SEMafoor november 2014 jaargang 15 □□□□□□
nummer 4
□□□□□□□
□□□□□□□□
Q Q Karel de Gr
E
Lebuin its in Vlaanderen
10-dage Antwer
tiek ctum
oe groot was Germania?
Studiekring Eerste Millennium
SEMafoor ISSN 1567 - 5203 Kwartaalblad van SEM Studiekring Eerste Millennium De studiekring beoogt met zijn werk een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis van het eerste millennium van de Lage Landen globaal tussen de rivieren Somme en Elbe in de periode
100 v.Chr. tot 1200 n.Chr.
Inhoud 1 Van de redactie 2 Karel de Grote 11 SEMafoortjes: Karel de Grote in Zeitensprünge; Opgraving in Huissen; Is iedere mythe wel een mythe?; Vikingen en Noormannen; Karel de Grote – mythe en werkelijkheid; Naar eer en geweten 13 Het zwaard van Roeland en de vlam van Karel de Grote 18 SEMafoortjes: Spamers visie op Willibrord; De ridder van Borne; DNA en archeologie 19 Hoe groot was Germania? 23 Over de kerstening, het Duitse Rijk en alternatieve visies… 29 10 dagen kwestie 34 SEMafoortjes: Illig-these; De cyclus van Meton; DNAonderzoek Vlamingen en Romeinen; Dieren in Saksisch en Scandinavisch Engeland; Mens, landschap, klimaat in de vroege middeleeuwen; Oegstgeest in de zeer vroege middeleeuwen; Groot profielenboek; Middeleeuwse oorsprong zeekaarten ontkracht 37 De Siamese tweeling Lebuinus en Livinus: een historisch grapje? 39 Antwerpen was niet Trajectum 47 Marburg en Niederlandistik 50 SEMafoortjes: Kelten en megalieten; Graven van Holland; Karolingers en Ottonen; Was de klok van slag? Guido Delahaye over katholiek onderwijs in Amersfoort; SEM-excursie 2015? 53 Idiota Van Ravenna 56 SEMafoortjes: In de Walen en in de Vlaanders; Vlissingen; Intellectuelen; Romeinen ten oosten van de Rijn 58 De heilige(?) Ansfried 60 SEMafoortjes: Der Berner - November 2014; Heiligen en zondaars
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Ad Maas
Luc Vanbrabant
Ruud van Veen Kurt Wayenberg Lambregts , Bruijnesteijn, Feikema, Lavigne, Maas
Joël Vandemaele Rob Voogel Ad Maas
Joep Rozemeyer
Ruud van Veen
Van de redactie Dit is alweer het laatste nummer van onze 15e jaargang. Het was een interessant jaar met boeiende artikelen in SEMafoor, met het vijfde SEM-boek (Karolingers en Ottonen), met publicaties van verschillende SEMleden (Frank Puylaert, Henk Feikema, Guy Lavigne) en met onze volledig vernieuwde en uitgebreide website http://www.semafoor.net. Nu de imposante ‘Karel de Grote’-tentoonstelling in Aken afgelopen is, maakt Ad Maas een balans op van de vele geschiedschrijvingen en tentoonstellingen over dit onderwerp. Hij spaart zijn kritiek niet op de traditionele interpretaties maar moet vaststellen dat het moeilijk is de interpretaties af te schrijven ondanks de vele twijfels. Luc Vanbrabant brengt ons naar de periode van de heldenepiek en schuift weer tal van interessante bevindingen naar voren die het 'Chanson de Roland' op een andere manier doen bekijken. Roland, Durendaal, de OrieFlambe, de kleur Sinopel (groen) en de vorstendommen Normandië, Vlaanderen en Valois... Ruud van Veen rekent af met de stelling van Albert Delahaye dat de Germanen alleen in Noord-Frankrijk woonden. De Albis is wel degelijk de Elbe. Ze stroomt langs een gebied dat niet kleiner is dan dat langs de Renus. Tussen de Renus (Rijn) en de Albis (Elbe) woonden eveneens Germanen... Kurt Wayenberg heeft het over de kerstening in Vlaanderen, over het Duitse Rijk en vraagt zich af wat de rol was van Vlaanderen in het 'Duitse' rijk. De alternatieve visies hebben hun waarde.... In SEMafoor 15.3 toetste Dirk van den Berge een aantal discussie-aspecten op hun wiskundige correctheid en gaf Jeff van Hout een vakkundige verklaring voor de 10-dagenproblematiek. Gerard Lambregts, Willem Bruijnesteijn, Henk Feikema en Guy Lavigne komen met argumenten om de stelling van Jeff te ondermijnen. Ad Maas plaatst nog eens alles in perspectief. De discussie is nog lang niet gestreden... We hebben hem even moeten missen maar Joël Vandemaele is terug van weggeweest. In een vurig betoog maakt hij duidelijk dat Lebuinus / Livinus wel degelijk in Vlaanderen thuishoort. In zijn boek 'Kroniek van Trajectum' schuift Joep Rozemeyer Antwerpen naar voor als het oude Trajectum. Rob Voogel draagt Antwerpen een warm hart toe maar kan het niet eens zijn met de analyse van Joep. Ad staat stil bij het conflict van Ans Schapendonk met de universiteit van Marburg. Ans is gedreven aanhanger van de klank- en taaltheorie van Johannes Becanus. Houd taaltheorie en arbeidsconflict uit elkaar adviseert Ad. Menno Knul opperde dat Gerbert van Aurilla de eigenlijke Ravennas was. Joep is het daar niet mee eens. Hij herinnert er ons aan dat Ravennas Dorestad plaatst bij de mond van de Rijn in Frisia en vermoedt dat Ravennas dan toch 300 jaar eerder moet geleefd hebben dan Menno suggereert. Het laatste woord is aan Ruud van Veen. Op de vraag of Alpertus van Metz iets over Amersfoort geschreven heeft antwoordt hij volmondig ja. Op de vraag hoe het zit met de Heilige Ansfried moet oor Ruud passen. Veel leesplezier, niet in het minst met ook de grote hoeveelheid SEMafoortjes. Kopij voor 16.1 graag voor 1 februari 2015 insturen. --------------------------Het bestuur van SEM is ook de redactie van SEMafoor. Gewoonlijk worden bestuur en redactie gescheiden maar bij SEM is daar bewust niet voor gekozen. Leden van bestuur en redactie hebben tot taak een eerlijke publieke discussie te organiseren op het werkterrein van SEM. Ze vertegenwoordigen niet een richting, hebben geen achterban noch te maken met last- en ruggespraak ten aanzien van welke groep of persoon ook. De taak van elk bestuurslid en redactielid staat los van een rol als onderzoeker/auteur. In die hoedanigheid is er ruimte voor eigen interpretaties en visies. Dergelijke stukken worden onder eigen naam gepubliceerd. Informatieve teksten zonder auteursnaam, zoals SEMafoortjes en de tentoonstellingsagenda, zijn van de redactie, tenzij anders aangegeven.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
1
Karel de Grote 742-814: ruimte en tijd Twee problemen voor de geschiedschrijving Ad Maas, Leende Als het bestaan van Karel in twijfel getrokken wordt dan valt er veel over hem te vertellen, maar dat is gelukkig ook het geval als hij wel bestaan heeft. Ga je uit van de ontzaglijke vele geschiedschrijvingen over en in verband met Karel (in de literatuurlijst zet ik de belangrijkste op een rij), dan nog zijn er de nodige gissingen nodig om uit de tekstverwerker een samenhangend geheel te produceren. Ik ga in dit artikel in op een kwestie die in de kring van SEM al vaak aan de orde kwam, namelijk de geloofwaardigheid van de omvang van zijn rijk en zijn veldtochten, maar ook op de kwestie dat Karel, ook als hij werkelijk bestaan heeft op de wijze die de conventionele geschiedschrijving aangeeft, gedwongen was om zichzelf te laten mythologiseren. Ik zal dat proberen aan te tonen. Daar zit wel een pessimistische kant aan, namelijk deze: macht die zich wil handhaven is vaak gedwongen tot misleiding. Toch nog even over de bronnen Als belangrijke bronnen1 in verband met Karel worden altijd genoemd: de Rijksannalen, de biografieën, de correspondenties aan en van leden van het hof, correspondentie aan en van de paus en de capitularia (wetten en verordeningen van Frankische koningen). Afgezien van het probleem van de waarde van kopieën van dit soort documenten, is er in de levensbeschrijvingen meteen al sprake van mythologisering en vergoddelijking van Karel. Dat begon al met Notker: “Tenzij men oordeelt dat Einhard daar al meer dan een halve eeuw eerder mee begonnen was”2. Ook wie de bronnen vertrouwt, kan niet om deze mythologisering heen. De eerste biografie van Karel de Grote (742/749 – 814) wordt toeschreven aan Einhard die deze tekst rond 830 geschreven zou hebben. Allerwegen wordt deze bron gezien als de meest belangrijke. Andere bronnen om meer van Karel te weten te komen zijn andere levensbeschrijvingen van hem (bijvoorbeeld die van Alcuinus) of van personen die van belang zijn in verband met Karel, verder de Rijksannalen der Franken (Annales regni Francorum), de zogenaamde capitularia (wetten en verordeningen van Frankische koningen), voorts brieven van en naar Karel en zijn staf (vooral die van Alcuinus) en ten slotte regionale en lokale documenten. Deze documenten zijn alle in het Latijn gesteld en zonder uitzondering overgeleverd in kopieën van eeuwen later. Neemt men deze teksten serieus als authentieke en waarheidsgetrouwe rapportages over Karel de Grote dan ontstaat inderdaad het beeld van een machtig keizer die rond het jaar 800 tal van belangrijke vernieuwingen in gang zette. Dit is het welbekende traditionele geschiedkundige verhaal. Karel zit ongetwijfeld steviger in teksten verankerd die men een historische betekenis kan toekennen dan bijvoorbeeld koning Arthur die veel duidelijker in aanmerking komt voor een interpretatie van een algehele mythe. Karel zal wel bestaan hebben, maar de vragen naar waar en hoe kunnen moeilijk met voldoende zekerheid beantwoord worden. Bekend is de opvatting dat Karel ten dele een eind kon maken aan de traditie van de rondtrekkende koningen, dat wil zeggen koningen die van de ene residentie (grote versterkte boerderijen) naar de andere reisden en zodoende elke residentie ongeveer om de vier jaar bezochten. De laatste twintig winters van zijn leven zou Karel in Aken (maar welk?) doorgebracht hebben: goed voor zijn reumatiek maar ook niet al te ver van Saksen die sterk waren in het breken van afgedwongen beloftes. Het is interessant om nog eens naar het belangrijkste Karel-document te kijken: de biografie die Einhard vervaardigde. Opvallend is wel dat deze auteur in het voorwoord zegt dat een levensbeschrijving nodig is om te voorkomen dat deze man, die zulke grootse daden verrichtte, in vergetelheid zou geraken. De grote daden boden kennelijk te weinig stof voor de herinnering op langere termijn. En inderdaad, anno 2014 moeten we objectief constateren dat we zonder de biografieën op weinig zaken een duidelijk beroep zouden kunnen doen. Bekend is overigens de sterke gelijkenis van het verhaal van Einhard met de biografieën van Augustus en Caesar, opgesteld door Suetonius, een gelijkenis die voorzover ik weet door niemand ontkend wordt. Een aantal fragmenten is gewoon letterlijk overgenomen. Dat geeft uiteraard te denken. Is Karel een assemblage uit Romeinse keizers? Voor een aanzienlijk deel in elk geval wel. Einhards biografie is duidelijk gericht op verheerlijking en propaganda; ook vermeldt ze zaken die vergeleken met andere teksten onjuist moeten zijn. Maar het is en blijft de belangrijkste bron bij gebrek aan betere. Einhard zegt van alles over jaren binnen Karels leeftijd, maar noemt slechts 1 jaar in de jarentelling, namelijk het jaar 811, waarin hij zijn testament opstelt : “in het jaar 811 sinds de vleeswording van onze heer Jezus Christus, in het drieënveertigste jaar van zijn bewind over het land van de Franken en het zesendertigste van
2
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
zijn bewind over Italië, in het elfde jaar van keizerschap en in de vierde indictie”. In 312 voerden de Romeinen het tellen in indicties in, d.w.z. in perioden van 15 jaar. Dat gebeurde in het kader van een nieuw belastingensysteem. Het jaar 811 is inderdaad het vierde jaar van zo’n indictie. Einhard of een kopiist gebruikt in deze tekst het anno domini (= sinds Christus) dat heel geleidelijk aan (naar men zegt sinds Beda Venerabilis, die volgende conventionele inzichten leefde van circa 672 tot 735) het tellen in indicties verdrong. Een bijzonder intrigerende vraag is hoe dit overgangsproces verlopen is. Wat is naderhand herberekend en herteld en omgenummerd bij het kopiëren? Kunnen in dit proces van enkele eeuwen ook structurele telfouten ingeslopen zijn of misschien wel aangebracht? Karel ruimtelijk gezien Een zekere archeologische ondersteuning van wat de Karel-teksten melden, is uitermate beperkt en zwak. Zo is Aken (Aquis) mogelijk een geschapen Karel-herinnering en staat het vast dat de oudste bouwwerken maar ook de St. Donaasbrug in Brugge en de Karolingische kapel in Nijmegen niet uit de veronderstelde tijd van Karel de Grote dateren. Aken en Korneli-Münster (Varnenum) waren Romeinse plaatsen die gelegen waren aan de weg van Luik naar Jülich, een weg die uitkwam op de verbinding Keulen – Bavai – Boulogne. Aken was geen stad, maar een locatie met klaarblijkelijk belangrijke badhuizen (thermen). Onder Karel de Grote zou deze plaats belangrijk geworden zijn als Frankische hoofdstad, maar in tegenstelling tot de Romeinse tijd ontbreekt daarvoor relevante archeologische ondersteuning. Op grond van herziening en onderzoek van oudere vondsten wordt sinds enige jaren geconcludeerd dat de Dom van Aken kerk in minder dan 5 jaren rond 800 is gebouwd. Er is een eiken fundamentpaal die dendrochronologisch in die tijd wordt gedateerd en een munt CAROLUS REX FR. Ook interessant is dat scheuren in de fundamenten van de Dom, die ten dele van Romeinse oorsprong zijn, in verband gebracht worden met een aardbeving in 803, vermeld in de Annales Regini Francorum. Bekend is de al 20 jaar durende strijd van de kunsthistoricus Heribert Illig tegen de vooringenomen interpretatie van ‘Karolingische’ vondsten in Aken. Bekend is allerlei vreemd gedoe rondom de troon van Karel, een stoel die in 2014 tentoongesteld werd, en de kwestie van de ijzeren constructies in de Dom, waarvan nu toch wel vast staat dat deze pas gebruikt zijn in kathedralen die rond 1200 zijn gebouwd (zoals Beauvais en Bourges). Kortom, twijfel te over, maar niet genoeg om Aken zo maar af te schrijven. Als alternatieven voor Aquis en Aquisgrani zijn de locaties Villeneuve-d’Ascq (bij Rijsel) en Grand (niet ver van Troyes, Toul en Langres). De optie Ascq wordt uiteraard verdedigd op grond van de naam en verder vooral op basis van de opvatting dat Austrië en Oost-Francia alleen op Frans grondgebied konden liggen en niet op dat van Duitsland. Het Centre Charlemagne van het Duitse Aachen zou dus moeten verhuizen naar NoordwestFrankrijk. Wie zoekt naar enige archeologische onderbouwing van Karolingisch Ascq komt niet ver. Wel staat op een Wikipedia-document een Karolingische terp genoemd maar daar steekt een algemeen verhaal achter over het Karolingische Rijk waarin Ascq niet voorkomt. Wikipedia waarschuwt dan ook dat het verband nog aangetoond moet worden. De aanwijzingen voor de locatie Grand als Aquis Grani zijn overtuigender: de overeenkomst in naam (Grani, Gran, Grand), de imposante acheologie (belangrijke Romeinse locatie) en de aanwezigheid van warmwaterbronnen zijn inderdaad een alternatief voor Aachen. We kunnen ons echter niet strikt tot een locatie op zichzelf beperken. Villeneuve-d’Ascq komt goed uit als men vindt dat er alleen in Noordwest-Frankrijk Saksen te vinden waren en Saksentochten vanuit Karolingisch Grand (?) vergen ook nadere uitleg. Delahaye erkende bijvoorbeeld Aken als Karolingische locatie, terwijl dit nadien bestreden is door degenen die wel zijn opvattingen in hoofdzaak delen. We kunnen dus drie hoofdrichtingen onderscheiden in het onderzoek naar Karolingische locatie Aken: de conventionele visie / de visie van Albert Delahaye, de optie van Joep Rozemeyer (Grand) en de visie van Rinus Boidin e.a. (Villeneuve-d’Ascq). Een belangrijk punt is de interpretatie van Karels veldtochten. C. Koreman3 heeft deze kwestie vele jaren onderzocht. Hij controleerde de tochten volgens de conventionele geschiedschrijving en volgens de hypothese van Albert Delahaye en vergeleek de aannemelijkheid ervan. Hij las tal van primaire bronnen en tekende op kaarten vele varianten. Op hoge leeftijd concludeerde hij dat hij er niet uitkwam, gaf zijn werk aan SEM, waar het vooral door Rinus Boidin4 opgepakt werd, en verdiepte zich toen verder in allerlei zaken in verband met de werken van Shakespeare. Koreman heeft dus wel de varianten op basis van de visie van Albert Delahaye onderzocht, maar niet geconcludeerd dat het historische gelijk daar te vinden was. Min of meer in de lijn van Albert Delahaye zijn er sindsdien betogen gelanceerd die verder gingen dan wat Delahaye naar voren bracht. Het kan inderdaad niet waar zijn dat Karel jaarlijks met legereenheden de Saksen-tochten van a tot z ondernam, zoals wij ons dat voorstellen, dat lijkt een fysieke en logistieke onmogelijkheid. Dat inzicht leidt tot de SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
3
volgende hypotheses: ofwel we moeten in de geschiedschrijving van de vroege middeleeuwen werken met een veel kleinere schaal van de plaatsen van handeling ofwel wij begrijpen niet hoe veroveren en afstraffen in die periode werkelijk plaatsvonden ofwel we moeten tot bepaalde hoogte meegaan met een chronologiesprong in het eerste millennium, die door Heribert Illig fantoomtijd wordt genoemd 5. Hoewel ik de hypothese van een fantoomtijd openhoud, vermoed ik dat we onvoldoende weten van de werkelijke gang van zaken tijdens de ‘tochten’. In deze mening werd ik onlangs gesterkt toen ik een essay las van Matthias Becker6 waarin gezegd wordt dat er wel jaarlijkse acties waren maar geen steeds nieuwe veldtochten. Over het karakter van deze acties zegt hij ook interessante dingen: er moest geld binnenkomen en dan is niet dom om deze acties voor te stellen als militaire en politieke missionering. Het christendom bracht mogelijkheden om de Saksen te onderwerpen. Becker besteedt veel aandacht aan de Caputilatio de partibus Saxoniae. Wie denkt vanuit Aken en de Eifel wordt helemaal niet met zo’n hopeloos probleem geconfronteerd dan wanneer Aken eerst naar West-Frankrijk of naar Grand wordt verplaatst. Verder heb ik er eerder op geattendeerd7 dat veroveringen ook afhankelijk zijn van strategie, namelijk strategie in verband met het toedelen van bezittingen en machtsposities aan bepaalde families. Het blijft interessant om alle locaties uit te tekenen waar Karel iets zou hebben laten maken. Einhard vermeldt enige bouwkundige activiteiten met naam van het bouwwerk en de plaatsnaam. Ondanks een overvloed aan militaire activiteiten begon hij – zegt Einhard - op verschillende plaatsen “toch ook” aan talrijke bouwwerken. “Een deel van deze projecten voltooide hij ook”. Hij noemt een basiliek in Aken, een brug over de Rijn in Mainz, en twee magnifieke paleizen: “een vlakbij de stad Mainz, nabij het landgoed Ingelheim, het andere in Nijmegen aan de Waal, die aan de zuidkant van het eiland van de Bataven stroomt”. Van de andere 22 exRomeinse steden die de hoofdsteden van Karels rijk vormden horen we op dit punt niets. Maar de zuilengalerij van de Akense basiliek stortte al na korte tijd in en de houten brug over de Rijn bij Mainz brandde zo grondig af dat er geen plank van overbleef (volgens Einhard). We weten dat Frederik Barbarossa, die Karel heilig liet verklaren, de twee paleizen liet restaureren, of moeten we zeggen: Karolingisch liet bouwen met onder meer Romeins sloopmateriaal? De vraag is: welke materiële producten (gebouwen, kunstproducten, werktuigen, munten e.a.) kan men met zekerheid dateren in de tijd van Karel de Grote? De dateringskwestie verdient veel meer kritisch onderzoek omdat ze van doorslaggevend belang is. In 1947 noteerde J. Walch8 al voorzichtig: “Daar (in Aken) is ook het eenige monument dat nog van zijn bouwlust over is; de in 805 ingewijde hofkapel. Van zijn paleizen te Ingelheim, te Worms, te Fankfort hebben we weinig over; ook niet van dat te Nijmegen, waar, op de plaats waar vroeger waarschijnlijk reeds een Romeinsche versterking lag, in den Karolingischen tijd, waarschijnlijk door hem, een burcht gebouwd is; dat ‘Valkhof’ is in’t eind van de XVIIIe eeuw gesloopt; alleen twee kapellen liet men staan; die zijn ook wel ‘Karolingisch’, maar waarschijnlijk na Karels dood gebouwd”. En toen moest Delahaye nog met zijn karwei beginnen. Karel in zijn tijd gezien Bij Karel is er een merkwaardig probleem. Einhard zegt over de eerste 26 jaren van Karels leven helemaal niets. Dat is vreemd. Over het geboortejaar van Karel is er al lange tijd een discussie die steeds weer terugkeert. Hiervoor heb ik als mogelijke geboortejaren 742 en 749 genoemd. Beide jaartallen komt u in de literatuur tegen. Ik geef de voorkeur aan het geboortejaar dat allerlei ontwikkelingen verklaart, en dat is 742. Karel is geboren in 742, zijn vader (Pepijn de Korte) en zijn moeder (Bertrada) trouwden in 749 en in 751 werd Karelman geboren. Het gaat dus om de veronderstelling van een ‘voorechtelijke’ geboorte. Dat de ene broer Karel en de andere Karelman (Karloman) heette, is opmerkelijk. Verondersteld is dat Karel aanvankelijk Pepijn heette en pas later de naam van zijn grootvader (Karel Martel) aannam of aan moest nemen, namelijk om daarmee een sterkere legitimatie te bereiken als rechtmatige opvolger van de koning. Die legitimatie was nodig, zoals hierna zal blijken. Ze werd bedreigd, niet alleen door de uiterst vijandige relatie tussen beide broers of vanwege dramatische verwikkelingen in verband met Karels zoon Pepijn de Gebochelde (Pepijn met de Bult) maar ook omdat de bevolking in het aanhoren van de Diederiksage / het Hildebrandslied kritische gedachten kon krijgen inzake de legitimiteit van Karels koningschap. Voorheen vond ik de kwestie van het geboortejaar en de naam wel een interessant probleem maar ik zag toen de relevantie er niet van in9. De vraag of het juiste geboortejaartal bewezen kan worden is natuurlijk een apart probleem. In dat verband kan echter gewezen worden op het (veronderstelde) feit dat Karel in 754 paus Stephanus II tegemoet reisde, die midden in de winter over de Alpen naar Francia kwam. Het kan bijna niet anders dan dat Karel in dat jaar de toenmalige leeftijd der volwassenheid bereikt had, namelijk 12 jaar.(45 jaar later zou hetzelfde gebeuren
4
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
toen de criminele paus Leo III Rome ontvluchtte en Karel in Paderborn ontmoette. In 768 werd Karel samen met zijn jongere broer Karloman koning; de keuze voor deze duobaan paste in het Frankische denken over erfenissen maar verdoezelde tegelijk ook een mogelijke onwettigheid van Karels koningschap. Karloman liet niet na om Karel met die onwettigheid te confronteren. De plotselinge dood van KarIoman in 771 werd uiteraard in verband gebracht met Karels strijd om de alleenheerschappij. In 769 kreeg Karel nog een zoon, namelijk Pepijn de Gebochelde (met de bult), die hij erkende als legitieme zoon en erfgenaam. Moeder was de concubine Himiltrud. Nadat Karel de orde in Aquitanië in 769 hersteld had, zonder medewerking en hulp van zijn broer, regelde zijn moeder (Bertrada) dat Karel een vrouw van stand kon trouwen: Desiderata, de dochter van de koning der Longobarden. Toen Karloman overleed (771) promoveerde Karel zich in enkele weken tijd tot de ‘alleen-koning’, hij verstootte Desiderata, onttrok zich aan de invloed van zijn moeder en trouwde met de toen 13-jarige Hildegard. Die schonk hem niet alleen vier zonen en twee dochters, maar op haar voortdurende aandringen werd Pepijn de Gebochelde onterfd ten gunste van de tweede zoon van Hildegard, wiens naam Karloman omgezet werd in Pepijn en die door de paus tot koning werd gezalfd. In 780 werd Pepijn de Gebochelde door Frankische adel aangezet tot een opstand tegen zijn vader. Karel wist deze opstand echter te bezweren: de deelnemers werden gedood en zoon Pepijn mocht als monnik verder leven en stierf in 811 in Prüm. Deze beperkte informatie wordt op een merkwaardige wijze ondersteund door het personage Hildebrand uit de Diederik-sage en het Hildebrandlied. Deze sage was in de zevende eeuw zeer gangbare vertelstof. Het doorvertellen van sagen en het uitleggen van capitularia was een van rijkswege gestimuleerd en gecontroleerd vak. De toehoorders waren al spontaan geneigd om sagen in verband te brengen met de actuele koning en de bijbehorende machthebbers. Psychologisch een delicate zaak: de toehoorder stonden waarschijnlijk wel open voor vernieuwingen in het verhaal als het verhaal maar het herkenbare verhaal bleef. Maar de overeenkomst tussen het personage Hildebrand en Karel was zo frappant dat de toehoorders wel eens kritisch zouden kunnen gaan denken aan de positie van Karel. In beide gevallen (Ermenrich-Hildebrand en Karel en Karloman) was er sprake van een voorechtelijke geboorte, was er een jongere legitieme broer, tevens een diepe haat en vijandschap tussen de broers en beiden hadden een zoon die geen recht had op de erfenis of een erfdeel. Franken vonden vanouds dat een koning legitiem geboren moest zijn. Daarom werd Hildebrand geen koning maar Ermenrich. En juist hier school het politieke gevaar. Uiteraard speelde ook nog de herinnering aan vader Pepijn de Korte een rol die zichzelf van hofmeier bevorderde tot koning, met instemming van de paus die overigens geen andere keuze had. Het was dus nodig om de sage(n) zo te wijzigen dat er geen gedachte kon ontstaan over een eventuele onwettigheid van Karels koningschap. De verhalen moesten niet alleen inhoudelijk met veel gevoel voor tact geïnnoveerd worden. Dat kon alleen maar gebeuren door nieuwe versies schriftelijk te laten produceren, maar ook de boodschappers moesten zich betrouwbaar gedragen en een soort rijkserkenning hebben. Een koninklijk goedgekeurde verteller/uitlegger werd vanzelfsprekend beter betaald. De vaak beschreven mening dat Karel de Grote sagen en liederen liet optekenen opdat het erfgoed niet verloren zou gaan (het verzamelen van de ‘carminas barbara antiquissima’, zoals Einhard schrijft, is dus vanuit deze zienswijze totaal onjuist: hij liet namelijk versies optekenen die zijn koningschap niet in gevaar konden brengen. Ook komt aan het licht dat het mogelijk geweest moet zijn om de vrijheid van gedachtevorming vergaand te controleren. Iedere volwassene moest trouwens al een eed van trouw aan de koning afleggen. Hier zit ook weer de optie dat het rijk niet steeds alleen met militair geweld gecontroleerd hoefde te worden. De controlerende bureaucratie zat niet gecompliceerd in elkaar, was eenvoudig en werkte enkele decennia effectief. Het gaat hier dus om vertellingen (eigenlijk geschiedenisonderwijs) die in de tijd van Karel de Grote cultuurbezit waren. Later in de tijd krijgen we een ander geheel van vertellingen, namelijk over Karel zelf. Een beroemd voorbeeld daarvan is het Roelantslied (de geschiedenis van Hruodhaid, het Chanson de Roland), rond 1150 ontstaan, 350 jaar na dato. Dat betreft het Roncesvalles-drama, een literaire maar ook historische kernzaak: als het verhaal al waar is, dan zijn het waarschijnlijk Basken (Casconjers) geweest die de achterhoede van het Frankische leger succesvol aanvielen10. 400 Jaar na dato? Dat is natuurlijk alleen maar waar als we ervan uitgaan dat een zekere fantoomtijd inderdaad een fantoom is: een misvatting. Kan een dergelijke optie wel opengehouden worden, dan wil dat nog niet zeggen dat de vele historische en literaire verhalen geen betekenis hebben.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
5
Mythe en niet-mythe Wat R. McKitterick11, afkomstig uit Australië en hoogleraar in Cambridge, over Karel de Grote geschreven heeft is erudiet en wordt in brede kring gewaardeerd, vooral door haar grondige onderzoek van de circa 800 oorkonden van Sankt Gallen, maar berust toch op een vooringenomen en romantische interpretatie. Ze voert een sterke KdG-public relations (propaganda) en ze gaat daar nog steeds onverdroten en erudiet mee door. Het bekende boek over Karel de Grote van Wilhelm Giesebrecht12 is duidelijk vanuit Duits perspectief geschreven. De Duitse volkeren komen na eeuwen van strijd tot eenheid via de Frankische monarchie en in de jaren van 900/ 950 wordt het Duitse rijk gesticht. De keuze van Otto I tot koning geschiedde door Saksen en Franken eendrachtig. In 936 n.Chr. werden alle heersers (hertogen, graven, belangrijke vazallen) in Aken bijeengeroepen om de keuze te onderschrijven en te bekrachtigen. De Saks Otto werd dus gekozen tot opvolger van Karel de Grote en tot koning van de Franken. De tiende eeuw biedt inderdaad een Karolingische restauratie, en het lijkt erop dat deze nogal eens over het hoofd is gezien. De Ottonen verbleven ook erg graag in Karolingische ‘residenties’. Dit boek over Karel de Grote is vooral ook gericht op de betekenis van Otto de Grote. Matthias Becker pleit in zijn biografie van Karel 13 ervoor om bij alle mythologisering (Karel als held en heilige) te streven naar een zo objectief mogelijk beeld. In 1165 werd Karel heilig verklaard op instigatie van Frederik Barbarossa, die daarmee wou voorkomen dat de Franse koningen de Franken (en dus Karel) voor zich zouden opeisen. In 1804 bezocht Napoleon de Karlsgruft in Aken; hij zag zich als opvolger van de stichter van het westelijke keizerschap. Max Kerner maakt in zijn boek over Karel 14 een onderscheid tussen de ‘zeitgenössische Karl’ en de ‘wirkungsgeschichtliche Karl’ en eindigt met een Ausblick waarin de vraag aan de orde komt “Hat Karl der Grosse eine Zukunft?’ Daaruit blijkt wel dat de mythogisering al bij Notker (883) begon en steeds verder is gegaan, tot en met velerlei politiek misbruik toe. Wat betreft wetenschappelijke geschiedschrijving in verband met Karel is het hoofdstuk Probleme der Quellen belangrijk. Onder meer in deze twee boeken van vooraanstaande Duitse historici wordt duidelijker stelling genomen dan in de tentoonstellingsboeken (zie verderop) die ook andere doelen moeten dienen dan het vaststellen van zo objectief mogelijke uitkomsten van studie en onderzoek. P.J. Rietbergen start in zijn Karel de Grote. Vader van Europa?15 met een signalement van de keizer dat voornamelijk gebaseerd is op het Einhards Vita Karoli (geschreven naar het voorbeeld van de keizerbiografieën van Suetonius) en de Karel-notities van Notker Balbulus (de stamelaar). Alle bekende informatie is daarin handig samengevat. Het verhaal van het bezoek van Otto III aan Karels lijk in Aken komt uit een kroniek van circa 1030 van de benedictijnenabdij van Novalesa, die veel aan Karel te danken had. Ook dit verhaal werd in de loop van het tweede millennium alsmaar fantastischer; u kunt het nu zien op een wand van de kroningszaal in het raadhuis van Aken. In 1165 regelde Frederik Barbarossa nog een zaligverklaring, vooral ook omdat hij zichzelf graag zag als een opvolger van een (bijna) heilige. Deze keer werd Karels lijk niet zittend aangetroffen maar liggend en zonder waardevolle voorwerpen. Interessant aspect is dat de liggende Karel nu gevonden werd in een sarcofaag uit de Romeinse tijd, voorzien van niet-christelijke voorstellingen van het dodenrijk. Deze sarcofaag is uiteraard in Aken nog steeds te zien. In 1215 liet Frederiks kleinzoon Karels stoffelijk overschot bijzetten in een nieuwe gouden schrijn, waarheen dagelijks vele mensen pelgrimeren. Mocht Karel minder heilig zijn (wat ook wel sympathiek is) dan is hij in elk geval de vader van Europa en uiteraard iemand die de euro graag gewild zou hebben. Rietbergen gelooft overigens echt dat zich in deze schrijn ‘de keizerlijke resten’ bevinden, een goed bericht voor Karels honderdduizenden nakomelingen die nu eenmaal een hechte familieband op prijs stellen. Rietbergens boek bevat enkele verrassende passages. Nadat hij vermeld heeft dat Karel geschiedenissen en wetgevingen van volken waarover hij heerste liet optekenen en ook een grammatica van het oude Frankisch liet vervaardigen, gaat hij terug naar de Romeinse tijd en noteert daarover: “Vanouds was het Romeinse Rijk het doelwit geweest van veelal losse verbanden die voorbij de muren, torens en forten van de limes leefden: groepen landverhuizers of plunderaars uit Centraal-Europa en Oost-Europa die men later ‘Germaanse stammen’ heeft genoemd, alsof zij al etnische, ja zelfs ‘nationale’, eenheden waren”. Bekend voorbeelden zijn de Franken, naast Allemannen, Goten en Langobarden. Deze groepen stonden onder leiding van bepaalde personen en families. Dergelijke groepen Franken maakten zich, volgens Rietbergen16, in de vijfde en zesde eeuw meester van het huidige Noordoost-Frankrijk, Oost-België, Luxemburg en de Duitse Rijn- en Eifelstreek. Een projectie die de westelijke regio’s in Frankrijk links laat liggen. Merkwaardig, want hij vertelt wel het verhaal van de vondst (1653) van het graf in Doornik, waarin Çhilderik zich in 481 naar de eeuwigheid liet vergezellen met een groep dode paarden.
