude centra van steden, maar ook naoorlogse winkelgebieden en winkelgebieden bij vervoersknooppunten staan inmiddels onder druk. Nederland als geheel telt ruim 107.000 fysieke winkels (Hoofdbedrijfschap Detailhandel, 2012). Ieder jaar neemt dat aantal licht af. Voor 2008 was de daling 0,5 procent per jaar. Na 2008 is de afname verdubbeld tot zo’n 1 procent per jaar. Ten opzichte van 2005 zijn er momenteel ruim 5.000 fysieke winkels minder. Naast de financiële crisis ligt een verklaring van deze trend in de opkomst van online winkels. In diverse rapporten van brancheorganisaties over trends in detailhandel is te zien dat de toename van online verkoop een belangrijke factor is. Waar het aantal fysieke winkels in de food-sector redelijk gelijk blijft, vallen de grote klappen met name in de non-food-sector. Zo laat het Non-food Detailhandel Kwartaalbericht van de ING in diverse grafieken de toename van online verkoop en de afname van retail in fysieke winkels zien (ING Economisch Bureau, 2012). Een treffend voorbeeld is de toename van online verkoop van kleding: van 555 miljoen euro in 2010 naar 630 miljoen euro omzet in 2011.
Op zich is een terugloop in het winkelbestand niet nieuw: in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw speelde dit ook, vooral in dorpen en naoorlogse woonwijken, omdat mensen meer mobiel werden en met hun auto in steden of het stadscentrum gingen winkelen. Nu zie je eenzelfde ontwikkeling door de opkomst van online winkelen. Ondanks de terughoudendheid van consumenten in het algemeen voor deze nieuwe vorm van winkelen, is de omzet van winkelbestedingen via internet in 2011 opnieuw fors toegenomen. In totaal werd vorig jaar voor zo’n negen miljard euro aangekocht via internet of andere vormen van thuiswinkelen (Blauw Research, 2012). In 2005 was dit nog 2,8 miljard euro. Dat is een verdrievoudiging in zes jaar tijd.
Het Nieuwe Winkelen
Een van de stromingen als reactie van winkelgebieden op deze trend is Het Nieuwe Winkelen. Het idee achter deze stroming is het verbinden van het beste van beide werelden: de fysieke winkels en de internetwinkels. Initiatieven vanuit Het Nieuwe Winkelen zien internet niet als bedreiging maar juist als kans. Net zoals goede ondernemers in de dorpen destijds, overleef je als winkelier vooral door iets te bieden dat mensen door alle tijden heen willen: kwaliteit, service en beleving. En dat op een eigentijdse manier. Het Nieuwe Winkelen probeert de voor- en nadelen van beide werelden (tabel 1) te verbinden. Het gaat uit van het behouden van de voordelen en het overbruggen van de nadelen van fysiek winkelen. Tegelijkertijd wil het de voordelen van online winkelen in de fysieke winkels opnemen. Een voorbeeld is Het Nieuwe Winkelen als totaalconcept voor de binnenstad van Veenendaal: van ter plekke winkelen met je smartphone tot online betalen voor parkeren. Deze pilot is door het Netwerk Citymarketing onderscheiden met de Citymarketing Stimulerings Award. Inmiddels zijn er meer initiatieven in bijvoorbeeld de
P. 418
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Kees Jansen
Tabel 1 Fysiek winkelen ten opzichte van internet winkelen (bron: Krol, 2012) voordelen fysiek winkelen
nadelen fysiek winkelen
gezelliger / socialer
gebonden aan openingstijden
veelzijdiger in beleving
fysieke bereikbaarheid
verrassender aankopen
parkeren en vervoerskosten
funshoppen
achtergrondinformatie producten en diensten
service en benaderbaarheid personeel
minder makkelijk prijsvergelijken
directer gevoel betrouwbaarheid
vaak duurdere prijzen
direct in bezit / kunnen gebruiken
opdringerige verkopers
centrumgebieden van Goes, Deventer, Ede en Heemstede. Kansen voor deze stroming vallen samen met de massale opkomst van mobiel internet: de virtuele wereld is in een stroomversnelling gekomen. In 2011 had 51 procent, oftewel een op de twee Nederlanders, toegang tot internet via een mobiele telefoon (CBS, 2012). In 2010 was dat nog 35 procent; dit is een stijging van maar liefst 80 procent in een jaar. Ten opzichte van twee jaar geleden is het aantal gebruikers van mobiel internet zelfs bijna verdubbeld. Vijf jaar geleden had amper een op de tien Nederlanders internet op zijn mobiele toestel. Steeds meer mensen leven continu in verbinding met anderen en met de hele (virtuele) wereld, thuis, op het werk en op straat, en dat beïnvloedt hun gedrag. Online winkelen hoeft dus niet alleen meer thuis plaats te vinden.
Verknopen van werelden
De hybride stad, de verknoping van fysieke stad en het dagelijks leven van mensen die constant in verbinding staan met de virtuele stad, is hiermee een realiteit geworden. Dit biedt kansen om fysiek en online winkelen vergaand aan elkaar te knopen. Het Nieuwe Winkelen leunt sterk op het overbruggen van de nadelen van het normale winkelen via mobiel internet. Denk aan het makkelijk prijzen kunnen vergelijken van verschillende winkels in dat (winkel)gebied en het makkelijker maken van parkeren en vervoeren van de aankopen. Daarnaast laten verschillende technologische ontwikkelin-
P. 419
gen een verdere verknoping zien. Bedrijven als Nike, Philips, Apple, Siemens, en Cisco werken bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van grote touch screens voor winkels, waar je direct virtueel kan zien hoe kleding je staat en je even snel de kleur kan wijzigen. Of makkelijk te bedienen displays waar je bijgaande informatie over producten kan opvragen, zonder steeds een verkoper er bij te moeten halen. Betalen kan in diverse winkels inmiddels ook met je smartphone, bijvoorbeeld in Apple Stores en enkele vestigingen van Albert Heijn. Ook kan je het bezorgen van aankopen makkelijk regelen, door samenwerkingen tussen winkelcentra en lokale vervoerders die online aanbieden om betaalbaar je goederen af te leveren. Los van winkelen willen mensen inmiddels overal, dus ook in de publieke ruimte, verbonden zijn met het internet. Om deze reden nemen draadloze toepassingen een grote vlucht. De technologische snelheid is voor providers amper bij te houden. Het 3G-netwerk voor mobiele telefonie is amper uitgerold of de nieuwe 4G/LTE-standaard dient zich al aan. Deze laatste evenaart de snelheid van wifi. Diverse mobiele telefoons zijn hier al klaar voor, maar de providers nog niet. Er komen nu tussentijdse oplossingen door gebiedsgerichte wifi. Hier liggen kansen voor winkelgebieden. Er zijn inmiddels verschillende initiatieven waarbij winkelgebieden draadloos internet aanbieden, juist om klanten te trekken. Corio, vastgoedeigenaar van een groot aantal winkelcentra in Nederland, heeft in februari 2012 aangekondigd gratis wifi ter beschikking te stellen. Voorbeelden van winkelcentra waar dit inmiddels beschikbaar is, zijn Hoog Catharijne in Utrecht, Cityplaza in Nieuwegein, Middenwaard in Heerhugowaard, Villa ArenA in Amsterdam, Alexandrium Shopping Center in Rotterdam en Presikhaaf in Arnhem. Om dit op (grootschaliger) gebiedsniveau te laten plaatsvinden, is het essentieel dat collectieve partijen als gemeente, woning-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Hybride stad en Het Nieuwe Winkelen
corporaties, nutsbedrijven en providers de handen ineenslaan om de condities voor deze ontwikkeling te optimaliseren en vooral de kaders te creëren. De voorlopers van nu, zijn naar verwachting de winnaars in de komende periode. Dit betekent niet dat bovenstaande collectieve partijen alles zelf moeten doen. Sterker nog: te veel bemoeienis van deze partijen kan averechts werken. Dan hangt het realiseren te veel af van grote investeringen, subsidies en lange procedures. Fysieke winkels kunnen vanuit ondernemersverenigingen beter zelf publiek wifi creëren door elk een versterkende schakel te zijn: elke winkel doet een relatief kleine investering met als resultaat een groot gebiedsbereik, als de meeste ondernemers in een winkelgebied meedoen. Voor de collectieve partijen is het vooral van belang dat zij mogelijkheden bieden en barrières wegnemen. Dat kan door regelgeving en oude afspraken aan te passen. Zo is op dit moment de aanbieder van openbaar wifi volgens de wet nog strafbaar als gebruikers via dat netwerk illegale dingen doen. De regels en wetgeving moeten hierop worden aangepast.
Facebook als virtuele stad
Kracht door massa is te realiseren door aan te sluiten bij bestaande ontwikkelingen. Facebook bijvoorbeeld is inmiddels een echte virtuele stad, met zo’n 6,3 miljoen accounts in Nederland. Of je er nu voor of tegen bent; het is een ontwikkeling die niet meer is te stoppen. Allerlei aspecten die je in fysieke steden en stedelijk leven tegenkomt, zijn op Facebook aanwezig: elkaar ontmoeten, nieuws uitwisselen en aan elkaar verdienen.
P. 420
in de praktijk. De negatieve spiraal die de winkelstraat beleefde is de afgelopen tien jaar omgebogen. Niet alleen hebben de winkels hier voordeel bij (meer omzet) maar er is bovenal een prettiger woon-, werk- en leefklimaat in het winkelgebied ontstaan. Waar vijf jaar geleden winkels nog wegtrokken, zijn er deze zomer weer vier winkels geopend, waaronder een grote Albert Heijn en enkele lokale ondernemers (Gemeente Amsterdam, Stadsdeel West, 2012).
Kansen oppakken
Figuur 1: Omzet online winkelen per jaar in miljarden euro’s (bron: Blauw Research, 2012)
10 9
9,0 8,2 7,4 6,3
6 5
5,0
4 3
3,6 2,8
2 1 0
2005
2006
2007
2008
2009
Kees Jansen
Als daarbij de lokale overheid samen met ondernemers en vastgoedeigenaren werkt aan gebiedsgerichte slimme openbare ruimte, is nog meer mogelijk: stadsmeubilair kan dan bijdragen aan een prettig winkelgebied, waar mensen graag verblijven. Denk bijvoorbeeld aan lichtmasten die ook fijnstof reduceren, alleen aangaan wanneer het nodig is en de lichtintensiteit aanpassen aan het druktebeeld. Of verlichting die aangaat als iemand op een bank gaat zitten en weer uit of met een langere lichtintensiteit schijnt als er niemand is. Of stadsmeubilair dat energie opslaat en afdraagt aan het energienet. Met dit soort maatregelen vergroot je de veiligheid en het comfort van het aangenaam verblijven in een gebied. Wanneer er ook energie wordt opgeslagen, draagt dit dubbel bij aan de duurzaamheid van het winkelgebied.
Vanuit de hybride stad liggen er niet alleen kansen voor de winkels, maar ook op gebiedsniveau. Om als gebied of winkelstraat succesvol aan te sluiten bij deze ontwikkelingen is het van belang om collectief aandacht te besteden aan de openbare ruimte. Denk aan het makkelijker maken van vervoer van personen en aankopen door lokale vervoerders. Of maak parkeren een onderdeel van de winkelstrategie, bijvoorbeeld doordat mensen (een deel van) hun parkeertarief terugkrijgen als zij iets kopen in het gebied. Ook in het faciliteren van elektrische auto’s, scooters en fietsers liggen kansen. Winkelgebieden die oplaadpalen aanbieden trekken een groeiende groep consumenten die elektrisch vervoer omarmen. Elektrische fietsen en scooters zijn sterk in opkomst: vijftien procent
8
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
van de nieuw verkochte fietsen in 2011 is elektrisch. In 2007 was dat zes procent (Hoofdbedrijfschap Detailhandel, 2012).
Openbare ruimte
7
Succesvolle plekken en locaties op Facebook hebben daar in de fysieke wereld profijt van. Het versterkt elkaar. Een van de voorbeelden hiervan is de actieve facebookpagina Jan Eef. Dit is een initiatief van bewoners en ondernemers rondom dit winkelplein in de Baarsjes (Amsterdam). De pagina is begin oktober 2010 gelanceerd en is inmiddels een levendige gemeenschap, zowel virtueel als
Rooilijn
2010
2011
De hybride stad is geen toekomstbeeld, maar inmiddels realiteit. Dit heeft aanzienlijke invloed op winkelgebieden die onder druk staan door zowel de financiële crisis als het de opkomst van online winkelen. Diverse initiatieven, zoals Het Nieuwe Winkelen, zien online winkelen niet als bedreiging. Zij proberen de voordelen ervan in te passen in fysieke winkelgebieden en de nadelen van fysiek winkelen via technologie te verkleinen of op te heffen. Dit biedt grote kansen. De vraag is echter in hoeverre ondernemers, maar ook consumenten, hierin mee willen en kunnen gaan. Diverse spelers in de detailhandel werken aan nieuwe winkelconcepten vanuit technologie. Zij omarmen de mogelijkheden van de hybride stad en zien Het Nieuwe Winkelen als totaalconcept. Als daarbij ook de openbare ruimte wordt meegenomen, zoals (gratis) openbare wifi en slimme openbare ruimte, ontstaan er kansen voor hele winkelgebieden. Er kan nu gekeken worden welke nieuwe concepten
P. 421
door winkeliers worden overgenomen en of deze echt aansluiten bij de behoefte van de consument. De winkelgebieden waar vastgoedeigenaren en ondernemers de moed hebben om te experimenteren en investeren, nemen daarin een voorsprong op de rest. Figuur 2: Hybride stad (bron: Kees Jansen)
ruimtelijke stad
hybride stad
stedelingen
virtuele stad
Kees Jansen (
[email protected]) is stadsfilosoof en docent aan de Hogeschool van Rotterdam bij de minor Intelligente Stad / SmartCity NL.
Literatuur Blauw Research (2012) Thuiswinkel Markt Monitor, Blauw
Research, GfK Retail and Technology in opdracht van Thuiswinkel.org CBS (2012) Nederland Europees kampioen internettoegang,
Webmagazine CBS, www.cbs.nl, 25-08-2012 Gemeente Amsterdam / Stadsdeel Nieuw West (2012) Nieuwe
ondernemers voor Jan Eef/Mercatorplein, stadsdeel Nieuw West, www.west.amsterdam.nl, 15-10-2012 Het Nieuwe Winkelen (2012) Hoofdbedrijfschap Detailhandel, www.hetnieuwewinkelen.org, 26-09-0212 ING Economisch Bureau (2012) Back to the future / Retail teruggeworpen door bezuinigingen, ‘Non-food Detailhandel
Kwartaalbericht’, Amsterdam Krol, P. (2012) 40 retail trends in ‘Het Nieuwe Winkelen’; http://peterkrol.wordpress.com/, 25-07-2012 Rabobank (2012) Cijfers & Trends, Branche-informatie
Detailhandel non-food Waal, M. de (2012) De Stad als Interface: Digitale Media en
Stedelijke Openbaarheid, proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
InBeeld
InBeeld: Urban Abstract
P. 422
Jopsu Ramu en Timo Ramu
Urban Abstract Urban Abstract is een korte film die bestaat uit veertig aaneengeregen delen van elk vijf seconden. Het is een reis door de stedelijke ruimte. De reis is zowel één-, twee- als driedimensionaal en is als surfen op het web: het doel wordt bereikt door een aantal achteloos lijkende, maar in elkaar hakende, omwegen. Punten, lijnen, verbindingen en andere abstracte elementen vormen samen de Urban Abstract.