6
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Volgens Rietbergen was het belangrijkste cultusobjekt van de woeste Saksen de ‘Irminsul’ op de Eresburg aan de Diemel. Het beschermen van de Rijn als oostgrens was een Frankisch belang, maar de expedities tegen de Saksen waren ook roofexpedities. In 782 versloeg een Saksen-coalitie, onder leiding van Widukind, de Frankische troepen. De eerste tekst van de Verordeningen (de Capitulatio) voor de Saksengebieden bevatte heel wat draconische decreten, die overigens korte tijd later al versoepeld werden. Het optekenen en laten gelden van de Wetten van de Saksen schiep toen een milder klimaat. De Avaren werden in 791 onder handen genomen en dat leverde kennelijk een omvangrijke kostbare buit op. Rietbergen 17 : Ook ’s konings grootschalige bouwbeleid, dat juist in de laatste jaren van de achtste eeuw gestalte kreeg, werd mede uit de buitgemaakte Avarenrijkdommen gefinancierd. Zo kun je het als historicus zien. Tentoonstellen en geschiedschrijving Een interessant punt is de vraag waarom conventionele geschiedschrijving van Karel de Grote zo sterk overeind blijft, terwijl de bedenkingen en kanttekeningen toch van betekenis zijn. Naar mijn mening zijn vooral de grote tentoonstellingen de instandhouders van deze geschiedschrijving. Kritisch commentaar of een meer kritisch-onderzoekende houding worden daar niet geduld. Ik ga nu Karel-tentoonstellingen na die ik bezocht heb en waarvan ik de steeds indrukwekkende documentatie bestudeerd heb. Een belangrijke tentoonstelling vond plaats in 1972: Kunst en cultuur 800- 1400. In het bijbehorende boek18 staat op de bladzijden 161-168 de Karolingische Kunst beschreven, namelijk: het Ardennenkruis (tweede kwart negende eeuw), de diptiek van Genoels-Elderen (Maasland, ca. 770-800), de z.g. kam van Heribertus (Metz 870-900), De Lebuïnuskelk (vermoedelijk Aken, paleisschool van Karel de Grote, begin negende eeuw), het verzamelhandschrift met astronomische geschriften (Keulen, ca. 805), Sedulius, Carmen Paschale (Luik, ca. 814), het Evangeliarum van Hilfredus (Frankrijk, eerste kwart van de negende eeuw), Evangeliarum (hofschool van Karel de Kale, ca. 870), Evangeliarum (Noord-Frankrijk, ca. 870), Annuskleed (Keulen (?), tweede helft van de tiende eeuw). Deze tentoonstelling kunnen we zien als een soort voorloper van een reeks grote Kareltentoonstellingen. Er was geen aandacht voor dateringsproblemen. In 1994 vond de stad Frankfurt am Main dat ze 1200 jaar bestond en dat werd gevierd met een tentoonstelling 794. Karl der Grosse in Frankfurt am Main. In het tentoonstellingsboek19 werd uiteraard veel aandacht besteed aan het zogenaamde Frankfurter Kapitular waarvan zowel het origineel als een vertaling afgedrukt werd. Als bepaling XXII lezen we bijvoorbeeld: “In kleinen Dörfern und Flecken darf kein Bischof aufgestellt werden”. Dat geeft wel te denken. Dat is ook het geval met het begin: “Durch die Gnade Gottes, nach apostolischer Genehmigung und auf Befehl unseres allerfrömmsten Herrn, König Karls,wurden in dessen 26. Königsjahr alle Bischöfe und Priester des Frankenreichs, Italiens, Aquitaniens und der Provence zu einer Synode versammelt”. In 1996 was er in Mannheim een grote tentoonstelling Die Franken – Wegbereiter Europas , waarop Karel prominent aanwezig was20. Mooie tentoonstelling, maar dit wegbereiderschap is uiteraard een politiek geladen discussie; men kan de Romeinen, het christendom, Bonifatius, de Ottonen, Karel V en Napoleon ook deze verdienste gunnen. Drie jaar later was er in Paderborn een tentoonstelling in drie gebouwen: Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Grosse und Papst Leo III. Deze tentoonstelling ging gepaard met een driedelig boek van 12 kilo van ongeveer 1700 bladzijden, waarvan de tweedelige catalogus bijna 1000 bladzijden telde21. Deze catalogus is – hoe men ook denkt over de tentoongestelde voorwerpen – vanzelfsprekend een tot nu toe onovertroffen naslagwerk. De bundel essays telt 11 hoofdstukken met in totaal 72 bijdragen. De hoofdstukken zijn: 799 – Eine folgenreiche Begegnung, Renovatio Imperii, Die Pfalz Paderborn, Sachsen und Franken in Westfalen, Die Sachsenkriege, Kulturwandel einer Region: Westfalen im 9. Jahrhundert, Angelsäksische Kunst auf dem Kontinent, Kirchenorganisation und Sakralbau in Westfalen, Rom zur Zeit der Karolinger, Renovatio in Kunst und Wissenschaft en Kunst und Liturgie in der Karolingerzeit. Er was een apart boekwerkje (Veranstaltungen im Jubliläumsjahr 1999) om alle jublileumactiviteiten in beeld te brengen, want ‘Paderborn feiert Geschichte’, zei de burgemeester van Paderborn in het voorwoord. Het geheel was kortweg een fantastische prestatie. In bijna alle publicaties werd weggelaten werd dat er ook een totaal andere kijk op Karel de Grote mogelijk was. Het tijdschrift Damals. Das aktuelle Magazin für Geschichte und Kultur van augustus 199922 bracht een themanummer over Karl der Grosse met daarin een artikel van Amalie Fössel: Karl der Fiktive. Met een haast moederlijke zorg stelde Amalie de lezers gerust: Karel heeft echt wel bestaan, hoor. En inderdaad uit de bronnen (wat die ook waard zijn) blijkt dat Karel nogal eens in Paderborn of aan de Lippequellen verbleef: 5 maal een Rijksvergadering, 2 maal een synode, 1 maal om de gevluchte paus te ontmoeten. De beruchte SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
7
Capitulatio de partibus Saxoniae, hiervoor al aan de orde gesteld, werd daar vastgesteld. De hoofdwegen van de tochten tegen de Saksen of naar de Saksen kruisten elkaar bij Paderborn, namelijk: Worms-Mainz-Frankfurt door Hessen naar het noorden (de wijnstraat) en Keulen-Düren-Aachen naar het oosten (de grote Hellweg, de huidige Bundesstrasse). In 2000 waren er twee belangrijke tentoonstellingen: Aken kent een lange reeks kroningen, te beginnen met Karel de Grote die zijn zoon Lodewijk de Vrome kroont. De twee tentoonstellingsboeken 23 werden gepubliceerd onder de titel Krönungen. Könige in Aachen – Geschichte und mythos. In het eerste deel (458 bladzijden) komt Karel uitvoerig aan bod, hoewel hij niet in Aken gekroond is (Karl der Grosse und Aachen), en verder de keizers uit de dynastieën van de Ottonen, de Saliërs en de Staufer. In dit deel een tot nu toe over het hoofd gezien artikel van Jan Burger over Willem van Holland (1248-1256). De keizers vanaf de veertiende eeuw komen in deel 2 (463 bladzijden) in beeld, onder wie Napoleon in een voortreffelijk essay van R. Kraus24. Luik keek terug op: Luik rond het jaar 1000. Luik kwam met een minder imposante catalogus dan Aken, maar wel met goed verzorgd en informatief tentoonstellingsboek. In dat boek stond een opmerkelijk artikel van de historicus en emeritus hoogleraar Ludwig Falkenstein (Aken) die de betekenis van Aken sterk relativeert25. De Karolingers beschikten niet over vaste residenties. Aken was vooral aangenaam door de warmwaterbronnen, zeker in de koude wintermaanden. Karel werd in de Akense kapel begraven, omdat hij daar nu eenmaal overleed. Aken werd tot een belangrijke plaats gemaakt vanaf Otto I die een imponerende voorgeschiedenis nodig had om zijn aanspraken waar te maken. Vanaf toen werd er Karolingische historie (en tijd?) geproduceerd. Pas sinds die tijd bestaat de mythe van Aken als keizerstad. Otto is de uitvinder van het Rijkskerkensysteem; de Kerk had behoefte aan zo’n systeembouw er en –handhaver. In 2013 vertoefden we weer in de vroege middeleeuwen en in een overweldigende ambiance van drie tentoonstellingslocaties in Paderborn: Credo – Christianisierung Europa sim Mittelalter, met een publicatie in twee banden van een bundel essays van 560 bladzijden en catalogus van 831 bladzijden26. Van de meeste Europese landen wordt in een afzonderlijke beschouwingen de kerstening besproken. Van Jean Guyon is het essay Die Christianisierung Galliens: Von den Ursprüngen bis in dat 6. Jahrhundert , Dáibhí Ó Crónín schrijft over Willibrord und die frühe angelsächsische Missionierung Kontinentaleuropas, en Matthias Becker bespreekt onder de titel Gewaltmission de kwestie van Karl der Grossen und die Sachsen (zie hiervoor). Ook hier zien we dat Nederlandse en Belgische historici afwezig zijn en internationaal niet meetellen, behalve dan de Duitse Nederlander Arnold Angenendt die met twee interessante beschouwingen present is (Credo. Die Taufe als Sakrament des Glaubens in der Mission en Mission und Opfer). Deze boeken brengen heel wat werk aan winkel. En zo komen we in 2014 in Aken, waar drie tentoonstellingen werden gehouden en uiteraard drie volumineuze tentoonstellingenboeken verschenen. De thema’s waren: Plaatsen van macht, Karels kunst en Verloren Schatten. Deze imposanter dan de hiervoor genoemde. Er is standaard-bewonderend over geschreven, in bepaalde opzichten ook terecht. De scherpste kritiek werd verwoord in Zeitensprünge van augustus 2014. Daar krijgt Karel de Grote veel aandacht, maar van het gebruikelijke soort herdenkingsartikelen is geen sprake. Uiteraard is er weer een artikel over Aken waarin staat dat Aken pas in de twaalfde eeuw uit zijn Doorneroosjeslaap ontwaakte na aan het einde van de tijd van de Merovingers in slaap gevallen te zijn. Kortom, in Aken geen archeologische herinneringen aan de Karolingische tijd. De drie tentoonstellingen in Aken (2014) worden vervolgens besproken aan de hand van een in elk geval grondige analyse van de catalogi, en dat betoog eindigt als volgt: Wie es aussieht, werden die Mediävisten weitere vielbeachtete Ausstellungen gestalten, aber die vergangenheid nicht ins zeitliche Lot bringen. Verder een overzicht van 30-tal andere tentoonstellingen om de ‘Vader van Europa’ in beeld te brengen. Nijmegen en Luik staan erbij maar Oudenaarde niet. Verder veel informatie over een 30-tal nieuwe publicaties over Karel, waarvan er twee besproken worden, namelijk: Achim Thomas Hack, Abul Abaz – Zur Biographie eines Elefanten en Die Karolinger. Herrscher und Reich van Karl Ubl. Naar aanleiding van dit laatste boek wordt opgemerkt dat de Karolingische minuskel in het klooster Corbie is uitgevonden, maar dat er van dit klooster zelf niets Karolingisch is teruggevonden. “Stein ist einfach vergänglicher als Pergament”, wordt er ironisch aan toegevoegd. Van Heribert Illig een uitvoerig artikel over de Fossa Carolina waarin hij weer laat zien dat het toch uiterst moeilijk is om deze poging om Rijn en Donau te verbinden te plaatsen in de tijd van Karel. Was het een Romeins project? In het artikel wordt ook zware kritiek geleverd op de natuurwetenschappelijke dateringsmethoden (dendrochronologie en C14): Diese in den Laboren betriebenen black-box Verfahren können so weinig wie ihre Ergebnisse kritisiert werden; sie müssen geglaubt werden”. Ondanks allerlei
8
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
bedenkingen komt Illig tot de conclusie dat het een mislukte Romeinse onderneming geweest moet zijn. In het bondige artikel Karls unbekannte Logistik worden diverse zaken aangewezen die bedoeld zijn om te laten zien dat de lange veldtochten van Karel de Grote logistiek onmogelijk waren. Een aanvulling op wat al veel eerder in SEMafoor is gepubliceerd. Een andere mogelijkheid is dat deze veldtochten niet plaatsvonden op de wijze die wij ons voorstellen. Balans Aan de tentoonstellingen en de publicaties kan men naast inhoudelijke doelen uiteraard ook ideologische, politieke en commerciële bedoelingen toekennen. Aken valt nu eenmaal samen met Europa-propaganda, en die slaagt alleen maar als er een beroep mogelijk is op een rijke traditie en op een imposante etalage. De tentoonstellingen indoctrineren door overweldigend te laten zien wat je met je eigen ogen kunt zien: namelijk hoe het was. Alle punten van mogelijke twijfel worden vermeden en het bijbrengen van een onderzoekende houding is wel het laatste wat nagestreefd wordt. De tentoonstellingen hebben een bevestigende en versterkende functie ten aanzien van de conventionele zienswijzen en de daarachter liggende belangen. Alles wordt gedaan om een massa ‘autoriteit’ bij elkaar te organiseren. Nu het onderwijs steeds zwakker is geworden om goed geschiedenisonderwijs te realiseren, neemt de betekenis van dit soort manifestaties toe. In de publiciteit van de media is vrijwel nooit sprake van een inhoudelijke beoordeling of van inhoudelijke kanttekeningen. De tentoonstellingsinitiatieven worden vooral gezien als museale projecten. De boekwerken bieden echter kansen te over om bepaalde kwesties goed na te gaan: de aanzetten worden op een presenteerblaadje opgediend. Meestal gaat het om dure publicaties die door de enorme oplages voor een redelijke prijs verkocht kunnen worden. De essays en de catalogi bieden belangrijk materiaal voor amateur-historici of andersprofessionele onderzoekers van onze geschiedenis. Mijn totaalindruk van Aken-2014 is dat ook de tentoonstelling zelf wat opener van karakter was. Wat meer ruimte voor interpretatieverschillen en wat minder stelligheid vanuit een conventioneel referentiekader. Karel de Grote is alleen al groot omdat hij ons continu zal bezighouden. Wie weet wat de toekomst biedt.
Verdere literatuur
Archäologie in Deutschland maart/april , thema ‘Karl dem Grossen auf dem Spur’. M. Balzer, Die Paderborner Königspfalzen, Westfalen im Bild, Münster 1982 Ch. Bayet, A. Kleinclausz en Chr. Pfister, Christianisme, Barbares, Mérovingiens, Carolingiens, Paris 1903 M. Becker, Karl der Grosse, München 1999 (met een becommentarieerde Kurzbibliographie) D. Bullough, Het tijdperk van Karel de Grote, Alphen aan den Rijn 1973 Legende en werkelijkheid(!!) A. van de Bunt, Karel de Grote, Haarlem 1979 Fibula-oriëntatiereeks met sterk vereenvoudigde stamboom G. Buzzi, De Groten van alle tijden. Karel de Grote, Amsterdam 1974 Joseph Calmette, Charlemagne. Sa vie et son oeuvre, Paris 1945 A. Dierkens, “Onze Koningen”, Van Clovis tot Karel de Grote, in: A. Morelli (red), De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem 1996 (2) Einhard and Notker the Stammler, Two lives of Charlemagne, Penguin Classics 1980 Einhard, Annales qui dicuntur Einhardi, Scriptorum Rerum Germanicum, Hannover 1895 (1/950) 12. H. Feikema, Karel de Grote. Mythe en werrkelijkheid, Soesterberg 2014 S. Gai, Die pfalz Karls des Grossen in Paderborn. Ihre Entwicklung von 777 bis zum Ende des 10.jh.(183 e.v.) H. Grewe, Die Königpfalz zu Ingelheim am Rhein (142 e.v.) S. Fischer – Fabian, Karl der Grosse 747-814, Wien 2004 A. van Gilst, Karel de Grote, Soesterberg 2009 E. Grimme, Der Karlsschrein und der Marienschrein im Aachener Dom, Aachen 2002 W. Hartmann (bezorger), Deutsche Geschichte in Quellen und Darstellung, Band 1, Frühes und hohes Mittelalter 750-1250, Stuttgart 2001, p. 5-146 A. Hausmann, Aachen in Mittelalter, Aachen 2001; Aachen zur Zeit der Römer, Aachen 2000(2); Aachen. Residenz der Karolinger, Aachen 1999 (2) G. Herm, Karl der Grosse, Düsseldorf 1995 (5), zie p. 169 e.v. voor opmerkelijke illustraties M. Imhof en Chr. Winterer, Karl der Grosse. Leben und Wirkung, Kunst und Literatur, Petersberg 2005 G. Lavigne, Was de klok van slag? Het verhaal over de theorie van Heribert Illig, Soesterberg 2014 M. Jungen, Die Geschichte der Kaiserstadt Aachen von den Römern bis zur Neuzeit, Aken 2001 (2) A.J. Mekking, De Sint-Nicolaaskapel op het Valkhof te Nijmegen, Nijmegen 1996
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
9
1 2 3 4 5
6
7 8 9
10
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
22 23 24
25
26
R. Morissey, L’ empereur a la barbe fleurie. Charlemagne dans la mythologie et l’histoire de France, Pris (Gallimard) 1996 W. Pohl, Franken und Sachsen: die Bedeutung ethnischer Prozesse in 7. und 8. Jahrhundert (233 e.v.) J.-P. Quenez, Charlemagne, Paris 1982 Stamboompje p. 14 P. Riché, Die Karolinger, Düsseldorf 2003 Sphinx, Karl der Grosse, ZDF Video Mythos 1999 H. Slings, Karel en Elegast, Amsterdam 1997 Hs. 6. Wat is waar? Waarheid en fictie in de Middeleeuwen G. Tessier, Charlemagne, Verviers 1982 M. Untermann, Die Aachener ‘Residenz’ Karls des Grossen (152 e.v.) E. Vanneufville. Charlemagne, Rome chez les Francs, Parijs 2000 R. Wahl, Karel de Groote, Voorburg z.j. P.16 stamboom; verantwoording van bronnen(?) R. Wahl, Karel de Grote, Amsterdam-Brussel 1981 (zie uitgave hiervoor) J. Warnecke, Sächsische Adelsfamilien in der Karolingerzeit (348 e.v.)
Een overzicht van alle bronnen in: R. Delort, Charlemagne, Paris 1986; zie ook noot 14, p. 65-84. P. de Rynck (vertaler en inleider), Einhard. Het leven van Karel de Grote, Amsterdam 1999 C. Koreman, ' Tochten van Karel de Grote', in: SEMafoor 11-3 p. 22-26 R. Boidin, De Mythe, Breda 2009, p. 245- 251; 'Aken en Karel de Grote' in: SEMafoor 11-3 H. Illig, Das Erfundene Mittelalter, Hat Karl der Große je gelebt mit aktuellem Nachwort zur Taschenbuchausgabe, München 2000; H. Illig, Wer hat an der Uhr gedreht? Wie 300 Jahre Geschichte erfunden wurden, München 1999; H.Illig, Das erfundene Mittelalter. Die grösste Zeitfälschung der Geschichte, Düsseldorf 1996; H. Illig, Aachen ohne Karl den Grossen. Technik stürzt sein Reich ins Nichts, Gräfelfing 2011; Guy Lavigne, Was de klok van slag. Werden er 300 jaar aan onze kalender toegevoegd?, Soesterberg 2014 ; Henk Feikema, Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid. Een verrassende zoektocht naar een voorouder, Soesterberg 2014 M. Becker, Gewaltmission. Karl de Grosse und die Sachsen, in: Chr. Stiegemann, M. Korker en W. Walter, Credo. Christianisierung Europas im Mittelalter, Petersberg 2013 A.C. Maas, Friezen, Franken en Saksen, Breda 2013, hs. 5 J. Walch, Karolus Magnus, Amsterdam 1947, p. 147 W. Rass, Dietrich von Bern und Karl der Grosse, deel 1, Buchen 2000; Dietrich von Bern und Karl der Grosse, deel 2, Buchen 2007 J.L. de Prince, De Dietse oorsprong van het Chanson de Roland, Watou z.j.; zie ook B. Besamusca en J. Tigelaar, Karolus Rex. Studies over de middeleeuwse verhaaltraditie rond Karel de Grote, Hilversum 2005 R. McKitterick The Carolingians and the written word, 1989 Wilhelm von Giesebrecht, Karl der Grosse, Wiesbaden 2003 Matthias Becker, Karl der Grosse, München 1999 Max Kerner, Karl der Grosse. Leben und mythos, München 2006. P.J. Rietbergen, Karel de Grote. Vader van Europa? Amersfoort- Brugge 2000 Zie 14 Zie 14, p. 42 Kunst en cultuur 800- 1400. In het bijbehorende boek R. Koch, 794. Karl der Grosse in Frankfurt am Main, Sigmaringen 1994 Catalogus bij de tentoonstelling Die Franken – Wegbereiter Europas (Mannheim 1996) Chr. Stiegmann en M. Wemhoff (red.), 799. Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Grosse und Papst Leo III. in Paderborn, Catalogus 2 delen, deel 3. Beiträge zum Katalog der Ausstellung, Paderborn 1999 Damals. Das aktuelle Magazin für Geschichte und Kultur, augustus 1999 Kramp, M. (red), Krönungen. Könige in Aachen – Geschichte und Mythos, deel 1 en 2, Mainz 2000 Th. Kraus, Napoleon – Aachen – Karl der Grosse. Betrachtungen zur napoleontischen Herrschaftslegitimation, in: Kramp, M. (red), Krönungen. Könige in Aachen – Geschichte und Mythos, deel 1 en 2, Mainz 2000 L. Falkenstein, Aix-la-Chapelle et le pays de Liège aux Xe et XIe siècles, in: Kupper, Pirenne en George, Liège. Autour de l’an mil, la naissance d’une principauté (Xe – XIIe siècle, Luik 2000, p. 64-69) Credo – Christianisierung Europa sim Mittelalter
10
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
SEMafoortjes KAREL DE GROTE IN ZEITENSPRÜNGE
IS IEDERE MYTHE WEL EEN MYTHE?
In Zeitensprünge van augustus 2014 krijgt Karel de Grote veel aandacht, maar van het gebruikelijke soort herdenkingsartikelen is geen sprake. In het bondige artikel Karls unbekannte Logistik worden diverse zaken aangewezen die bedoeld zijn om te laten zien dat de lange veldtochten van Karel de Grote logistiek onmogelijk waren. Een aanvulling op wat al veel eerder in SEMafoor is gepubliceerd. Een andere mogelijkheid is dat deze veldtochten niet plaats vonden op de wijze die wij ons voorstellen. De juriste Marianne Koch laat zien (in: Keine Lehnspyramide für Karl den Grossen!) dat vragen naar de betekenis van begrippen als feodalisme, leenwezen, eigendom en bezit in het historisch onderzoek naar de Karolingische tijd onvoldoende en amateuristisch beantwoord worden. Haar betoog loopt uit om een nogal pijnlijke vraagstelling: “Das Einfallstor für Hypothesen nach Forscherphantasie bleibt geöffnet? Wird es nich langsam Zeit, dass sich der Mediävist als Laie auf fast allen Gebieten begreift und sich fachlichem Sachverstand aus Bereichen der Archäologie, Technikentwicklung, Kunstgeschichte, Recht, Sociologie und Ökonomie u.v.m. beugt, anstatt seinerseits fragwürige Gesellschaftsgemälde und Chronologieen zu verordnen? Wat haar thema betreft verwijst ze naar Eigentum, Zins und Geld (1994) van Gunnar Heinsohn en Otto Steiger als nog steeds een goed begin. Wellicht is een meer coöperatieve houding naar en samenwerking met deskundige amateurs (met ambitie en tijd) een mogelijkheid die tot nu toe niet of onvoldoende is benut.
In het even interessante als merkwaardige boek Het Hogeland, het Lageland (2002) van M.A. Holtman, in de Volkskrant van 22 juli 1995, het ‘Orakel van Kantens’ genoemd was iemand die SEMafoor zeer kritisch volgde. Hij stond bekend om zijn encyclopedische kennis van maten en gewichten (vandaar het interview in de Volkskrant). Genoemd boek gaat over Groningen: de stad, de ommelanden en eigen het Noorden van Nederland. Wat de Romeinse tijd betreft komt de noordelijke Rijnarm bij Holtman uit in de Lauwers. Hij weet heel wat archeologische vondsten aan te wijzen, heeft de klassieke bronnen goed geraadpleegd en steunt vooral op de documentatie van Ptolemeus, op basis waarvan allerhande kaarten zijn gemaakt. Holtman visie verdraagt zich goed met het onderzoek naar de tochten van Drusus, Varus en Germanicus, en met de hypothese dat Groningen een Romeinse legerkamp is geweest. In Nifterlaca zijn Holtman bevindingen al eens naar voren gebracht, maar tot een echte discussie kwam het niet. De draad zou in SEMafoor opgepakt kunnen worden, want het lijkt de moeite waard. Het boek staat vol met interessante onderwerpen, onder meer ‘een verhaal over het ontstaan van Friesland zoals door Worp, Sicke Benninge en de Gesta Frisiorum werd verteld en in de Wurster Rechtshandschriften. De verhaal brengt ons naar India, dat door Sint Thomas bekeerd zou zijn, namelijk het eilend Frysa waar de gebroeders Friso, Saxo en Bruno wooden. Ze werden verdreven en kwam terecht in de gebieden van de Friezen, de Saksen en van Brunswijk. Holtman vermeldt dat hij het opmerkelijk vindt dat er in India christenen wonen die een liturgie in het Aramees hebben. Een andere uitleg is dat Friso, een koningszoon uit India, een van de legeraanvoerders was in het leger van Alexander de Grote, die na diens dood door de autochtone bevolkingen werden verdreven en op 300 schepen vluchten. De meeste schepen vergingen, maar Friso, Saxo en Bruno wisten ons deel van Europa te bereiken. De bekende mythologie natuurlijk, maar toch als we hoofdstuk 7 in SEMreeksboek-4 Friezen, Franken en Saksen lezen, dan zien we dat prof.dr. Benedikt Sas op basis van DNA-onderzoek het volgende meedeelt (p. 216): “Het was uitermate merkwaardig om vast te stellen, dat naast het terugvinden van soortgelijke profielen in Saksen of Engeland, ook verwante profielen werden teruggevonden in Pakistan, India en Sri Lanka. Ook het zoeken in andere databanken leverde veel soortgelijke profielen op, afkomstig uit de streek van de Punjab en India. Een bijkomende Y-DNA-analyse toonde onweerlegbaar aan dat de oerclan of haplogroep, waartoe de meeste Sassen uit de Antwerpse Kempen behoren, deze was van M20+ (ook L clan genoemd). Ongeveer 50% van de Indiërs die in het zuiden wonen, maken deel uit van deze Haplogroep”. Dit soort constateringen geeft (nog veel) te denken.
OPGRAVING IN HUISSEN In Huissen, gemeente Lingewaard liggen de restanten van twee nederzettingen en een grafveld uit de Romeinse tijd. Er is een woonwijk gepland en een aantal jaren geleden is besloten die te realiseren met behoud van de vindplaatsen in de bodem. Vorig jaar is voor de aanleg van de riolering een klein deel opgegraven. Er kwam een bijzonder gave en rijke grafkamer tevoorschijn, waarschijnlijk van een Bataafse handelaar. Dat soort rijke graven is in Nederland alleen in Nijmegen bekend. In een eerder uitgevoerd vooronderzoek is aangetoond dat er meer grote grafstructuren aanwezig zijn. Wanneer de bouwplannen doorgaan is ook bij archeologiesparend bouwen de kans groot op beschadiging en vernietiging van de archeologische resten. Een reden om deze belangrijke vindplaats in groter verband te onderzoeken. In februari van dit jaar heeft in de NRC een artikel gestaan over de vondst van een Romeins grafveld ("De dood van een Bataafse Handelaar", door Lourens van der Feijst, ADC).
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
11
VIKINGEN EN NOORMANNEN Het boek van Anders Winroth The Age of the Vikings laat zien dat de Vikingentochten noodgedwongen acties waren van allerlei losse groepen Scandinaviërs die in gebieden van de Franken vaak succesvolle rooftochten ondernamen. Na een tijd waren deze groepen niet alleen in Scandinavië gevestigd, maar bijvoorbeeld ook op Walcheren, in Normandië en in Engeland. Weer later werden de leiders van deze groepen erkende bestuurders in Frankische gebieden. Die ontwikkeling valt ongetwijfeld samen met de centralisatie van het gezag in de Scandinavische landen. Het boek van Winroth werd in de NRC besproken onder de kop: Karel de Grote was de grootste Viking, maar dan zonder schip. Leuk gevonden, maar wel eerder een discussiestelling dan een onderzoeksresultaat. In het 5e SEMreeks-boek Karolingers en Ottonen is deze ontwikkeling op een bondige en heldere manier beschreven in hoofdstuk 2: Invallers en invallen. Daar wordt niet alleen naar Vikingen-invallen gekeken want er was in die tijd heel wat meer aan de hand wat betreft de plundertochteneconomie. Wie de boeken van Luit van der Tuuk gelezen heeft, zal overigens in het boek van Winroth weinig nieuws aantreffen. Van der Tuuk publiceerde bij Omniboek in 2004 het boekwerkje van bijna 200 bladzijden Op zoek naar de Noormannen in Nederland en België dat nu het achtergrondboek is bij de tentoonstelling De Noormannen waren hier in het Historiehuis in Roermond. Je kunt beter zeggen dat de tentoonstelling gemaakt is op basis van het boek van Luit van der Tuuk. Zowel het boek als de tentoonstelling zijn vakkundig en fraaie gerealiseerd. Op de tentoonstelling worden authentieke archeologische vondsten afgewisseld met knap vervaardigde recente voorwerpen. Dat laatste is natuurlijk te verdedigen vanuit de filosofie van een experimenteel archeologie, d.w.z. objecten authentiek namaken. Dat is zonder meer leerzaam en ook onthullend wat betreft de technieken die voorheen gehanteerd werden. Maar op een tentoonstelling die een stuk geschiedschrijving in beeld brengt, moet dit duidelijk gemaakt worden aan de bezoeker. Dus bijvoorbeeld: xxx (= Noormannenvoorwerp), namaak 1998. Dat de tentoonstelling de naam ‘Noormannen’ meekrijgt, is een goede zaak. In de originele en zo origineel mogelijke bronnen wordt gesproken over Denen, Noormannen en Heidenen. Het woord Viking is waarschijnlijk geen naam voor een volk of een aantal bevolkingsgroepen, maar wijst meer op de hoogst belangrijke activiteit van de rooftochten. To go viking is een uitdrukking die op plundertochten slaat. De naam ‘Denen’ is op dit terrein weinig zeggend geworden, en daarom is de naam ‘Noormannen’ een juiste keuze. In de literatuur wordt nogal eens een soort tegenstelling beschreven tussen roofzuchtige barbaren enerzijds en groepen met een sterke cultuur. Wat we van het laatste weten kan mensen zo aanspreken dat ze als Viking willen leven. Misschien moeten we wel concluderen dat er voor een succesvolle roofcultuur heel wat komt kijken. Reis zeker ook af naar het Gallo-Romeins Museum in Toongeren waar de Vikingen-historie tentoongesteld is. Roermond – Tongeren kan best op één dag.
12
KAREL DE GROTE WERKELIJKHEID
–
MYTHE
EN
Als we sommige wetenschappers moeten geloven stamt bijna elke Europeaan van Karel de Grote af. Over deze beroemde keizer van het middeleeuwse Karolingische Rijk, ook wel de vader van Europa genoemd, is al heel veel geschreven. Maar de auteurs hebben niet alles verteld, want er is gezwegen over de grootste fraude in de geschiedenis die ertoe heeft geleid dat het beeld dat wij van Karel de Grote hebben niet klopt met de werkelijkheid. Dit heeft niet alleen grote gevolgen voor al zijn afstammelingen, maar het raakt ons allemaal. Nog dagelijks wordt onze maatschappij en de wereld er door beïnvloed, maar het ergste is dat ons vertrouwen in de integriteit en deskundigheid van de historici is aangetast. Het gaat in dit boek niet alleen om onze hoofdpersoon, maar het betreft de gehele geschiedschrijving. In feite is de kardinale vraag of de historici ons wel de waarheid over het verleden hebben verteld. Deze vraag is het leidmotief van dit boek, waarbij het antwoord is toegespitst op Karel de Grote. Henk Feikema pakt dus niet alleen Karel stevig aan. Op zijn zoektocht naar de waarheid is o.a. ruime aandacht besteed aan de dateringen van archeologische vondsten. Door verkeerde aannames worden zij te oud gedateerd. Vaak zijn ze honderden jaren jonger; artefacten die zogenaamd uit de Romeinse tijd stammen, blijken van middeleeuwse origine te zijn. Deze uitkomst wordt ondersteund door het verzwegen feit dat Pompeii in december 1631 door de Vesuvius is bedolven en niet in 79 n.Chr. Er zijn talloze bewijzen dat deze “Romeinse” plaats in de zestiende eeuw een levend stadje was. Dit houdt o.a. ook in dat de Peutinger-kaart ten onrechte het etiket Romeins opgeplakt heeft gekregen, evenals de Nedergermaanse Limes die Nederland en Duitsland voor de Werelderfgoedlijst van Unesco willen voordragen. Maar ook het huidige Palestijnse drama is een gevolg van foute geschiedschrijving. En door toedoen van de rooms-katholieke kerk wordt het Etruskisch nog steeds als onleesbaar beschouwd, terwijl deze taal van de Etrusken al in het begin van de negentiende eeuw was ontcijferd. (Henk Feikema, Uitgeverij Aspekt, ISBN 9789461535429). NAAR EER EN GEWETEN Het najaarscongres van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap heeft als thema: Naar eer en geweten. Beroepsethiek en de persona van de historicus. Een zeer goed initiatief. Let op de titel; er staat niet persoon maar persona. Onlangs bracht de Valkhof Pers weer een deel uit in de reeks Annalen van het Thijmgenootschap, namelijk een bundel artikelen over De goede wetenschapper, onder redactie van Luca Consoli en Ron Welters. Daarin komen de historici Christoph Lüthy, hoogleraar geschiedenis van de filosofie en de wetenschappen, en Peter Raedts aan het woord, en wel zeer overtuigend. Het meest verrassend is de bijdrage van de theoloog Erik Borgman. In 2015 komt SEMafoor op dit thema terug.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Het zwaard van Roeland en de vlam van Karel de Grote Luc Vanbrabant, Oekene Karel de Grote was de oudste zoon van koning Pepijn de Korte en Bertrada van Laon (Lugdune, Loon) en kleinzoon van Karel Martel. Hij werd waarschijnlijk in 747/48 geboren en is tot op vandaag een intrigerende figuur die op tijd en stond wordt herdacht en besproken in de Nederlanden, Frankrijk, Duitsland en elders. Over hem is veel beweerd en geschreven. Het probleem is dat hij als politiek figuur wordt opgeëist door heel wat instanties, groot en klein, die hem allemaal voor hun kar willen spannen. Als we proberen die manipulaties af te schrapen komen we misschien tot een historisch correcter verhaal over die figuur en zijn de tijd. De oorsprong van de familie van Karel de Grote ligt in het Luikse Maasland, waar naast Luik ook Maastricht, Tongeren en Aken een rol speelden. In de tijd van Karel de Grote was het Rijnlands daar de spreektaal. Dat Rijnlands is vandaag nog het meest verwant met het Limburgs. Het Rijnlands langs de Duitse Rijn is gedurende de latere eeuwen sterk 'verhoogduitst', terwijl het conservatieve Limburgs voldoende herinneringen heeft bewaard aan die oude Frankische taal, een taal die meereisde met de veroveringen van Karel en zeker is gesproken langs de zeekant van de Loire tot de Rijn, samen met Ingveoonse versies van andere Germaanse familietalen. Latijn was ongetwijfeld belangrijk bij de elite en de geleerden, maar dat vertelt niets over de dagelijks gebruikte taal aan het hof. Als men ontdekt dat samen met de veroveringen ook zeer veel substraten te vinden zijn van Frankische en andere Germaanse talen, dan zal die Germaanse taal eerder de lingua franca zijn geweest dan het elitaire Latijn, dat in de manuscripten te ontdekken valt. Ook de politieke figuur van Karel de Grote werd gerecupereerd door machten die groter waren dan de streek van waaruit Karel afkomstig was. Duitsland wil hem zien als stichter van het Duitse keizerrijk en Frankrijk ziet Charlemagne liefst als een vroege versie van de Franse koningen. Maar in de tijd van Karel de Grote was het gebied tussen Loire en Rijn noch Duits, noch Frans. De twee kronen, die later Duits en Frans werden, konden één en ander claimen, maar de volkeren die er woonden, voelden zich vrij en onafhankelijk en aarzelden niet om de wapens op te nemen als ze zich bedreigd voelden. We mogen proberen etiketten te plakken op die streek en zijn mensen, maar één etiket zal niet genoeg zijn. Men had een embryonaal Normandië, een opkomend Vlaanderen, Brabant en Loon... met Northmanni, Vlamingen, Friezen, Saksen, Brabanters, Rijnlanders enz... In het begin van de elfde eeuw werd in het Francien, de voorloper van het Frans, een lied geschreven over een zekere Roeland: La chanson de Roland. Dat lied moest de Franse cultuur uitdragen, waarbij het 'Germaans' verder als barbaars door de wereld moest gaan. Het drama hierbij is, dat daarvoor een vroegere Germaanse versie werd weggemoffeld ten voordele van de Romaanse versie1. In de Franse versies verandert de drager van de oriflamme, van Godfried van Anjou die nog niet leefde in de tiende eeuw (!), tot de koning van Frankrijk. De Frankische strijders van Karel de Grote zijn in het Franstalige epos Franse strijders geworden, en hun wapenkreet is Monjoie geworden 2 . In het Roelandslied vecht Roeland met zijn Durendal en wordt de Orieflambe als banier meegedragen in de strijd. Laten we de drie onderstreepte woorden wat nader bekijken. Roeland Een goede bekende van Karel de Grote was de Frankische 'grensgraaf' Roeland, Hruotland, letterlijk 'Grootland' wat zoiets als machtige landheer(ser) betekent. Waarschijnlijk was hij paladijn en volle neef van de keizer, wat historisch niet echt te bewijzen valt. Hij werd de hoofdspeler van het fameuze Roelandslied 3. Zo omschrijft Einhard hem in zijn Vita Karoli Magni: Hruodlandus4 britannici limitus praefectus. Praefectus was een ambtenaar van het rijk met een taak, een burggraaf. In Karel de Grote's tijd werkte Armorica al mee binnen het Frankische rijk, dus daar moest hij niet meer tegenover staan. Roeland kon dan alleen in een streek staan tegenover de grenzen van het grote Bretagne, Groot-Brittannië. Hij was praefectus in de 'Vlaams-FriesNormandische' mark tegenover Bretagne: comte de la Marche5, graaf van de mark tegenover Brittannië. Hij bewaakte zijn mark in Vlaanderen tegenover het grote Bretagne van over de zee. In het Roelandslied sneuvelde Roeland bij Roncevaux6 bij zijn terugkeer uit Spanje na een veldtocht tegen de Saracenen die, historisch gezien, eigenlijk Basken waren. In Vlaanderen bleef hij een mythisch figuur. Wanneer Gent zijn belfort bouwde, moest er een klokke Roeland inhangen die, als Roeland, waarschuwde bij naderend gevaar. Ook Brabanters wilden zich vereenzelvigen met Roeland. In de twaalfde eeuw vergeleek Raoul de Caen Robrecht van Vlaanderen en Hugo van Vermandië met Roeland en Olivier. Olivier was de boezemvriend van Roeland.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
13
Rollandum dicas Oliveriumque renatos Si comitum spectes hunc hasta, hunc ense furentes. (uit: Raoul de Caen, Gesta Tancredi) Men zou zeggen dat Roeland en Olivier teruggekomen zijn als we de graven zo bezig zien met lans en speer. Ook Olivier moet zo in de Nederlanden worden gezocht. Zijn naam heeft dan niets te maken met de olijfboom ('Olivier' in het Frans), want die groeiden niet in de Nederlanden. Zijn naam is eerder geëvolueerd uit Alfheer: alf (elf) en heer (leger of heer7).
Roeland geeft zich over aan de dood 8 Durendal Roeland sterft met zijn zwaard Durendal naast zich. Karel de Grote was in de 'vals de Mauriane' (vers 2318) wanneer Roeland het zwaard kreeg van hem, in de vallei van de Morinen, midden in het rijk van Karel9 Het rijke woord 'durendal' herbergt verschillende betekenislagen. Letterlijk vertaald betekent 'Ronceveau' misschien 'doorndal', wat aardig past bij het zwaard. Maar 'durendal/deurendal' wordt nog altijd gebruikt in West-Vlaanderen. Een deurendal is iemand die niets ontziet, die heel de weg, 'door end al' overal doorheen, of 'door een dal', 'tot op het diepste' gaat voor zijn zaak, een doordrijver dus. We vinden eenzelfde link met Vlaanderen ook later nog eens terug: De naam 'Perceval'10 (door de vallei) van Christiaan van Troyes (Troyes, tussen Vlaanderen en Normandië) is een letterlijke vertaling van 'durendal'. Perceval werd geschreven aan en voor het hof van de graaf van Vlaanderen, voor Filips van de Elzas (Elzaete), dat ook in het Gravensteen te Gent resideerde. Wanneer Christiaan de stad beschrijft, lijkt dat duidelijk niet op bv. London maar op Gent. Het Gravensteen stond model voor de beschrijving van de graalburcht11 De volgende familienamen herinneren ons nog aan dat zwaard: Durondael (St.-Winoksbergen), Durendael (Warhem) en Durandal. Een 'Deurenberg' bestaat ook nog als familienaam. Ook andere ridders gaven hun zwaard een persoonlijke naam, denk maar aan Almace (almake, allesmaker, het zwaard dat alles kan) van Turpin, Halteclere (klaarhouder, altijd klaar om in te grijpen) van Olivier en florberge (floberge flamberge, misschien verwant met Flobecq-Florberg. Bergen is beschermen.) van Reinout (Raginwald) van Montalbaen... Dat van Karel de Grote heette 'Joyeuse', wat een vertaling kan zijn van Blidebrant (of Blidebrandt, blij zwaard) nog altijd te vinden als familienaam. Orie flambe Dit is de naam van de banier van het leger van Karel de Grote. Het huis van Vexin was de laatste echte drager van de oriflamme. Hun geschiedenis zit verweven in de geschiedenis van Vlaanderen en de Karolingers. Het huis van 'Vexin' is gegroeid uit dat van de 'Unruochingen'12. Zij waren een belangrijke Frankische adellijke familie, die haar oorsprong had in wat nu Noord-Frankrijk en België is. De Unruochingen waren verwant aan de Karolingen. Als eerste is er sprake van een graaf Unroc/Hunroc (Unrocus comes) die wordt vermeld tussen 802 en 814, een Frankische leider die hielp bij de vredesverdragen tussen de Franken en de Denen, en die overwonnen Saksen bewaakte naar Duitsland. Dan volgt Unruoch I (736?-810?) die wordt aanzien als de stamvader van de tak. Hij was graaf van Terwanen (Thérouanne), hoofdplaats van de Morinen. Hij was één van de getuigen bij het opstellen van het testament van Karel de Grote13. Unruoch II, graaf van Terwanen
14
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
(780?- +voor 853) trouwde met Engeltrude en werd later geestelijke in de abdij van Sint-Berten. Hij was de vader van Adalhard (+864) abt van de abdij van Sint-Berten en van Sint-Amand, en vader van Rudolf (+892) graaf en na 874 abt van Cysoing en Sint-Vaast. Zijn opvolger werd Everhard (ca. 810-866), broer van abt Adalhard, een van de belangrijkste Frankische edelen van zijn tijd. Everhard werd opgevoed aan de hofschool van Karel de Grote, werd markgraaf van Friuli en trouwde met Gisela, dochter van keizer Lodewijk de Vrome. Hun dochter Heilwig/ Heilwide trouwde eerst met Hucbald van Dillingen, graaf van Ostrevant, en daarna met Rogier I (+926), graaf van Laon. Uit dat tweede huwelijk wordt Raoul, graaf van Ostrevant, geboren. Hij wordt de stamvader van het huis van Vexin. In de elfde eeuw werd het noorden van Frankrijk gedomineerd door drie grote vorstendommen, Normandië, Vlaanderen en het gebied van de graven van Valois. Raoul IV van Valois voerde zijn dynastie naar een hoogtepunt en kon zich uiteindelijk meester noemen van de Valois, Vexin, Tardenois, Vermandois, Montdidier en het graafschap Amiens. In 1074 werd hij opgevolgd door zijn zoon Simon van Valois, die uiteindelijk in 1077 binnentrad in een klooster in Bourgondië. Hij had geen zonen of broers en daardoor viel zijn uitgestrekt vorstendom in stukken uiteen. De Franse koning kon zich meester maken van de Vexin en de voogdij van SintDenis14. De oriflamme werd zo eigendom van de koning en Frankrijk. Op dat moment was Suger (Sigiers?15) uit Sint-Omaars abt in Saint-Denis. De 'orieflambe', later gespeld als 'oriflamme' of 'auriflamme', laat men uit het Latijn komen: aurum, goud en flamma, vlam, wat men dan omschrijft als een rode vaan met gouden zon en vlammen. De oudste attestatie is te vinden in het Roelandslied: Gefreid d'Anjou portet l'orie flambe Seint Piere fut (...), si aveit num Romaine, Mais de Munjoie iloec out pris eschange AOI (v. 3093) Godfried (Gotefrit bij Konrad) van Anjou draagt de orie flambe van Sint-Pieter, haar Romeinse naam Maar in Mondgouwe haar naam veranderde
Uit het Stavelot triptiek16 Constantijn met groene banier, 12de eeuw (Pierpont Morgan Library)
Tekening van een verdwenen glasraam uit Saint-Denis17,
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
15
Links: Karel de Grote ontvangt de groene oriflamme, negende eeuw (San Giovanni Rome) Rechts: Constantijn ontvangt de rode oriflamme (San Giovanni Rome)
Ik heb problemen met die Latijnse uitleg, want 'auri' en 'orie' liggen te ver uiteen en in 'flambe' zit een 'b' te veel. Die 'b' in flambe is niet zo moeilijk. In het Oudnederlands hebben we tal van woorden waar zo'n 'b' stond die nu is weggevallen18. Het woord 'orie' heeft in onze taal een oude geschiedenis. Het Oudnederlandse woord 'orie' betekent erfrecht van geslacht tot geslacht. In West-Vlaanderen vragen nieuwsgierige (oudere) mensen nog altijd: 'Van welk 'n orie van volk is hij?' (Is hij van juist, goed volk?) Diegenen die de 'oriflamme' hadden, waren dus ware erfgenamen van de vlam (het licht, Christus). De oriflamme was wellicht een geschenk van de toenmalige paus aan Karel de Grote. Het goud in de vaan was een goddelijk kleur. Wodan moest vanaf nu zijn kleur en macht afstaan aan de Roomse God. Karel de Grote zag zich als een keizer over het Roomse rijk, opvolger van Constantijn de Grote, die in 313 de christelijke godsdienst aanvaardde. De rode banier die Constantijn 'ontving' van Sint-Pieter wordt groen als ze van naam verandert van 'Romaine' naar 'orieflambe', en wordt weer rood wanneer ze Frans wordt. Karel de Grote had dus een groene orieflambe. Het verfransen kostte de vaan zijn kleur, naam en bestaan. Het werd 'Montjoie'.In de Duitse versie is alleen te horen van de 'orie-flambe' (Godfried nam de vaan met vlammen van goud, vers 7895 e.v.) terwijl in de Franse versie de overgang naar Montjoie beschreven wordt. (vers 3095 e.v.) In de kroniek van Froissart (einde 15de eeuw) toont men ons in een prachtige miniatuur de veldslag op de Goudberg te West-Rozebeke De 'oriflamme' was ondertussen al lang 'Montjoie' geworden. Maar 'montjoie', het Germaanse mond-gouwe, betekende nog steeds 'verdediger van het land', iets wat onrechtstreeks de 'orievlam' ook deed. Toch tonen de Fransen de oriflamme op het slagveld, als om de overwonnen Vlamingen te jennen. Frankrijk eist met deze miniatuur de erfenis van Karel de Grote op. Op 13 januari 1188 kwamen te Gisors, Filips Augustus II, Hendrik II van Engeland en Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, bijeen om de derde kruistocht voor te bereiden. Ze kwamen overeen om de verschillende groepen uit elkaar te houden door ze elk in hun eigen kleuren te laten strijden: De Fransen hadden keel (rood), de Anglo-Normandiërs zilver (wit) en de Vlamingen sinopel (groen). Is het dan eigenaardig dat de 'oriflamme' eerst in het groen bestond voor ze vervelde tot rood wanneer ze 'Franser' werd? De groene Vlaamse kleur beschrijft Konrad19 ook, maar in de Franse versie (van Chrétien de Troyes) was het al veranderd in een rode kleur. Konrad spreekt bij de kleuren van de vaan alleen van gouden vlammen: sine flammen waren guldine. (v7898) Volgens Froissart is de oriflamme voor de laatste keer gebruikt op de slag van Azincourt (1415), elders staat er dat het West-Rozebeke was20. Voor de volledigheid moeten we ook vermelden dat de blauwe kap van Sint-Maarten, de koninklijke standaard van de Merovingers, ook zijn betekenis verloor door die rode oriflamme van Saint-Denis21. We zitten hier met een historisch vraagstuk: Konrad insisteert heel sterk op 'het Gouden Vuur', goud en niet rood zoals in de latere Franse versies! Hij vermeldt ook Sint-Pieter, zoals in de oxfordversie. Dat bewijst met zekerheid dat Konrad niet was geïnspireerd door het 'vexillum sancti Dionysii' dat koning Louis VI in 1124 van het altaar nam van de basiliek van Saint-Denis. Was dit vexillum dan wel de Karolingische orie flambe? Suger heeft volgens Hibbard22 de naam 'oriflamme' niet gebruikt en het is maar na de dood van Suger en koning Louis VI dat men de banier van Saint-Denis, het vexillum, als oriflamme herkent! Hibbard beweert op p 491 dat het 'in het scriptorium van Saint-Denis' is geweest dat het epos van Roeland politiek is herwerkt. Het scriptorium van Saint-Denis komt hier naar voor als herschrijver van de geschiedenis in opdracht van het Franse hof. Kan de oriflamme daar van zijn Germaanse, zogezegd barbaarse wortels zijn ontdaan door de heersende Franstalige elite? We moeten de manuscripten uit Saint-Denis dus met de grootste omzichtigheid benaderen omtrent hun waarheidsgehalte.