De reis is net zo belangrijk als het einddoel. Onderweg ontstaan nieuwe vormen en doelen. Je komt negatieve ruimte tegen en natuur, want zonder begrip van natuur is de stad niet te begrijpen. De film is gemaakt met een combinatie van technieken: vectorlijnen, handgetrokken en geschilderde lijnen, met Adobe After Effects. Het is een verhaal van punten en lijnen die gezamenlijk steden vormen en afbreken. Hier worden stills uit de film weergegeven.
Scan deQR-code voor de link naar de film of ga naar: http://tinyurl.com/urbanabstract
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Jopsu Ramu en Timo Ramu
P. 423
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Oscar Niemeyer
InBeeld: Urban Abstract
P. 424
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Jopsu Ramu en Timo Ramu
P. 425
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Frank Gehry
InBeeld: Urban Abstract
P. 426
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Jopsu Ramu en Timo Ramu
P. 427
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Bauhaus
InBeeld: Urban Abstract
P. 428
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Jopsu Ramu en Timo Ramu
P. 429
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
InBeeld: Urban Abstract
P. 430
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Jopsu Ramu en Timo Ramu (www.musuta.com) vormen samen de Finse concept-, kunst- en designstudio Musuta Ltd. met vestigingen in Tokyo en Helsinki. Ze werkten onder andere in opdracht van Iittala, Hartwall, PepsiCo en de Kawada Group. Urban Abstract was te zien als bumperfilm op de grootste commerciële televisiezender van Finland: TV Nelonen. De film was winnaar van de bronzen D&Ad award, kreeg brons bij de European Design awards in Rotterdam en won een Gold Lion in de categorie Design bij de Cannes Lions.
Jopsu Ramu en Timo Ramu
P. 431
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Spelen met modellen
P. 432
Geertje Bekebrede, Ellen van Bueren en Marco te Brömmelstroet
Spelen met modellen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Geertje Bekebrede, Ellen van Bueren en Marco te Brömmelstroet
P. 433
Dat gebruik van kennis tot betere plannen leidt is een logische en verleidelijke gedachte die experts al sinds jaar en dag aanspoort om hun kennis toegankelijk te maken voor planners. Met de opkomst van digitale technologieën lijken planning en besluitvorming op basis van veelomvattende modellen, liefst gevoed met real-time informatie, binnen handbereik. In serious games kunnen planners en besluitvormers leren hoe deze technologieën en modellen hen kunnen helpen besluiten te nemen. Dit artikel laat aan de hand van een aantal spellen zien hoe serious gaming planprocessen kan ondersteunen en wat de mogelijke rol van de computer daarbij is.
De opkomst van de computer maakte het mogelijk om de vele variabelen van een stedelijk systeem en hun onderlinge samenhang en dynamiek te modelleren. Tegenwoordig kunnen deze modellen met behulp van de nieuwste technieken, vaak ontwikkeld ten behoeve van entertainment games, informatie sneller, locatiespecifiek en gevisualiseerd in 2D of 3D presenteren. Met zulke stedelijke modellen kan een blik in de toekomst worden geworpen. Dit zou gebruikers helpen om het stedelijk systeem en de processen daarin beter te kunnen begrijpen en om de effecten van eventuele interventies vooraf te verkennen. De hooggespannen verwachtingen aan stedelijke modellen zijn tot op heden maar deels uitgekomen, ondanks de toenemende geavanceerdheid, snelheid en visualisatie. Hoewel planners en besluitvormers de mogelijkheden van dit soort modellen om besluitvorming te voeden met informatie en kennis onderkennen, worden deze modellen niet met open armen ontvangen. Dit komt door het gebrek aan transparantie, flexibiliteit en gebruiksvriendelijkheid Climategame Delft Zuidoost
dat veel van deze modellen kenmerkt (Te Brömmelstroet, 2010). Ontwikkelaars van modellen staan meestal ver af van de gebruiker en de besluitvormingscontext die zij willen ondersteunen. Modellen zijn vaak statisch en tijdrovend om te maken, en lopen de kans verouderd te zijn op het moment dat zij beschikbaar zijn voor de gebruiker. Zowel de planningsvragen als de behoefte aan informatie en kennis van de planners zijn dan veranderd. Modellen kunnen zo oplossingen bieden die te duur, te laat en/ of irrelevant blijken (McNie, 2007).
Serious gaming
In serious games kunnen planners spelenderwijs aan de slag gaan met een model dat een planningsvraagstuk kan ondersteunen. Dit biedt planners de gelegenheid om te ervaren wat zij van een model kunnen leren en hoe deze kennis voor een specifiek vraagstuk kan worden gebruikt. Tegelijkertijd kunnen modelontwikkelaars ook leren van een game. Zij kunnen bijvoorbeeld zien hoe plan-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Spelen met modellen
Het SimPort-spel
ners het model gebruiken en in hoeverre het model het planproces daadwerkelijk ondersteunt. De toevoeging ‘serious’ benadrukt dat het spel een leerdoel heeft, in tegenstelling tot spelen die puur op vermaak zijn gericht (Woodrow Wilson International Center for Scholars, 2002). De ontwikkeling van computerspellen heeft vooral in de entertainment-industrie een grote vlucht genomen. Hoewel daar niet voor ontwikkeld, kunnen deze spellen soms ook een educatieve toepassing hebben. Een bekend voorbeeld is het computerspel SimCity, een spel waarbij de speler een stad moet bouwen en ontwikkelen. Dit spel wordt in het onderwijs ingezet om kennis over stedelijke ontwikkeling over te brengen. Door de ontwikkeling van de techniek en het toegankelijk worden van game engines, software voor het maken van videospellen, is het inmiddels mogelijk geworden om computerspellen specifiek voor serieuze doeleinden te ontwikkelen. In serious games wordt de werkelijke omgeving enigszins of sterk vereenvoudigd gesimuleerd. Planningsvraagstukken
zijn echter vaak complex: het betreffende gebied moet doorgaans meerdere, concurrerende functies herbergen, met oog voor de relaties van het plangebied met andere schalen en gebieden. Daarom zijn meerdere actoren betrokken bij de plan- en besluitvorming. Veel spellen zijn om die reden multiplayer: ze worden met meerdere spelers gespeeld. Binnen de nagebootste werkelijkheid kunnen deelnemers van en met elkaar leren over gebieden, de processen daarbinnen, mogelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld via scenario’s) en gedrag en strategieën van actoren. Dit gedrag van actoren kan worden gesimuleerd in de spelomgeving door de ontwikkelaars van het spel. Ook kunnen de deelnemers aan het spel zelf experimenteren met strategieën en interventies en de reacties van anderen daarop ervaren, waardoor het spel realistischer wordt (Mayer e.a., 2009). Deelname aan een spel biedt spelers inzicht in de inhoudelijke complexiteit van het ruimtelijke fenomeen in kwestie, zoals de woningmarkt of de waterhuishouding. Daarnaast krijgen deelnemers inzicht
P. 434
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Geertje Bekebrede, Ellen van Bueren en Marco te Brömmelstroet
in de sociale complexiteit. Verschillende mensen en organisaties interacteren met het planningsobject en met elkaar. Door hun onderlinge relaties, afhankelijkheden en veranderende voorkeuren en inzichten levert iedere actie een waaier aan mogelijke systeemeffecten op (Portugali, 2012). De participatie van verschillende actoren of belanghebbenden biedt deelnemers aan het spel de mogelijkheid om ook op dit vlak te leren, bijvoorbeeld over de drijfveren van verschillende actoren, maar ook over hoe actoren op elkaar en op bepaalde gebeurtenissen of interventies reageren (Bekebrede, 2010). De mate waarin het spel zich afspeelt in een virtuele, computergespeelde of computerondersteunde werkelijkheid verschilt van spel tot spel. Dit hangt samen met het doel van het spel, het beschikbare budget en de ontwikkeltijd en specificiteit van het vraagstuk. In de praktijk varieert daarom het aanbod aan spellen van volledig virtueel tot een bordspel. Een aantal voorbeelden van serious games voor planprocessen geven een beeld van de verscheidenheid van deze spellen en de mate van computerondersteuning.
Games en planning
SimPort-MV2 is een multiplayer-spel ondersteund met een 3D-simulatie, ontwikkeld door de TU Delft, Tygron Serious Gaming en het Havenbedrijf Rotterdam. Het spel kent drie rollen, namelijk algemeen directeur, commercieel directeur en directeur infra, die binnen een team worden gespeeld. In verschillende ronden nemen de deelnemers beslissingen over de ontwikkeling, inrichting en exploitatie van de Tweede Maasvlakte die zij in het computermodel invoeren. Het model visualiseert de gemaakte keuzes en koppelt de gevolgen ervan terug. Zo stelt
P. 435
een voorgenomen clusterontwikkeling, bijvoorbeeld op het gebied van biobrandstoffen, de spelers al snel voor een dilemma als blijkt dat een goed betalende partij een kavel bestemd voor het beoogde cluster wil kopen om geheel andere activiteiten te ondernemen. In eerste instantie is het spel gespeeld door medewerkers van de Projectorganisatie Maasvlakte 2. Nu wordt het spel nog steeds gebruikt binnen het onderwijs over havenontwikkeling en door het havenbedrijf om betrokkenen inzicht te geven in de complexiteit van planontwikkeling en de dilemma’s die daarbij spelen. Het DuBes-spel is ontwikkeld door TU Delft en PRC Bouwcentrum om gemeenten en woningcorporaties te helpen met duurzame herstructurering (Van Bueren, 2009). Doel van het spel is om betrokkenen bij een herstructureringsproces in een wijk te leren om gezamenlijk ambities en prioriteiten te stellen ten aanzien van duurzaamheid. Dat kunnen zij doen aan de hand van een echte casus, een herstructureringsproces waarbij zij betrokken zijn, of voor een fictieve buurt. In het spel stellen spelers in onderhandeling een programma van eisen op voor de duurzame herstructurering. Daartoe verkennen zij de mogelijke fysieke, sociale of beheermaatregelen die de woningen en de wijk duurzamer kunnen maken. Rollen in het spel zijn woningcorporatie, ontwikkelaar, gemeentelijke afdelingen, bewonersorganisaties, maatschappelijke organisaties in de wijk, waterschap en energiebedrijf. Een beslissingsondersteunend computermodel voedt de spelers met kennis, helpt hen om keuzes te structureren en levert een globale toets van het uiteindelijk gemaakte plan. Voor het spel is een database ontwikkeld op basis van een
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
voor dit spel aangepaste versie van Analysis of Interconnected Decision Areas. In dit model kunnen verschillende onderwerpen worden ingevoerd waarover een besluit moet worden genomen, variërend van de energievoorziening tot groen in de wijk en samenstelling van de woningvoorraad. Voor elk van deze onderwerpen worden minimaal twee keuzes aangegeven en in hoeverre zij andere keuzes vereisen of juist uitsluiten. Zo vereist een elektrische auto een oplaadpunt dicht bij huis. Van elk van de keuzes worden ook de directe effecten, bijvoorbeeld in termen van gebruik van grondstoffen en ruimte, en de indirecte effecten, zoals kosten en emissies, weergegeven. Het DuBes-spel is een aantal keren met gemeenten, woningcorporaties en andere professionals gespeeld. Daarnaast is het gebruikt in verschillende opleidingen aan de TU Delft. Praktijkdeelnemers aan het spel gaven vooral aan veel inhoudelijke lessen te hebben geleerd over duurzaamheid en welke mogelijkheden op steun kunnen rekenen. De studenten leerden vooral over de dynamiek van herstructureringsprocessen (Van Bueren, 2009). De Climategame Delft Zuidoost, ontwikkeld door Tygron Serious Gaming, gaat over de herstructurering van de Delftse universiteitswijk, waarbij rekening gehouden moet worden met klimaatverandering (www.climategame.nl). Het spel maakt gebruik van verschillende modellen, zoals de Leefbaarometer van het voormalige Ministerie van VROM, een hydrologisch model van Deltares en klimaatscenario’s van het KNMI. Ook in dit spel werken deelnemers in teams en maken zij keuzes in het computerspel. De deelnemers waren in eerste instantie de planners en beleidsmakers van het gebied die betrokken waren
Spelen met modellen
P. 436
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Geertje Bekebrede, Ellen van Bueren en Marco te Brömmelstroet
bij het moeizaam verlopende planproces. Door het te spelen, werden de vastgelopen onderhandelingen opnieuw opgestart. De deelnemers gaven aan dat zij door de spelervaring een beter inzicht hadden gekregen in de problematiek, in de verschillende perspectieven van betrokkenen en de consequenties van de oplossingen.
het spel gezamenlijk de regio ontwikkelen. Het spel heeft uiteindelijk geleid tot innovatieve ideeën en nieuwe allianties tussen private en publieke partijen. De andere genoemde spellen waren meer informatiegedreven en maakten daarom wel gebruik van computerondersteuning. Het voordeel van low tech-spellen is dat er geen simulaties, visualisaties en interfaces hoeven te worden ontworpen, ontwikkeld en getest. Ondanks dat de ontwikkeling van computerspellen steeds eenvoudiger wordt, blijft dit een grote investering, zowel in kennis als in tijd en geld. Het model in het DuBes-spel en het raamwerk van SimPort-MV2 kunnen ook voor andere games worden gebruikt, maar dit is nog steeds niet eenvoudig.
Wel of geen computer?
De genoemde spellen zijn alle multiplayer-spellen. De complexiteit van de planningsopgaven waarvoor deze spellen zijn ontwikkeld vereist samenwerking van betrokkenen. Met een rollenspel verkennen spelers het probleem en de mogelijke oplossingen. De mate van computerondersteuning varieert per spel. In de Climategame en SimPort-MV2 worden de beslissingen van spelers gevisualiseerd. Het voordeel daarvan is dat deelnemers soms in een oogopslag zien wat de gevolgen van hun beslissingen zijn. Dit misten deelnemers in het DuBes-spel door de grotere complexiteit van het gesimuleerde planproces. Een beperkt scala aan mogelijke interventies en effecten is ook met de huidige technieken nog altijd makkelijker te modelleren en te visualiseren dan een uitgebreid scala aan mogelijkheden. Daarnaast was het doel van het DuBesspel om deelnemers juist kennis te laten maken met de vele mogelijkheden om duurzaamheid te realiseren, inclusief de manieren waarop deze mogelijkheden elkaar zouden versterken of verzwakken. In dit spel is daarom gekozen om de ruimtelijke visualisatie te beperken tot een kaart en een maquette van het gebied. Een expert op het gebied van duurzame herstructurering hielp de spelers het model te gebruiken en de kennis daaruit te vertalen naar het plangebied.
P. 437
Het Dubes-spel, impact van de variabelen op het ontwerp
Bij de vraag of en in welke mate een spel al dan niet computerondersteund moet zijn, is het leerdoel leidend. Zo was het Spel om de Ruimte (ontwikkeld door TU Delft voor het Ruimtelijk Planbureau) gericht op stedelijke netwerkontwikkeling in NoordBrabant. In dit spel stonden interacties en onderhandelingen tussen deelnemers over projectontwikkeling centraal. Daarom kon worden volstaan met blokken op een grote analoge kaart in het midden van de ruimte (Mayer e.a., 2004). Spelers kregen verschillende rollen toebedeeld en moesten binnen
Ook zijn er verschillen in de bruikbaarheid van computerspellen in een serious game. Niet iedereen vindt het even leuk om achter een computer te zitten of kan de bediening zich makkelijk eigen maken. Bij het DuBes-spel was begeleiding door een expert zelfs noodzakelijk. Ook kan een computermodel afleiden van de inhoud. Er zijn altijd wel deelnemers die hun aandacht vooral richten op het doorgronden van het model en op zoek gaan naar eventuele fouten in de uitwerking ervan, in plaats van op het spel en de andere spelers. High tech-spellen zijn ook kwetsbaar: de stroom kan uitvallen, applicaties kunnen vastlopen en netwerkverbindingen kunnen haperen. De aanwezigheid van technische ondersteuning bij dit soort spellen is onmisbaar. Bij de keuze voor een serious game met computergebruik is het dan ook belangrijk om vooraf goed na te denken over de meerwaarde van het gebruik van modellen en visualisaties voor de beoogde deelnemers en het doel van het spel.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Spelen met modellen
P. 438
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Geertje Bekebrede, Ellen van Bueren en Marco te Brömmelstroet
er wel degelijk positieve effecten zijn te behalen voor het planproces. Zo zijn er voorbeelden waarbij het beleidsproces weer op gang komt en waarbij deelnemers beter inzicht krijgen in langetermijngevolgen van de oplossingen. Daarnaast kunnen spellen gebruikt worden om creativiteit te stimuleren en nieuwe mogelijkheden te ontdekken. Deze voorbeelden laten zien dat gaming echt iets kan veranderen en bijdragen aan planningsprocessen.
P. 439
(
[email protected]) zijn universitair docent aan respectievelijk de TU Delft en de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Bekebrede, G. (2010) Experiencing complexity: a gaming
approach for understanding infrastructure systems, Next Generation Infrastructures Foundation, Delft Bueren, E.M. van (2009) Greening governance: an
evolutionary approach to policy making for a sustainable built environment, IOS Press, Amsterdam Mayer, I. S., G. Bekebrede, A. Van Bilsen & Q. Zhou (2009)
Een volgende stap in de ontwikkeling en toepassing van serious gaming betreft dan ook de inbedding in het planproces. Op welk moment in een planningsproces zou gaming het beste werken? Wat voor type game is dan gepast? Om deze vragen te beantwoorden moeten er meer spellen daadwerkelijk ingezet worden in de besluitvorming en op een structurele manier worden geëvalueerd.
Inbedding in het planproces
Net als de meeste serious games maakten de genoemde spellen geen integraal onderdeel uit van het planproces. Ze werden vaak georganiseerd naast de planprocessen, hopend dat het planproces er indirect baat bij kon hebben. De ervaring leert dat planners en andere beleidsmakers de rol van gaming nog niet altijd serieus nemen. Vaak wordt ontwikkelaars om een spel gevraagd omdat het leuk is en iets anders. Dat spellen daadwerkelijk een ondersteuning kunnen bieden bij het planproces is nog onbekend of wordt wellicht als beangstigend ervaren. Het is van tevoren niet te bepalen welke impact een spel heeft en of dit tot een oplossing of juist tot meer vragen leidt. Spellen hebben daarom vooral als doel om, al dan niet met behulp van modellen, simulaties en visualisaties, deelnemers iets te leren over de complexiteit van het planningsvraagstuk
‘Beyond SimCity: urban gaming and multi-actor systems’, E. Stolk and M. te Brömmelstroet (red.) Model Town: Using
Urban Simulation in New Town Planning, SUN, Amsterdam, p. 168-181 Mayer, I. S., L. Carton, M. de Jong, M. Leijten & E. Dammers (2004) ‘Gaming the future of an urban network’, Future, jg. 36, p. 311-333 McNie, E. (2007) ‘Reconciling the supply of scientific information with user demands: an analysis of the problem and review of the literature’, Environmental Science &
Policy, jg. 10, p. 17-38
en mogelijke effecten van maatregelen. Om leren mogelijk te maken, is juist vrije denkruimte van belang; even gezamenlijk buiten het formele planningsproces staan. De ervaringen met spellen laten zien dat
Voor planners die iets met serious gaming willen is het goed om te weten dat gaming vooral een bijdrage kan leveren aan het planningsproces wanneer er sprake is van complexe situaties of problemen. Het spel draagt bij aan het begrijpen van deze complexe situatie. Een stap verder is om te experimenteren met effecten van verschillende alternatieven of het creëren van alternatieven. Omdat de ontwikkeling van een spel voor een specifieke situatie tijdrovend is, is het goed om te beseffen dat de variëteit van type spellen groot is en dat high tech 3D-virtuele werelden niet altijd noodzakelijk zijn om de doelen te bereiken. Geertje Bekebrede (
[email protected]) is universitair docent aan de TU Delft, game designer bij Tygron Serious Gaming en voorzitter van Saganet. Ellen van Bueren (
[email protected]) en Marco te Brömmelstroet
Portugali, J. (2012) ‘Complexity theories of cities: implications to urban planning’, J. Portugali, H. Meyer, E. Stolk & E. Tan (red.) Complexity theories of cities have come
of age, Springer-Verlag, Berlin, p. 221-244. Te Brömmelstroet, M. (2010) ‘Equip the warrior instead of manning the equipment: Land use and transport planning support in the Netherlands’, Journal of Transport and Land
Use, jg. 3, nr 1, p. 25-41 Sawyer, B. (2002) Serious games: improving public policy
through game-based learning and simulation, Woodrow Wilson International Center for Scholars, Washington
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Verfbommen en stenen in Berlijn
P. 440
Cody Hochstenbach
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Cody Hochstenbach
P. 441
In juni 2012 werd in Berlijn een nieuw geopend café in de achterstandswijk Neukölln bekogeld met verfbommen en stenen. De daders zijn onbekend, maar vast staat dat dit een uiting van onvrede over toenemende gentrification was. Wijkbewoners voelen zich steeds meer vervreemd van hun buurt omdat deze wordt omgebouwd om te voldoen aan de eisen van een internationale middenklasse. Het wijkgerichte overheidsprogramma Sociale Stad is hierbij volgens velen een ordinaire poging om het verdringen van een armere bevolking naar de stadsranden te rechtvaardigen.
Verfbommen en stenen in Berlijn
(Alle foto's: Cody Hochstenbach)
Sociale problemen blijven echter onverminderd voortbestaan.
De wetenschap besteedt veel aandacht aan gentrification. Waar voorheen veel discussie bestond over de oorzaken en het algemene verloop van het proces staan tegenwoordig haar effecten en wenselijkheid ter discussie. De klassieke definitie van gentrification beschrijft een proces waarbij hogere inkomensgroepen geleidelijk de lagere inkomens uit binnenstedelijke wijken verdringen. Deze sociale opwaardering gaat bovendien gepaard met een opwaardering van het bouwbestand. In de loop der jaren zijn echter veel nieuwe, vaak uitgebreidere, varianten opgesteld. Marginale gentrification (Van Criekingen & Decroly, 2003) is een variant die niet wordt gedreven door huishoudens met hogere inkomens, maar juist door een constante toestroom van personen met lage inkomens en een goed perspectief op inkomensstijging. Zij zijn daardoor vaak gedwongen vooralsnog te kiezen voor goedkopere wijken. Deze variant plaatst de discussie in een ander daglicht: is gentrification wel een uiting van neoliberaal revanchisme van de middenklasse? Desalniettemin blijven effecten als huurverhogingen en verdringing bestaan. Berlijn biedt een interessante context dit te analyseren. Veel meer dan in andere
steden staat gentrification hier centraal in het publieke debat. Dit artikel gaat in op de vraag hoe in de opkomende wijk NoordNeukölln de betrokken partijen de publieke discussie omtrent gentrification trachten te beïnvloeden en hoe zij zelf worden beïnvloed door deze discussie. Een gebrek aan kennis van marginale gentrification speelt hierin een belangrijke rol. Zo worden ongewenste effecten verbloemd of wordt het proces juist te negatief benaderd.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Revanchisme of emancipatie
Er bestaan twee ideologieën over de effecten van gentrification. De een gaat uit van een proces gestoeld op revanchisme, de ander van de emancipatiekracht van de wijk (Lees, 2000). De aanname is dat ook het discours in Noord-Neukölln is gebaseerd is op deze twee tegenovergestelde perspectieven. De revanchistische theorie gaat uit van het idee dat gentrification een proces is waarbij de middenklasse terugkeert naar de stad en zich de aantrekkelijke binnenstedelijke buurten eigenmaakt. Dit gaat ten koste van de oorspronkelijke bewoners, die te maken krijgen met stijgende huren, renovaties en een veranderend buurtklimaat. Als gevolg daarvan worden zij direct of indirect verdrongen naar minder aantrekkelijke wijken, vaak aan de rand van de stad. Angst en onvrede over een dergelijk proces zijn duidelijk terug te vinden in veel voorkomende graffiti in Berlijnse wijken als Prenzlauer Berg, Kreuzberg en de laatste jaren steeds vaker ook in Noord-Neukölln, met leuzen als “klassenoorlog” en “yuppies eruit”. Hiermee wordt ingehaakt op de discussie over het recht op de stad (Lefebvre, 1996). Lijnrecht hiertegenover staat het emancipatorische perspectief. Hier gaat het niet om de vraag van wie de stad is, maar wordt aangenomen dat gentrification zorgt voor sociale menging die aangenamer is voor allen. Verdringing speelt geen rol, want ook de lage inkomens waarderen de verandering van de wijk en blijven daar juist liever wonen. Zij verbeteren bovendien hun eigen sociaaleconomische positie door het opbouwen van contacten en netwerken met de buurtgenoten met een hoger inkomen. Zo worden de scholen gevuld met kinderen van verschillende achtergronden. Deze hypothese ligt ten grondslag aan de wijkgerichte aanpak van sociale problemen in heel West-Europa, hoewel de effectiviteit van dergelijke inter-
Verfbommen en stenen in Berlijn
venties betwist wordt (Andersson & Musterd, 2005). In Duitsland klinkt deze hypothese door in het programma Sociale Stad.
Sociale Stadbeleid
Het Sociale Stadbeleid is in 1999 gestart om sociale problemen met een wijkgerichte aanpak tegen te gaan, om te voorkomen dat grote delen van de inwoners van bepaalde wijken in Duitse steden in toenemende mate uitgesloten worden van participatie op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Als onderdeel van dit beleid zijn in Berlijn in totaal 34 Quartiersmanagement (QM)gebieden aangewezen. Officieel richten deze initiatieven zich voornamelijk op het bieden van meer kansen door integratie van minderheden, het bieden van een betere opleiding en het creëren van arbeidsplaatsen. Daarnaast is veel aandacht voor participatie. Inwoners moeten zelf kunnen beslissen over projecten en zelf projecten kunnen opzetten. Maar liefst tien van de 34 QM-gebieden in Berlijn zijn te vinden in Noord-Neukölln. Met nog geen 160 duizend inwoners is dit een enorme concentratie van gebiedsgerichte initiatieven. Jaarlijks stellen de individuele QM-gebieden nieuwe doelen en in het verlengde daarvan projecten. Een project waarin de verschillende speerpunten samenkomen is de Rütli Campus. Deze voormalige zwarte probleemschool heeft succesvol het contact tussen allochtone en autochtone Duitse kinderen en hun ouders bevorderd via school en cultuur. Ook zijn stageplaatsen geïntegreerd op de campus om jeugdwerkloosheid te verminderen. Daarnaast wordt veel geïnvesteerd in het opwaarderen van de openbare ruimte. De effectiviteit van dergelijke maatregelen wordt gestaafd aan de hand van sociaal-economische veranderingen in de wijk (Quartiersmanagement Reuterplatz, 2011). Een punt van kritiek op dit beleid is dat nauwelijks gekeken wordt hoe deze veranderingen tot stand zijn gekomen. Hebben de oorspronkelijke inwoners inderdaad hun eigen positie verbeterd, of zijn deze veranderingen vooral ingegeven door de komst van
P. 442
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Cody Hochstenbach
een meer welgestelde bevolking? Hierdoor worden deze initiatieven in de publieke discussie vaak neergezet als motoren achter het proces van gentrification.