16
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
1
Voor het artikel met de afbeeldingen in kleur en voor de stelling van een vroegere Germaanse versie, voor de Romaanse, zie: http://laaglandsinfo.jouwweb.be/normandia/roelandslied Zie op dezelfde plaats ook bij de 'MontSaint-Michel' voor de link van 'La chanson de Roland' met de 'Mont-Saint-Michel'. 2 La chanson de Roland, oxfordversie, v 2501-2511 3 Turold, La Chanson de Roland - Er bestaan verschillende Romaanse versies (zeker 9) waarvan het 'manuscrit d'Oxford' uit het begin van de 12de eeuw tot nu toe het oudste en meest complete is: Kuonrat der phaffe (Konrad, der Pfaffe) Ruolandesliet 12-13de eeuw Het Roelantslied is een oude Middelnederlandse ridderroman, eigenlijk een 13de eeuwse anonieme bewerking van een Frans 'Chanson de Roland'. Den droeflijken strijt opten berch van Roncevale, Een volledige overgebleven bewerking van de Franse tekst, in Antwerpen in de 16de eeuw verschenen. 4 In West-Vlaanderen spreekt men 'grootland' nog altijd als 'hruotland' uit. 5 Roeland kan niet anders dan een markgraaf in Vlaanderen zijn geweest, tegenover het grote Bretagne. Het kleine Bretagne heette in die tijd nog 'Armorica' en in het 'chanson' gebruikt men daarvoor het woord Bretagne niet. Moest hij aan de grens van Armorica hebben gezeten, dan moest men hem een 'marquis' (markies) hebben genoemd, een naam die in die tijd al bestond. De Franse vertaling heeft met 'comte de la marche' alleen maar voor verwarring gezorgd. 6 Ronceval, een naam die in Vlaanderen voortleeft in verschillende namen en toponiemen. Huizen heten bv. Ronceval of Roncevaelse. Nevele, in de buurt van Gent, stond bekend als het Ronsevaelse, een heerlijkheid die afhing van de graaf van Gent. Andere bestaande toponiemen: Ronse Faal of Ronsefaal (Loker) Ronceval, Roncevalkasteel (Tielt) Ronsevaal (Pittem) Ronsevael/Ronseval (Erembodegem) Ronseval (Aalst) Ronse, Ronceval/Roncheval (Dottignies) Ronsevaalstraat (Heuvelland) Boucle de Roncevaux (La Baraque). Buiten Roncevaux zijn in Frankrijk geen echt oude toponiemen over Roeland te vinden. Kan dat Roncevaux in de Pyreneeën een herinnering zijn aan de streek waar hij vandaan kwam? 7 Zie o.a. Wikipedia bij 'Olivier'. 8 Gautier Léon, La Chanson de Roland Édition critique, Alfred Mame et fils, Tours, 1872 9 Karel de Grote was in de 'vals de Mauriane' (vers 2318) wanneer Roeland het zwaard kreeg van hem. De 'Maurienne' in de Alpen ligt te ver uit de buurt. De vallei van de Morinen lijkt hier het enig mogelijke alternatief, midden in het rijk van Karel. De hoofdplaats van de Morinen was Thérouanne: Terwanen. De oude naam van die plaats was onder andere Moriane (Wikipedia) Ook Terwanen/Thérouanne heeft een Germaanse oorsprong: Picardisch: Therwane en Nederlands Terwaan Terwanen Terenburg, Vlaams: Therenburch. Met 'ter': boom of hout (verwant met het Engelse 'tree') en 'wane': uuanun uuonon wonen woning (INL-Wikipedia) wordt Terwanen dan: Van houten woningen naar houten versterkte plaats: Een plaats met houten huizen die later werd versterkt. 10 Chrétien de Troyes, Perceval ou le Conte du Graal 12e eeuw 11 Citaat: Christiaan was in dienst van Filips van den Elzas (1142-1191) die af en toe in Gent verbleef. Filips vertrouwde hem de kern toe van de graalzoektocht. Het inwijdingsritueel stond waarschijnlijk beschreven in een handschrift dat al bijna twee eeuwen zorgvuldig in de Gentse Sint-Pietersabdij was bewaard. Het was daar omstreeks 958 achtergelaten door de Engelse abt Dunstan van Glastonbury die twee jaar lang als politiek vluchteling in de Gentse abdij verbleef. ( uit http://literairgent.be/lexicon/auteurs/chretien-de-troyes/) 12 Alles uit: http://sbaldw.home.mindspring.com/hproject/prov/hunro000.htm (september 2014) http://nl.wikipedia.org/wiki/Unruochingen (september 2014) http://fr.wikipedia.org/wiki/Unrochides (september 2014) 13 Einhard, Vita Karoli Magni, c. 33, Monumenta Germaniae Historica, Scriptores series 2: 463 14 Brutsaert Bram, Boudewijn VII Hapkin, een Witte Ridder uit de 12de eeuw, graaf van Vlaanderen (1111 - 1119) scriptie universiteit Leuven, 2003-2004 op http://www.ethesis.net/hapkin/hapkin_inhoud.htm (september 2014) 15 Piers Henri, Biographie de la ville de Saint-Omer J.-B. Lemaire, 1835, p 32 (Google eBoek) 16 Op een emaillen medaillon van Godfried van Hoei uit de 12de eeuw zien we keizer Constantijn's leger een groene banier dragen, versierd met drie vlammen. Soortgelijke glasraam medaillons bevonden zich ook te Saint-Denis. 17 Le Moyen âge : bulletin mensuel d'histoire et de philologie (direction MM. A. Marignan, G. Platon, M. Wilmotte): L.Hibbard-Loomis, L'oriflamme de France et le cri “Munjoie' au XIIe sciècle. 1956, p 470 e.v. (foto p 498-499) 18 Denk aan bombe bom, camben kammen, dumba domme, kamba kam, lamb lam, lambele lamel, timber timmer... 19 Zie ook noot 3 20 L'Oriflame disparut en 1382 à la bataille de Rosbec que Charles V gagna contre les Flamans L' Histoire n en a fait depuis aucune mention... uit: Gervaise Armand François, Histoire de Suger, abbé de Saint-Denis, ministre d'Etat, et régent du royaume sous le règne de Louis Le Jeune Jean Musier, Paris 1721 p272 (Google eBoek) 21 Eglise catholique. Diocèse Lyon, Semaine religieuse du Diocèse de Lyon, Éditeur : Diocèse Lyon 1914 p 75 22 Le Moyen âge: bulletin mensuel d'histoire et de philologie (direction MM. A. Marignan, G. Platon, M. Wilmotte): L.Hibbard-Loomis, L'oriflamme de France et le cri “Munjoie' au XIIe sciècle. 1956, p 470 e.v.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
17
SEMafoortjes SPAMERS VISIE OP WILLIBRORD In SEMboek 1 Willibrord en Bonifatius. Waren ze ooit in Nederland? is het eerste hoofdstuk van de hand de hand van Ton Spamer: Utrecht en Dokkum: Willibrord en Bonifatius. Zijn betoog eindigt met de zin: “Ook al zullen sommige details wellicht nog moeten worden aangepast, de slotconclusie kan luiden dat op basis van de huidige gegevens met betrekking tot Willibrord en Bonifatius niets ons verhindert op dit moment aan de traditionele lokaliseringen vast te houden en alles erop tegen is om zonder tastbare bewijzen en archeologische realia in theorieën te geloven waaraan elke ‘circumstantial evidence’ mijns inziens evident ontbreekt”. Dit hoofdstuk gaf Spamer nadien ook nog als apart boekwerkje uit. In 2010 publiceerde hij zijn onderzoek naar de toponiemen in Deurne en omgeving onder de titel Een karretje op den zandweg reed. Onlangs publiceerde hij een document (Het begon in Vreekwijk) waarin de schenking van de Bakelse edelman Herelaef uit 721 ontrafelde. U kunt deze tekst vinden op www.geschiedenisdeurne.nl . Het Weekblad voor Deurne / Peelbelang van 9 oktober 2014 meldde hierover onder meer: “Dankzij Duits onderzoek kon de persoon van Herelaef zelf worden ontdaan van de historische mistigheid die er altijd omheen hing. De zogenaamde rol van de H. Willibrord, abt van het klooster Echternach in Luxemburg, bij deze gebeurtenis bleek te berusten op wensdenken. Het enige dat Herelaef letterlijk meedeelde was, dat Willibrord aan het hoofd ‘scheen te staan’ van zijn kerk. In 1069 had Echternach wel bezit in Deurne, maar hoe dat in handen van die abdij is gekomen heeft Spamer niet kunnen achterhalen. In het testament van Willibrord wordt Deurne niet genoemd”. Hier hebben we dus het bekende probleem of daadwerkelijk schenkingen zijn gedaan rond 700 n.Chr. of dat enkele eeuwen later onroerende goederen door abdijen zijn geclaimd. Ook in het geval van Herelaef is dat niet duidelijk geworden door het nieuwe onderzoek. Dat er in een plaats Durninum eeuwenlang eigendommen van de abdij van Echternach waren is een aantoonbaar feit. Spamer kan die lokaliseren in Vreekwijk, een wijk in Deurne. De huidige gemeentegrenzen zijn vrijwel identiek aan die van 700 jaar geleden. DE RIDDER VAN BORNE In 1987 werd in Borne (Twente) een nederzetting opgegraven die Karolingisch werd genoemd. (Evert Ulrich, De Ridder van Borne, Westerheem, oktober 2014). Opmerkelijk daarbij was dat er een graf lag op het achtererf van een huis. Opmerkelijk want anno 784 moest iemand bij een christelijke kerk begraven worden.
18
Van de overledene werd niets teruggevonden, maar een zwaard wees op een man en er werd een beurs gevonden met 16 zilveren denarii uit de tijd van Karel de Grote. Van die 16 waren er 15 van na de munthervorming uit de periode 790-794. Het graf werd op basis hiervan gedateerd in de periode 790/794 – 840. Opvallend was de grote verscheidenheid van muntplaatsen. Bekend is dat deze munten op niet minder dan 34 plaatsen (van Barcelona tot Dorestad) op gelijke wijze werden geslagen. Was het een bereisd man (een ridder uit die tijd) of een verzamelaar (uit een latere periode) ? DNA EN ARCHEOLOGIE In 2008 bracht Westerheem een special uit over de mogelijkheden van DNA-onderzoek voor de geschiedschrijving. Het forensisch onderzoek van graven bij de Catharinakerk in Eindhoven wekte veel belangstelling op. In deze special staat dan ook een artikel daarover van Nico Arts en Joeske Nollen. In 2013 verscheen het boek N. Arts (red.), Een knekelveld maakt geschiedenis. Het archeologisch onderzoek van het koor en het grafveld van de middeleeuwse Catharinakerk in Eindhoven, circa 1200-1850, Utrecht 2013, maar de informatie over het DNA-onderzoek is niet erg overtuigend vanuit een historisch perspectief. De Westerheem-special meent dat we ‘aan de wieg staan van een revolutie in de archeologie’ en dat de mogelijkheden van het oud-DNA-onderzoek wel oneindig lijken. In SEM-boek 4 Friezen, Franken en Saksen is de discussie over het belang van DNAonderzoek aangetoond in de bijdragen van Kurt Wayenberg (Saksen en Angelsaksen) en Benedikt Sas (Een nieuwe hypothese omtrent de oorsprong van de Saksen). Naast menselijk DNA is ook oud-DNAonderzoek mogelijk op dierlijke en plantaardige resten. In de Westerheem-special zet Eveline Altena uiteen hoe oud-DNA-onderzoek plaats vindt. Een mooi verhaal gaat over de zoektocht naar de oer-Vlaardinger. DNA van elfde-eeuwse ‘Vlaardingers’ werd teruggevonden bij Eduard Zuiderent, tandarts in ruste in Rotterdam. Vermeld wordt dat dit de eerste keer was (is) dat verwantschap aangetoond werd tussen oud archeologisch DNA en een levend persoon. Het oudste menselijke DNA dat tot nu toe gevonden is (anno 2008) , komt van een persoon die circa 1300 op de zompige Vlaardingense veengronden leefde. Uiteraard is het interessant om te weten te komen waar die Vlaardingen van na het jaar 1000 vandaan kwamen, maar dat kan (nog) niet aangetoond worden. Om dat te weten is verder isotopenonderzoek nodig. De Westerheem-special van 2010 ging overigens over de Vlaardingen-cultuur, maar dan hebben we het over de steentijd, dat wil zeggen: de natte tegenhanger van de hunebeddencultuur.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Hoe groot was Germania? Ruud van Veen, Groningen Op pagina 24 van een bij de SEMafoor-lezers bekend boek (De Ware Kijk Op....deel I)1 staat een kaartje van La Germanie. Met daaronder deze tekst: “De gebruikelijke maar volledig foutieve rekonstruktie van ‘Germania’ van Tacitus, zoals die in franse uitgaven staat. De nonsens wordt ten top gevoerd door het feit dat gallische en germaanse stammen uit het noorden van Frankrijk, door Caesar ca. 50 vóór Chr. en in het begin van de eerste eeuw door de Romeinen bedwongen, worden gesitueerd in een enorm gebied tussen Denemarken en Rusland, waar nooit een Romein is geweest. Nonsens is een veel te zacht woord: het is komplete waanzin.” Albert Delahaye had moeten bedenken dat kaartjes in een Franse uitgave niet noodzakelijkerwijs getekend zijn door Franse historici. Het gigantische Germania is ontstaan uit onwetendheid van de Romeinen, vervolgens is die onwetendheid door Duitse historici gebruikt om hun verleden flink op te pompen en het resultaat is daarna klakkeloos door alle andere historici overgenomen. Aan het door Delahaye bedachte alternatief kleven echter ook meerdere bezwaren. De meest in het oog springende daarvan is dat zijn Germania zo klein lijkt. Ongeveer half zo groot als Nederland is het gebied dat volgens Delahaye door Tacitus werd beschreven. Op het kaartje hiernaast is dat Germania met een kader aangegeven. Het ligt ten zuiden van Nederland aan Het Kanaal. De stippellijn rechts ervan zou de grens aangeven van het Romeinse rijk: ongeveer vanaf Doornik via Trier naar Straatsburg 2 . Als we aannemen dat de Romeinen over het gebied ten noorden en oosten van die lijn nooit iets geschreven hebben, dan is het traditionele beeld van Germania inderdaad waanzinnig. Maar met die aanname duiken er vanuit geschiedkundig, aardrijkskundig en archeologisch standpunt wel heel veel vragen op. Om met de archeologie te beginnen: wat betekenen dan al die Romeinse kastelen, wachttorens, thermen, begraafplaatsen, tempels enz. langs de Rijn? En die grote legerplaatsen langs de Lippe? En de Romeinse resten bij Wiesbaden, Ladenburg, Rottenburg en Rottweil? En bij Tongeren, Maastricht, Heerlen, Nijmegen, Voorburg? En de Romeinse wegen, mijlpalen en andere resten tussen Trier en Keulen? De aardrijkskundige problemen betreffen vooral de rivieren in het Germania van Albert Delahaye. De bronnen noemen (onder andere) de Albis, de Amisia, de Wisurgis en de Lippia. Albert Delahaye wees voor deze rivieren de Aa, de Hem, de Wimereux en de Lys aan. Zouden de Romeinse geschiedschrijvers zich werkelijk met zulke beken en watertjes hebben beziggehouden? Dank zij Google streetview kunnen we ze thuis rustig bekijken. Maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat we zo ook een indruk krijgen van hun omvang in de Romeinse tijd. Vooral de Aa en de Lys vormen hier een probleem, want die zijn inmiddels met tal van andere wateren en kanalen verbonden, zodat hun benedenloop er nu mogelijk heel anders uit ziet dan vroeger. Ook weten we niet helemaal zeker of de beelden uit streetview de normale waterhoogte weergeven. Maar de waterstand van de Schelde in Doornik 3 lijkt niet zichtbaar af te wijken van het waterpeil op andere plaatjes van de rivier, bijvoorbeeld die in het boek van Joep Rozemeyer4. Bij het bekijken van de diverse wateren kwam bij de Wimereux5 het woord ‘sloot’ naar boven, hoewel bij hoge vloeden de stand van het water in het gelijknamige plaatsje waarschijnlijk wel kan stijgen. De Hem6 deed denken aan de Geul in Zuid-Limburg. Dat geldt ook voor de Aa7 en de Lys8, maar zoals gezegd geven die twee, waarvan de benedenloop niet bekeken is, mogelijk geen goede indruk van de toestand in de oudheid. De enige echte rivier in deze streek lijkt echter de Schelde. Zo geeft niet alleen de oppervlakte van dit Germania, maar ook de omvang van haar rivieren het gevoel dat we hier met een Madurodam-versie van Germanië te maken hebben. Op het detailkaartje staat het Germania van Albert Delahaye. Lang niet alle volkeren die daar volgens hem thuishoren zijn vermeld9, want het gaat hier slechts om een indruk van het geheel.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
19
Of Albert Delahaye de Sugambri op de aangegeven Frisii plaats wilde hebben is niet Menapii Hermunduri Chatti Bructeri zeker. Volgens hem woonden Visurgis ze bij de Sambre, zodat ze hier Lippia Usipi niet ver van de bron van het Tungri Morini Chamavi riviertje zijn neergezet. Het Chauci Cananefates Batavi citaat aan het begin van dit artikeltje is in zoverre correct Cugerni Angrivarii Tencteri dat dit gebied al ca. 50 v.Chr. Ampsivarii door Caesar veroverd werd, Ubii Nervii Mattiaci Nemetes maar dat de Chamavi, Bructeri, s u Marsi, Chatti, Suevi, n Sugambri Re Hermunduri enz. door de Romeinen werden bedwongen Gothones staat nergens. Integendeel, door pogingen om de Germanen te bedwingen kregen de Romeinen zó veel problemen dat ze er na de dood van Augustus maar mee gestopt zijn. Berucht is het lot van Publius Quintilius Varus, die in september van het jaar 9 in Germanië samen met zijn eigen leven drie legioenen verloor. Ook de Romeinse wraakacties in de daarop volgende jaren waren niet erg succesvol. Germania bleek een prooi waarop het machtige Romeinse Rijk zijn tanden stukbeet. In plaats van Germania te bedwingen trokken de Romeinen zich achter de Renus terug en verhoogden het aantal legioenen langs de rivier. Zou het hier gaan over de dorpjes van Frans-Vlaanderen? Dan maakten ze daar toverdrank die minstens zo goed was als die van Panoramix.
Al bi
s
Re
nu
s
Am
isi a
Marsi
Lippia
Chatti Tencteren
Suevi
Ma ttia ci
H er mu nd
uri
Nemetes
Albis
Marsi
Visur gis
Bructeri
s Renu
Mo
sa
Ubii
Amis i
a
s Frisii fate ane n a C Ba tav Chau i Usipi ci Am Nervii Cu p s i v ge arii rni Menapii Chamavi Tungri An gr Sugambri iva rii
po NOORD
Dan uv
ius
WEST
OOST ZUID
ol
Nu een kaartje met een meer traditioneel beeld, al is de grens van Germanië ook hier niet bij Rusland gelegd. De Romeinse oriëntatie is toegepast en met een gestippeld kader (links boven) is het Germania van Albert Delahaye aangegeven. De rivieren Renus, Lippia, Amisia, Visurgus en Albis zijn hier de Rijn, de Lippe, de Eems, de Weser en de Elbe. Het gebied links van de Renus noemt men Gallia, het gebied rechts ervan Germania. Er is naar gestreefd dezelfde namen te vermelden als op het kaartje van het Germania van Albert Delahaye. In drie gevallen is dat niet gelukt. Hier zijn de Mosa en de Danuvius ingetekend, maar ontbreken de Gothones. De stippellijntjes rechts komen later ter sprake.
Over het ontbreken van de Gothones op de kaart met de traditionele voorstelling straks meer. Eerst nog even iets over de genoemde rivieren. Met uitzondering van de Lippe zijn dit allemaal brede stromen die voor de Romeinen zeker een obstakel geweest zullen zijn. Over het belang van de Rijn en de Donau hoeven we niet uit te weiden. Over de toestand van de Lippe in de oudheid is niets bekend, maar in onze tijd is het riviertje
20
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
niet meer van belang omdat alle scheepvaart nu terzijde van de Lippe over het Wesel-Datteln Kanal en over het Datteln-Hamm Kanal gaat. Voor Eems, Weser en Elbe werkt Google-streetview niet (2014), maar in Google-earth zijn wel foto’s van deze rivieren te vinden. Nergens doen ze aan de Geul denken.
bre Sam
Oi se
Aisne Marne
e Air
Seine
s aa
Th éra in
M
Somme
s Maa
Volgens Delahaye mogen we de Mosa niet opvatten als een zelfstandige rivier. In het “rode boekje” worden aan deze opvatting een paar bladzijden besteed 10 . De Danuvius is volgens hem de Aisne 11 . Helaas vermeldt hij niet welke bron of omstandigheid aan deze gedachte voedsel zou kunnen geven. Net zoals overal de naam Renus naar de Rijn lijkt te wijzen, zo valt er van Danuvius in geen enkele bron eigenlijk iets anders te maken dan Donau. De Aisne ligt als zuidgrens van Delahaye’s Germania trouwens al te ver naar het zuidoosten. Het was logischer geweest om in dat geval de Somme als Danuvius aan te wijzen. Maar de gelijkstelling Danuvius - Somme was misschien nog problematischer dan de gelijkstelling Danuvius - Aisne.
Even terug naar het citaat waarmee dit verhaal begint. Dat de Gallische stammen uit Noord-Frankrijk al door Caesar bedwongen waren is wel waar, maar voor de stelling dat FransVlaanderen Germania werd genoemd zijn geen aanwijzingen. Wel heeft Delahaye waarschijnlijk gelijk waar hij zegt dat Germania zich niet uitstrekte tussen Denemarken en Rusland. En hiermee komen we op de Gothones die op het kaartje van het grote Germanië ontbreken. Want volgens de geleerden woonden de Gothones rond het begin van de jaartelling bij de monding van de Weichsel12 (Wisla = Vistla of Vistula) in het huidige Polen. Ook Strabo vertelt ons dat nomadische Germaanse volken, zoals bijvoorbeeld de Hermondori en de Langobardi, soms hun bezittingen op wagens laadden en het land voorbij de Albis introkken 13. Maar in het gebied tussen de Elbe en de Wisla woonden (onder andere) Veneti, die beslist geen “Germaanse” taal spraken. Tacitus twijfelt er zelf aan of hij ze wel bij de Germanen mag rekenen (Germania 46). In twee reisbeschrijvingen uit de 9e eeuw14 vinden we de Veneti terug als Wenden en hun gebied strekt zich dan uit tussen Sleeswijk-Holstein en de Weichsel. Ook Ptolemaeus heeft het onbegrip stevig in de hand gewerkt (niet in de laatste plaats door de Cimbri in het topje van Jutland neer te zetten15). Volgens ter zake kundigen lag de taalgrens tussen de Germaanse en de Slavische volkeren in het eerste millennium van onze jaartelling rond de Elbe16. Germaanse, Slavische en Baltische talen waren geen belangrijk onderdeel van de Romeinse opvoeding en daardoor zijn alle volkeren tussen de Rijn en de Wisla op één hoop gegooid. De Duitse expansie naar het oosten begon pas ná de vroege middeleeuwen. Plaatsnamen als Chemnitz, Dresden en Leipzig herinneren nog aan hun relatief recente verleden als Slavische nederzetting. Dresden ligt aan de Elbe. Chemnitz en Leipzig zelfs ten westen er van. Het Magna Germania van Ptolemaeus getuigt van de onwetendheid van de klassieke schrijvers op taalkundig en etnologisch gebied. Maar hun misvattingen zijn onder invloed van het Duitse nationalisme tot “wetenschappelijke” feiten verheven. Aan de rechterzijde van het kaartje van het grote Germanië is de vermoedelijke taalgrens tot ca. het jaar 800 met stippellijntjes17 aangegeven. In het midden daarvan is de Elbe de grens, ten noorden ervan loopt die grens oostelijker, maar ten zuiden westelijker dan de rivier. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat het gebied ten oosten van deze grens voor Germaanstaligen verboden was. Het lijkt onbetwistbaar dat sommige Germaanse volkeren in de oudheid voor kortere of langere tijd ten oosten van deze grens hebben gewoond. Dit brengt ons op de methode waarmee de al dan niet Germaanse volkeren op de kaart zijn gezet. Voor Delahaye was dit een vrij eenvoudig werkje: de naam van het volk moest enigszins lijken op die van een plaatsje in Frans-Vlaanderen. De geschiedkundigen hebben zich waarschijnlijk meer moeite gegeven. Ze hebben geprobeerd om uit de helaas zeer vage bronnen op te maken waar een volk zich ten opzichte van rivieren en van andere volkeren bevond, maar omdat niemand weet hoe groot die volkeren waren, of ze een ‘Germaanse’ taal spraken en hoe verspreid de individuele leden ervan woonden, blijft het toch gewoon grof giswerk. Bij kaartjes van Germania hoort eigenlijk te staan dat ze wat die volkeren betreft vrijwel geheel op speculatie gebaseerd zijn. Hoe dan ook, we zitten met twee Germania’s waaruit we een keuze zouden willen maken. Welk kaartje komt het beste overeen met de mogelijke werkelijkheid aan het begin van onze jaartelling? De enige manier om daar achter te komen is om de theorie nog eens naast de bronnen te leggen. Zo wordt Delahaye’s bewering dat er in het grote Germania nooit een Romein is geweest weersproken door Plinius de Oudere (ca. 23-79), die in zijn Natuurlijke Historie (37-XI-45) de reis vermeldt van iemand die vanuit Carnuntum (in Oostenrijk, ten oosten van Wenen) naar de “Germaanse” kust ging om barnsteen te halen. Het lijkt niet juist om te veronderstellen dat hier de kust van Frans-Vlaanderen is bedoeld, want daar werd niet genoeg barnsteen
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
21
gevonden om een reis van hemelsbreed 1200 kilometer lonend te maken. Volgens Plinius was het een reis van ca. 600 mijl (900 km). Dat is een goede schatting, want de afstand hemelsbreed van Carnuntum naar de barnsteenkust van Samland bij Kalinigrad is 800 km. Aan dit soort avonturiers zullen de Romeinen hun vage kennis van de nu Deense, Duitse, Poolse, Russische en Baltische Oostzeelanden te danken hebben. Jammer dat deze avonturier ons niet heeft verteld welke rivieren, volkeren en talen hij onderweg tegenkwam. Waar Tacitus de grenzen van Germania beschrijft (“blauwe boekje” 18 , p.15) zegt hij dat het van andere volkeren wordt gescheiden door de Renus, de Danuvius, bergen en wederzijdse vrees. Verder wordt het omgeven door de Oceaan. De Renus ontspringt in de Rätische Alpen en mondt uit in de Noordelijke Oceaan (zie het kaartje van het Grote Germanië). De Danuvius komt van de berg Abnoba (Zwarte Woud) en stroomt uit in de Pontische Zee (Zwarte Zee). Albert Delahaye heeft 12 bladzijden nodig om deze eenvoudige en heldere tekst toe te lichten omdat geen enkel onderdeel ervan in zijn beeld van Germania past. Het is niet mogelijk om hier alle teksten naast zowel het traditionele model van Germania als dat van Albert Delahaye te leggen, en daarom is er (slechts) één gekozen, die tevens aangeeft hoe groot we ons Germania moeten voorstellen. Strabo (“rode boekje”, tekst 51) schrijft dat de westzijde (”Romeinse” oriëntatie) van Germania ongeveer zo breed is als de loop van de Renus van bron tot monding. Van de volkeren daarlangs verplaatsten de Romeinen sommige naar Celtica (Gallië) en andere verlieten de rivier uit zichzelf en vestigden zich diep in het binnenland (van Germanië), zoals de Marsi. Er bleven er maar weinig achter, zoals een deel van de Sugambri. Na de volkeren aan de rivier (de Renus) zijn er andere, die tussen de Renus (Rijn) en de Albis (Elbe) wonen. De Albis stroomt langs een gebied dat niet kleiner is dan dat langs de Renus. Tussen deze twee zijn meer bevaarbare rivieren, zoals de Amisia (Eems), die ook van het zuiden naar het noorden loopt (zie het kaartje van het grote Germania) en waarop Drusus de Bructeri overwon. Ook hier is het niet mogelijk om de tekst op het Germania van Albert Delahaye toe te passen. En dat geldt waarschijnlijk voor alle teksten over de Germanen. Het is weliswaar niet terecht om Gallia gelijk te stellen aan Frankrijk, en even onterecht om Germania gelijk te stellen aan Duitsland, maar het valt toch op dat Gallia grotendeels in het huidige Frankrijk zou passen, en het hier geschetste Germania grotendeels in het huidige Duitsland. Zodat men zich wel eens afvraagt waar in de afgelopen 2000 jaar al die volksverhuizingen en oorlogen voor nodig waren. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Albert Delahaye: De ware kijk op.... Deel I, Noyon, het land van Béthune en Frisia. Zundert 1984. zie www.brucop.com/millennium/nederlands/travelguides/ en diverse boeken van Albert Delahaye. op de Pont du Fer aan de Quai Dumon. Joep Rozemeyer: De ontdekking van Dorestad. Stichting Uitgeverij Papieren Tijger 2012, p.56, 62, 73. bij de kerk, op de brug tussen de Rue Carnot en de Rue Pilâtre de Rozier. op de brug in Reques-sur-Hem. op de brug in de Rue Jean-Baptiste Lebas te Blendeke (Blendecques). op de brug in de Rue du Stade te Creques. zie de kaartjes op bladzijden 14, 17, 18 en 22 van De Ware Kijk Op....deel I. Albert Delahaye: Germania = Frans-Vlaanderen bij Caesar, Strabo, Plinius, Ptolemeus. Bavel 1997, p.40-43. Albert Delahaye: De ware kijk op.... Deel I, p.12-13. zie bijvoorbeeld www.euratlas.net/history/europe/1/entity_15156.html Geographia VII,1,3 De reizen van Ohthere en Wulfstan in de Old English Orosius. Zie http://bickel-wbn.de/Bickel/Geschichte/Entdeckung%20Skandinaviens.htm, hoofdstuk X. Werner König: dtv-Atlas Deutsche Sprache. München 1998, seite 58. in navolging van het kaartje in het boek van Werner König (vorige noot). Albert Delahaye: Germania = Frans-Vlaanderen bij Tacitus. Bavel 1997.
22
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Over de kerstening, het Duitse Rijk en alternatieve visies… Kurt Wayenberg, Lint In de “Volkskundige Kalender voor het Vlaamse Land” lezen we over de H. Ursula: “De H. Ursula, dochter van een Engelschen koning, verliet haar vaderland, met een groot getal maagden, om in Bretagne te landen. Door een tempeest werd ze op de Noordkust geworpen en kwam zij met hare gezellinnen in de omstreek van Keulen, waar zij in de handen der Hunnen vielen en omkwamen” Het is een sage die al eens gecontesteerd wordt en complexe varianten kent. Het verhaal speelt zich af in 393 en is één van de vroegste echo’s rond de kerstening. De rol van ‘Keulen’ is hier zeker betwistbaar. Ook in andere varianten waar Keulen op de weg naar Rome ligt blijven er op zijn minst een aantal twijfels. Heeft zich hier lokale (Frans-)Vlaamse geschiedenis verplaatst van Coulogne naar Keulen, Duitsland? De volkskundige kalender In 1923 publiceerde de Gentenaar G. Celis een volkskundige kalender1. Op basis van de verhalen (en vooral die van de zesde tot en met de negende eeuw) kan je bijna vaststellen hoe de kerstening van België verliep en tot hoever deze reeds was doorgedrongen. Voor de volgende heiligen bestaat een echo van hun aanwezigheid2:
2 Jan. H. Adelardus, neef van Karel de Grote, geboren omstreeks 751 in Huise bij Oudenaarde. Treedt in te Corbey en sticht later het klooster van Corvey. Hij overlijdt in 826. 4 Jan. H Pharaildis, opgevoed in Nijvel, stierf in 710 en werd overgebracht naar Gent. 7 Jan. H. Hillonius (Tillo), geboren uit Saksische heidenen, verkocht als slaaf aan Eligius, verkondigde het woord in Iseghem (W.-Vl.). 8 Jan. H. Gudula (Goedele), verwante van Karloman, geboren te Aalst (650). 30 Jan. H. Aldegondis van Maubeuge. 31 Jan. H. Veronus, zoon van Lodewijk Germanicus (hertog van Beieren) gestorven in Lembeek. 2 Feb. H. Berlindis, zuster van de H. Amandus, te Meerbeke (O.-Vl.) geboren. 4 Feb. H. Rembert, werd door de H. Ansgar in Thorhout opgemerkt en werd bisschop van Bremen… 5 Feb. H. Agatha, Franse prinses die naar Landskouter (ten zuiden van Gent) vluchtte. 6 Feb. H. Amandus, stichtte vele kloosters in Vlaanderen, de meeste in het (Dender) land van Aelst. 7 Feb. H. Chrysolius, verkondigde vanuit Doornik het geloof in Vlaanderen (vierde eeuw) en stierf de marteldood bij Verlinghem (N.-Fr.) nabij Cominnes (W.-Vl.). 13 Feb. HH. Harlindis en Relindis uit het oude “Eycke”3 werden opgevoed te “Valencyn” (Fr.). 20 Feb. Eleutherius, geboren in Doornik preekt tegen de door de Goten aangebrachte ariaanse ketterij. Hij werd door een groep fanatiekelingen gedood en werd begraven in Blandain (Henegouwen). 21 Feb. Zalige Pepijn de Oudere wordt in het graf zijner dochter Gertrudis in Nijvel bijgezet (640). 10 Maa. H. Hymelinus, Schot, broer van H. Rombout, sterft in Vissenaken bij Tienen. 17 Maa. H. Gertrudis stichtte het klooster van Nijvel (op aanraden van den H. Amandus). 20 Maa. H. Landoaldus, overleden te Winterhoven4 (Limburg). 9 Apr. H. Waldetrudis van Mons (H.), weduwe van H. Vincentius van Soignies (H.): gestorven 686. 17 Apr. Zoon van H. Vincentius van Zoningen (Signies H.) gestorven te Ransbeek (bij Brussel). 18 Apr. H. Usmarus, abt van Lobbes doorkruist onze streken, relieken bewaard te Binche (H.). 11 Mei, H Gangulphus (+760) passeerde op zekeren dag in Sint-Truiden met zijne legerbende… 13 Mei, H. Servatius, werd bisschop van Tongeren en beschermde het volk tegen de ketterij van Arius, hij werd gevangen gezet door de Hunnen, bekeerde ze en stierf als bisschop van Maastricht.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
23
21 Mei, H. Itesberga, dochter van Pepijn de Korte, stierf te Arcre sur Lys (N.-Fr.). 12 Jun. H. Odulphus werd in de negende eeuw kanunnik te Utrecht en werd naar de Friezen gezonden5. 15 Jun. H. Landelinus (+686), vroeger hoofd van een roversbende stichtte de abdij van Lobbes (H). 17 Jun. Alena begaf zich heimelijk naar de kerk van Vorst (Brussel) waar ze onderwezen werd en het Doopsel ontving. Haar vader, heiden, verbood haar de kerk nog te bezoeken en doodde haar toen ze hardleers bleek. Haar lichaam werd in de bidplaats te Vorst begraven, haar graf schitterde terstond door mirakels (640). 20 Jun. H. Aldegondis van Drongen, dochter van de H. Basinus. 23 Jun. H. Adilia, stichteres van een nonnenklooster in Orp-Le-Grand (W-Br). 1 Jul. H. Rumoldus (Rombout) in Ierland geboren, stichter van het klooster Ter Olmen in Mechelen. 3 Jul. H. Guthago, een koning uit Schotland, stierf in eenzaamheid te Oostkerke-Damme (W-VL). 8 Jul. H. Landrada stichter van een benedictijnerklooster, Munsterbilsen genaamd. H. Lambertus deed haar lichaam naar Wintershoven doorvoeren. In 980 werd het naar Gent overgebracht. 10 Jul. H. Amelberga stierf in Temsche (in 772)6. 11 Jul. H Hidulfus, zou te Beieren geboren zijn en te Lobbes (707) gestorven zijn en zou een belangrijk krijgsheer geweest zijn die leefde ten tijde van een hofmeier Pepijn. 14 Jul. H. Basinus, Frankische koning, grondlegger van de vermaarde abdij van Drongen (bij Gent), hij leefde in de zevende eeuw en stierf bij het verdedigen van de kerk tegen heidenen. 16 Jul. H. Reinildis7, vermoord door barbaren in de kerk (680) in Saintes (H). 20 Jul. H. Vulmarus (+689) wordt te Eeke bij Cassel (Fr-Vl) vereerd. 27 Jul. H. Christiana, in Engeland geboren werd ze hoofd van het klooster van Dickelvenne(734). 11 Aug. H. Gaugericus (Goorik) bisschop van Kamerijk en Atrecht die nog in Haaltert bij Aalst (O-Vl) geleefd hebben. Hij stierf in 619. 13 Aug. H. Radegondis zou tijdens een oorlog door Clotharius ontvoerd worden en stierf in 5908 3 Sep. H. Remaclus stichtte de kloosters te Stavelot en Malmedy. Hij zou ook bisschop van Maastricht geweest zijn in opvolging van Sint Amandus.9 7 Sep. H. Hilduardis (+750), kwam vanuit Gallië het geloof prediken in het “heidensch Vlaanderen” en kwam aan te Dickelvenne (tussen Aalst en Dendermonde). 9 Sep. H. Omaar, doopt in Alveringhem (W-Vl) den landheer Adelfrindheim (Alveringhem). 11 Sep. H. Vinciana uit Rome, zus van Landoaldus, predikt in Vlaanderen, sterft in Wintershoven. 13 Sep. H. Flederic, uit een Frans adelijk geslacht van vestigt zich in Vlierzele bij Aalst (+974). 16 Sep. H Cornelius, Lotharius schenkt de reliek van Cornelis uit Compiègne aan Ronse. 17 Sep. H. Lambertus, geboren te Maastricht, werd bisschop te Tongeren en sterft te Luik10. 25 Sep. H. Gerulfus, wordt door zijn peter gedood (748) omdat hij lang bad in de abdij van Drongen. 1 Okt. H. Bavo, heer van Haspengouw sticht Sint-Baafsabdij Gent (op voorspraak van H. Amandus). 9 Okt. H. Ghislenus (van Henegouwen), geboren in Griekenland wordt gemaand in Vlaanderen het geloof te gaan verkondigen. Hij verblijft eerst te Mons en sticht later Saint-Ghislain (H). 11 Okt. H Gummarus (+714), ooit in dienst van Pepijn, vooral befaamd in Duffel, Emblem en Lier 21 Okt. H. Ursula, zie boven, is ook zeer populair in Brugge. 29 Okt. H. Ermelinde, geboren te Lovenjoul (Leuven, 510) en gestorven te Meldert (Aalst, 590). 31 Okt. H. Quintinus, Romein, kwam in het noorden van Gallie het geloof verkondingen en stierf te Saint-Quentin (in 287) na vreselijk gemarteld te zijn geworden. 3 Nov. H. Hubertus, begraven te Luik en later overgebracht naar de Abdij van Audain - St-Hubert 6 Nov. H. Leonardus en H. Winoc, die in Noord-Frankrijk missioneerden in de zevende eeuw. 7 Nov. H. Willibrordus die in Wulpen (W-Vl.) Eene wonderbare bron deed ontspruiten.
24
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
11 Nov. H. Martinus, “den gepaste heiligen” om de heidense Wodangebruiken te vervangen. 12 Nov. H. Linvinius van Gent die ging prediken in het land van Aalst (+655). 23 Nov. H. Trudo, geboren in Haspengouw ontvangt het priesterschap in Metz en bestuurt het benedictijnerklooster dat de oorsprong is van de stad Sint-Truiden (+693). 1 Dec. H. Eligius, bisschop van Doornik, verspreid het geloof in Burst, Grimmingen en Tielrode. 13 Dec. H. Autbertus, bisschop van Cambrai, was ooit broodbakkende kluizenaar nabij Doornik. 17 Dec. H. Begga, dochter van Pepijn, sterft in 694 het klooster van Andenne.
Een moeizame kerstening Het overzicht maakt duidelijk dat de kerstening ook in de achtste eeuw nog steeds een lang en moeizaam proces was. De kerstening werd gestuurd vanuit Rome en trok moeizaam in noordoostelijke richting via het kerngebied van de Franken: Reims (dép. Marne), Soissons (dép. Aisne), Noyon (dép. Oise), Cambrais (dép. Nord Pas-de-Calais) etc… Eind achtste eeuw is nauwelijks het zuiden van België gekerstend en een belangrijk deel van West- en OostVlaanderen. Doornik en Henegouwen blijven onveilig. Het kustgebied, het Waasland, de streek van Antwerpen, de Kempen, de streek boven Leuven en geheel Limburg blijven alle achter op de kerstening. Nochtans bevindt België zich zowat in het centrum van wat later het Heilige Roomse Rijk is. Wanneer en hoe dit Heilige Roomse Rijk juist ontstond, is niet precies aan te geven. Karel de Grote was sinds 768 koning der Franken en Nijmegen en Aken (of beter: Noviomagus en Aquisgrani) waren belangrijke pleisterplaatsen buiten de kernregio. In 800 wordt Karel de Grote tot keizer gekroond (translatio imperii “overdracht van de macht” - de Frankische keizers als opvolgers van West-Romeinse keizers). Later vinden er verdelingen van het Frankische Rijk (in vooral een West-Francia en een Oost-Francia) plaats tot Otto I de Grote zich in 962 tot keizer liet kronen. Bij het interpreteren van deze verdeelde rijken en vooral van Oost-Francia wordt door velen alleen aan het verre Duitsland gedacht. Oost-Francia wordt gezien als het ‘Duitse Rijk’. Als we dan nog eens de (ontstaans-) geschiedenis van de ‘Ottonen’ lezen (Otto klinkt trouwens als waarachtig Duits), komen al zeer snel locaties naar voren als Beieren (het hertogdom), Bamberg (de burcht) en Aken (kroning van Otto I). De “Wedergrate” Echter, bekijken we even de lokale geschiedenis in detail. B.v. rond Meerbeek, één van de steden expliciet gemeld in de Verdeling van Meerssen (870):
In de streek van Meerbeek/Ninove (In het zuid-oostelijke deel van Oost-Vlaanderen) is nog een oorkonde bekend uit de XVIIe eeuw die het ambt van de schoolmeester regelde: Deze moest "bequam zijn om school te houden int duyts (Vlaamsch) en int latijn". De vroegste machthebbers kwamen er steevast uit van over de taalgrens (Kamerijk, Rijsel, Nijvel). De streek11 heeft een woelige geschiedenis achter de rug waarbij gehuchten in de streek nu eens onder Vlaanderen dan weer bij Brabant (Bracbantia) ingelijfd werden. In 1145 komt een deel van de streek (Wedergrate) via een huwelijk in handen van Otto II van “Trazegnies en Silly” die "Heer van Wedergrate" wordt. Otto II is een kleinzoon van Otto I van Trazegnies (heer van Trazegnies) en het geslacht van Otto's zet zich door tot Otto VI Heppignies en Monceau-Sur-Sambre, Heer van Trazegnies (1320-1384). Door huwelijken met dochters van de lokale grootgrondbezitters wordt het gebied van de Otto's van Trazegnies uitgebreid in noordoostelijke richting: Gerberga van Landen, Mathilde van Meerbeek Neyghem, Ida van Enghien - Edingen, Jeanne van Awans, Catherine van Loon,....
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
25
Het Duitse Rijk? Otto staat in Frankrijk te boek als Othon en is er tot de dag van vandaag een populaire naam in de streek van de Oise (Noyon, Soissons en Compiègne) en o.a. ook in Normandië. De naamgever voor de Ottonen was "Otto I van Saksen" en hij was "graaf van de Thüringgau". Dat verre Thüringhen blijft de sceptici dwars zitten: Het graf van Childeric is gevonden in Doornik. Mag men zich dan ook niet terecht afvragen of met de Thüringgau niet Doornik bedoeld zou zijn? Ninove/Meerbeke ligt zowat 60 km van Doornik? Een echo vanuit het verre Thüringen zou meer dan 600 km moeten overbruggen. Dat dan ook "Bavay" als vertaling voor Bavaria de locatie ‘Beieren’ onder druk zet is evident. Hendrik I van Bavaria (Beieren?) revolteerde b.v. tegen zijn broer Otto van de Thuring-gauw. Het verhaal dat Hendrik verslagen werd en vluchtte naar het hof van Lodewijk IV (zoon van Karel de Eenvoudige), koning van West-Francië klinkt dan direct veel geloofwaardiger… En hoe moet je de geschiedenis interpreteren van personen als Wichman IV, geboren in Gent, graaf van Hamaland, gestorven in Beieren en met een grootvader die vazal was van Hendrik van Beieren… Bavay en Doornik, Trazegnies en Meerbeek/Ninove… het ligt allemaal dicht bij elkaar. De taalgrens loopt er en het gebied blijkt een twistgebied te blijven (eerst tussen de Francia’s, later tussen "Vlaanderen" en "Brabant",…). Het is ook een historisch rijke streek. Zo vonden we b.v. een tiental km onder Meerbeke in een oude Frankische nederzetting nabij Herne de resten van het eerste kartuizerklooster op Belgisch grondgebied (gesticht door de heilige Bruno12 van ‘Keulen’), een klooster dat een centrum was voor het vertaling en kopiëren van manuscripten. Van hieruit werden over de eeuwen heen ook nieuwe kartuizerkloosters gesticht, zoals in Brussel, Diest, Gent, Antwerpen en Delft. Ook bij Aken, Bamberg of het geslacht van de Babenbergers zijn meer lokale interpretaties te maken die de traditionele interpretaties best wel het vuur aan de schenen leggen:
Aken is de plaats van de kroning van Otto 1 en ook de plaats waar Karel de Grote vele malen zijn Pasen vierde. Er is archeologisch nog veel onzekerheid of deze stad wel een echt Karolingisch verleden heeft. Villeneuve D'Ascq in Noord-Frankrijk staat als Aques op oude kaarten en wordt door Rinus Boidin naar voor geschoven. Joep Rozemeyer schoof in SEMafoor 4.1. de befaamde badplaats Grand tussen Metz en Langres naar voor. Bamberg (de burcht) is als naam redelijk uniek in Duitsland. Echter, in Westende is nog een oude hoeve bekend onder de naam "De Kleine Bamburg", een hoeve die ook ooit nog een klooster was en officieel gekend is uit een schenking van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg (Bomborc). De Babenbergers waren een ‘ver geslacht’. Maar hun geschiedenis blijkt telkenmale verbonden te zijn met deze streek. B.v. Hendrik van Babenberg die ook wel Hendrik van Neustrië genoemd wordt. Zijn jongere broer was Poppo van Thüringen, markgraaf van de Saksen, begraven in Soissons.
Capitularia Regum Francorum Een beroemd stuk tekst betreft het verdrag van Verdun in 843 regelt de verdeling van het Karolingische rijk na de dood van Lodewijk de Vrome (840) onder zijn drie overlevende zonen, Lotharius (de oudste), Lodewijk de Duitser en Karel de Kale. Van de Capitularia Regum Francorum zijn best wat versies bekend. In dit artikel werd de versie van Étienne Baluze uit 1677 gebruikt. Op. 689-690 (zie ook figuur) vinden we één van de voorbereidende(?) teksten over de verdelingen van het rijk terug (gedateerd 837). De Monumenta Germaniæ Historica refereert tweemaal naar dezelfde tekst: In MGH. Leges (in Folio) (LL) band 1 pagina 356 e.v. (editie Pertz 1835) wordt de tekst gedateerd in 830. In MGH Capit. 2, pagina 20 e.v. (editie Boretius/Krause 1897) lezen we 831. Een goede vertaling is te vinden bij de “University of British Columbia”13. De rijksdeling zou plaats vinden in drie delen (tussen drie partijen?): Aquitania, Bavaria en Alamani.
26
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
(Ad) Aquitania (Ad) Bavaria (Ad) Alamania
Alles tussen Loire en Seine, en bove de Seine 28 steden: Chalons (en-Champagne), Meaux, Amiens en Pontieux (Abbeville) tot aan zee Thuringia, Ripuaria, Atrarias (Geldern?) , Saxony, Frisia, Ardennes, Haspengau, Brabant, Flanders, Mempiscon, Menen, Hainaut, Osterbant, Artois, Thérouanne, Boulogne-surMer, Quentovic, Cambrai, Vermandois Bourgondie, behalve wat aan Pepijn gegeven werd, de Provence, Gotiam, en uit het Midden van Francia ‘Waren’, Ungen, Mézières, Porcien, Reims, Laon, Moselgau, Trier
Dat Bavaria, Thuringia en Saxony in één adem genoemd worden met Vlaanderen, Brabant, Menen, Artois, Thérouanne, Boulogne-sur-Mer, Cambrais, Vermandois maakt het voor de traditionele interpretaties heel lastig. Het meet de regio’s beperkte proporties aan en maakt de interpretatie als Bavay, Doornik en de Vlaamse / Noord-Franse kustgebieden wel heel aantrekkelijk. Ripuariis (of in andere teksten in Ribuarias comitatus) is waarschijnlijk niet de streek rond Keulen. Een kandidaat is de stad Ribemont de stad waarin verdelings-verdrag III geschreven werd. De streek is in Frankrijk algemeen gekend als “la région des Ribuaires dans le VIIe siècle”14. Blijft over Atoarias/Atrarios waar men de vermeede Hettergouw alias ‘Gelderland’ op plakt. Een zeer onwaarschijnlijke determinatie. Albert Delahaye heeft getwijfeld tussen Atrecht, Attin (bij Montreuil) an het Belgische Ath, alle drie hoe dan ook in de verwachte regio. De onderstaande figuur schetst een alternatieve determinatie met Aquitaine als ovalen, Bavaria als driehoeken en Alamania met rechthoeken. Tegelijker tijd is duidelijk dat het gebied van Karel de Grote / Lodewijk de Vrome een stuk beperkter was dan conventioneel wordt aangenomen.
Tekst uit Capitularia Regum Francorum15 en tot nadenken stemmende determinatie
Hoe deze tekst geïnterpreteerd moet worden met de 'Ordinatio Imperii' uit 817 blijft zeker moeilijk. In die tekst komen b.v. enkel landsdelen in Midden- en Zuid-Frankrijk aan het bod en dat in combinatie met streken als 'Baioariam', 'Carentanos', 'Beheimos', 'Avaros' en 'Sclavos' en de stad 'Ingoldesstat'. Conclusie Op welke manier België in het algemeen en Vlaanderen in het bijzonder onderdeel waren (of werden) van het “Duitse” rijk blijft betwistbaar. Namen als ‘Otto’ en ‘Bruno’ zijn helemaal niet zo ‘Duits’ dan je zou verwachten. De kerstening in Vlaanderen (of zelfs in heel België) liep langzaam. De geschiedenis leert ons al honderden jaren het bekende verhaal16. De vraag is of het niet aan herziening toe is…
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
27
1 2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12
13
14
15 16
Gab. Celis, Volkskundige Kalender voor het Vlaamsche Land, Gent Zijn Waalse tegenhanger "La calendrier populaire wallon, étude de folklore" uit 1920 van Rodolphe De Warsage is iets meer gericht op het ludiekere, maar vertelt een gelijkaardig verhaal. We herkennen een groot aantal zendelingen maar ook een aantal interessante toevoegingen zoals Saint Médard, Saint Barnabé, Saint Abbé, Saint Gilles, Saint Remacle, Saint Lanbièt (Lambert?) Traditioneel wordt dit gelokaliseerd als Aldeneik aan de Maas in Limburg. In de nabijheid werd inderdaad een Merovingisch grafveld ontdekt maar het betreft slechts de bewoning van “enige” boerderijen… Op de kaart van Malbranq zien we echter ook een ‘Ecka’ In feite is de situatie iets complexer. De Vita werd gevonden in de abdij van Lobbes. De relieken in Gent werden in de 17e eeuw “terug” naar Wintershoven gebracht waar men die claimde op basis van de “Translatio” in 980 onder de Duitse Keizer Otto II. De situatie is analoog voor H. Vinciana zijn zus (11 september), die met verschillende geloofspredikers kwam werken in Vlaanderen. Ook zij stierf the Wintershoven. Ook haar relieken werden in 980 naar de Sint Baafs in Gent overgebracht. H. Odulphus staat in de Vlaamse volkskalender omdat hij in Aarschot geboren werd. Er is nog een bron aan hem toegewijd in Halle-Booienhooven op zo’n 40 km van Aarschot. In de Canon van Oirschot is er sprake van een would-be-historicus die de abdij van Sint-Truiden durfde te sommeren, om eindelijk Odulphus op te eisen…. De H. Amelberga stamde uit het huis der Pippiniden en werd door haar tante de H. Landrada van Munsterbilzen opgevoed. Ze werd ten huwelijk gevraagd door een koningszoon Karel (Karel Martel? Karel de Grote?), maar weigerde. Het zal wel te vergezocht zijn, maar er is een “munster” (niet Munsterbilzen) op 10 km van Temse ligt: Waasmunster. Gent ligt dan nog eens 30km verder… H. Reinildis was de dochter van H. Amelberga geboren te Condé sur l’Escaut schonk haar goederen aan de abdij van Lobbes en trok in het klooster in Saintes (H). Samen met de Heiligen Grimoaldus en Gondulfus werd ze in de kerk gedood door barbaren… Al is zeer weinig bekend over Grimoaldus (muntmeester van Trajectum – Utrecht?) of Gondulfus (13e Bisschop van Trajecti ad Mosam – Maastricht?), deze Vita (die tenslotte pas ontstaat in de 11e eeuw) zou niet naar hen refereren. Albert Delahaye schoof de locatie Thrith-Saint-Léger aan de schelde als “Trajectum” Radegondis zou geboren zijn rond 518 in “Thüringen” als dochter van koning Berthachar. Zou dat niet eerder Doornik zijn? Ook hier is het waard om even de stellingen van Albert Delahaye te herhalen. De streek van Saint-Amands-lesEaux was hét missiegebied van Sint-Amandus. Trajectum was volgens hem Trith-St. Leger 15 km onder St. Amands-Les-Eaux). De bisdommen volgden de kerstening en evolueerden van Aduaca Tungrorum (Douai), over Traiectum (Trith-St.-Léger) tot in Luik. Hubertus (655-727 hertog van Acquitaine) zou de eerste bisschop van Luik geweest zijn nadat hij Lambertus opvogde in het bisdom van Trith-Saint-Léger en het bisdom verplaatste omwille van de onveiligheid… Zie ook voorgaande voetnoot Er is zelfs een gehucht dat Holland heet en een beek die de Hollandbeek heet, maar dat doet hier niet ter zake… De naam Bruno, Hoe Duits klinkend ook, floreert sterk rond Reims met ook b.v. de Heilige Bruno de Grote, broer van Otto I http://www.history.ubc.ca/sites/default/files/biblio/uploads/Louis%20the%20Pious,%20Division%20of%20 the %20Kingdom%20(831)/regni_divisio.pdf De tekst “Quo Hludowicus dum pergeret, ad Flamereshem in pago Ribuario venit” kan nog voor wat twijfel zorgen omdat er een Flamersheim nabij Keulen ligt (380 km van Ribemont). Gijsseling noteert echter 1176 als eerste echte acte omtrent Flamersheim (die van 1059 zou een 12 e eeuwse vervalsing zijn). Gijsseling attesteert voor 831 wel een contemporaire locatie genaamd Flamiriaca villa (Framerville op 15 km van Corbie en op 60 km van Ribemont) Capitularia Regum Francorum versie van Étienne Baluze, La Chaize p.689-690. Groot, algemeen historiografisch, geografisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek behelzende zo het voornaamste, dat vervat is in de Woorden-boeken van Morery, Bayle, Buddeus, enz, als de gehele kerkelyke en wereldlyke geschiedenis: https://archive.org/details/grootalgemeenhis01hoog
28
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
De 10-dagen-kwestie Reacties op de artikelen van Dirk van den Berge en Jeff van Hout Reactie van Gerard Lambregts Die mop van het restaurant van Dirk kende ik. Op zich vind ik het een goede opmerking: pas op met je berekeningen. In de rest van het artikel wordt er gesuggereerd dat er exact geteld en gerekend wordt. Daarna echter wordt er gesteld dat je 3/384 kan afronden tot 3/400 wat een fout oplevert van (400384)/400 = 4%. Dus zijn getal van 16 dagen lijkt mij enigszins op drijfzand gebouwd. Illig zelf heeft de fout berekend op 674 sec. per jaar wat leidde tot een fout van 12,7 dagen in het tijdverloop van 45BC tot 1582, i.e. een periode van 1626 jaar.In die 1626 jaar zouden er dan 4 schrikkeldagen te veel ingevoerd zijn, wat tot een fout van (13 - 4 = 9) dagen zou leiden. Ik besefte deze zwakte in mijn betoog wel, maar verkoos om er niet al te duidelijk over te zijn. Ik weet namelijk niet in welk jaar keizer Augustus verkoos om de naar hem vernoemde maand te verhogen van 30 naar 31 dagen en in welke maand hij dat deed. Dit had ook tot een fout van 1 dag kunnen leiden. Nu stelt Jeff van Hout dat 9 dagen wegknippen inderdaad het juiste geweest zou zijn. Maar dat dat er 10 moesten worden door de verschuiving van de lente-equinox. Kortom mijn weerstand tegen het begrip fantoom-tijd is gebleven. Ik blijf van mening dat er geen dagen zijn "verdwenen". Reactie van Willem Bruijnesteijn In SEMafoor van februari (I) en mei (II) 2001 staat mijn artikel over Chronologie. Daarin staat, dat de christelijke kerk tot Nicea (325) de joodse paasdata volgde, maar tijdens dat concilie de paasdata koppelde aan de lente-evening van 21 maart, er van uitgaande dat de juliaanse kalender nauwkeurig genoeg was om dat verschijnsel lente-evening = 21 maart op zijn plaats te houden. In 1582 werd de afwijking te gortig en moest men een correctie van 10 dagen toepassen om de lente-evening weer op 21 maart te krijgen. Dit staat zo letterlijk in de pauselijke bul “Inter gravissimas” van 1582 ter vaststelling van de nieuwe kalender (en in mijn voetnoot 9 op blz. 1-17), in vertaling:
(pt. 6) .... Derhalve hebben we er voor gezorgd dat niet enkel de lente-equinox teruggebracht wordt tot de vroegere datum, waarvan hij sinds het concilie van Nicea reeds ongeveer tien dagen afwijkt,.... maar ook dat een methodisch en rationeel systeem wordt ingevoerd waardoor belet wordt dat in de toekomst de equinox .... nog zou verschuiven ten opzichte van zijn geëigende positie. (pt. 7) Opdat derhalve de lente-equinox, die door de Vaderen van het Concilie van Nicea op de 12de dag voor de kalendae van april (= 21 maart) was vastgesteld, opnieuw op die datum worde teruggezet, bepalen en bevelen wij, dat van de maand oktober van het jaar 1582 de tien dagen worden geschrapt, gaande van ... (pt. 9) Vervolgens, opdat de equinox zich in de toekomst niet meer zou verwijderen van de twaalfde dag voor de kalendae van april, decreteren wij dat ...