Aantrekkelijke achterstandswijk
Het aanwijzen van grote delen van Neukölln als probleemgebied met behoefte aan verbetering kende aanvankelijk weinig kritiek. Noord-Neukölln was de slechtste wijk van Berlijn en stond dagelijks in het nieuws wegens steek- en schietpartijen en andere geweldsincidenten. Het was deze wijk waar de bekende Duitse politicus Thilo Sarrazin inspiratie opdeed voor zijn controversiële islamkritische boek Duitsland schaft zichzelf af uit 2010. Belangrijk omtrent de beeldvorming over NoordNeukölln was ook een artikel in Der Spiegel uit 1997, waar het gebied als het absolute eindstation werd neergezet. Alleen als er geen enkele andere optie bestond, besloot men in Noord-Neukölln te gaan wonen. Dergelijke gebiedsomschrijvingen kunnen ook nu nog moeiteloos ondersteund worden met statistische data. Zo was het gemiddelde netto-inkomen in 2011 nog geen duizend euro per maand en bedroeg de werkloosheid in 2009 vijftien procent van de beroepsbevolking, het hoogste percentage in heel Berlijn (TOPOS, 2011). Ondanks de aanhoudende concentratie van sociaal-economisch problematische huishoudens is de laatste jaren duidelijk een verandering zichtbaar in grote delen van Noord-Neukölln. Niet in de laatste plaats
P. 443
is deze verandering waar te nemen in de perceptie van de media. Plots stonden delen van Noord-Neukölln, vooral Reuterkiez en Schillerkiez, symbool voor de hipheid en creativiteit waar Berlijn internationaal om bekendstaat. Gesteld wordt dat in Berlijn sprake is van een ‘cirkel van opwaardering’. Studenten, kunstenaars en andere creatievelingen vormen als het ware een voorttrekkende karavaan op zoek naar een volgende goedkope, aantrekkelijke wijk omdat de vorige te duur en saai geworden is (Holm, 2011). Kortom, het lijkt hier te gaan om een klassiek voorbeeld van een voortschrijdend proces van gentrification. Nadat de buurten Prenzlauer Berg, Friedrichshain en Kreuzberg dit proces hebben ondergaan is Noord-Neukölln een logische volgende. De wijk ligt in het centrum, grenzend aan Kreuzberg, en kent een aantrekkelijk woningbouwbestand uit de vroege twintigste eeuw. Daarnaast is recentelijk het aangrenzende voormalige vliegveld Tempelhof veranderd in een groot openbaar groengebied. Deze veranderingen hebben geleid tot een sterk veranderd straatbeeld waarin studenten domineren en regelmatig nieuwe cafés geopend worden. Toch is in de statistieken weinig te merken van deze veranderingen. Zo blijven de gemiddelde inkomens in de wijk laag, dalen de werkloosheidcijfers slechts licht en blijft het aandeel van inwoners met een migrantenachtergrond stabiel. Daarnaast zijn de sterk dalende migratiestromen van en naar de verschillende buurten in NoordNeukölln opvallend. Deze daling kan verklaard worden door grotere tevredenheid van de zittende bewoners met de buurt als resultaat van de positieve veranderingen. Processen van verdringing lijken daarom nauwelijks voor te komen. De dalende migratie kan echter ook verklaard worden door een algemeen groeiende druk op de woningmarkt. Er is dan sprake van indirecte verdringing aangezien het steeds moeilijker wordt voor lage inkomens te verhuizen naar of binnen de buurt.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Het discours bepalen
Aan de hand van vijftien interviews met betrokken partijen is gekeken hoe zij tegen de ontwikkelingen in Noord-Neukölln aankijken. Globaal kunnen twee groepen onderscheiden worden: ontwikkelende stakeholders enerzijds en buurtgerichte (community) stakeholders anderzijds. Onder de ontwikkelende betrokkenen bevinden zich voornamelijk overheidspartijen als het stadsbestuur, het stadsdeelbestuur, de leiding van de Quartiersmanagement-bureaus en private partijen zoals projectontwikkelaars en onderzoeksbureaus. Deze partijen schetsen een beeld waarbij sociale problemen blijven voortbestaan en nauwelijks afnemen, waardoor ingrijpen nodig blijft. Zo wordt vaak gerefereerd aan een recente studie in Noord-Neukölln (TOPOS, 2011). Ten eerste stelt dit onderzoek dat door een krapper wordende Berlijnse woningmarkt, in Noord-Neukölln vooral sprake is van een arme toestromende bevolking die een nog armere bevolking verdringt. Dit wordt gebruikt als een belangrijke rechtvaardiging voor het onverminderd voortzetten van overheidsinitiatieven. De nieuwe bewoners bevinden zich immers ook in een slechte sociaal-economische positie. Het feit dat verdringing nog steeds plaatsvindt wordt als een onvermijdelijke en kleinschalige bijzaak gezien. Er wordt bovendien weinig aandacht besteed aan de vorm van armoede. Waar het bij de oude bevolking vaak langdurig werklozen betreft, gaat het bij de nieuwe bevolking vaak om studenten of kunstenaars, met uitzicht op een snelle uitweg uit deze slechte economische positie. Ten tweede wordt in het onderzoek vermeld dat een toestroom van pioniers niet noodzakelijkerwijs zal leiden tot gentrification, maar tot een stabiele sociale mix. Deze aanname is gebaseerd op de lage sociaal-economische status van de toestromende bevolkingsgroepen. Maar dit is juist een van de kenmerken van marginale gentrification. Er wordt vaak gedacht dat mogelijke negatieve elementen van deze opwaardering buiten de invloedssfeer van
Verfbommen en stenen in Berlijn
de partijen in kwestie liggen. Deze zouden veroorzaakt worden door internationaal kapitaal dat op steeds grotere schaal in de buurt geïnvesteerd wordt. De buurtgerichte stakeholders zoals de huurdersvereniging en de bewonersraad, hebben een duidelijk andere blik op het gebied. Deze is sterk gerelateerd aan het concept van het ‘recht op de stad’. Spanningen in de publieke ruimte nemen toe door een nieuw toestromende groep, met als gevolg een mindere belevingswaarde, vooral onder de oude generatie bewoners. Heel concreet komt dit bijvoorbeeld door geluidsoverlast van nieuwe cafés in wat voorheen enkel een woongebied was. Ook voelt de oudere generatie bewoners zich steeds minder thuis in de wijk, onder andere door de vervanging van oude voorzieningen door nieuwe luxere voorzieningen. Daarnaast komt druk te staan op deze bewoners. Zij hebben in de meeste gevallen een oud huurcontract met een lage huur. Het gevoel bestaat dat woningbezitters steeds vaker overwegen hen weg te krijgen, bijvoorbeeld door modernisaties door te voeren met hogere huurprijzen als gevolg.
Macht van het discours
De twee groepen hebben een tegengesteld perspectief op de ontwikkelingen in de wijk. De ontwikkelende partijen hebben een sterk emancipatorische blik. Zij verwachten dat opwaardering beperkt blijft en veel voordelen biedt voor de langer ingezetene bewoners, bijvoorbeeld door nadruk te leggen op het verbeteren van de kwaliteit en het imago van de scholen. De buurtgerichte groep, daarentegen, richt zich op revanchistische elementen zoals (indirecte) verdringing, uitsluiting en stijgende huurprijzen, voornamelijk veroorzaakt door een toestroom van internationaal kapitaal. Volgens hun zouden overheden dit meer moeten tegengaan in plaats van dergelijke marktmechanismen te ondersteunen, zoals met het huidige beleid het geval is.
P. 444
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
P. 445
Cody Hochstenbach
De belangrijkste oorzaak van alle onenigheid is de grote onduidelijkheid over de processen die zich voltrekken in Noord-Neukölln. Het publieke discours richt zich daarbij voornamelijk op het thema gentrification, maar dit lijkt niet veel meer te betekenen dan opwaardering in het algemeen. Dit biedt de mogelijkheid het proces op verschillende wijzen te interpreteren. Ontwikkelende partijen hanteren een zeer nauwe definitie van gentrification, waarbij ze, op basis van de sociaal-economische kenmerken van de nieuwe bevolkingsgroepen, tot de conclusie komen dat dit niet of nauwelijks plaatsvindt. Dit zijn niet de hoge inkomens die geassocieerd worden met gentrification. Bovendien stellen zij dat het uitvoeren van hun beleid er moeilijker door is geworden. Wanneer een huis niet gerenoveerd wordt is het verwaarlozing, wanneer dit wel gebeurt worden processen van gentrification gestimuleerd. De buurtgerichte stakeholders kijken anders naar het proces. Zij zien wel degelijk gentrification, aangezien zij zich meer richten op de stroom huishoudens die uit de wijk vertrekt, vaak door de recente veranderingen. Bovendien zien zij dat de inkomende bevolkingsgroep wel arm is, maar dat hun inkomen waarschijnlijk bovengemiddeld zal stijgen tijdens hun woonperiode in de buurt.
wordt door hogere inkomens. Effecten als verdringing en huurverhoging kunnen ook gedreven worden door de toestroom van lagere inkomens, zoals studenten en starters. Dergelijke marginale gentrification vindt ook plaats in Noord-Neukölln. Overheidspartijen herkennen dit echter niet als een vorm van gentrification en anticiperen dan ook onvoldoende op de bijbehorende effecten. Het gevolg is dat het overheidsbeleid ter verbetering van de positie van de wijk en haar bewoners tegenstrijdig kan werken. In combinatie met autonome ontwikkelingen kan dit namelijk bijdragen aan de verdringing van kwetsbare bewonersgroepen. Als beleidsmakers dit willen tegengaan zullen zij deze vorm van marginale gentrification moeten erkennen. Cody Hochstenbach (
[email protected]) volgt de Research Master Metropolitan Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Andersson, R. & S. Musterd (2005) ‘Area-based policies: a critical appraisal’, Tijdschrift voor Economische en Sociale
Geografie, jg. 96, nr. 4, p. 377–389 Criekingen, M. van & J.M. Decroly (2003) ‘Revisiting the Diversity of Gentrification: Neighbourhood Renewal Processes in Brussels and Montreal’, Urban Studies, jg. 40, nr. 12, p. 2451-2468 Holm, A. (2011) ‘Gentrification in Berlin: Neue
De interviews tonen dat het klassieke model van gentrification niet alleen te weinig houvast biedt voor wetenschappelijke analyse, maar laten daarnaast zien dat het gebruik van deze definitie het discours en daarmee ook het beleid beïnvloedt en bemoeilijkt. Een meer dynamische benadering is noodzakelijk. Hierbij moet niet alleen gekeken worden naar de inkomende en uitgaande bevolkingsstromen, maar ook naar de sociaal-economische ontwikkeling van huishoudens tijdens hun verblijf in het gebied. Het eerder aangehaalde proces van marginale gentrification speelt hierbij een belangrijke rol, omdat het laat zien dat gentrification niet alleen gedreven
Investitionsstrategien und lokale Konflikte’, H. Herrmann, C. Keller, R. Neef & R. Ruhne (red.) Die Besonderheit des
Städtischen, Springer Fachmedien, Wiesbaden, p. 213-232 Lees, L. (2000) ‘A reappraisal of gentrification: towards a ‘geography of gentrification’’, Progress in Human Geography, nr. 24, p. 389-408 Lefebvre, H. (1996) ‘The right to the city’, Kofman, E. & E. Lebas (red.) Writings on cities, Blackwell Publishing, Oxford, p. 147-159 Quartiersmanagement Reuterplatz (2011) Integriertes
Handlungs- und Entwicklungskonzept 2012, Brandenburgische Stadterneuerungsgesellschaft, Berlin TOPOS (2011) Sozialstrukturentwicklung in Nord-
Neukölln, Topos Stadtplanung Landschaftsplanung Stadtforschung, Berlin
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Niet wakker liggen over waterbedeffecten
P. 446
Reinout Kleinhans, Hanneke Posthumus en Gideon Bolt
Niet wakker liggen over waterbedeffecten
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Reinout Kleinhans, Hanneke Posthumus en Gideon Bolt
In Nederland zijn veel achterstandswijken opgeknapt door de woningvoorraad te herstructureren. Hoewel de leefbaarheid in deze wijken vaak is verbeterd, zijn er zorgen over de negatieve bijwerkingen van sloop en nieuwbouw. Zo zouden sociale problemen domweg van de ene naar de andere wijk worden verplaatst. Deze ‘waterbedeffecten’ zijn veelbesproken, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten. Recent Nederlands onderzoek naar deze effecten laat echter zien dat herstructurering niet tot ongewenste probleemverplaatsing op grote schaal leidt. Wel zijn er aanwijzingen voor kleinschalige waterbedeffecten. In de afgelopen jaren is de stedelijke herstructurering in Nederlandse wijken door de economische crisis vrijwel geheel tot stilstand gekomen. Het is nog maar kort geleden dat er jaarlijks duizenden sociale huurwoningen gesloopt werden om plaats te maken voor duurdere huur- en koopwoningen. Over de effecten van deze stedelijke herstructurering op herstructureringsgebieden zelf is al veel bekend. Maar over eventuele ongewenste bijwerkingen van herstructurering in andere al dan niet omliggende stadsbuurten tastte men tot voort kort in het duister. Vlak na het aantreden van voormalig minister Vogelaar van Wonen, Wijken en Integratie heeft een stevig debat gewoed over de vraag in welke mate herstructurering, of de wijkaanpak in bredere zin, sociale problemen zou verplaatsen in plaats van deze op te lossen. Dit fenomeen staat bekend als het waterbedeffect. Nog niet zolang geleden stelden veel politici, beleidsmakers, maar ook wetenschappers dat het gevaar hiervoor levensgroot is. Het is de vraag of die grote bezorgdheid terecht is. Dit artikel plaatst deze zorg in een breder kader en laat zien dat deze discussie niet uniek is voor Nederland. Vervolgens wordt kort stilgestaan bij Nederlands onderzoek naar waterbedeffecten en het debat daarover. Daarna volgen de belangrijkste conclusies van nieuw onderzoek. Het artikel sluit af met een aantal aanbevelingen.
Tuindorp Vreewijk in Rotterdam (l.b.), Lombardijen in Rotterdam (r.b.), Selwerd in Groningen (l.o.), De Schilderswijk in Den Haag (r.o.), (foto's: Hanneke Posthumus)
P. 447
What’s in a name
Tot 2008 werd de term waterbedeffecten in de Nederlandse beleidscontext vooral gebruikt in relatie tot verplaatsing van criminaliteit en drugsproblematiek als gevolg van locatiegebonden preventieve of repressieve maatregelen tegen deze problemen (Bernasco e.a., 2006). In het kader van stedelijke herstructurering duikt de term voor het eerst op in een evaluatierapport over de vernieuwing van de Bijlmermeer. “In hoofdlijnen constateren we dat de leefbaarheid in de al aangepakte delen van de Bijlmer wel is toegenomen. […] Maar de verbetering werkt ook als een waterbed: waar je gaat zitten gaat het omlaag om elders weer omhoog te komen. De verbeterde buurten gaan erop vooruit, maar de nog niet aangepakte flats zijn erop achteruit gegaan” (Ouwehand e.a., 1999, p. 100). Sinds de publicatie van dit rapport is er veel interesse in de verhuisstromen vanuit herstructureringsbuurten naar andere buurten, mogelijke overlast van gedwongen verhuizers of andere vestigers en effecten daarvan op de zogenaamde ‘ontvangstwijken’.
Internationaal debat
De interesse voor negatieve effecten van gedwongen verhuizingen zien we ook terug in andere landen. Frankrijk kent een fors stedelijk vernieuwingsprogramma, dat sinds 2003 inzet op sloop en vervangende
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
nieuwbouw van duizenden sociale huurwoningen. Het wetenschappelijke onderzoek richt zich daar primair op de perspectieven van de gedwongen verhuizers. Het gaat dus vooral over de vraag in welke mate zij baat hebben bij of juist nadelen ondervinden van hun verhuizing. De zorg over waterbedeffecten speelt een kleine rol in het debat. Er zijn dan ook nauwelijks aanwijzingen dat het fenomeen zich voordoet (zie bijvoorbeeld Gilbert, 2007). Aan de andere kant van de oceaan worden andere accenten gelegd. Aan de basis van de Amerikaanse discussie over waterbedeffecten liggen onderzoeken naar de effecten van vouchers die bij herhuisvestingsprogramma’s gebruikt worden. Deze vouchers worden vooral ingezet om arme bewoners uit zwaar gesegregeerde sociale huisvesting naar betere buurten te laten verhuizen, al dan niet vanwege sloop van deze woningen. Natuurlijk is onderzocht in hoeverre deze bewoners daar baat bij hebben. Er is echter minstens zoveel aandacht voor de vraag waar zij terechtkomen en wat deze verhuisstromen betekenen voor de ontvangstbuurten. Een meer buurtgericht dan individueel gericht perspectief dus. Het blijkt dat voucher holders nog relatief vaak in arme, etnisch gesegregeerde buurten terechtkomen, hoofdzakelijk omdat alleen in die wijken betaalbare huisvesting beschikbaar is (zie voor een overzicht Posthumus e.a., 2012). Onderzoek naar marktwaarden van huur- en koopwoningen laat zien dat instroom van voucher holders een negatieve invloed heeft op zwakke buurten, maar dat er geen of zelfs positieve effecten zijn in buurten waar de vastgoedwaarde al aan het stijgen is (Galster e.a., 1999). De voucher holders zelf zijn vaak van mening dat instroom vanuit sociale huisvesting negatief uitpakt voor de ontvangstbuurt. Anderen denken dat zij in bepaalde ontvangstbuurten terechtkwamen omdat deze al in verval waren geraakt (Smith e.a., 2002). Niet toevallig komen hier woningen vrij die door voucher holders betrokken kunnen worden.