Om het nog even voor te rekenen: In 1582 waren er sedert Nicea 1582 - 325 = 1257 jaren verlopen, en bedroeg de afwijking dus 1257 x 0,007810 = 9,82 dagen, of afgerond met enkele uren, 10 dagen. Het is best mogelijk dat er met moderne precisie een uurtje op af te dingen is, maar dat lijkt me hier niet aan de orde. Waarom toch dat voortdurende gezeur over drie „ontbrekende” dagen? De ter discussie staande artikelen maken de zaak bijzonder gecompliceerd door de periode vanaf 46 vC tot 325 nC er bij te betrekken. Dat is heel interessant voor dateringsproblemen in die periode, maar heeft niets te maken met de paasdata, die toen - zoals gezegd - gekoppeld waren aan het joodse Pasen. En, zoals blijkt uit bovenstaande letterlijke tekst van zijn proclamatie, Gregorius keek niet verder terug dan het jaar 325, dat hij per definitie als uitgangspunt nam. En daar de veronderstelde “fantoomtijd” van Illig zich ver na 325 afspeelde, is de vóór-Nicea tijd voor die discussie ook van geen enkel belang.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
29
Mijn zelfde artikel Chronologie kan op blz. 1-13 een beetje uitgebreid worden met de belangrijke rol die Beda Venerabilis 672-735) vervuld heeft (zie Wikipedia: Beda Venerabilis' Paascyclus):
In 532 werd de christelijke jaartelling gedefinieerd door Dionysius Exiguus, als uitvloeisel van zijn door de paus opgedragen taak om paasdata te berekenen. Dat betrof in eerste instantie de periode 532-626, later uitgebreid tot 721. In de paasdata zit een periodiciteit van 28 jaar (zonnecyclus) en van 19 jaar (maancyclus, gulden getal). Op basis van deze cyclus van 28x19=532 jaar maakte Beda Venerabilis er een „eeuwigdurende” kalender van. Hij was zo slim er nog een „controlecijfer” aan toe te voegen, de „indictie”, met een periode van 15 jaar.
De totale cyclus bedraagt dus 15x532 = 7980 jaar, gedurende welke elke combinatie van de drie getallen slechts één keer voorkomt. Dit systeem van Beda werd rond 800 door Rome aanvaard als basis van de jaarlijkse (kerkelijke) kalender, en bleef van kracht tot de kalenderhervorming van 1582. In feite doet het geboortejaar van Jezus, dus de jaartelling, bij al deze berekeningen niet ter zake; het is slechts een comfortabel houvast. Het gaat om de plaats in de cyclus.
De berekening van de jaarlijkse kalender (heiligen- en andere feestdagen), dus het bijhouden van de plaats in de cyclus, behoorde tot de kerntaken van de kerkelijke wetenschap, van de kloosters, behoorde tot de basiskennis van elke intellectuele monnik. Het vermelden van de indictie bij elke datering van een document, was verplicht. Men ziet dat prachtig in de historische werken van Beda zelf. Het is dan ook ondenkbaar dat een slordigheid bij de becijferingen, dus een fout in het vigerende jaartal door één van de kloosters, onopgemerkt zou blijven. En planmatig bedrog? Dat zou een samenzwering betekenen tussen alle vestigingen van de Roomse kerk, ook tussen landen die elkaar naar het leven staan, zonder dat daarover in de geschiedenis één woord is uitgelekt? Kom nou toch ! Kortom, Uiig zal ook van dit aspect uitleg moeten geven.
Zoals gezegd, in 532 werd de christelijke jaartelling gedefinieerd als bijproduct van de kalenderberekeningen. Ook Dionysius zal geweten hebben, dat enkele gegevens in de bijbel rond Jezus’ geboorte, waaruit men het geboortejaar zou kunnen afleiden, strijdig zijn. Hij kon dus binnen een marge van enkele jaren een “gok doen”. Wellicht ligt daar het antwoord op de vraag hoe het komt dat de schrikkeljaren gekoppeld zijn aan jaartallen die een viervoud vormen. De schrikkeljaren waren éérst, de jaartelling kwam later! Reactie van Henk Feikema Het verbaast mij dat er binnen SEM nog steeds zoveel aandacht aan de tiendagen-kwestie wordt besteed. Behalve dat het verschil van drie dagen voor Illig slechts een aanleiding was om het Karolingische Rijk te onderzoeken, is zijn onderzoek in feite overruled door andere onderzoeken. Voor zijn bewijs dat dit imperium niet heeft bestaan, heeft dit verschil geen enkele rol gespeeld. Alleen zijn conclusie dat je dan ook drie eeuwen uit de tijd kunt schrappen is hierop gebaseerd. Maar dat is een onzinnige gevolgtrekking, die fysisch onmogelijk is; tijd kun je nu eenmaal niet weggooien. Hiermee is eigenlijk al aangetoond dat die dertien dagen niet kunnen kloppen. Dit kan betekenen dat het surplus van drie dagen op enigerlei wijze in de juliaanse tijdrekening is verrekend, maar we moeten ook niet uitsluiten dat deze tijdrekening ook niet klopt. Want hoe zeker is dat deze kalender in 45 voor Chr. – het referentiepunt waarop alle berekeningen zijn gebaseerd - is ingevoerd? Ondanks de verdienste van Illig dat hij het onderwerp van de betrouwbaarheid van de geschiedschrijving weer nieuw leven heeft ingeblazen met zijn publicaties over het Karolingische Rijk, lijkt het mij verstandiger onze aandacht te gaan richten op de onderzoeken van andere critici van de geschiedenis. Deze zijn niet alleen algemener, maar geven namelijk ook een veel beter inzicht in wat er werkelijk met de geschiedenis mis is. Ze laten bijvoorbeeld zien dat er in werkelijkheid geen Juliaanse kalender is geweest, laat staan een concilie van Nicea in het jaar 325. Dus een discussie over het tiendagen-probleem heeft geen enkele zin, daarom laat ik een commentaar op de bijdragen van de heren van de Berge en van Hout maar achterwege, al waardeer ik hun inbreng. De problemen waar men tegenaan loopt, zijn vaak terug te voeren op een verkeerde chronologie van de historische gebeurtenissen, vervalsingen en verschillende beschrijvingen van een en het zelfde voorval die de indruk geven dat het om meer en
30
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
andere gebeurtenissen gaat. Pogingen om binnen het kader van de traditionele opvattingen over het verleden historische problemen te blijven oplossen zullen dan ook op niets uitlopen. De discussie over de tiendagen-kwestie lijkt dezelfde kant op te gaan. Voor meer informatie hierover verwijs ik naar mijn boek Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid dat sinds oktober a.s. in de boekhandel verkrijgbaar is. Reactie van Guy Lavigne In vorige afleveringen van SEM heb ik er al op gewezen, dat de tiendagen correctie van Gregorius niet ingegeven kan zijn, door het teveel tellen van de schrikkeljaren 400, 800 en 1200. Ik had er geen wiskundige (of andere) verklaring voor en ging gewoon verder op het feit, dat nergens in de nieuwe berekeningen van Gregorius, noch in de begeleidende bul “Inter gravissimas” sprake was van welke correctie dan ook. Ik voerde onder meer aan, dat de wiskundigen, die het voor Gregorius uitgerekend hadden, met een nieuwe lei begonnen zijn en alles opnieuw uitgerekend hadden, alsof er geen Caesar geweest was. De verdienste van Dirk van den Berge is dat hij aantoont, dat er sprake is van een wiskundige- of boekhoudkundige kringredenering. Met kringredeneringen gebeurt het vaker, dat er een gebrek is aan gezond boerenverstand. Over de reactie van W. Bruijnesteijn van Coppenraet wil ik even kwijt, dat hij er gegevens bij betrekt, die het probleem nodeloos ingewikkeld maken, en er in feite niet toe doen. Beda Venerabilis heeft niets te maken met het feit, dat er tussen de invoering van de kalender van Caesar en die van Gregorius een tijdshiaat is van (volgens Illig en vele anderen) zowat 300 jaar. Mocht Beda er toch iets mee te maken hebben, dan is dat een probleem, dat niet vermengd mag worden met hetgeen ons nu bezighoudt. Dan moeten we eerst een oplossing gevonden hebben voor de talloze anachronistische woorden, opvattingen en stellingnamen van deze eerbiedwaardige, die we alleen maar kennen uit kopieën van kopieën van zijn vermeende schrijfsels... Mocht Beda er toch iets mee te maken hebben, dan hebben we waarschijnlijk een aanwijzing meer voor het feit, dat er aan onze kalender gesleuteld werd. Laten we ook even geen rekening houden met Nicea en al wat daar bedisseld werd, omdat men ten tijde van Gregorius nog niet eens wist wanneer dat concilie gehouden werd1. De hele problematiek van de tiendaagse van Gregorius moet eenvoudig gehouden worden in de berekening van ‘de hoeveelheid tijd’ die er ligt tussen de invoering van de juliaanse kalender en 15 oktober 1582. M.a.w. er is tussen Caesar en Gregorius aan onze kalender gesleuteld, op welk ogenblik dan ook, ja of neen? Andere vragen, als daar zijn door wie, wanneer, in welke omstandigheden en waarom, komen pas daarna aan de orde, en pas dan, wanneer er moedigen zijn, die affirmatief op de eerste vraag durven antwoorden en dat ook kunnen bewijzen. Jeff van Hout blijkt zo iemand te zijn. Hij heeft in zijn bijdrage duidelijk aangetoond, dat er inderdaad sprake is van een ‘fantoomtijd’, weliswaar geen 297 jaar, maar er is in elk geval “ruimte voor een kortere fantoomtijd dan Illig voorstaat”. Daar gaat het om want niemand kan aantonen, dat het inderdaad uitgerekend 297 jaar zijn, die er aan onze tijdlijn zijn toegevoegd. Dit getal komt uit het feit, dat Illig op zoek was naar de gegevens van twee archeologisch degelijk gefundeerde en gedateerde artefacten, waartussen er een lege ruimte, zonder archeologische gegevens, is. Illig kwam uit op de jaren 911 en 614, met als verschil 297 jaar. Die 297 jaar zijn dus gebaseerd op de jaartelling waarmee wij nu rekening houden, omdat er geen betere voorhanden is. Best zou geweest zijn, dat hij vertrokken was van de joodse tijdrekening n. Sch., na de schepping, maar ook daarin werd gesneden en geknipt. We moeten dus op zoek naar een bewijs, dat niet gelieerd is aan onze tijdlijn, maar dat er los van staat. De bewijsvoering van Illig in verband met de tiendagen kwestie van Gregorius is zo een argument (tot bewijs van het tegendeel). De precessiebeweging die 328 jaar fout rekent2 is een ander argument… Reactie van Ad Maas De artikelen van Dirk van den Berge en van Jeff van Hout lees ik vanuit de vraag of het 10-13-dagenthema hypotheses over een chronologiesprong in het eerste millennium n. Chr. al of niet ondersteund wordt. De indruk kan gewekt worden dat dit thema bijvoorbeeld in de theorie van Heribert Illig de hoofdzaak zou zijn; dat is bij hem niet zo: vooral de discrepantie tussen historische interpretaties en archeologische bevindingen staat centraal. Maar het is natuurlijk minstens belangrijk om na te gaan of zijn argumentatie in verband met 10-13-dagen-kwestie hout snijdt. Sterker nog: je kunt dit thema zien
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
31
als de doorslaggevende toets. Verder speelt bij de gedachte een rol dat een niet-conventionele opvatting eventueel niet aangetoond kan worden, maar wel onvoorziene inzichten kan openen. Dirk van den Berg toont aan dat de 3 dagen van de jaren 400, 800 en 1200 wel passen in het verhaal van 16 schrikkeldagen (alle eeuwjaren in 1627 jaren), maar niet in het verhaal dat deze dagen deel uitmaken van de 13 dagen (1627 gedeeld door 128 = 12,71 dag ) die overgeslagen moeten zijn; 10 in 1582 en 2 of 3 dagen ergens anders. Het commentaar van Dirk op de bekritiseerde zin in mijn artikel is dus geheel juist. Jeff van Hout toont aan dat het inderdaad onjuist is om uit te gaan van de hedendaagse lengte van het tropische jaar en via diverse berekeningen komt hij tot de conclusie dat het uit de pas lopen van aardetijd en zonnetijd gecorrigeerd moet worden: iets meer dan 12 dagen, berekent hij. Dat oude berekeningen de kwestie simplificeren zal zeker kloppen. Het ouderwets rekenen levert bij Illig 12,71 dagen op, namelijk 1627:128. Ook bij de laagste uitkomst van de berekeningen van Jeff van Hout (12,01 dag) ben je bezig met de 13e dag. Vanuit deze invalshoek draait Van Hout de hypothese van onder meer Illig niet de nek om. Maar er is een ander belangrijk punt. Het gaat om de vraag of de paus c.s. 3 dagen te weinig zou hebben overgeslagen in 1582. Heribert Illig vindt dat het om 2,32 dagen gaat, namelijk 297 :128. Guy Lavigne onderkende dat dit een onzinnige discussie kan zijn. In 1582 was 10 dagen inderdaad genoeg om de equinox-datum te herstellen. Men was bekwaam om dat te meten. De relevante discussie is waar de 2 of 3 andere dagen gebleven zijn, want als we die niet overtuigend kunnen aanwijzen dan blijft de hypothese van Illig gewoon overeind. Een van de mogelijkheden is dat ze in het jaar 45 v.Chr. al overgeslagen zijn. Jeff van Hout zegt dat Illig ervan uitgaat dat de lente-equinox in dat jaar op 21 maart viel, en dat dat juist het punt van discussie en verder onderzoek is. Dat klopt. Stel dat het 23 maart de juiste datum in 45 v.Chr. was dan zonden daar al 2 dagen gevonden zijn. Maar zelfs als we met moderne methoden (VSOP en IMCCE) kunnen aantonen dat dat klopt dan is het nog maar de vraag of dat in 45 v.Chr. ook zo was. De vraag is dus of deze astronomische benadering geldig is voor de historische omstandigheden in die tijd. Ook al is de moderne berekening juist, dan nog zegt dat niets over de werkelijke gang van zaken toen. Natuurlijk hebben de astronomen altijd al de preciese data van de equinoxen willen weten, minstens als vorm van wetenschappelijk onderzoek maar of deze berekeningen doortelden in het bestuurlijke beleid (van bijvoorbeeld Caesar), dat is natuurlijk de historische vraag. Om doeltreffend beleid te maken moesten de machthebbers werken met een civiele equinox, dus met een maatschappelijk verantwoorde planning. Ik ontken hier dus dat gewerkt kon worden met astronomische voorspellingen die we nu wel kunnen doen. Ook de Kerk trok zich de kwestie van haar standaardvaststelling van de equinoxen (de lente-equinox op 21 maart) pas aan toen er iets mis dreigde te gaan met de paasdatum. Dat was dus uit theologische verontrusting. Vanuit het oogpunt van het vinden van 3 van de 13 dagen is de civiele equinox van 45 v.Chr. inderdaad een treffend thema. Dat in 45 v.Chr. de astronomische equinox op 23 maart viel, hoeft niet betwijfeld te worden – waarom zouden de moderne berekeningen niet kloppen?- maar het gaat natuurlijk om de werkelijke historische datum van de equinox in 45 v.Chr. Men kan in dit verband wijzen naar de Almagest waarin Ptolemeus equinoxen noemt (naar Hipparchus), maar de vraag is hier niet alleen om welke soort equinoxen het gaat, maar ook welke waarde we aan de Almagest moeten toekennen. Jan Beaufort, ook medewerker aan SEMafoor, heeft hieraan veel kritische aandacht besteed. De kwestie van het Horlogium van Augustus en de lente-equinox-kwestie tijdens het concilie van Nicea werden door Illig behandeld. Het lijkt er sterk op dat we deze kwesties verder moeten onderzoeken en beschrijven (zie ook kader), willen we verder komen. Er waren 16 schrikkeldagen geweest, waarvan er 13 juist waren maar 3 niet. Gregorius wist dat de jaren 400, 800 en 1200 ten onrechte waren meegeteld. Zo bleven er 12 -13 over en die kloppen (ongeveer) met de astronomische berekeningen, ook bij de berekeningen bij Jeff van Hout. In en vanaf 1582 werden en 10 overgeslagen. De vraag was en is dus: waar zijn die andere 2-3 dagen niet meegeteld in de jaarkalender. Geopperd is dat die al de kalenderhervorming van Caesar zaten: als we meer dan 10 overgeslagen dagen moeten identificeren dan is het niet onmogelijk dat de civiele equinox in het jaar 45 v.Chr. zo bepaald
32
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
is dat enkele dagen overgeslagen zijn. In het beleid van Augustus zijn verdwenen dagen verondersteld, namelijk in verband met zijn veranderingen in de maanden van het jaar. Veel onderzoekers gaan ervan uit dat het concilie van Nicea het beginpunt moet zijn van de berekening van de correctie in 1582 en dat dus vóór Nicea al een correctie 2-3 dagen plaats gevonden had of plaats gevonden moet hebben. Zo zou ook een passage in Inter Gravissimas uitgelegd moeten worden. Drie mogelijkheden dus, tot nu toe. Projecteren we de oplossing van Gregorius (voor de toekomst) naar het verleden dan waren er volgens hem 13 schrikkeldagen van de eeuwjaren teveel geteld (ze werden ten onrechte als schrikkeljaar gezien: 1.1, 100, 200, 300, 500, 600, 700, 900, 1000, 1100, 1300, 1400 en 1500 hadden achteraf bekeken inderdaad geen schrikkeldag moeten hebben. Dat zijn er uiteraard 13 en dat komt ongeveer overeen met de deling 1627:128= 12,7 = 13 dagen. Gregorius regelde de kwestie van de schrikkeldagen als volgt: elke vierde jaar is een schrikkeljaar, behalve de 100-jaren, met uitzondering van de 100-jaren die deelbaar zijn door 400. Wat hij voor de toekomst wist dat wist hij ook voor het verleden. Het Concilie van Trente kortte in 1582 10 dagen. In dat opzicht zijn er eigenlijk maar twee mogelijkheden: ofwel het wist of ging ervan uit dat er 3 dagen elders verdwenen waren ofwel het wou en kon daarmee een problematische afstemming in de jarentelling glad strijken. Mogelijk ad absurdum het volgende tot besluit. Als volgens Illig 297 jaren niet bestaan zouden hebben, dan draaide de aarde 2,3 (3) dagen minder uit de zonnepas. Ga je uit van een correctie op basis van 1627 jaren (dus vanaf Caesar) dan bewijst deze juist een chronologieprobleem. Immers…zonder ‘fantoomtijd’: 1626: 128 = 12,7 correctie, met ‘fantoomtijd’: 1626 – bv. 297= 1329 : 128= 10,4 correctie. Nu is er een ander probleem wat betreft het verleden: als er meer dan 10 overgeslagen dagen aangewezen kunnen en moeten worden, dan wordt juist de fantoomtijdhypothese aangetast. Illig moet dan Gregorius dank betuigen voor zijn juiste ingreep. De conventionele geschiedschrijving moet bewijzen dat er meer dan 10 dagen overgeslagen zijn, ik hou het toch naar op 3 (maar 2 kan wellicht ook). Zolang dat niet overtuigend gebeurt, blijft de hypothese van de ‘fantoomtijd’ geldig en kan deze niet afgeschreven worden op grond van de 10-13-dagen-problematiek. Literatuur Aratea, De Karolingische sterrenhemel in beeld, Den Haag 1987 F. Bemeler u.a., Ethik und Sozialwissenschaften, Illig-nummer, 1997 Heft 4, p 481- 520 Jan Beaufort, Was Claudius Ptolemeus een bedrieger? Een astronomisch argument voor de “fantoomtijd”-these van Heribert Illig, SEMafoor 3,3,4 (2002) W. Frank, Welche Gründe gab es für die Autoren der Gregorianischen Kalenderreform 1582, die FrühlingsTagundnaschtgleiche af den 21. März zurückzuholen, ZS, 2002, nr. 4 W. Frank, 21. März – datum der Frülingstagundnachtgleiche zu Zeiten Caesars, des 1. Nicaea-Konzils und der Gregorianischen Kalenderreform, ZS 2005, nr. 1 H. Illig, Zwischen den Kalenderreformen von Cäsar und Gregor XIII liegen nur 1330 Jahre. Kalendarisch bestätigt: die These vom erfundenen Mittelalter, ZS 2-011, nr. 1 H. Krause (red), Neuses Konversations-Lexicom, ein Wörterboch des allgemeinen Wissens, Band 1872, p. 758 en 759 W. Rass, Dietrich von Bern und Karl der Grosse, Band 2, Das erfundene Mittelalter, p. 221 e.v. SEMafoor 15,1: De 10 dagen-kwestie en de chronologie van het eerste millennium SEMafoor 15,2 : Discussies over de 10 dagen-kwestie Uwe Topper, Kalendersprung, 2006 Grabert-Verlag, p.16: (in eigen vertaling) : “... dan moet de vraag gesteld worden: Wanneer was dan dat concilie van Nicea? Vandaag wordt door de kerk geopperd dat dit was in 325 AD, maar toen Gregorius de kalender reformeerde was die datum nog helemaal niet bekend en kon derhalve niet in de bul vermeld worden. |...] Dit concilie kon net zo goed duizend jaar later, in 1325. of nog later geweest zijn; het kon ook even goed in rook opgegaan zijn. [...] of werd er misschien tijdens de concilies van Konstanz (tot 1418) en Bazel (? 1431 ?) zoiets als een concilie van Nicea met terugwerkende kracht naar voren geschoven?” (Dit laatste voegde Topper er wat lacherig bij want tijdens deze twee concilies werd er hoofdzakelijk gebakkeleid over wie (van de drie) er nu werkelijk de paus mocht zijn.) 2 De aarde voert een precessiebeweging uit (de poolster schuift elk jaar een heel klein beetje op). Eén precessieomwenteling duurt ongeveer 26.000 jaar. Op basis van de posities van de ster Spica, de helderste ster in het sterrenbeeld Maagd, gekend ten tijde van keizer Augustus (63 v.Chr. - 14 n. Chr.) en in het jaar 1900 weten we dat deze 22.4° verschoof. Met wat afronden en corrigeren komen we tot 328 jaar te veel om de verschuiving te justifieren 1
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
33
SEMafoortjes ILLIG-THESE In het nummer Ethik und Sozialwissenschaften van 1997 brengt Illig zijn these en stelt vervolgens 7 vragen aan zijn opponenten/hoogleraren: Gerd Althoff, Werner Bergmann, Michael Borgsolte, Helmut Flackenecker, Gunnar Heinsohn, Theo Kölzer, Dietrich Lohrmann, Jan van der Meulen en Wolfhard Schlosser. De kortste reactie is van Kölzer: als Illig gelijk heeft dan kan hij beter met de kritische uitgave van de koningsoorkonden (in de MGH) stoppen….maar hij nodigt Illig wel uit om daarover dan een boek te schrijven. Gezien het grote aantal aangetoonde vervalsingen van deze oorkonden eigenlijk een genereus aanbod. De uitvoerigste reactie is van Jan van der Meulen, een wel zeer belezen Amerikaan. De kwestie van de jarentelling laat hij echter links liggen. Werner Bergmann gaat juist op dat thema (van Illig) in. Hij legt uit dat we moeten denken in perioden van 532 jaren (de maancyclus maal de zonnecyclus = 19 x 28 = 532 jaren), ongeacht een fantoomtijd, en dat dan de gegevens voor de jaren 614 en 911(begin en einde van een periode die Illig aanwees als fantoomtijd) niet passen in de berekeningen van een periode van 532 jaar. Punt is wel dat hiermee commentaar geleverd wordt op de wijze waarop Illig zijn sprong in de jarentelling dateert. Het aanwijzen van een bepaalde afgeronde periode hoeft niet te kloppen… Dietrich Lohrmann legt een zwaar accent op de Nicea-interpretatie, zoals Willem Bruijnesteijn ook doet en vraagt tot besluit wat Illig te zeggen heeft over ruim 14.000 stukken die we uit de Vroege Middeleeuwen zouden hebben. Van de 2800 koningsoorkonden zou slechts 15% vals zijn. (Kölzer zou later tot andere bevindingen komen). Opmerkelijk is het commentaar van Wolfhard Schlosser in een artikel dat beslist meer aandacht dient te krijgen: Die streichung van dreihundert Jahren mittelalterlicher Geschichte würde nicht nur das Mittelalter betreffen, sondern auch die Zeiten davor – insbesondere die Antike - Caesar wäre dann gegen 250 n.Chr. ermordet worden, Christus om das Jahr 300 n.Chr. geboren und Claudius Ptolemäus hätte seinen Almagest etwa 450 n.Chr. verfasst. Hier zien we het wonderlijke samengaan van gebrek aan inzicht en toch zinnige opmerkingen. Een korte maar stevige reactie is van Gunnar Heinsohn die niet alleen wijst op de discrepantie van historie en archeologie, maar ook op het feit dat in de afstemming van de Griekse jarentelling (vanaf Alexander de Grote) en de Latijnse (vanaf Christus) keizerin Theofanu (Vrouw van Otto II en moeder van Otto III) een belangrijke rol heeft gespeeld. Anders gesteld: 998 na Alexander werd zonder veel toestanden omgedacht naar 998 na Christus.
34
In de loop van de jaren is gebleken dat Illigs weerwoord niet alleen inhoudelijk indruk heeft gemaakt maar ook ethisch. Wat sommige geleerden toen meenden te mogen zeggen hadden ze later liever achterwege gelaten. Eigenlijk is dit thema nummer van EUSW (Streitforum für Erwägungskultur) nog steeds de beste bron om de discussie over de hypothese van Heribert Illig. De 10 dagen-kwestie is een relevant aspect, maar zeker niet het enige. Kernzaak voor ons is nu inderdaad de kwestie van de nog niet vastgestelde verdwenen 3 dagen in de jaarkalenders. Hier nog drie onderzoekers die intensief met deze zaak bezig geweest zijn. De emeritus-hoogleraar Werner Frank (Eichstätt), onderzoeker van het archief van het Vaticaan, schrijft in een artikel uit 2002 het volgende: Hier interessiert nur ein sozusagen nebenbei gefundenes Ergebnis, dass nämlich die Erwähnung des 21. März als Frühlingsäquinoktium sich auf dem Konzil von Nicea überhaupt nicht findet, sondern erst bei späteren Autoren – erstmals, so Schmid, bei Ambrosius van Mailand, jedoch hauptsächtlich bei Dyonisius Exiguus 525 in Rom in seiner Liber de Paschale. Dyonisius beweerde in zijn Canones ecclesiastici dat in verband met het berekenen van de Paasdatum door het concilie de cyclus van Meton voorgeschreven was. Juist deze kwestie is grondig onderzocht door de historicus Josef Schmid (1882, 1884 en 1905) die tot de conclusie kwam dat hiervoor elke aanwijzing ontbreekt. Wim Rass houdt het op vergissingen in de jaren 707 en 708 na Romulus, later omgedateerd naar 46 en 45 v. Chr., hij merkt daarbij het volgende op: Nach unserem heutigen (Gregorianischen) Kalender gemessen können wir also sagen: seit 45 v. Chr. hatten die Menschen in Römisch beeinflussten Abendland den Frühlingsanfang der Natur durchschittlich nicht an dem Tag, den der Kalender den 21. März auswies, sondern an dem Tag, den der Kalender den 18. März nannte. Hij onderschrijft wat een oude encyclopedie NKL (1872) zegt n.a.v. Caesars kalenderhervorming: Man bewirkte dadurch, dass der 1. Januar wieder in den Winter um die Zeit des kürzestens Tages und zugleich mit einem Neumonde zusammenfiel. Tenslotte Jan Beaufort die de Almagestkwestie onderzocht, waarvan velen klaarblijkelijk niet weten wat daarbij aan de hand is wat betreft betrouwbaarheid van ‘overgeleverd’(= overgebleven) tekstmateriaal. Ptolemeus vatte omstreeks 140 n. Chr. de totale astronomische kennis van de oudheid samen in zijn Megale Syntaxis (Almagest). De eigenschappen van de sterrenbeelden behandelde hij in Tetrabiblos. Zijn Arabische geschriften waren in de Karolingische tijd niet bekend, ze werden in de 12e eeuw in het latijn vertaald.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
DE CYCLUS VAN METON De cyclus van Meton houdt het volgende in: in 19 jaar vinden 235 lunaties plaats en staan zon en maan weer in dezelfde positie. Het gulden getal is het jaar 1 in deze cyclus, namelijk het jaar dat nieuwe maan op 1 januari valt. In de marge van de 10-dagen discussie hebben Jeff van Hout en Ruud van Veen hierover reeds de degens gekruist. In een volgende SEMafoor brengen we hierover zeker nog verslag. DNA-ONDERZOEK ROMEINEN
VLAMINGEN
EN
De komende maanden zullen wetenschappers van de KU Leuven DNA-onderzoek uitvoeren om na te gaan of er een genetische band bestaat tussen de huidige inwoners van Vlaanderen en de Romeinse bezetters tweeduizend jaar geleden. De onderzoekers focussen zich op zes regio’s met een duidelijke Romeinse aanwezigheid, zoals de streek van Tongeren, Velzeke en Oudenburg. De Leuvense onderzoekers zullen in iedere regio een aantal DNAstalen afnemen van mannen waarvan de families al minstens vierhonderd jaar in dezelfde gemeente wonen. Bij de analyse van die stalen zouden kleine variaties in de Y-chromosomen, die meestal onveranderd worden doorgegeven van vader op zoon, indicaties kunnen opleveren over een mogelijke link met DNA uit het Middellandse Zeegebied. VAN HIER TOT TOKIO Het boek Van hier tot Tokio van lexicograaf Riemer Reinsma over het ontstaan van aardrijkskundige namen (2006), ontsnapte aan de aandacht van SEMafoor maar is die aandacht wel waard, vooral van degenen die geïnteresseerd zijn in historischgeografische problemen. Zo lezen we dat aan de namen van de rivieren Geer of Jeker de naam Worm is voorafgegaan. De taalkundige M. Schönfeld meende dat dat ook de oorspronkelijke naam was. In een overzicht van locaties die naar een of meer goden zijn genoemd zien we ook de het toponiem Kabouterberg (bij Castelree): kabouters worden gezien als aardgeesten. Van Tongeren wordt gezegd dat het genoemd is naar het Keltische volk van de Tungri en dat deze naam verwant is met het Ierse woord ‘tuinge’ dat eed betekent. “De Tongeren waren dus ‘eedgenoten, net zoals later de Zwitsers”. In een van de vele andere schema’s staat de datering van plaatsnamen vermeld. Traiecto – Utrecht voor het eerst ca. 300, en Trajectinsem – Maastricht in 578. In de literatuurlijst ontbreekt Maurits Gysseling, maar wel zien we Jac. van Ginneken met zijn Ras en Taal (Amsterdam 1935) vermeld, maar dat boek komt niet terug in het zeer interessante hoofdstuk Wij en Hullie. Alles bijeen een grote verzameling wetenswaardigheden en discussiemogelijkheden.