Niet wakker liggen over waterbedeffecten
In 2008 raakte de discussie over waterbedeffecten in een stroomversnelling na publicatie van controversiële artikelen in actualiteitenmagazines. Deze artikelen suggereerden het bestaan van een causaal verband tussen herhuisvesting van arme huishoudens met vouchers en een toename van het aantal geweldsmisdrijven in ontvangstwijken. Eén van de artikelen, onder de omineuze naam American Murder Mystery (Rosin, 2008), leidde tot een schriftelijke reactie van “a group of the nation’s leading scholars and experts on housing and urban policy” (Briggs & Dreier, 2008). Zij stelden feitelijke onjuistheden aan de kaak en ageerden tegen het gesuggereerde causale verband. Een overzichtsstudie van Amerikaans onderzoek toont weliswaar aan dat er soms sterke indicaties zijn dat concentraties van geherhuisveste voucher holders gepaard gaan met een toename van overlast en criminaliteit, maar overtuigend bewijs voor causaliteit is er niet (Kleinhans & Varady, 2011).
Nederlandse discussies
Toevallig of niet laaide ook in Nederland het debat in 2008 op. De intensivering van het debat kan deels op het conto van een onderzoeksrapport geschreven worden. Slob e.a. (2008) vonden in Leiden, Den Haag en Utrecht dat de subjectief gemeten leefbaarheid in buurten met relatief veel herhuisvestingsurgenten, zich relatief ongunstig ontwikkelt. Op basis van dit onderzoek is niet vast te stellen of er een causale relatie is met de vestigers. Maar één van hun eindconclusies trok direct grote aandacht: “Zeker in een beleid waarin slechts een gering aantal stedelijke probleemwijken als aandachtsgebied is aangewezen, is de kans op waterbedeffecten levensgroot […]. Weliswaar wordt in het Actieplan Krachtwijken [2007] aandacht besteed aan wijken buiten de 40 geselecteerde aandachtswijken, maar dat is veel te weinig. Het op wijken gerichte beleid zou zich ook veel meer bezig moeten houden met wijkoverstijgende effecten van beleid” (Slob e.a., 2008, p. 67).
P. 448
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Reinout Kleinhans, Hanneke Posthumus en Gideon Bolt
Deze conclusie stak toenmalig minister Vogelaar. De conclusie over de levensgrote kans op waterbedeffecten werd in het politieke debat geïnterpreteerd als een fundamentele kritiek op de effectiviteit van de veertigwijkenaanpak die in 2007 was gestart. Met een ingezonden reactie in de Volkskrant betoogde ze dat de wijkaanpak een veel breder palet aan maatregelen omvatte dan alleen fysieke herstructurering en de effectiviteit van de wijkaanpak dus ook van veel meer factoren afhankelijk was (Vogelaar, 2008a). In reactie op Kamervragen probeerde Vogelaar het rapport te diskwalificeren door te wijzen op het indicatieve karakter van de resultaten en de methodologische beperkingen van het onderzoek (Vogelaar, 2008b). Kort voor publicatie van het onderzoeksrapport had zij al aangekondigd een periodieke monitor voor waterbedeffecten te laten maken, om de vinger aan de pols te houden (Vogelaar, 2008c). In 2009 zag de nulmeting van deze monitor het licht (Leidelmeijer e.a., 2009). Op basis van de Leefbaarometer analyseerde RIGO de ontwikkeling van de veertig aandachtswijken, de omliggende wijken en gebieden elders in de stad. Tevens zoomen zij nader in op twaalf cases waar duidelijke indicaties voor waterbedeffecten gevonden werden. Hun conclusie luidde dat er geen systematische verplaatsing is van leefbaarheidsproblemen vanuit aandachtswijken naar andere gebieden. Zij vonden in verschillende steden echter wel aanwijzingen voor waterbedeffecten op beperkte schaal, bijvoorbeeld overlast van jongeren of drugsproblematiek. De bevindingen uit de eerste herhalingsmeting (Schulenberg e.a., 2011) zijn op dit punt nagenoeg identiek. Een groot voordeel van de gebruikte methode is dat zaken op een laag schaalniveau en tevens in heel Nederland in beeld gebracht kunnen worden. Een nadeel is dat leefbaarheid op zichzelf niet gemeten wordt. De Leefbaarometer is namelijk gebaseerd op
P. 449
omgevingskenmerken waarvan is vastgesteld dat ze de leefbaarheid zoals ervaren door bewoners kunnen beïnvloeden. Deze kenmerken zijn gerangschikt onder zes dimensies: woningvoorraad, publieke ruimte, voorzieningen, bevolkingssamenstelling, leeftijdsopbouw en veiligheid. Alleen van de laatste dimensie kan gezegd worden dat dit rechtstreeks een aspect van ervaren leefbaarheid meet (schoon, heel, veilig). De andere vijf dimensies in de Leefbaarometer meten namelijk niet de ervaren leefbaarheid in een buurt, maar alleen de objectieve buurtkenmerken die van invloed zijn op de ervaren leefbaarheid. De objectieve gegevens zijn bovendien soms in tegenspraak met de perceptie van leefbaarheid. Zo daalt de objectieve veiligheid, op basis van geregistreerde misdrijven in bepaalde gebieden al jaren gestaag, terwijl het gevoel van onveiligheid stabiel blijft of gemiddeld genomen zelfs toeneemt. Als we ons onderzoek afzetten tegen de Leefbaarometer, is één van de belangrijkste methodische verschillen dat wij meer naar ervaren leefbaarheid gekeken hebben, ook in samenhang met objectieve indicatoren. Vanuit de constatering dat er nog nauwelijks systematisch onderzoek voorhanden is, startte eind 2009 een grootschalig onderzoek naar waterbedeffecten en enkele andere mogelijke bijwerkingen van herstructurering (Posthumus e.a., 2012). Het onderzoek, dat gedeeltelijk werd gefinancierd door het Nicis Institute en Platform Corpovenista, is uitgevoerd in Rotterdam, Den Haag, Groningen, Breda en Ede. De dataverzameling was omvangrijk en gevarieerd: er is gebruik gemaakt van schriftelijke enquêtes, diepte-interviews, expertmeetings en analyse van bestaande databestanden. Deze aanpak was in feite complementair aan de hierboven beschreven methode op basis van de Leefbaarometer, omdat de ervaren leefbaarheid en veranderingen daarvan wel direct gemeten werden. Het zwaartepunt lag op de effecten van herstructurering op twee groepen: herhuisvestingsurgenten en
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
bewoners van ontvangstwijken waar relatief veel herhuisvestingsurgenten terechtkwamen. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies.
Een stap vooruit
Eén van de meest gehoorde kritiekpunten op herstructurering is dat veel bewoners door sloop worden gedwongen om hun vertrouwde omgeving te verlaten. Uit het onderzoek blijkt dat herhuisvestingsurgenten zelf vooral positief terugkijken op hun verhuizing. De meesten voelden zich niet beperkt in hun woning- en buurtkeuze, ondanks het gedwongen karakter van de verhuizing. Mede dankzij hun urgentiestatus zetten de meeste urgenten bovendien een flinke stap vooruit in hun wooncarrière. Voor hun nieuwe woning geven zij gemiddeld een 7,6 als rapportcijfer, tegenover een 6,1 voor de oude woning. Bij degenen die naar een andere buurt verhuisd zijn, stijgt het rapportcijfer voor de buurt van een 6,2 naar een 7,2. Het onderzoek laat ook zien dat herstructurering invloed heeft op de verdeling van de woningvoorraad. Het aandeel sociale huurwoningen in herstructureringswijken is weliswaar gedaald, maar is nog altijd aanzienlijk. In niet-herstructureringswijken verandert dit aandeel nauwelijks. Er ontstaan geen nieuwe concentraties van sociale huurwoningen. Er kunnen dus ook niet op voorhand wijken worden aangewezen die kans lopen op een buitengewoon grote instroom van herhuisvestingsurgenten, omdat ze een veel groter aandeel sociale huurwoningen hebben dan andere wijken. We komen hieronder nog terug op het aspect van ‘risicogebieden’.
Weinig probleemverplaatsing
Verreweg de belangrijkste conclusie is dat herstructurering niet op grote schaal tot ongewenste probleemverplaatsing leidt. Wel zijn er aanwijzingen voor kleinschalige waterbedeffecten, in de vorm van concentratie van enkele overlastgevende multi-probleemgezinnen in een specifieke
Niet wakker liggen over waterbedeffecten
straat. Het onderzoek laat zien waar de kans op deze kleinschalige waterbedeffecten het grootst is: in wijken met een buitengewoon grote instroom van herhuisvestingsurgenten, grote sociaal-culturele verschillen tussen instromende en zittende bewoners en een weinig tolerante houding van zittende bewoners. Slechts in enkele wijken kwam deze gevaarlijke combinatie van factoren in zekere mate voor. Maar ook niet meer dan dat. De ervaren afname van de leefbaarheid in de Rotterdamse ontvangstwijken, met name Vreewijk, wordt vooral veroorzaakt door de perceptie dat de bevolkingssamenstelling verslechtert. Bewoners schrijven dit veel meer toe aan de veranderende etnische samenstelling van de buurt dan aan de instroom van herhuisvestingsurgenten. De meest recente onderzoeken naar waterbedeffecten kennen een duidelijk verschil in methodiek (Leidelmeijer e.a., 2009; Posthumus e.a., 2012). Toch zijn de hoofdconclusies van de verschillende studies opvallend eenduidig: geen grootschalige probleemverplaatsing, wel sterke indicaties voor kleinschalige waterbedeffecten. Deze conclusie komt ook naar voren uit de Amerikaanse literatuur, die weliswaar veel meer aanwijzingen bevat dan de Nederlandse literatuur, maar ook geen overtuigend bewijs levert voor het bestaan van waterbedeffecten. De slotsom is dan ook dat we ons geen grote zorgen hoeven te maken over het vóórkomen van waterbedeffecten, maar dat oplettendheid wel geboden blijft. Van grootschalige herstructurering zal voorlopig geen sprake meer zijn, maar op kleine schaal zullen de komende jaren wel degelijk sociale huurwoningen gesloopt worden. Daarmee blijft herhuisvesting een factor die het risico van waterbedeffecten in zich meedraagt. Uit ons onderzoek vloeien vier belangrijke aanbevelingen voort die daarop voorsorteren. Omdat de verhuispatronen van gedwongen vertrekkers vrijwel niet door ruimtelijk beleid beïnvloed kunnen worden, gaat het vooral om aanknopingspunten in sociaal beleid.
P. 450
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Reinout Kleinhans, Hanneke Posthumus en Gideon Bolt
Bied allereerst tijdens de herhuisvestingsprocedure veel meer informatie over de sfeer en sociale omgang in mogelijke ontvangstbuurten. In het kader van leefstijlmethodieken bij woningtoewijzing wordt hier al volop mee geëxperimenteerd (Doff & Ouwehand, 2012). Door een rijker aanbod van informatie kunnen herhuisvestingsurgenten een betere afweging maken tussen verschillende opties.Ten tweede is het van belang om sterker in te zetten op de bemiddeling bij eventuele spanningen en conflicten tussen zittende bewoners en herhuisvestingsurgenten. Dergelijke conflicten kunnen eerder in kaart worden gebracht door herhuisvestingsurgenten na hun verhuizing te benaderen voor een evaluatie. Ten derde is het van belang om de inplaatsing van herhuisvestingsurgenten die bij (hulpverlenings)instanties bekend zijn één-op-één te volgen. Dit geldt in het bijzonder als er op buurt- en blokniveau meer woningen tegelijkertijd vrijkomen. Directe woningtoewijzing biedt daarvoor goede aanknopingspunten. Daarmee kan voorkomen worden dat urgenten met problematisch gedrag geconcentreerd worden. Ten slotte: de kans dat complexe sociale, economische of psychologische problemen met extra begeleiding bij herhuisvesting opgelost kunnen worden, is nihil. Daarom moet de begeleidingsinzet bij bekende multi-probleemhuishoudens primair gericht worden op escalatie van de problemen als gevolg van de verhuizing zelf. Huisbezoeken en extra begeleiding zijn wel een succesvol instrument bij het blootleggen van tot dan toe verborgen sociale problemen.
P. 451
Literatuur Bernasco, W., H. Elffers & G. Bruinsma (2006) ‘Het waterbedeffect. Ruimtelijke neveneffecten van plaatsgebonden maatregelen tegen criminaliteit’, Tijdschrift voor
Criminologie, jg. 48, nr. 3, p. 243-258 Doff, W. & A. Ouwehand (2012) Soort bij soort.
Leefstijlen in woonruimteverdeling en beheer, Platform Corpovenista, Hilversum Galster, G., P. Tatian & R. Smith (1999) ‘The impact of neighbors who use Section 8 certificates on property values’, Housing Policy Debate, jg. 10, nr. 4, p. 879-917 Gilbert, P. (2007) ‘Demolitions and reconstructions in a
large housing estate: on some effects of “renouvellement urbain”’, paper voor ENHR-congres ‘Sustainable Urban Areas, Rotterdam, 25-28 Juni 2007 Kleinhans, R. & D. Varady (2011) ‘Moving out and going down? A review of recent evidence on negative spillover effects of housing restructuring programmes in the United States and the Netherlands’, International Journal
of Housing Policy, jg. 11, nr 2, p. 155-174 Leidelmeijer, K., R. Schulenberg & A. Bogaerts (2009)
Waterbedeffecten van het wijkenbeleid (nulmeting), RIGO, Amsterdam Ouwehand, A., R. Kramer, W. Kwekkeboom & R. Leferink (1999) De vernieuwing halverwege. Evaluatie vernieuwing
Bijlmermeer 1992-1999, Projectbureau Vernieuwing Bijlmermeer, Amsterdam Posthumus, H., R. Kleinhans & G. Bolt (2012) Bijwerkingen
van herstructureringsoperaties. Verhuizingen, waterbedeffecten en veranderingen in de woningvoorraad, Eburon, Delft Rosin, H. (2008) ‘American murder mystery’, Atlantic
Monthly, July/August 2008, p. 40-54 Slob, A., G. Bolt & R. van Kempen (2008) Na de sloop.
Waterbedeffecten van gebiedsgericht stedelijk beleid, Nicis Institute, Den Haag Smith, R. (2002) Housing Choice for HOPE VI Relocatees, The Urban Institute, Washington, D.C. Vogelaar, E. (2008a) ‘Wijkaanpak is veel meer dan slopen en bouwen’, Volkskrant, 10 Juli 2008
Reinout Kleinhans (
[email protected]) is
Vogelaar, E. (2008b) ‘Beantwoording Kamervragen’,
senioronderzoeker stedelijke vernieuwing aan het
Brief aan de Tweede Kamer, 26-08-2008, DGW/
Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft. Hanneke
WWI/2008073195, Tweede Kamer der Staten Generaal,
Posthumus (
[email protected]) is promovenda aan het
Den Haag
Urban and Regional Research Centre van de Universiteit
Vogelaar, E. (2008c) ‘Aanpak Wijken’, Brief aan de Tweede
Utrecht. Gideon Bolt (
[email protected]) is docent-
Kamer, 09-05-2008, dossier 30995, no. 45, Tweede Kamer
onderzoeker aan het Urban and Regional Research Centre
der Staten Generaal, Den Haag
van de Universiteit Utrecht. Dit onderzoek is gedeeltelijk gefinancierd door het Nicis Institute en Platform Corpovenista.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
“We moeten zowel de ontkenning als het doemdenken van krimp voorbij: het is tijd om aan te pakken”
P. 452
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Interview: Albertine van Diepen en Koen Raats
P. 453
Albertine van Diepen en Koen Raats
Ben van Essen “We moeten zowel de ontkenning als het doemdenken van krimp voorbij: het is tijd om aan te pakken” Ben van Essen is lid van het landelijk bestuur van de Vereniging van Kleine Kernen en strateeg bij de provincie Limburg. Het krimpvraagstuk staat prominent op de Limburgse agenda. De huidige ideeën en beleidsinstrumenten staan nog in het teken van groei. Denk eraan om het geld en de moeite in de goede richting te brengen, is zijn advies.
Wat is zo bijzonder aan de Limburgse krimpsituatie? “In de laatste vijftien jaar is het inwonertal in Limburg met elfduizend personen gedaald. Volgens de prognose daalt het inwonertal van 1,1 miljoen naar 950 duizend inwoners in 2030. Limburg is koploper omdat het de eerste provincie is waar daadwerkelijk de knik is gemaakt van groei naar krimp. Sinds 2005 is er een structurele daling van het aantal inwoners in de hele provincie. Parkstad Limburg heeft sinds 1997 al te maken met bevolkingsdaling. Krimp komt in Limburg door een optelsom van verschillende factoren. De natuurlijke aanwas daalt: we hebben het geluk dat mensen langer doorleven maar aan de andere kant worden minder baby’s geboren. Ook voor de Randstad geldt dit, maar daar wordt het goedgemaakt met migratie. Het geringe geboorteaantal betekent dat Limburg naast vergrijzing ook te maken heeft met ontgroening, vooral op het platteland.” Is krimp een probleem? “Krimp is niet zo spannend als het geleidelijk gebeurt. Er zijn twee factoren die dit zeer lastig maken. Ten
eerste kunnen de verschillen tussen de regio’s geweldig groot zijn. In Noord-Limburg is het inwonertal gestegen met elfduizend mensen terwijl in dezelfde tijd in het zuiden een bevolkingsdaling van 27 duizend personen waarneembaar is. De bevolkingsdaling concentreert zich voornamelijk binnen bepaalde regio’s en daarbinnen ook weer in bepaalde gebieden. Het tweede punt is dat een transformatie moet worden gemaakt in een gebied waar het verdienvermogen weg is. In Utrecht kunnen de kosten voor het herstructureren van vastgoed worden medegefinancierd met de opbrengsten van wat wordt teruggebouwd. Op dit principe was de ruimtelijke ordening voor lange tijd gebaseerd. In krimpregio’s kan dat niet meer.” “De komende vijf jaar moeten vijfduizend woningen uit de markt worden gehaald in Parkstad Limburg. Het overschot aan woningen is een dubbele herstructureringsopgave. Aan de ene kant moet reconversie van de woningvoorraad plaatsvinden, door het aan te passen aan de wensen van de bevolking. Aan de andere kant moeten woningen simpelweg uit de
markt genomen worden. Het probleem is voornamelijk dat het naast drieduizend corporatiewoningen ook om tweeduizend particuliere woningen gaat die uit de markt moeten worden genomen. We breken ons hoofd nog over hoe dat moet. Als bevolkingsdaling zich vertaalt in huishoudensdaling dan zit je met een heel lastige herstructureringsopgave.” We moeten nog erg wennen aan omgaan met krimp, bijvoorbeeld in de woningsector. Waar blijkt dat uit? “De gemeenten in de regio Parkstad moesten een gevecht leveren om de woningen die gepland waren vooral niet te bouwen. In 2004 reden hier mensen van het toenmalige ministerie van VROM rond die vertelden dat er een tekort aan woningen was in ons land. Toen heeft men een woningbouwprogramma voor twaalfduizend woningen gemaakt. Wethouders waren ambitieus, want niets is leuker dan als wethouder nieuwe wijken bouwen. Twee jaar later kwamen we er in Parkstad achter dat we geen twaalfduizend woningen moesten bouwen
maar slechts tweeduizend. Dit aantal is later nog verder gereduceerd. Een van de problemen was dat er inmiddels al wel claims waren uitgegeven. Groei heeft dus een enorm lange remweg.” “Het instrumentarium in de ruimtelijke ordening, maar ook in andere sectoren als onderwijs en zorg, staat in de richting van groei en we hebben geen ervaring met sturing in tijden van volumedaling. Planologisch gezien hebben we de afgelopen vijftig jaar vooral gestuurd door te remmen. Er waren veel partijen met plannen en we reguleerden dat door soms ja en vaak nee te zeggen. Maar als niemand meer wil of kan bouwen in een gebied omdat er geen investeringspotentie meer is, hoe sturen we dan eigenlijk? Wanneer een overschot bestaat aan winkels en kantoren, hoe sturen we dan? Er moet nog heel veel gebeuren om krimp te begeleiden en dit ligt grotendeels open. Dat is spannend, ook omdat in Nederland groei en krimp dicht naast elkaar liggen. Daarbij komt dat de bevolkingskrimp in een snel toenemend aantal regio’s al een feit is.”
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
“We moeten zowel de ontkenning als het doemdenken van krimp voorbij: het is tijd om aan te pakken”
De nationale overheid heeft de economische agenda gericht op economische groeigebieden die het al goed doen. Zou krimp geen hogere prioriteit op de nationale agenda moeten hebben? “Graag! Maar wel op een verstandige manier. Ik vind het prima dat het economische programma zich in de kern richt op economisch kansrijke gebieden. De economie moet vooral gestimuleerd worden op plaatsen waar die kracht er is, niet op plekken waar die kracht ontbreekt.” Wat zijn de kansen van krimp? “We zouden wel meer oog moeten hebben voor het geweldige probleem op de arbeidsmarkt dat er aankomt. Een onderliggend element van krimp is de demografische transitie: een forse ontgroening, een forse daling van de beroepsbevolking en een forse stijging van het aantal ouderen. De beroepsbevolking is in onze provincie de afgelopen vijftien jaar met 31 duizend personen gedaald. Er lopen nu dertig- tot veertigduizend Polen rond in Limburg. De economie komt werkelijk op zijn gat te liggen wanneer deze mensen vertrekken. Wat dat betreft hebben we behoefte aan een goed doorwrocht arbeidsmarktbeleid met speciale aandacht voor krimpgebieden. Voor de problemen op de arbeidsmarkt moet meer belangstelling komen van het Rijk, van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik vind het heel slecht dat die nauwelijks meedoen in de krimpdiscussie. Momenteel wordt de werkloosheid gedempt door de economische crisis, maar het probleem is structureler. Wanneer de economie landelijk weer groeit, hebben we een fors probleem.” “Het is niet goed om te denken dat voor krimpgebieden niets meer gedaan hoeft te worden omdat deze economisch zijn afgeschreven. Integendeel. Aan de hand van herstructurering en ontwikkeling van campussen wordt bij ons geïnvesteerd in een vitale economie. Hierbij moet wel duidelijk zijn dat er niet wordt geïnvesteerd in de economie om meer inwoners te krijgen. Het inwonertal is geen indicator van succes. Het bruto regionaal product moet leidend zijn. En dat gaat nog omhoog ook als het verdiende geld met minder mensen
P. 454
gedeeld wordt. Waarom kan Limburg geen vitalere provincie zijn als er vijftig- of honderdduizend mensen minder wonen? De huidige axioma’s over de relatie tussen economische groei en bevolkingsgroei moeten we de kop indrukken. De overtuiging dat economische groei afhangt van de groei van het inwonertal is hardnekkig en foutief en dat snap ik wel. Het is moeilijk om een positieve boodschap uit te leggen als je tegelijkertijd huizen afbreekt en scholen en bibliotheken sluit.” Welke rol spelen landsgrenzen? De grote krimpgebieden in Nederland liggen allen dicht tegen het buitenland. “Een vitale economie krijgen we door investeringen in specifieke kansen in de regio. In Limburg zijn dat ook grensoverschrijdende bij de grenzen met Duitsland en België. Aan beide kanten liggen booming cities die absoluut kansen bieden. Als je kijkt naar de banendichtheid in de regio Aken, Maastricht, Luik en Hasselt, dan kleurt dit gebied net zo rood als de Randstad. Die Nederlandse kaartjes waarbij het buitenland wit is, daar moeten we echt mee ophouden. Een goed voorbeeld is de universiteit in Aken. Daar studeren per jaar net zo veel mensen in de techniek af als in heel Nederland bij elkaar. Er wordt een miljard geïnvesteerd in de campus. De komende jaren is er in Aken een studentenhuisvestingstekort terwijl er hier vlak over de grens woningen over zijn. Zo’n wederzijds belang is een kans. Ook in economisch opzicht liggen er kansen, omdat technisch opgeleide mensen gemakkelijk aan het werk kunnen in Limburg, terwijl de concurrentie in Duitsland groot is.” Burgemeester Van der Laan van Amsterdam beloofde in 2010 hulp aan krimpgebieden. Wat is daarvan terecht gekomen? “Van der Laan is op bezoek geweest in Limburg en is depressief teruggekeerd. Na zijn bezoek is hij gaan inzien waar krimp werkelijk toe leidt. Naar aanleiding van dat bezoek is een nationaal actieplan opgezet dat eind 2009 is gepubliceerd. Daarnaast is 31 miljoen euro bij elkaar geschraapt waarvan 14,7 miljoen naar Limburg is gegaan. De provincies moesten bijleggen in dit herstructureringsfonds en dit heeft geleid tot
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Interview: Albertine van Diepen en Koen Raats
een totaalbedrag van 45 miljoen euro. Van dat geld worden nu de vijf moeilijkste wijken in regio Parkstad aangepakt. Inmiddels zijn er uitgewerkte plannen om woningen uit de markt te nemen en bestaan er plannen om de open gebieden te transformeren voor stadslandbouw of andere nieuwe bestemmingen.” Wat kan het bouwen van een stadion, zoals Venlo voor ogen heeft, betekenen voor de krimpregio? “De kunst is om in tijden van crisis of krimp blijvend te investeren in de toekomst van de stad. Dit geld moet dan wel besteed worden aan kansrijke en goede projecten omdat er geen fouten gepermitteerd kunnen worden. Of het multifunctionele complex in Venlo een goed idee is, weet ik niet. Venlo heeft nog groeicapaciteit tot 2030 en heeft dus nog ruimte om te investeren. Maar het is heel moeilijk om in deze tijd investeringen vast te houden die je nodig hebt om tot een sterke stad te komen en tegelijkertijd toch welzijn, zorg en verenigingen op peil te houden. Maar een stad waar helemaal niets meer gebeurt en geen leuke extra dingen zijn, dat kan ook niet. Heerlen is een sterk voorbeeld met een culturele lente en investeringen in cultureel erfgoed en toerisme, terwijl er tegelijkertijd aandacht is voor kwetsbare wijken en sociale problematiek.” U stelt dat het bestaande beleidsinstrumentarium ontwikkeld is voor groei en niet helpt bij het omgaan met krimpsituaties. Hoe werkt dat? “Laat ik het voorbeeld van het onderwijs nemen: de kleine-scholentoeslag. Wat doen we daarmee? De afgelopen vier decennia hebben we daarmee kleine scholen opengehouden. De gedachtegang was dat de school moest openblijven, want de groei zou vanzelf wel weer inzetten. In een krimpsituatie betekent dat het lijden verlengen. Dit gebeurde landelijk, terwijl nu in 31 van de 34 regio’s voor primair onderwijs in Nederland ieder jaar minder kinderen naar school gaan. Kijken we naar de prognoses tot 2025 voor Limburg, dan zien we dat door ontgroening 23 duizend kinderen minder naar school gaan dan nu. Dat betekent grofweg dat 115 scholen gesloten worden. In de stad kun je dat oplossen door drie scholen samen
P. 455
te voegen: kinderen fietsen dan een kilometer verder. Op het platteland moeten kinderen dan soms tien kilometer verder fietsen. Ik vind dat je scholen dan moet openhouden, ook als ze onder een minimum van 23 leerlingen komen. In andere gevallen zouden we de scholentoeslag moeten gebruiken om versneld tot betere en grotere scholen te komen. Dat is echt maatwerk. Inmiddels is men zich binnen het onderwijs wel bewust van de krimpproblemen.” Voor oplossingen moeten we over de schotten van de sectorale budgetten in gemeenten en regio’s heen leren kijken. Want de krimpproblematiek heeft ook intersectoraal gevolgen. Wanneer bijvoorbeeld op het platteland voorzieningen worden gesloten, is betere ontsluiting met openbaar vervoer heel belangrijk. Je zou moeten zoeken naar slimme combinaties met gehandicaptenvervoer en leerlingenvervoer. Dit soort oplossingen blijken heel moeilijk te bereiken omdat we de publieke sector op een verkokerde manier hebben ingericht” Zijn er nog gemeenten die krimp ontkennen? “Op veel plekken en krimpregio’s hangt de ‘goh, wat is het erg allemaal-sfeer’. Wij hebben inmiddels de stap gemaakt dat we weten hoe het krimpprobleem ongeveer in elkaar zit en zijn het erover eens dat het geen zin heeft om nog lang over krimp te praten. We moeten de mouwen opstropen. In steden als Venlo of Roermond heeft men nog wel eens de neiging om te zeggen ‘ik ben tegen krimp’. Als bestuurder heeft het geen zin om dat te zeggen. Dat helpt niet, dat werkt niet. Ontkennen wordt steeds moeilijker. Er zit nog een groot gat tussen ontkennen en daadwerkelijk doen wat gedaan moet worden. Aan de andere kant moeten we ophouden met te zeggen ‘hoi hoi, we hebben krimp, we zijn zielig’. Dat is voorbij.” Albertine van Diepen (
[email protected]) is senior adviseur bij de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling in Den Haag. Koen Raats (
[email protected]) is promovendus bij de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Beiden zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Recensies
P. 456
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Recensies: Bas Waterhout, Bart Lambregts
P. 457
Recensies
Bas Waterhout
Oude tijden herleven Salewski, Christian (2012) Dutch new worlds. Scenarios in physical planning and design in the Netherlands, 1970–2000, 010 Publishers, Rotterdam, 352 p., ISBN 978-90-6450-779-3, € 34,50. Ook verschenen in een Nederlandse editie: Dutch new worlds. Scenario’s in de stedenbouw en ruimtelijke ordening in Nederland, 1970–2000, 010 Publishers, Rotterdam, 352 p., ISBN 978-90-6450-780-9, € 34,50 Nog niet eens zo heel lang geleden ging ruimtelijke ordening over het vormgeven van een gewenste toekomst. Deze toekomst bestond niet uit een toevallige verzameling van loshangende projecten die ruimtelijk geborgd moesten worden, maar uit een omvattend, dieper geworteld normatief beeld van de samenleving. Ruimtelijke ordening stond niet slechts in dienst van deze toekomst, maar zag zichzelf als een toekomstbepalende factor. Dutch new worlds, dat een bewerking is van een in 2010 verdedigd proefschrift aan de ETH Zürich onder begeleiding van Kees Christiaanse en Angelus Eisinger, neemt ons mee terug naar deze periode die gekenmerkt wordt door grootse scenariostudies. De gekozen periode, tussen 1970 en 2000, symboliseert een tijdperk van de Nederlandse ruimtelijke ordening dat zich laat beschrijven aan de hand van de opkomst, het gebruik en de (stille) neergang van scenario’s. Aan