DIEREN IN SAKSISCH EN SKANDINAVISCH ENGELAND Dit boek (van Matilda Holmes) bevat een analyse van meer dan 300 dieren beenderenassemblages uit Engeland. Het gaat om een analyse op vier terreinen: een onderzoek naar de voeding van de bevolking en hoe voedsel werd gebruikt om sociale grenzen vast te stellen en maatschappelijke verschillen uit te drukken. Verder de rol van dieren in de economie, bijvoorbeeld productiewijzen in de veehouderij gedurende de Saksische periode. De grotendeels zelfvoorzienende productie in de vroege Saksische fase werd later meer gespecialiseerd door aan nederzettingen te leveren. Dan volgt een analyse van de interacties tussen producent en consument, rekening houdend met de distributie van voedsel en grondstoffen tussen boerderij, handel, ambachtelijke werker en andere handel. Daaruit ontwikkelt zich geleidelijk een markteconomie van vraag en aanbod (en omgekeerd). Deze en dergelijke benaderingen lijken van groot belang om archeologie en geschiedschrijving te verbinden. MENS, LANDSCHAP, KLIMAAT IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN Binnen het onderzoeksprogramma ‘The Dark Age of the Lowlands in an interdisciplinary light: people, landscape and climate in The Netherlands between AD 300 and 1000’ wordt onderzocht hoe nederzettingsdynamiek, landgebruik, infrastructuur, demografie en uitwisseling van goederen tussen 300 en 1000 samenhingen met landschappelijke en klimatologische veranderingen. Dit onderzoeksprogramma, bij het Departement Fysische Geografie van de Universiteit Utrecht, richt zich op een periode van ernstige pan-Europese economische en demografische veranderingen: de Laat-Romeinse periode (AD 300-500) en de Vroege Middeleeuwen (500-1000 na Christus). Recente ontwikkelingen in de digitale infrastructuur in de geesteswetenschappen en Geowetenschappen in Nederland maken dat we voor het eerst in staat zijn om deze fenomenen te bestuderen vanuit een interregionaal en interdisciplinair perspectief. Onlangs werden de volgende bijdragen aan dit project gepresenteerd: Vegetation development and climate change in the Netherlands during the Early Middle Ages (Marjolein Gouw-Bouman; PhD student, Utrecht University), Delta and Coastal development in the Netherlands during the Early Middle Ages (Harm Jan Pierik; PhD student, Utrecht University), Searching for route-networks: using landscape archaeology to model probable Roman and early-medieval routes in the Netherlands (Rowin van Lanen; PhD student, Utrecht University & RCE), Early medieval tracés in 21st century landscapes (Prof. dr. Hans Renes; Utrecht University & Free University Amsterdam),
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
35
Interactions between geology, palaeoenvironmental reconstructions and archaeology in the Coastal landscape of the Netherlands: methodological aspects demonstrated in case studies (Peter Vos; Deltares), Man and landscape in the eastem Netherlands: new insights and research perspectives derived from interdisciplinary case studies (Dr. Roy van Beek; Leiden University), Retrospective analysis of ownership rights as a tooi for the reconstruction of medieval reclamations in the Eastern and Northern Netherlands: integration of archaeology and historical geography (Prof. dr. ir. Theo Spek; University of Groningen), Medieval Bruges and its outer ports. A landscapearchaeological contribution to the Zwin debate (Jan Trachet; Gent University), Human activity - the main factor in vegetation and landscape change? A palaeoecological perspective (Dr. Felix Bittmann; Lower Saxony Institute for Historical Coastal Research), Multi-decadal to centennial scale temperature and precipitation variability in Europe during the last two millennia (Fredrik Ljungqvist; Stockholm University). Zodra teksten beschikbaar zijn zal SEMafoor erover berichten
GROOT PROFIELENBOEK
OEGSTGEEST IN MIDDELEEUWEN
Roel Nicolai deed onderzoek naar portolaankaarten, gedetailleerde zeekaarten van de Middellandse Zee en de Zwarte Zee die plotseling in Italië verschijnen aan het einde van de dertiende eeuw. Onderzoekers namen tot nu toe aan dat deze schitterende kaarten dateren uit middeleeuws Europa, maar Nicolai komt tot de conclusie dat hun oorsprong verder terug in de tijd ligt. Ook blijken de kaarten veel nauwkeuriger dan gedacht. Nicolai onderzocht de portolaankaarten kwantitatief, met behulp van geodetische en statistische analysetechnieken. Eerdere studies beschrijven de kaarten kwalitatief, vanuit historisch perspectief. De algemene veronderstelling van kaarthistorici is dat de kaarten ontworpen zijn op basis van metingen van koersen en afstanden door middeleeuwse zeelieden. Deze metingen zouden vervolgens door een cartograaf verder zijn uitgewerkt, ervan uitgaande dat de aarde plat was. Nicolai laat nu zien dat deze veronderstelling onjuist is, omdat hij geleid zou hebben tot een essentieel andere kustlijnvorm dan op de bestaande portolaankaarten is afgebeeld. De overeenkomsten tussen portolaankaarten en moderne kaarten op de Mercatorprojectie kunnen daarom niet op toeval berusten, zoals kaarthistorici tot dusverre aannamen. Bovendien toont hij aan dat middeleeuwse navigatietechnieken niet in staat waren om de grote nauwkeurigheid van de kaarten te verklaren. Dit alles leidt tot de verrassende conclusie dat portolaankaarten niet ontstaan kunnen zijn in de Europese middeleeuwen. Een oorsprong in de Arabisch-islamitische beschaving is eveneens onwaarschijnlijk. De herkomst van deze mysterieuze kaarten moet daarom verder terug in de tijd gezocht worden.
DE
ZEER
VROEGE
In Noord- en Zuid-Holland werd in de vroege middeleeuwen Oudnederlands en Oudfries gesproken, poneert Peter Alexander Kerkhof in een internetpublicatie. De naam Oegstgeest herleidt hij naar de naam Oosugeer, de naam van een leider (circa 500). De nederzetting die hij op die zandrug van de Rijn stichtte, werd daarom door zijn nakomelingen ‘de geestgrond van Oosugeer’ genoemd. Door archeologische opgravingen weten we dat er nabij het huidige Oegstgeest een vroegmiddeleeuwse nederzetting was. Deze nederzetting was zo’n acht hectare groot en de zuidrand grensde aan de noordoever van de rivier de Rijn. De mensen die daar woonden, hadden veel contacten met Engeland en Denemarken. Niet alleen de archeologie informeert ons over het Oegstgeest van de vroege middeleeuwen. Ook de taalkunde vertelt ons, volgens Kerkhof, dat de bewoners van de Nederlands kust nauwe contacten met Engeland onderhielden. In Engeland en het Nederlandse kustgebied werd in die periode min of meer dezelfde taal gesproken. Deze taal was de voorouder van het latere Engels en Fries. Taalkundigen noemen deze taal ook wel Noordzeegermaans. Uit deze periode waarin de taalwisseling van Oudfries naar Oudnederlands moet hebben plaatsgevonden, vinden we ook het eerste schriftelijke spoor van de nederzetting van Oosugeer. Een klerk schreef toen (ca. 870 n.Chr.) dat twee boerderijen aan de SintMaartens kerk in Utrecht toebehoorden.
36
Een boek over fysische geografie voor archeologen van Wilko van Zijverden & Jos de Moor. In de archeologische praktijk wordt veel van de archeoloog in het veld gevraagd. Hij/zij is het welbekende schaap met de vijf poten. Naast de dagelijkse bureaucratische rompslomp blijft helaas vaak te weinig tijd over voor de archeologische inhoudelijke kant van het werk. Dit boek beoogt de veldarcheoloog enig houvast te bieden bij de documentatie en interpretatie van het profiel en probeert een antwoord te geven op vragen die veel in het veld worden gesteld. Waarom is de bepaling van het koolzure kalkgehalte van een sediment zo belangrijk? Wat is het verschil tussen een rivierduin en een donk? Hoe en hoe snel ontstaat een podzol? Is een eerdlaag hetzelfde als een esdek? Bevat het profiel nog voldoende stuifmeelkorrels voor een zinvolle analyse? Wat zegt een EZ23 op de bodemkaart nu eigenlijk? In dit boek antwoorden op bovenstaande en vele andere vragen. MIDDELEEUWSE OORSPRONG KAARTEN ONTKRACHT
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
ZEE-
De Siamese tweeling Lebuinus en Livinus1: een historisch grapje? Joël Vandemaele, Watou, (B) Het leven van Livinus, alias Lebuinus, ook Liafwin (Angelsaksisch volgens Beda) speelt zich af in de jaren 700-800, volgens de oude teksten van de Monumenta Germaniae Historica. Naar mijn mening mag men deze schriftelijke getuigenissen niet historisch wetenschappelijk evenwaardig stellen met de optie van een of andere moderne professor die uit de samenstelling van de bisdommen in Nederland beweert, dat Lebuinus in Nederland leefde. Het ontstaan van de bisdommen in Nederland dateert maar van 840 en later, (Utrecht op kop) dus 100 à 200 jaar later dan de levenstijd van Livinus, die Willibrordus en Bonifatius missiewerk bijwerkte in de welbepaalde streek van Friezen in het Morinenland, dat Caesar in 55 v.Chr. kende bij zijn oversteek naar Brittannië (dBG VI,21). Er is al lange tijd discussie over de locatie van de plaatsnaam Daventria, (TAVENTERI) ofwel Deventer in Nederland, of Dèsvres in Frankrijk. Daarom een tekstueel geografisch onderzoek. De betwiste tekst luidt: “De haven die ‘in lingua Frisiaca’ (= in Friese taal) Taventeri genoemd wordt, werd door normanni verwoest, waar St.-Lieven rust”. Waar bestaat de geografische realiteit over St.Lieven in deze Annales Fuldenses2, die het leven van Bonifatius propageren uit Fulda? Wij tippen op het Franse Désvres om de volgende redenen. Wij hebben te maken met een Friese missionaris, uit het bekeerde Angelsaksische volk, in origine uit West-Europa, die volgens zijn vita3 uit Engeland rechtstreeks op Trajectum-Wiltenburg van Willibrordus voer, in de streek van Fresia en Francia bij de Morinen4. Dit wordt vermeld zowel in de vita van Ludgerus als die van Wulframnus, beide opvolgers van Willibrordus. Op de hedendaagse landkaart, niet ver van Dèsvres, ligt achteraan in de kerk van Merck-St.Liévin, (een Mark op de Lo = Aa) een lijkkistgroot schrijn van die prediker. Merck is nog altijd een bedevaartsoord voor schippers naar Livinus. Sluit deze devotie aan bij het missiegebied? Het klopt historisch dat de normanni in die tijd aan de Canche logeerden en aldaar plundertochten hielden. Daartegenover is het Nederlandse Deventer nooit buur van een bedevaartsoord van schippers naar St.-Livinus geweest. Daar is nooit een Morinenland vernoemd. In Deventer wordt zelfs geen Fries gesproken toen niet, nu niet. Waarom zegt de tekst dan dat die plaatsnaam in de Friese taal Taventeri heette? De devotie in St-Lievenskerk in Deventer is van latere middeleeuwse tijden. In Vlaanderen is St-Lieven wel de zeer bekende schutspatroon van veel kerken en in het bijzonder van de stad Gent, doch niet patroon van het bisdom Gent. Een relikwie van St.-Lieven werd door de bisschop van Cambrai (F) over de Leie naar St.-LievensHoutem gebracht in 842, wel de juiste datum in de toeristische folder der gemeente, doch ook met een ongeloofwaardig mirakel van onthoofding…? Later (circa 1100) heeft de St.-Baafsabdij van Gent, deze relikwie verworven na een machtsstrijd tegen de St.-Pietersabdij. Thans wordt een ‘verdacht’ stukje been in een doos bewaard in het archief van het Gentse bisdom. Doch zonder enig bewijs van echtheid. Dit is ook bevestigd op het SEM-symposium 2011. Wij laten devotie buiten beschouwing. Aansluitend bij de geografie is het interessant de Annales Bertiniani,5 de Annalen van St.-Bertijnsabdij uit St.-Omer te lezen, waarin het abdijbezit DAVENTRE gelegen is bij Frehana (= Ferques) hier als dezelfde plaatsaanduiding voor de naam DAVENTRIA staat, waarnaast een bisschopsplaats in 1119 nog ‘piscopem’ genoemd werd, nl. Crémarest 6 aan de Liane-rivier, met monding in Boulogne. Een opvolger van Willibrordus, nl. de missionaris Hunger, bisschop ca. 854-866, is namelijk uit het verwoest ‘trajectum’ naar Daventria gevlucht voor de normanni in Jan. 858, zegt zijn vita. In die streek van Dèsvres, waren volgens historische bronnen de normanni aan het plunderen. Het Nederlandse Deventer had toen geen bevaarbare rivier, en was in de jaren 800 geen rijke haven om bestolen te worden door normanni. Deventer had ook nimmer een ‘piscopem’ of bisschopshuis en geen enkele buurgemeente kent dit naamrelict. Nog frappanter! Daar zijn geen sporen van de vlucht van Hunger die in de vita van Frederik Frisonicus (De Fries) rond 830 te Trajectum-Viltenburg (nabij viltlooierscentra Lederzeele en Ledringhem a/d IJzer, bij het Flevum,van Blendecques tot Aa) werd aangewezen als eminent figuur, geschikt voor het bisschopsambt op de zetelplaats van Willibrordus en Bonifatius7.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
37
En nog een streekgebonden verhaal uit het Morinenland van St.-Lieven. Hunger werd, als bisschop van Trajectum-Wiltenburg uit Willibrordus' tijd, door Hincmar, aartsbisschop van Reims, ingelicht over de kerkelijke ban van Boudewijn van Vlaanderen ( IJzeren Arm) wegens het vermeende schaken op Kerstmis 861 van Judith, dochter van de Franse koning Karel de Kale en Richildis van Metz. Hij mocht hem niet steunen. Hetzelfde gold voor de bisschop van Terwaan. Volgens de Annales Mettenses8 speelde, na een gewonnen proces in Rome, op bevel van de paus, de vorstelijke verzoeningsvergadering over die zaak van Lodewijk de Vrome en zijn tweede vrouw zich af in 863 te Sithiu, de abdij van St.-Omer, hier .Niumaga geheten. … Dus geen Nijmegen! En Hunger kan moeilijk in Odiliënberg of Utrecht gelogeerd hebben De aartsbisschop van Reims had toezicht op de bisdommen Terwaan en Trajectum in Frans gebied, maar nimmer voor een stad.in Noord-Nederland zoals Deventer, die nooit een bisschop kende. Deze tijdshistorische gegevens met streekaanduidingen passen enkel op Noord-Frans gebied, nergens bij de Nederlands historie. Het slot op de deur komt van de streekgebonden vita-schrijver over het leven van Livinus, namelijk de monnik Hucbald uit St-Amand-les-Eaux op de Scarpe, abdij van St.-Amand uit 632 (zie La Vie des Saints V, p. 327, dat zelf een ongeoorloofd Duits-Nederlands geïnspireerd relaas geeft over het leven van Livinus). Nu in retro. De eerst gekende Angelsaksische missionaris van Morinen was Wilfried, voorganger van Willibrord. Hij stak in 678 de ‘zee’ over met felle westenwind, vanuit Richbourough tot Gessoriacum (= Boulogne). Hij werd door de heidense Friese koning Aldgisl hartelijk ontvangen. Aldus!! Zo, zo? Of deze inhoud uit 800 of 1200 is geschreven is mij een raadsel. De opsteller moet een sluitend pakket geschreven hebben over de regio van Frans-Vlaanderen. Woonde hij toen aldaar? Schreef of herschreef pater Johan zijn teksten vanuit een Oud-Vlaams klooster aan een Beke-dorp? Speelt de Monumenta de doofpotoperatie van Illig mee? De geciteerde documentatie van de Merovingers (Merovingarum) zegt dat de berichtgeving van Alcuinus (dichter, hofschrijver van Karel de Grote en vita-schrijver van Willibrordus) uit de jaren 800 overeenkomt met die van de Engelse bisschop Beda circa 600. Tekst Beda ingekort weergegeven. “Willibrordus reef de zeilen in een renusrivier en trok naar Castrum-Trajectum op de oever zelf van de rivier Na enige tijd had Willibrordus daar zijn bisschopszetel. Maar omdat daar waar een castellum zou gebouwd worden, waar het volk van de Friezen leefde, waar Radbod heidense riten onderhield, wenste de man gods in Francia te werken, en trok daarom naar Pepijn, een man van uitzonderlijke strijdvaardigheid9 Het geografisch oud-Frisia in Morinenland Gessoriacum (= Boulogne) van Wilfried en Aldgisl, hoofdstad Terwaan, een renus bij Niumaga (= Sithiu), een Trajectum-Wiltenburg, contact met Pepijn “in Francia”, de Kanaal-overvaart van Caesar naar Brittannie¨ “met zuidwestenwind. Bij het ochtendgloren zag hij het eiland links achter zich liggen”. Hoe kan dat in Nederland? Wie waren de fantasten die Annales schreven van Terwaan, van Vedastus uit Arras, van St-Riquiez, van Corbie, van St-Omer, en alle kloosters uit de regio in die tijd. Wie kan spreken van een bisdom Utrecht uit Annales Bertiniani. Heeft Jeff van Hout enig houvast? SEMafoor, 15,1, p. 35? Welke rationeel eerlijk historisch ‘geleerde’ prof helpt ons de ‘ware’ waarheid kennen? 1 2 3
4
5 6 7
8
Een reactie op het artikel van Kristian Helmholt over Lebuinus en Livinus in SEMafoor 14.1, p. 9 Annales Fuldenses, MGHS, In usum scholarum, p. 99 “portus in lingua frisiaca Taventeri nominatur”; Vita Lebuini MGHS, II, p. 467: “Lebuinus evectione navali Trajectum petiit, castrum Wiltenburg antiquitas dictum, modo vero Trajectum”. Vita Lutgeri, A.S. III, p. 654, “in Francia apud Morinos” en Vita Wulframni , A.S. mart ,II, p. 145, “ad Fresia apud pago Morinorum”., Annales Bertiniani, MGHS, I, p. 419 W.K.II; p. 493, Daventre bij Frehana (= Ferques) Van Overstraeten J. De Nederlanden in Frankrijk, p. 179 Vita Odulfi Presbyter, MGHS, XV , p. 258, ostendit autem eis, quondam prebyterum nomine Hungerum, qui impleta est prophetia … quod post pontifices videlicet .Willibrordum et Bonifatium in illa sede nequaquam inveniretur Annales Mettenses MGHS, I, p. 336 in monasterium Sancti Otmari, quod dicitur Sithiu .. peracto quoque placito in Niumaga imperator reversus ut praeditum parvulum, (KdK) et ea in prestino honore recepit.
38
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Antwerpen was niet Trajectum Rob V oogel, Amsterdam Op p. 57 van zijn boek onder het hoofdstuk ‘X. Zoektocht’ zet Joep Rozemeyer1 alle door hem vergaarde aanwijzingen over Trajectum op een rijtje. Vergelijken we deze aanwijzingen met die van Antwerpen, dan blijken ze op vele punten niet met die van de Scheldestad te kloppen. Laten we daarom de geschiedenis van de beide plaatsen uit het eerste millennium met elkaar vergelijken. Trajectum
Antwerpen
In 65 gesticht door ene Antonius, die de plaats Omstreeks 150 n.Chr. kwamen er mensen zich Antonina noemde. (De Beke) vestigen op een zandige droge zone langs de rechter Schelde-oever. Deze Gallo-Romeinse nederzetting was een houten boerderijcomplex met een agrarisch karakter.2 Zonder onderbreking bleef het door archeologen onderzochte gebied tot omstreeks 250 bewoond. Rond 300 genoemd in het Itinerarium Antonini
Aardewerk uit de tweede helft van de derde eeuw ontbreekt volledig.3 Er zijn weinig archeologische vondsten uit de late derde eeuw tot de tiende eeuw in Antwerpen.
Heette omstreeks 400 Viltenburg; Vilten waren Slavisch volk. In de eerste helft van de vijfde eeuw versloeg de Romeinse keizer Valentianus III de Vooral langs de Schelde zijn van omstreeks 250 Vilten. tot ver in de Merovingische tijd nauwelijks 4,5 Vanaf 450 zetelden de Luikse bisschoppen in artefacten gevonden. Trajectum. Trajectum lag in Neustrië en was een christelijke Frankische stad
Volgens de Vita Eligii bezocht de missionaris Vanaf circa 600 een uitgebreide muntslag, Eligius omstreeks 645 het heidense dorpje blijkgevend van grote economische bloei. Andouerpis, een kleine nederzetting aan de Schelde. Hij trachtte de bevolking tot het christendom te bekeren, echter met weinig succes6. Volgens de Vita Amandi tracht de missionaris Amandus omstreeks 649-650 de heidense bevolking van de nederzetting te bekeren. Hij verbleef toen met zijn volgelingen enkele dagen op Chanelaus, een eilandje naast de Schelde. Ook zijn prediking had weinig succes7.
Rond 830 zeilde bisschop Frederik I van Trajectum met zuidenwind naar Walcheren. (De Volgens de Annales Fuldenses staken de Beke)8 Noormannen in 836 Andwerpam civitatem in brand. Trajectum werd Noormannen.
in
853
verwoest
door
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
39
Het bovenstaande schema is uiteraard niet volledig, maar ik heb me wat Trajectum betreft beperkt tot de verzamelde gegevens die op p. 57 van het boek Kroniek van Trajectum staan. Enkel het boottochtje van bisschop Frederik heb ik er aan toegevoegd. Wie dit schema bekijkt ziet in één oogopslag dat er geen overeenkomsten zijn tussen Antwerpen en Trajectum. Dan is het voor iedereen duidelijk: Antwerpen was niet Trajectum. Was Antwerpen Antonina? Op p. 59 van hoofdstuk ‘XI. Antwerpen’ vraagt Joep zich af of Antwerpen en Antonina gezien de naamsvergelijking één en dezelfde plaats kunnen zijn. Het bovenstaande schema laat al zien dat dit onmogelijk is. Antonina werd in 65 gesticht, terwijl de Gallo-Romeinse nederzetting in Antwerpen pas omstreeks 150 bestond. Terwijl Antonina (later als Viltenburg, daarna als Trajectum) was blijven voortbestaan, kwam aan de Gallo-Romeinse nederzetting in Antwerpen omstreeks 250/270 een einde. Een laat-Romeinse burcht in Antwerpen? Het verhaal van de Antwerpse historicus Mertens over Antwerpen op p. 59 is niet erg geloofwaardig. De Romeinse veldheer Constantinus Chlorus (in 305-306 keizer) kan in 292 geen burcht in Antwerpen hebben laten bouwen. De Gallo-Romeinse nederzetting in Antwerpen was namelijk omstreeks 250/270 door wateroverlast al verlaten (zie noot 3). De natte ondergrond van het door de inheemse bevolking verlaten Gallo-Romeinse boerderijcomplex maakte het voor Constantinus Chlorus onmogelijk om daar een burcht neer te kunnen zetten. En waarom zou deze veldheer een burcht laten bouwen of een inheemse opstandeling bevechten in een streek, die al omstreeks 250/270 door de Romeinen is verlaten? Volgens de bronnen werd de Antwerpse burcht pas omstreeks 980 gebouwd. De Duitse keizer Otto II liet het oprichten als grensversterking langs de Schelde, die toen de grens vormde tussen het Duitse Rijk en West-Francië. Het Duitse rijksgezag riep toen Antwerpen uit als een militair centrum tegen WestFrancië en Vlaanderen9. Borrelpraat van vooraanstaande Antwerpse functionarissen (p. 61) De voormalige Antwerpse stadsarchivaris F. Blockmans beweerde in 1958 dat de bewoning van de Gallo-Romeinse nederzetting omstreeks het midden van de tweede eeuw misschien vermindert, maar in ieder geval ononderbroken voortgaat in de Merovingische periode. Archeologisch onderzoek door de voormalige Antwerpse stadsarcheoloog Tony Oost in 1974-1977 heeft echter uitgewezen dat de Gallo-Romeinse nederzetting omstreeks 250/270 volledig is verlaten. Er zijn nauwelijks archeologische sporen uit de Merovingische tijd gevonden (zie noot 3). De voormalige Antwerpse stadsarcheoloog Johan Veeckman vergeleek in 2003 de Gallo-Romeinse boerderijcomplex met een ‘handelsstad’. Het is wel wat overdreven om een plaats die niet veel groter was dan de Antwerpse burcht een ‘stad’ te noemen. Antwerpen in de Merovingische tijd een belangrijk handelscentrum? Op p. 62 erkent Joep dat een overtuigend bewijs voor een grote nederzetting in de Frankische tijd ontbreekt. Ondanks zijn erkenning haalt hij die grote nederzetting via de achterdeur weer binnen met zijn uitspraak “Het zwaartepunt van het vroegmiddeleeuwse Frisia lag rond de Scheldemonding, met Antwerpen als belangrijkste handelscentrum.” (§ Friezen, p. 23). Enerzijds geeft Joep toe dat er geen bewijzen zijn voor Merovingisch Antwerpen, maar hij vindt wel dat de Scheldestad in die tijd een belangrijk handelscentrum was, hoewel archeologisch onderzoek in Antwerpen overduidelijk aangeeft dat de Scheldestad in de Merovingische tijd niet bestond. Een ‘belangrijk handelscentrum’ laat namelijk sporen na, en dat ontbreekt nu juist in Antwerpen. Dus: geen Merovingisch Antwerpen, dan in die tijd ook geen belangrijk handelscentrum. Met de uitspraak “Een drukbezochte handelsplaats als Antwerpen leende zich bij uitstek tot verbreidingspunt van het christendom” (p. 67) maakt de Friese archeoloog Halbertsma dezelfde denkfout als Joep. Ook de Belgische historicus Adriaan Verhulst redeneert zo. Ondanks dat er vrijwel niets is gevonden (slechts twee muntstukken!) en hij toegeeft dat er ‘talrijke onzekerheden’ zijn en dat
40
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
hij en zijn collega’s ‘vele veronderstellingen’ hebben moeten maken, durft Verhulst te beweren dat Antwerpen in de achtste eeuw ‘een vrij belangrijk bevolkingscentrum’ moet zijn geweest10. Zo zien we hoe sommige historici zich in allerlei bochten wringen, om hun wishful thinking te kunnen neerpennen. Tegen beter weten in noemen ze Antwerpen uit de Frankische tijd ‘een belangrijk handelscentrum’, ‘een drukbezochte handelsplaats’ of ‘een vrij belangrijk bevolkingscentrum’. Op deze manier redeneren is onwetenschappelijk. De schaarse vondsten uit de Merovingische periode Hoewel de archeologische vondsten in Antwerpen uit de Merovingische periode uiterst schaars zijn, zijn de vondsten even buiten Antwerpen wel talrijker, waaruit blijkt dat de bevolking niet de gehele streek verlaten heeft, maar zich alleen verder van de Schelde-oever teruggetrokken heeft op hogere, droge gronden11. De Merovingische ANDERPUS-munt is een aanwijzing van enige activiteit van de Antwerpse bevolking uit die tijd. De (vergeefse) pogingen tot kerstening in dit gebied door de missionarissen Eligius en Amandus wijzen daar ook op. Maar hier moeten wel een paar kanttekeningen geplaatst worden. Van de Anderpusmunt is slechts één exemplaar gevonden. Dat is wel erg weinig om vroegmiddeleeuws Antwerpen als een ‘belangrijk handelscentrum’ te kunnen beschouwen. Verder is het vreemd dat in de tijd van Eligius Antwerpen (Andouerpis) en de Antwerpenaren (Andouerpensis) al bij naam bekend zijn, terwijl dit bij Amandus, die enige jaren later Antwerpen bezocht, niet het geval is. Vermoedelijk was dit toen bij Eligius ook niet bekend, maar werden de namen in een veel latere periode in de Vita Eligii toegevoegd door ijverig knoeiende monniken, om zo Antwerpen enige eeuwen terug in de tijd te kunnen schuiven (achteraf verlatijnsen van plaats- en stamnamen). Dan had de Vita Amandi dienovereenkomstig gewijzigd moeten worden, maar dat werd kennelijk door de vrome paters over het hoofd gezien. De vroegmiddeleeuwse Antwerpse burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus Amandus zou in Antwerpen een Sint-Petrus-en-Pauluskerk en in de buurt een klooster gebouwd hebben. Diverse geschiedvorsers penden deze mythe klakkeloos in hun epistels, zonder zich er bij af te vragen of dit verhaal wel klopt. En Joep zal zeker niet de laatste zijn die dit doet. Ik citeer de Belgische historicus Jan Van Acker: “Toen zijn (Amandus) ijveren aldaar nutteloos was gebleken, zou hij dan maar een kerk gebouwd hebben in de burcht en een klooster gesticht in de buurt12”. Hij schetst hier duidelijk de onlogica van deze mythe. Dit onzinverhaal over de bouw van de Sint-Petrusen-Pauluskerk komt van de beruchte abdij van Echternach, die er niet voor terugdeinst voor eigen gewin leugens neer te pennen. “Een Servatiusklooster zou daar (Antwerpen) niet misstaan”, verzucht Joep op p. 66. Hiermee geeft hij impliciet toe dat dit klooster in Antwerpen niet bestaat. In zijn weerwoord Trajectum onvindbaar?13 op mijn vorig artikel schrijft Joep dat een middeleeuwse kerk niet eeuwenlang dezelfde naam droeg, omdat de patroonheilige wel eens wisselde. Dit gebeurde vooral na machtswisselingen, maar dit kwam niet overal voor. Voorbeelden zijn de Gentse Sint-Pietersen de Sint-Baafsabdij, die na de inval van de Noormannen in 851 en voor de tweede maal in 879/880 geplunderd waren en in brand werden gestoken. Nadat de Noormannen waren vertrokken waren de beide Gentse abdijen door de Vlaamse graven heropgebouwd, maar hun patroonheiligen bleven ongewijzigd14. Volgens Joep had de Antwerpse burchtkerk Sint-Walburga ten tijde van Willibrord de Sint-Petrus-en Pauluskerk geheten. Welke machtswisseling had hieraan ten grondslag gelegen, dat de naam van de burchtkerk veranderd moest worden? Voor de hand ligt de inval van de Noormannen in 836, waarbij Antwerpen geplunderd werd en in brand gestoken. De heropgebouwde burchtkerk zou hierna naar de patroonheilige Sint-Walburga zijn vernoemd. Hier is echter geen enkel bewijs voor, ook niet dat de Noormannen in 836 daadwerkelijk in Antwerpen zijn geweest, want daar zijn geen archeologische aanwijzingen voor. Dit geldt zelfs voor de gehele negende eeuw15.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
41
Is het wel mogelijk dat de Sint-Walburga en Sint-Petrus-en-Paulus één en dezelfde kerk waren geweest? Laten we eerst de geschiedenis van de Antwerpse burcht en de burchtkerk in het eerste millennium, zoals deze in de middeleeuwse bronnen is beschreven, eens bekijken:
292: Oprichting Antwerpse burcht door de Romeinse veldheer Constantinus Chlorus. Tweede helft zevende eeuw: Volgelingen van Amandus stichten in Antwerpen de burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus. 726: De Frankische edellieden Rauchingus en Bebelina laten in hun testament aan Willibrord de Antwerpse burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus na. 836: De Noormannen vallen Antwerpen aan, plunderen het en steken het in brand. Hierbij gaan de vroegmiddeleeuwse burcht en de burchtkerk Sint-Petrus-en-Paulus verloren. Ca. 980: Oprichting Antwerpse burcht door de Duitse keizer Otto II als grensversterking tegen West-Francië en Vlaanderen. Het was aanvankelijk een burcht zonder kerk.