het begin van de jaren zeventig vormt de scenarioaanpak een logische reactie op de steeds minder voorspelbare wereld. Niet alleen blijkt de tot dan toe heersende technocratische planningsbenadering weinig effectief, ook komt er een einde aan de groei. Met het adopteren van een scenarioaanpak volgt de Nederlandse planning de internationale trend. De moeizame eerste stappen in deze richting, met name geïnspireerd door de Franse planologische dienst DATAR, stonden in het teken van afstand doen van de technocratische erfenis en het omgaan met expliciete normatieve uitgangspunten. In lijn met gangbare definities ziet Salewski scenario’s als een mogelijk toekomstbeeld vergezeld met een plausibel verhaal dat de ontwikkeling naar deze toekomst schetst vanaf de huidige situatie. De basis van scenario’s ligt daarmee niet in de wetenschappelijke onderbouwing, er valt immers niet met zekerheid te extrapoleren, maar in de constructie van verbindende verhaallijnen tot een breed geaccepteerd beeld van een mogelijke toekomst. Dat scenariomethoden in de praktijk niet eenvoudig toepasbaar zijn volgt uit de hoofdstukken drie tot en met acht, waarin min of meer chronologisch een keur aan scenario’s passeert. Elk hoofdstuk laat zien hoe de methodologie en inzet van het scenario-instrument evolueert. Tegelijkertijd ontvouwt zich een beeld van de ontwikkeling van het ruimtelijk ordeningsbeleid. Opvallend is de mate van detail van de verschillende scenario’s waarbij originele documenten, illustraties (door het gehele
cesvoller ingezet voor het genereren van beleidsalternatieven. Ook nietbestuurlijke partijen ontdekken het scenario-instrument. Het inspireert tegenstanders van de Markerwaard tot het opstellen van het plan WaterLely (1974). De scenario’s van Rem Koolhaas voor het IJplein (1979–1983) bieden de bevolking van Amsterdam-Noord een middel om de machtige Amsterdamse Dienst Ruimtelijke Ordening te passeren. boek afgedrukt in kleur) en gesprekken met hoofdpersonen als bronnenmateriaal dienen. De in Zwitserland wonende Duitse auteur spreekt dan ook uitstekend Nederlands. Salewski slaagt erin om elke casus te relateren aan de toenmalige planologische, politieke en maatschappelijke opvattingen. Niet alleen creëert dit een context, het prettig geschreven boek wordt er ook nog eens spannend door. Aanvankelijk staan scenario’s, zoals de studie De ontwikkeling van Zuidwest Nederland van de Rijksplanologische Commissie (1971), in het teken van maakbaarheid en het ‘kennen’ van de toekomst. Vanwege een te hoge mate aan detail sorteert dit soort scenario’s nauwelijks effect. Als reactie zetten de Scenario’s ten behoeve van de Verstedelijkingsnota van de Rijksplanologische Dienst (1974) in op het schetsen van weidse vergezichten die, hoewel geloofd om hun ambitie, vervolgens echter hevig worden bekritiseerd vanwege hun gebrekkige methodologische onderbouwing en geringe beleidsrelevantie. Al doende wordt een balans gevonden en worden scenario’s suc-
Dat planning zelf niet waardenvrij is, dringt pas echt door naar aanleiding van de Algemene Toekomstverkenningen (1977) van de toentertijd net opgerichte Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Deze ambitieus opgezette verkenningen worden, na kritiek op onder meer hun impliciet normatieve lading, snel opgevolgd door de Beleidsgerichte Toekomstverkenningen (1980–1980). Hierin staan normatieve uitgangspunten centraal en richten de scenario’s zich op het onderzoeken van de gevolgen van elkaar beconcurrerende politieke visies. Dit vormt de opmaat voor een nadere analyse van het scenarioproject Nederland Nu Als Ontwerp (1985– 1989). Dit grootscheepse en particulier geïnitieerde project had als doel een brede maatschappelijke discussie over de toekomst van Nederland op gang te brengen. Op basis van de verkenningen en het rapport Planning als onderneming van de WRR (1983) werden vier scenario’s ontvouwd. De communicatieve verwachtingen ten aanzien van scenario’s bleken echter
te hoog gespannen en Nederland Nu Als Ontwerp wist geen gevoelige snaar te raken onder de bevolking. In het boek vormt Nederland Nu Als Ontwerp, dat in de hoofdstukken zes en zeven uitvoerig wordt beschreven, een culminatiepunt waar alle tot dan toe geschetste lijnen samenkomen. Oorspronkelijk was de auteur van plan om zijn onderzoek naar scenario’s met Nederland Nu Als Ontwerp te laten beginnen. Dit bleek echter onmogelijk zonder ook de voorgeschiedenis te kennen. In de twee nog volgende empirische hoofdstukken wordt het gebruik van scenario’s in de jaren negentig verder onderzocht en blijkt Nederland Nu Als Ontwerp ook in analytische zin een sluitpunt te vormen. Gedreven door een zoektocht naar methodologische vernieuwing verschuift de als architect opgeleide auteur de aandacht van formele planning naar gedachtenexperimenten van voornamelijk stedenbouwkundigen en (landschaps) architecten. Voorbeelden zijn Eropolis van Carel Weeber (1987), Buckthorn City van West 8 (1995) of radicaal tot in het absurde doorgevoerde trends als Pig City van MVRDV (2001). Een grootscheeps project als Nederland 2030 wordt, anders dan de lezer wellicht verwacht, slechts kort aan de orde gesteld en gekarakteriseerd in termen van Nederland Nu Als Ontwerp. De selectie van casussen werkt aanvankelijk verwarrend en de vraag dringt zich op in hoeverre de genoemde gedachtenexperimenten nog passen binnen de scenariodefinitie van de auteur zelf? Het antwoord geeft hij
zelf door ze als een parallel spoor te karakteriseren waarin een alternatief scenario-instrument tot ontwikkeling komt. Dit door ontwerpers gehanteerde scenariomodel vindt zijn oorsprong in het situationisme, een internationale politiek-kunstzinnige stroming, en de radicale architectuur. Dat de experimenten niet zelden effectiever blijken dan de traditionele planning werkt verfrissend. Planning en ontwerp komen uiteindelijk bij elkaar in het slothoofdstuk waarin de auteur scenariomethoden vergelijkt met andere toekomststudiemethoden. Enigszins teleurstellend is dat de conclusies niet ver uitstijgen boven de empirische bevindingen. Hoewel uiteindelijk zes verschillende functies van scenario’s worden onderscheiden, waagt de auteur zich niet aan diepgaande reflecties. De conclusies worden niet uitgediept aan de hand van actuele academische inzichten over scenario’s of de (academische) planologische literatuur, waarin eveneens veel aandacht bestaat voor de rol van verhalen, visies en scenario’s. De lezer blijft hier met een onbevredigend gevoel achter. Gelezen door de bril van een planoloog beklijft dan ook vooral het historisch georiënteerde onderzoek waarin een aantal belangwekkende episodes uit de Nederlandse planningsgeschiedenis op een boeiende en inzichtelijke wijze wordt belicht. Met name de opkomst van de WRR en het innovatieve Nederland Nu Als Ontwerp verdienen een plek in het collectieve ruimtelijke orde-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Recensies
P. 458
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Recensies: Bas Waterhout, Bart Lambregts
P. 459
Recensies
ningsgeheugen. Wat blijft hangen is de fundamentele transformatie die planning als discipline moest doormaken vanaf eind jaren zestig om een antwoord te vinden op een pluriforme en onvoorspelbare samenleving. Het doet denken aan de actualiteit waarin planning zoekt naar een antwoord op de individualiserende en neoliberaliserende samenleving. De in dit boek aangehaalde ontwerpende disciplines kunnen hierin een belangrijke rol spelen.
naburige of ver weg gelegen stad? Het is de vraag die de Canadese onderzoeksjournalist Doug Saunders in zijn boek De trek naar de stad, de Nederlandse vertaling van Arrival city, aansnijdt en het is een belangwekkende vraag. Volgens Saunders zullen nog deze eeuw twee tot drie miljard mensen proberen deze transformatie te maken en het zijn niet alleen zij die belang hebben bij het slagen van deze onderneming.
Saunders, Doug (2011) De trek naar de stad, De Bezige Bij, Amsterdam, 416 p., ISBN 978-90-234-5881-4, €29,90. Nederlandse vertaling van Arrival City (Windmill Books, London).
Op zoek naar een antwoord neemt Saunders ons mee op reis langs 23 dorpen en steden in Azië, Afrika, Europa en Noord- en Zuid-Amerika. Zo bezoeken we dorpen in onder meer India, Bangladesh en Polen vanwaar bewoners naar naburige of buitenlandse steden zijn verhuisd. Hier leren we hoe perspectiefloos de kleinschalige landbouw tegenwoordig is en hoeveel levensbedreigender rurale armoede is dan stedelijke armoede – wat de trek naar de stad zo rationeel maakt. We zien hier echter ook hoe het geld dat de vertrokken bewoners periodiek vanuit de steden terugsturen, het plattelandsbestaan voor de achterblijvers op z’n minst iets draaglijker maakt en in gunstige gevallen lokale economieën laat bloeien en zelfs nieuwe migratiebewegingen uitlokt. Er is tenslotte altijd een gebied waar de omstandigheden nog zwaarder, gevaarlijker of uitzichtlozer zijn.
Wat vergt het om binnen één of desnoods twee generaties het traject af te leggen van een schamel bestaan op een arm platteland naar een perspectiefrijk middenklassebestaan in een
Meer tijd brengen we echter door in die delen van de stad die Saunders arrival cities noemt. Daarmee bedoelt hij de wijken en buurten waar migranten aankomen in de stad, aankomst-
Het eindoordeel is positief. Niet alleen is Dutch new worlds een prachtig verzorgd boek, ook is het zondermeer een waardevolle aanvulling op zowel de (empirische) literatuur over het gebruik van scenario’s als de meer algemene geschiedschrijving van de Nederlandse planologie. Bas Waterhout (
[email protected]) is onderzoeker bij Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft.
Bart Lambregts
De kunst van het (laten) arriveren
wijken dus. Hier vinden ze bij of via eerder gemigreerde familieleden en dorpsgenoten een plek om te landen en het begin van een sociaal netwerk dat een eerste baantje en mogelijk meer kan opleveren. In Europa maken we kennis met wijken als Slotervaart (Amsterdam), Kreuzberg (Berlijn) en Parla (Madrid). Elders raken we intiem met het leven in wijken als Mustafa Kemal (Istanbul), Jardim Angela (São Paulo), Karail (Dhaka) en Thorncliffe Park (Toronto). Terwijl deze aankomstwijken in het dagelijks leven vooral bekend staan als probleemwijken, sloppenwijken, getto’s of erger, opent Saunders een heel ander perspectief. Migranten komen met de nodige ambities naar de stad. Het idee is niet om een armoedig bestaan op het platteland te verruilen voor een armoedig bestaan in de stad. Nee, de ambitie is om vooruitgang te boeken, te klimmen op de sociaaleconomische ladder, kansen te creëren voor kinderen, het leven van achterblijvers te verbeteren en paden te banen voor familieleden die ook de sprong naar de stad en daarmee een beter leven willen wagen.
Ontberingen worden ingecalculeerd, voor lief genomen en gezien als noodzakelijk om het hogere doel te halen. Echter, nadrukkelijk worden ze ook gezien als iets tijdelijks, als iets dat zal eindigen zodra de transitie naar een stedelijk middenklassebestaan vorm krijgt. De tocht langs achttien aankomstwijken leert dat goed functionerende aankomstwijken de nieuwkomers kunnen helpen bij het realiseren van hun ambities, maar dat het omgekeerde ook het geval kan zijn. Het verschil tussen een goed en een slecht functionerende aankomstwijk kan hem zitten in tal van factoren: bijvoorbeeld de fysieke toegang die de wijk biedt tot de rest van de stad en de daar aanwezige werkgelegenheid, de aanwezigheid en kwaliteit van scholen in of nabij de wijk, de fysieke mogelijkheden die de wijk biedt voor het starten van een bedrijfje en het bouwen en onderhouden van sociale netwerken of het prijsniveau van de woonruimte. Minstens zo belangrijk zijn de mogelijkheden (wettelijk en praktisch) die migranten hebben om onroerend goed in eigendom te verkrijgen – niet alleen vanwege de woonzekerheid die dat oplevert, maar ook omdat zo additioneel vermogen kan worden opgebouwd – en om in eigen beheer bedrijvigheid te kunnen opstarten. Waar dergelijke levensloopbepalende privileges verbonden zijn aan (staats)burgerschap, kan het gemak waarmee dat (staats)burgerschap kan worden verkregen, de factor zijn die bepaalt of opwaartse sociale mobiliteit voor migranten een reële mogelijkheid is en of de aankomstwij-
ken verworden tot plaatsen van hoop of wanhoop. Een interessante stelling van Saunders is dat een goed functionerende aankomstwijk per definitie een arme wijk is. Het ultieme succescriterium is immers de mate waarin de wijk zijn bewoners helpt de transitie naar de middenklasse te maken. Die transitie gaat dikwijls gepaard met een verhuizing naar een beter woonmilieu. De gearriveerden vertrekken en maken ruimte vrij voor nieuwe nieuwkomers van het platteland. Het gemiddelde inkomensniveau in de wijk krijgt de kans niet om te stijgen. Omgekeerd is een arme aankomstwijk niet per definitie een goed functionerende aankomstwijk. De armoede kan ook het resultaat zijn van stagnatie, van structureel gebrek aan mogelijkheden om vooruitgang te boeken of van permanent gesmoorde ambities. Kortom, om de enorme migratiegolf van het platteland naar de stad die zich deze eeuw zal voltrekken tot een succes te maken, dienen volgens Saunders zowel de aankomstwijken zelf als de regels die het doen en laten van de nieuwkomers bepalen, te kloppen. Beiden kunnen de aspiraties van de migrant maken of breken. Overheden hebben hierin volgens Saunders onmiskenbaar een verantwoordelijkheid. Wijken die qua ruimtelijke inrichting en voorzieningenniveau tekortschieten, en regels die het nieuwkomers moeilijk maken om te aarden en maatschappelijke progressie te boeken in hun nieuwe omgeving,
produceren nieuwe uitzichtloosheid en daarmee (grote) groepen mensen die uiteindelijk eenvoudig politiek of anderszins te mobiliseren, manipuleren en/of exploiteren zijn. Een stelling die Saunders onder uitgebreide verwijzing naar gebeurtenissen in onder meer Teheran (1979), Mumbai (1992), Parijs (2005) en CaÏro (2011) zeer aannemelijk weet te maken. Het is een waarschuwing voor politici die denken dat de trek naar de stad beheerst of tegengegaan kan worden door migranten geen of slechts gedeeltelijk toegang te geven tot de middelen die mensen in staat stellen vooruitgang te boeken in hun leven. Enthousiast is Saunders in dit verband over de recente stedelijke vernieuwingsingrepen in Slotervaart. De wijk die volgens Saunders eerder veel weg had van een mislukte aankomstwijk, is door de ruimtelijke transformaties die hebben plaatsgevonden (waaronder functiemenging en verdichting) en door de reglementaire ruimte die is geschapen voor lokaal ondernemerschap, een veel kansrijker aankomstmilieu gaan bieden aan nieuwkomers. In Saunders’ filosofie moet het uiteindelijk succes van de ingrepen echter niet afgemeten worden aan het aantal middenklasse huishoudens dat het nieuwe Slotervaart weet aan te trekken, maar aan het aantal middenklasse huishoudens dat de wijk in de loop der jaren weet te produceren.
Arrival city is het product van onderzoeksjournalistiek met een hoofdletter O. Het is een goed gedocumenteerde studie die steunt op drie
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Signalementen
P. 460
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Signalementen
P. 461
Signalementen
jaar onderzoek, waarbij Saunders in veel van door hem bezochte en beschreven steden lokale hulp heeft genoten. Ruim twintig pagina’s met noten en bronverwijzingen maken duidelijk dat er ook het nodige leeswerk is verricht. Het boek overtuigt, mede doordat Saunders zijn argument zorgvuldig opbouwt, zijn empirisch materiaal op een effectieve manier laat spreken en daarbij helder en zeer beeldend schrijft. Arrival city is een stimulerend maar zeker geen naïef boek. De boodschap is niet dat alles senang is in de vele aankomstwijken die de wereld kent, maar dat het alleszins de moeite waard en mogelijk is om – met wat goede wil en vernuft – dergelijke wijken hun sociaal-economische liftfunctie goed te laten vervullen. Dit laatste ten voordele van de migranten zelf, de steden en samenlevingen waarvan ze deel uitmaken en de achterblijvers op het platteland. Eén van de lessen uit het boek is dat steden en wijken waar de bestuurders, beheerders en andere sleutelactoren begrijpen dat het een arrival city betreft, het best in staat zijn om die rol goed te vervullen. Dit boek helpt dit begrip te creëren en zou daarom verplicht leesvoer moeten zijn voor iedereen die zich met de stad bezig houdt, onafhankelijk van de invalshoek of de plek waar dit gebeurt. Bart Lambregts (
[email protected]) is als onderzoeker verbonden aan het Amsterdam Institute for Social Science Research, Universiteit van Amsterdam en als docent milieuplanologie aan Kasetsart University, Bangkok, Thailand.
De wortels van de Randstad Brand, Nikki (2012) De wortels van de Randstad. Overheidsinvloed en stedelijke hiërarchie in het westen van Nederland tussen de 13de en 20ste eeuw, A+BE, Delft, 352 p., ISBN 978-1479154937, gratis te downloaden via http://abe.tudelft.nl/article/ download/brand/161 De Randstad wordt vaak gepresenteerd als hét schoolvoorbeeld van een polycentrisch stedenpatroon: een stedenzwerm waarin niet één stad domineert, maar waarin een groep van steden van vergelijkbare omvang de stedelijke rangorde aanvoert. Brand onderzoekt in haar proefschrift De wortels van de Randstad waarom dit stedenpatroon juist in het westen van Nederland is ontstaan. Vervolgens vraagt ze zich af hoe en waarom hiërarchische verhoudingen tussen steden in de Randstad door de jaren heen veranderen. In haar onderzoek bestudeert ze de verhoudingen tussen Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft, Dordrecht, Rotterdam, Den Haag en Gouda vanaf de dertiende eeuw. Uit deze studie blijkt dat de eigenschappen van de stad zelf, de internationale markt en de bijdrage van een soevereine overheid bepalend zijn voor de stedelijke hiërarchie. De nadruk in haar onderzoek ligt op de bepalende rol van overheden in de stedelijke hiërarchie van de Randstad en in het bijzonder de totstandkoming van de polycentrische Randstad. Brand constateert onder andere dat de distributie van competitieve voordelen over steden bepalend is
voor de mate waarin steden invloed kunnen uitoefenen op het landelijke overheidsbeleid.
Olympisch ontwerpen De Groot, Daniël, Willemieke Hornis & Ellen Wierenga (red.) (2012) Olympisch ontwerpen/Designing Olympics, Design and Politics Xtra #1, Uitgeverij 010, Rotterdam, 104 p., ISBN 978-90-6450748-9, €16,50 De voorbereidingen voor de Olympische Spelen 2028 houden de ruimtelijke sector al een tijdje bezig. Er wordt volop bediscussieerd hoe Nederland maximaal van zo’n groot evenement kan profiteren en de ruimtelijke inrichting duurzaam kan worden verbeterd. Deze extra publicatie in de serie Design and Politics laat verschillende manieren zien waarop ontwerp een rol speelt in het vormgeven van de ruimtelijke ambitie van het Olympisch Plan 2028. Hiervoor wordt ook uitgebreid stilgestaan bij de recente Olympische Spelen in Londen. Steeds blijkt ontwerp bij te dragen aan het verbinden van belangen, het zoeken naar meerwaarde, het inspireren en bij elkaar brengen van verschillende partijen en het entameren van een dialoog, door gebruik te maken van onzekere toekomstige ontwikkelingen en een dynamische politiek. Dit boekje geeft tevens een goed overzicht van de huidige ontwerpen voor 2028. Gezien het voornemen van het nieuwe kabinet Rutte II om de plannen voor de Olympische Spelen stop te zetten, is het een waardevolle toevoeging aan het archief van iedere planoloog.
Ruimtelijke economische dynamiek Atzeme, Oedzge, Ton van Rietbergen, Jan Lambooy & Sjef van Hoof (2012) Ruimtelijke economische dynamiek. Kijk op bedrijfslocatie en regionale ontwikkeling, 3e druk, Coutinho, Bussum, 184 p., ISBN 978-90-4690056-7, €23,50
Ruimtelijke economische dynamiek is inmiddels de derde druk van een beproefd studieboek door economisch geografen van de Universiteit Utrecht na de eerste druk in 1997 en de tweede in 2002. De auteurs hebben in deze druk voor een nieuwe hoofdstukindeling gekozen. In het boek staan drie vragen centraal: waarom vestigt een bedrijf zich hier en niet daar, hoe kunnen we verklaren dat de ene regio het economisch beter doet dan de andere en hoe kan de overheid de locatiekeuze van bedrijven dan wel de regionale economische ontwikkeling beïnvloeden? Beginnend met klassieke locatietheorieën van Von Thünen, Weber, Christaller en Lösch passeren een keur van onderwerpen de revue: de locatietheorie vanuit behaviou-
raal, institutioneel en evolutionair oogpunt, regionale groeitheorie en plaatsmarketing, groeibeleid en clustertheorie. Het boek richt zich op studenten en andere geïnteresseerden die de basiskennis over de economische geografie willen verwerven. Ook planologen kunnen er hun voordeel mee doen. r de kwaliteit van deze interactiemilieus en vergelijkt de Hollandse metropool met voorbeelden uit het buitenland. Het boek is tevens zijn nalatenschap bij zijn afscheid als hoogleraar stedenbouwkundig ontwerpen stad en regio aan de Technische Universiteit Delft.
Thuis in de stad Reinders, Leeke & Eva Bosch (2012) Thuis in de stad. Binding, identiteit en publieke ruimte in Zaanstad, Nicis, Den Haag, 67 p., gratis te downloaden via http://www.nicis.nl/ dsresource?objectid=269479 Menging en differentiatie, het zijn buzzwoorden in de politiek van stedelijke herontwikkeling. Maar hoe doen mensen dat: samenleven
in een gemengde wijk? Dit rapport doet verslag van een onderzoek naar binding en identificatie van bewoners in vier Zaanse wijken. Zaanstad heeft te maken met instroom van bewoners van buiten, met name uit Amsterdam, die zich minder met een wijk of buurt lijken te identificeren dan gevestigde bewoners. Hoe lopen de verbindingen en scheidslijnen tussen gevestigden en nieuwkomers, tussen huurders en kopers, tussen Zaankanters en Amsterdammers? Hoe binden zij zich aan de streek, de stad en de buurt? De herontwikkeling van de stad, zo laten Reinders en Bosch zien, gaat over meer dan harde knikkers en stenen. Het grijpt ook in op minder tastbare aspecten van het leven in de stad, zoals de emotionele binding met een plek en het gevoel ergens thuis te zijn of te horen. Het onderzoek laat zien dat in het stedenbouwkundige en architectonische programma vroegtijdig kennis nodig is over de lokale gewoonten en identiteiten en hoe die wel of niet ingepast kunnen worden in die van toekomstige bewoners. In het concluderende hoofdstuk van dit rapport worden daarvoor een aantal concrete handvatten geboden.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Column: Onroerend Nederland
P. 462
Column O. Naphta
De wet Mooi Nederland, die een van de nu regerende volkspartijen in de verkiezingsroes had beloofd, is niet in het regeerakkoord gekomen. Stilletjes vergeten denk ik, in de verwarring rond het plan om inkomensafhankelijke ziektekostenpremies als verkeerd middel voor een beschaafd maatschappelijk doel te gebruiken. Het zat er in. Met Mooi Nederland zijn inkomens alleen maar te herverdelen door de volkswijken met sociale huurwoningen mooi te maken. Hebben de bewoners datgene naast de deur waarvoor een hoger inschaalde VVD-premieprotestant algauw zijn SUV van stal moet halen. Het voordeel van de vergeetachtigheid is wel dat de volkswijkbewoners nu een behoorlijk eind moeten fietsen om van wat nog over is van mooi Nederland te genieten. En dat is weer goed voor hun volksgezondheid. Ook voor hun geestelijke volksgezondheid. Die wil nog wel eens opknappen van twintig kilometer heen en twintig kilometer terug naar wat nog niet is geasfalteerd door Rutte I. Zit ik vervolgens te staren op de openingszin in het regeerakkoord van de paragraaf over wonen: “De woningmarkt zit op slot”, of het Centraal Planbureau meldt dat de crisis eindelijk is doorgebroken in het land: een kwartaal met ruim vier procent negatieve economische groei op jaarbasis. Nog eerder dan ik het in de krant las, had Standard & Poor’s de rating van twee van mijn drie banken verlaagd met als argument dat de onroerend goed markten er beroerd voor staan. Diezelfde woningmarkt dus, plus de kantorenmarkt,
Advertentie
P. 463
Symbolic Markers and Institutional Innovation in Transforming Urban Spaces Human Geography, Planning and International Development Studies
Onroerend Nederland Omdat de ruimtelijke ordening alleen maar bezig is om twintig jaar oude plannen uit te voeren, de planoloog los werkman is geworden en deftige auteurs in steeds hoogdravender bewoordingen ons ervan proberen te overtuigen dat de aanbouw van drie particuliere woningen in Kudelstraat in volle omvang een daad van ruimtelijke ordening, dan wel hogere, want organische stedenbouw is, kan ik rustig even het regeringsbeleid doornemen.
Rooilijn
PhD defence ceremony plus de winkelpandenmarkt. Onroerend Nederland is een groot moeras van schulden, onderwaarde, leegstand en immobiliteit geworden.
Sebastian Dembski studied three cases of planning strategies in urban regions across Europe to analyse the use of symbolic markers in urban planning and metropolitan identity.
Hoe denkt de regering deze etterende wond te helen? In de koopsector met een bijna niet berekenbaar klein begin van renteaftrekverlaging – overigens nog verlicht door verhoging van de belastingschijven en wat randmaatregelen die zo weinig effect sorteren dat er überhaupt niet aan te rekenen valt. In de sociale huursector is Rutte II zo te lezen het spoor bijster geraakt. Hoofddoel is de corporaties weer “dienstbaar te maken aan het publiek [en] hun taak brengen we terug tot het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen en het daaraan ondergeschikte direct verbonden maatschappelijke vastgoed”. Dat gebeurt dan door ze op vier fronten flink aan te pakken: corporaties gaan een belasting betalen, krijgen een betonnen huurplafond, worden voor hun beleid onderhorig aan gemeenten en de directeuren mogen niet meer verdienen dan Rutte II zelf. Eerste berekeningen van deskundigen wijzen uit dat dit beleid de kortste weg naar faillissement is.
The current round of urban transformation with its blurring distinction of town and countryside and changing urban hierarchy has resulted in a need for modes of representation for the emerging city of the 21st century. Many urban regions therefore seek to identify theiconic objects and devices that could function as incarnations of a new metropolitan identity. Three cases of planning strategies in urban regions across Europe using symbolic markers have been investigated: the improvement of quality of life through the Project Mainport Development Rotterdam in the Rotterdam Rijnmond in the Netherlands, two projects of the Regionale 2010 in the urban periphery of the Cologne/Bonn region in Germany, and the reframing of the Manchester– Liverpool conurbation in the UK as Atlantic Gateway, initiated by a private sector company.
Waar doet dit aan denken? Wraak, zou ik zeggen. Wraak op slecht gedrag. Wraak op de speculatieve en salariële uitspattingen van enkele tientallen directeuren en bestuurders. De regering denkt het slot op de woningmarkt te bestrijden met een slot op het huurbeleid, het enige middel waarmee een woningverhuuronderneming debet en credit in balans kan houden. Wij zijn terug in de jaren vijftig, de tijd van het centraal geleide huurbeleid. Toen ten dienste van de wederopbouw, maar die parallelliteit kan ik niet ontdekken in het huidige tijdsgewricht. Weer dienstbaar maken aan welk publiek? Zouden de Haagse onroerendgoeddenkers nou ook vergeten zijn dat er in al die corporatiewoningen een miljoen of wat kleine huurders wonen, mensen beneden een gemiddeld mediaan-modaal. Wraak als beleidsbeginsel heeft in de geschiedenis slechts een spoor van vernielingen nagelaten.
Sebastian Dembski argues that the true qualities of symbolic markers are in their social and cultural embeddedness in institutional practices. He argues that symbolic markers help us making visible a struggle between old and new institutional meaning or between stagnation and transformation. The institutional activation of the new metropolis should be understood as a process of discovery, rather than instrumental design. PhD defence ceremony Sebastian Dembski, Symbolic Markers and Institutional Innovation in Transforming Urban Spaces. Supervisor: Prof. Dr. Willem Salet, co-promotor: Dr. Pieter Terhorst. Date 19 december 2012 10:00 Location Agnietenkapel Oudezijds Voorburgwal 229 - 231 1012 EZ Amsterdam (020) 525 2362
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
InBeeld: Urban Abstract
P. 464