Op grond van bovenstaande brongegevens kunnen we niet anders dan tot de slotsom komen dat de Ottoonse burcht de tweede Antwerpse burcht is. Volgens de bronnen zou immers al eerder een burcht in Antwerpen zijn geweest (292-836). Omdat behalve de burcht ook de burchtkerk Sint-Petrus-enPaulus in 836 verloren is gegaan, zou de latere Sint-Walburgakerk dus de tweede burchtkerk zijn. Maar klopt dit met de archeologische gegevens over de burcht en zijn kerk? Twee archeologische opgravingen in de vorige eeuw brachten de ware geschiedenis van de burcht en zijn kerk aan het licht. Tijdens de opgravingen van de voormalige Antwerpse stadsarcheoloog Van de Walle tussen 1952 en 1961, uitgevoerd onder en in de omgeving van het Steen, werd een groot aantal Gallo-Romeinse artefacten gevonden. De opgravingen ‘Stadsparking’, gelegen tussen het stadhuis en het Vleeshuis, werden door diens opvolger Tony Oost van eind 1974 tot midden 1977 uitgevoerd. Er werden toen Gallo-Romeinse bewoningsresten in situ aangetroffen. Het Gallo-Romeins loopniveau onder het burchtterrein en haar directe omgeving is de bovenkant van een bodem, die zich ongeveer 4 meter onder het huidig straatniveau bevindt. Hierop liggen onmiddellijk zwartkleurige middeleeuwse lagen uit de elfde tot twaalfde eeuw16. Met andere woorden: tussen het Gallo-Romeinse loopvlak en die van de elfde eeuw is er niets. Zonder loopvlak is het pertinent onmogelijk dat daar van 292 tot 836 een burcht kan hebben gestaan! Het is welhaast overbodig er nog bij te vermelden, dat van deze vroegmiddeleeuwse burcht nog geen kiezelsteentje is gevonden. Dit geldt uiteraard ook voor de vroegmiddeleeuwse burchtkerk, die in 836 zou zijn afgebrand. Deze burcht en kerk hebben nooit bestaan! Onder het burchtterrein werden vier lagen aangetroffen, waarvan de onderste, de oudste, uit de elfde eeuw stamt. Dit weten we door de ouderdom van de aardewerkscherven in die onderste laag, die uit de elfde en twaalfde eeuw stammen. Dat zijn vroeg-Pingsdorfaardewerk en enkele fragmenten van reliëfbandamforen17. De Antwerpse burcht kan dus niet ouder dan de elfde eeuw zijn. Dit komt zo ongeveer overeen met de tijd, waarin de burcht door Otto II werd opgericht (eind tiende eeuw). Houd er rekening mee dat het niet bekend is in welk jaar precies de burcht werd gebouwd, en dat het jaar 980 in de geschreven bron (brief van Notker, bisschop van Luik) waarschijnlijk een door de monniken terug in de tijd geschoven jaartal is. Het werkelijke bouwjaar moet ergens in de elfde eeuw zijn geweest. Wat zeggen de archeologische gegevens over de burchtkerk? Bij de opgravingen in de jaren vijftig van de vorige eeuw werd ook de romaanse voorganger van de burchtkerk Sint-Walburgis gevonden, ten laatste in de twaalfde eeuw te dateren. Daaronder werden echter houten woningen aangetroffen, die onmogelijk te interpreteren zijn als houten voorgangers van de stenen romaanse kerk. Omdat hetzelfde aardewerk onder het burchtterrein ook voorkomt in het niveau van de oudste houten woningen onder de Sint-Walburgiskerk, stammen deze bijgevolg ook uit de elfde eeuw18. Dit onderstreept nog eens duidelijk dat de twaalfde-eeuwse Sint-Walburgakerk de enige bestaande Antwerpse burchtkerk is geweest.
42
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Er wordt ook gedacht dat de vroegmiddeleeuwse burcht elders langs de Schelde had gestaan. Zoals bekend is het nergens gevonden en als het had bestaan was het allang ontdekt, want een burcht (zeker in een ‘belangrijk handelscentrum’) zou ontegenzeglijk sporen hebben achtergelaten. Uitspraken als “Dit Antwerpen moet nog gevonden worden” zijn dooddoeners. Vorsers die hardnekkig blijven geloven in een Merovingisch Antwerpen-met-burcht hanteren kennelijk het motto “afwezigheid van bewijs is nog geen bewijs van afwezigheid”. Van de bovengenoemde geschiedenis van de Antwerpse burcht en zijn kerk blijft slechts één feit over: de bouw van de burcht door keizer Otto II in de elfde eeuw (officieel omstreeks 980). De vroegmiddeleeuwse burcht en dito kerk zijn slechts fictie. Het is een verzinsel uit verschillende middeleeuwse bronnen, niet in het minst die van de abdij van Echternach, die enkel tot doel hebben de geschiedenis enige eeuwen terug in de tijd te schuiven om rechten op grond en onroerend goed te kunnen claimen. Voor een heldere visie en uitgebreide uitleg over deze paapse praktijken verwijs ik graag naar het artikel van Ad Maas en Paul van Overbeek in SEM-boek 119. Nu het duidelijk is dat de Sint-Petrus-en-Pauluskerk in Antwerpen nooit bestaan heeft, kunnen we het graf van de Maastrichtse bisschop Lambertus in deze fantoomkerk ook naar het rijk der fabelen verwijzen. Lijkstoet bisschop Lambertus van Trajectum naar Luik Volgens Joep zou het lichaam van bisschop Lambertus van Antwerpen via Nijvel naar Luik zijn vervoerd. Op zijn eigen kaartje op p. 63 laat Joep zelf zien hoe de lijkstoet via een zeer grote omweg naar Luik gaat. Dat is bepaald geen logische route voor een lijkstoet, temeer daar men in die tijd nog niet over snelle vervoersmiddelen beschikte. Hij denkt dat het onlogisch is om van Maastricht (Trajectum) via Nijvel naar Luik te gaan. Dat komt omdat Joep de verkeerde Nijvel als tussenplaats aanwijst. Het is niet Nijvel in de provincie WaalsBrabant (heet tegenwoordig Nivelles), maar het Waalse Nivelles in de provincie Luik, een dorpje langs de Maas tussen Maastricht en Visé. De lijkstoet is van Maastricht (Trajectum) via de Maas langs Nivelles (vroeger Nijvel) naar Luik gegaan. Waarschijnlijk gebeurde dit met een vaartocht over de rivier. Zeker met de noorderwind in de rug gaat dit korte boottochtje voor het lapje. Antwerpen en Witla in de Annales Fuldenses Joep vraagt zich af of Antwerpen ooit een civitas (bisdom) was geweest. De Scheldestad is slechts eenmaal als zodanig genoemd en wel in de Annales Fuldenses: “De civitas Antwerpen werd door de Noormannen platgebrand, en ook Witla, de havenplaats aan de monding van de Maas, en ze ontvingen tribuut van de Friezen.” (836)20 De term civitas wordt hier gebruikt om een bepaalde nederzetting aan te wijzen21. Een zijtak van een Scheldetak de Striene in Zeeland heette vroeger Widele, een riviertje dat vroeger de Zeeuwse eilanden Voorne en Putten scheidde en de grens vormde tussen de bisdommen Utrecht en Luik. De Zeeuwse historicus Henderikx vermoedt dat langs de Widele, gezien de naam, de handelsplaats Witla zal hebben gelegen, die in 836 door de Noormannen werd verwoest22. Er is echter geen enkel archeologisch bewijs voor het bestaan van Witla. Toch vreemd voor een handelsplaats, die in de Karolingische tijd bekend genoeg was dat het in de Annales Fuldenses opgetekend werd. Eerder in dit artikel wees ik er al op dat er ook geen archeologische bewijzen zijn dat de Noormannen in 836 (zelfs niet in de gehele negende eeuw) in Antwerpen zijn geweest. De heidense Franken in Antwerpen tijdens de evangelisatie De christelijke Friezen hebben dan wel een Michaëlkerk in Rome, maar dat wil nog niet zeggen dat Trajectum om die reden een Friese plaats zou moeten zijn. Michaël, van oorsprong Joods, werd in Europa in de vroege middeleeuwen vooral door Franken vereerd. Dit gebeurde al in de derde eeuw in steden als Trier, Parijs en Reims. Deze plaatsen hadden toen zelfs al residerende bisschoppen (GalloRomeins). Pas op het concilie van Parijs in 614 duiken voor het eerst bisschoppen met een Frankische naam op en vanaf dan zet de germanisering van het bisschoppencollege zich sterk door. In de zevende
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
43
eeuw richtte de Kerk zich op de kerstening van de heidense Franken. Eligius en Amandus kregen de opdracht als missionaris door de heidense streken te trekken. Zo verkondigde Amandus het geloof in de streek van Gent en Antwerpen, en in de Antwerpse Kempen en Brabant23. Eligius en Amandus predikten dus onder de heidense Franken en niet de Friezen. Het gebied waar ze hadden gepredikt beslaat ook Antwerpen. De Scheldestad moet dan ook in de periode van de evangelisatie een Frankische plaats zijn geweest. Een probleem is wel dat Antwerpen in de zevende eeuw nog niet bestond, maar alle jaartallen uit het eerste millennium zijn vals. Dat die jaartallen door de Kerk in opdracht van de Duitse keizer gefingeerd zijn, zal onderhand bij menigeen onder ons wel bekend zijn. De evangelisatie had dus later plaats. Ad Maas heeft er eens op gewezen, dat in de tiende en elfde eeuw veel ‘lege jaren’ zitten (leeg aan informatie)24. Door alle lege jaren in het eerste millennium tot de twaalfde eeuw te schrappen en de echte jaren richting heden aan elkaar te schuiven, krijgt men een beter beeld van de geschiedenis. De Frankische Michielskerk in Antwerpen Volgens het Martyrologium werd in 772 in Trajectum de Michaëlskerk ingewijd. Joep denkt dat dit in Antwerpen is gebeurd. Dit is onmogelijk, omdat de Scheldestad in de achtste eeuw nog niet bestond. Weliswaar is het dorpje langs de Schelde waar de Antwerpse Michielskerk had gestaan wel ouder dan de burcht, maar recente archeologische vondsten in de wijk Sint-Andries wijzen uit dat dit dorpje (dus ook de Michielskerk) niet verder teruggaat dan tot de tiende eeuw25. Antwerpen had in de periode van de evangelisatie (in welke tijd dit zich ook had afgespeeld) een Frankische bevolking. Dan moet de Michielskerk, de oudste Antwerpse kerk, van meet af aan een Frankische kerk zijn geweest. Meerdere vorsers hebben al op gezinspeeld, dat Antwerpen een Friese plaats moet zijn geweest. De Scheldestad lag inderdaad dicht bij de grens tussen de Friezen (Zeeland) en de Franken (Vlaanderen), maar dat zegt nog niets over de bevolking van Antwerpen zelf. De vorsers kunnen niet aangeven, dat Antwerpen oorspronkelijk Fries was. Zoals ik hierboven heb aangetoond, was Antwerpen in de tijd van de evangelisatie Frankisch. De strijd tussen de Franken en de Friezen Joep vraagt zich af of in verband met de ‘felle expansionistische politiek van de Friezen’ (zoals hij dit op p. 67 fantasievol uitdrukt) castrum Andoverpis de rol van Frankische voorpost kreeg toebedeeld. Het antwoord is nee. Dat ‘castrum’ (burcht) kwam pas eeuwen later in de tijd van de Ottonen. Dat de Franken die burcht niet hadden opgericht geeft aan dat het met die ‘felle expansionistische politiek van de Friezen’ wel meevalt. Zoals Joep op p. 68 al schrijft had de Merovingische koning Dagobert I (629-639) een actieve antiFriese politiek gevoerd en zijn beide zonen Clovis II en Sigebert III zullen waarschijnlijk hetzelfde gedaan hebben, daar ook in hun tijd de evangeliepredikers voor de Frankische Kerk actief waren. Zoals bekend waren de Friezen heidenen, dus streden deze christelijke koningen tegen hen. De Franken streefden er naar het hele Frankische rijk en aangrenzende gebieden christelijk te maken. Dit was ook het geval bij de poging van bisschop Frederik van Trajectum die in 830 met een Frankisch leger per schip naar Walcheren voer, om de heidense Zeeuwen (waren óók Friezen) te dwingen tot het christelijk geloof over te gaan. Deze Frankische invasie op het Zeeuwse Walcheren is wat ik zelf ‘felle expansionistische politiek van de Franken’ noem. Volgens de historici Baronio en Mabillon werd dit de bisschop uiteindelijk noodlottig. Frederik zou in 838 door bewoners van Walcheren, die vijandelijk stonden tegenover het christendom, vermoord zijn26. Antwerps muntatelier in de vroege middeleeuwen? Op p. 68 schrijft Joep dat de Anderpusmunt aantoont, dat er in Antwerpen in de Merovingische tijd een muntatelier werkzaam was. Deze is in het burchtterrein echter niet gevonden27. Pas in 1470 kwam in Antwerpen een muntatelier28.
44
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
De Anderpusmunt kan onmogelijk in de Merovingische tijd in Antwerpen geslagen zijn. De Scheldestad bestond in de zesde eeuw nog niet. Het is mogelijk dat deze munt in de tijd van de evangelisatie is geslagen, maar de munt moet toch uit een latere tijd stammen. Van Greveninga naar Antwerpen? ‘Willibrord en zijn volgelingen staken in 690 de Noordzee over en belanden in de Monden van de Renus bij de novus portus van Greveninga. Nadat Willibrord en de zijnen de Monden van de Renus waren binnengevaren, kwamen ze niet lang daarna aan bij de burcht Trajectum, op de oever van dezelfde rivier, bij het volk van de Friezen29,30. De ‘Monden van de Renus’ worden algemeen als de grote rivierendelta van Rijn, Maas en Schelde beschouwd. Vooropgesteld dat dit inderdaad zo is, is het nog maar de vraag of Antwerpen hier deel van uitmaakt. Op p. 70 heeft Joep heeft een vrij recente kaart uit Hettema’s Grote Historische Atlas gepubliceerd, die zó is getekend dat Antwerpen inderdaad aan de Monden van de Renus ligt. Het is twijfelachtig of deze simpele tekening uit 1977 wel een goed beeld geeft van de situatie uit de vroege middeleeuwen. Is deze kaart wel wetenschappelijk onderbouwd of is het natte vingerwerk? Er zijn kaarten die een heel ander beeld geven van de delta in de Frankische tijd. Dit zien we bv. op dit historisch kaartje van Zeeland.
Zeeland (750 na Chr.)31
De ‘nieuwe haven’ Greveninga is volgens Joep de Greveningse polder ten westen van Sluis in de buurt waar het grensriviertje Zwin in de Noordzee uitmondt. Deze polder is de oudste polder van Sint-Anna ter-Muiden en is omstreeks 1170 bedijkt. De Greveningsedijk omvatte een groot gebied, de Greveningepolder, die deels op huidig Belgisch grondgebied ligt. Het meest oostelijke deel van die polder ligt op huidig Nederlands gebied32,33. 33, 34 Van een vroegmiddeleeuwse haven is dus geen sprake. Greveninga is slechts een polder en het is niet ouder dan omstreeks 1170. Het kan dus in de tijd van Willibrord geen rol hebben gespeeld. Bovendien ligt het niet aan de Monden van de Renus, maar aan de Noordzee. Zoals Joep het zich voorstelt, zou Willibrord van de zogenaamde ‘haven’ van Greveninga ‘via dezelfde rivier’ (tekst Alcuïn) naar Antwerpen zijn gevaren. Greveninga ligt echter niet aan de Schelde, maar aan het Zwin. Langs dit riviertje kon Willibrord zeker niet naar Antwerpen varen. Overigens was in die tijd een boottocht van Greveninga naar Antwerpen alleen mogelijk via de Oosterschelde, wat toch een behoorlijke omweg is. Via deze vaarroute was het zeker niet mogelijk om ‘niet lang daarna’ (tekst Alcuïn) in Antwerpen aan te komen. Het zou voor Willibrord ook zinloos zijn geweest om daar aan te meren, want Antwerpen bestond in de zevende eeuw nog niet. We hebben nu gezien dat er van de tekst uit de Vita Sancti Willibrordi helemaal niets klopt als Trajectum aan Antwerpen wordt gekoppeld. Deze tekst past trouwens ook niet bij Maastricht. De abdij van Echternach kan met Trajectum alleen Utrecht bedoeld hebben. Willibrord was immers de grondlegger van het bisdom Utrecht. Alleen is er geen Greveninga bekend aan de monding van de Rijn. Wel bestaat in Noord-Frankrijk aan de Noordzee de havenplaats Greveningen aan de monding van de Aa. Mogelijk wordt in de Vita Sancti Willibrordi deze plaats bedoeld. Dit blijkt niet duidelijk, omdat de abdij van Echternach bij het kopiëren van de vita ten gunste van Utrecht de oorspronkelijke teksten hier en daar heeft gewijzigd. 1
Rozemeyer, J. Kroniek van Trajectum, uitg. Papieren Tijger, Breda 2013
2
Oost, T. ‘De Gallo-Romeinse periode (ca. 150 - ca. 250/270), in: Van nederzetting tot metropool, archeologisch-historisch onderzoek in de Antwerpse binnenstad, Stad Antwerpen, 1982/83, p. 16
3
idem, p. 17 Oost, T. ‘Het duister Antwerpen (ca. 640 tot 836)’ in: Van nederzetting tot metropool, archeologischhistorisch onderzoek in de Antwerpse binnenstad, Stad Antwerpen, 1982/83, p. 18 Van den Bergh, P. ‘A. De drie Antwerpse villa’s’ in: ‘III. Het villawezen te Antwerpen’ in: Antwerpen in de Merovingische en Karolingische periode, 1984, p. 11
4
5
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
45
6
7
8
Acker, J. Van ‘Missionering in een opnieuw bevolkt gebied’ in: ‘I. Van de oorsprong tot het begin van de 12de eeuw’ in: Antwerpen, van Romeins veer tot wereldhaven, uitg. Mercurius, Antwerpen 1975, p. 13 Verhulst, A. ‘Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen van de Romeinse tijd tot het begin van de 12e eeuw’ in: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17 e eeuw, Gemeentekrediet van België, 1978, p. 19 Rozemeyer, J. ‘II. Korte geschiedenis van Trajectum’ in: Kroniek van Trajectum, uitg. Papieren Tijger, Breda 2013, p. 15 rood
9
Van den Bergh, P. ‘B. De oorzaken van de verplaatsing’ in: ‘VI. De verplaatsing van het centrum’ in: Antwerpen in de Merovingische en Karolingische periode, 1984, p. 41
10
Verhulst, A. ‘Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen van de Romeinse tijd tot het begin van de 12e eeuw’: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17 e eeuw, Gemeentekrediet van België, 1978, p.23 Verbeeck, H. ‘De invloed van de Duinkerke-II transgressie in de Scheldevallei’ in: AVRA, werking 1991, Antwerpen 1991, p. 30
11
12
13 14 15
16
17
18 19
20
21 22
Acker, J. Van ‘Missionering in een opnieuw bevolkt gebied’ in: ‘I. Van de oorsprong tot het begin van de 12de eeuw’ in: Antwerpen, van Romeins veer tot wereldhaven, uitg. Mercurius, Antwerpen 1975, p. 13 Rozemeyer, J. ‘Trajectum onvindbaar?’ in: SEMafoor 15.2, mei 2014, p. 36 Stadsmuseum Gent, Zaal 1 - dormitorium: Geschiedenis van Gent (tot 1200) Herremans, D. ‘§ 5. Theorieën omtrent de nederzettingsontwikkeling’ in: ‘VII. De Karolingische periode’ in: De topografische evolutie van het Antwerpse stadsgebied, Universiteit Gent 2004, p. 130 Oost, T. ‘De Gallo-Romeinse periode (ca. 150 - ca. 250/270), in: Van nederzetting tot metropool, archeologisch-historisch onderzoek in de Antwerpse binnenstad, Stad Antwerpen, 1982/83, p. 14 Oost, T. ‘De Antwerpse burcht (836 - ca. 1200/1225)’ in: Van nederzetting tot metropool, archeologischhistorisch onderzoek in de Antwerpse binnenstad, Stad Antwerpen, 1982/83, p. 21 idem, p. 22 Maas, A. en Overbeek, P. van ‘Het verschijnsel ‘vervalsing’ van oorkonden. Waren Willibrord en Bonifatius wel ergens?’ in: Willibrord en Bonifatius, SEM-boek 1, Papieren Tijger/Mens & Cultuur Uitgevers, Breda 2004, p. 101-122 Van der Tuuk, L. ‘Annales Fuldenses (De Annalen van Fulda)’ in: Gjallar, http://home.tiscali.nl/gjallar/bronnen_AF.html De vertaling is van Luit van der Tuuk (2004/05).
Wikipedia, Civitas, http://nl.wikipedia.org/wiki/Civitas Henderikx, P.A. ‘§ III De ringwalburgen in het mondingsgebied van de Schelde in historisch perspectief’ in: Vroegmiddeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, uitg. De Koperen Tuin, Goes 1995, p. 74
23
Trouillez, P. ‘1. De eerste kerstening van de Lage Landen’ in: Geloven in de Lage Landen, uitg. Davidsfonds, Leuven okt. 2004, p. 9-17
24
Maas, A. ‘Egmond-Gent-Reims en Trier’ in: SEMafoor 10.2, mei 2009, p. 20 Bellens, T, ‘Vijf skeletten en aardewerk gevonden bij opgravingen’ in: Gazet van Antwerpen, 14-42010 Wikipedia, Frederik van Utrecht, http://nl.wikipedia.org/wiki/Frederik_van_Utrecht Mets, D. De ‘Archeologisch besluit in historische context’ in: Het middeleeuwse aardewerk van de site “Stadsparking” te Antwerpen, Katholieke Universiteit Leuven, 1982, p. 112 Valsemunters werden in een ketel gestopt’ in: Antwerpen toen en nu, http://asp.gva.be/dossiers/a/antwerpen/munt.asp Theofridus van Echternach, Vita Sankti Willibrordi
25
26 27
28
29 30
Alcuïnus van York, Vita Sankti Willibrordi
31
Henderikx, P.A. ‘kaartje 30c. ca. 750 na Chr’ in: ‘30. paleogeografische kaartjes van Zeeland’ in: Vroegmiddeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, uitg. De Koperen Tuin, Goes 1995, p. 40 Wikipedia, Greveningepolder, http://www.sintannatermuiden.nl/index.php/Greveningepolder
32 33
Wikipedia, Greveningsedijk, http://www.sintannatermuiden.nl/index.php/Greveningsedijk
46
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
Marburg en Niederlandistik Ad Maas, Leende Drs. Ans Schapendonk, lector neerlandistiek aan de universiteit van Marburg, is sinds enkele jaren in een uitputtend gevecht gewikkeld met haar werkgever, de Universiteit. In verband met haar dreigende ontslag is er niet alleen een juridische controverse ontstaan, maar er zijn ook duidelijk pogingen van de kant van de werkgever om haar psychisch gestoord te laten verklaren en haar op te laten nemen in een psychiatrische inrichting. Schapendonk houdt deze zaak zeker niet voor haar zelf, integendeel ze bericht tal van personen en instellingen uitvoerig over wat er gaande is. En dat is meer dan wat ik hier samenvat. Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft gaat het om de vraag of de taalwetenschap van Goropius in het onderwijs aan de universiteit een plaats kan hebben. Het beleid van SEM is dat visies en onderzoeksresultaten op haar terrein van studie en onderzoek bekend gemaakt moeten worden, ook als ze geen of weinig erkenning krijgen in de betreffende professionele wereld of op andere wijze niet welkom zijn. Uiteraard maakt SEM uit op welke wijze dat verantwoord kan gebeuren in haar uitgaven. De huidige publicaties van Schapendonck komen tot nu toe alleen maar in aanmerking voor vermelding. Uiteraard neemt SEM daarbij in acht dat het werk van Schapendonck gezien kan worden als een zekere ondersteuning van opvattingen van Albert Delahaye. Alvorens op de zaak Ans Schapendonck – Marburg te gaan, enkele opmerkingen vooraf. De universiteit van Marburg een belangrijk centrum van studie en onderzoek is in verband met de Deutsche Sprachatlas. Spraakatlassen (het in kaart brengen van dialecten) is moeilijk te scheiden van taalpolitiek en van machtspolitiek in het algemeen. Om een knuppel in het hoenderhok te gooien: Is het Nederlands een tak van het Vlaams? Is het Vlaams een gevolg van de ontwikkeling van het Duits? Is het Duits binnen het Germaans ouder dan het Nederlands? Schapendonk betoogt dat het Artesisch de oudste taal ter wereld is. Zij doet daarbij een beroep op een taalwetmatigheid die Goropius Becanus naar voren schuift. Becanus vond overigens dat Antwerps de taal van het paradijs was. Degenen die geneigd zijn om de Goropius bij voorkeur meteen overslaan (wegens op hol geslagen fantasie) moeten waarschijnlijk bedenken dat op de achtergrond wel actuele zaken aan de orde kunnen zijn. Schapendonck verwijst graag naar taalkundige Nicoline van de Sijs met haar boek Taal als mensenwerk, het ontstaan van het ABN. In die publicatie is er wel een zeker eerherstel van Becanus als initiator van vergelijkende taalwetenschap (p. 80), maar verder vindt Van der Sijs zijn theorie van het Nederlands als oudste taal ter wereld gewoon onzin. Schapendonk gaat kennelijk van de veronderstelling uit dat justitie een oordeel zal vellen over een vakinhoudelijk thema (Goropius had het bij het rechte eind), want ze bestookt ook gerechtelijke functionarissen met uiteenzettingen over de opvattingen van Goropius. Eind oktober liet ze het boek Becanus’ universeller Lauthelix, Kein Gottesteilchen, sondern der Antchrist (ISBN 978-3-00-0390319) verschijnen en op Researchgate publiceerde ze haar uiteenzettingen. Die site is echter alleen maar opengesteld voor erkende onderzoeksinstellingen. Op internet is er uiteraard wel wat oppervlakkige informatie te vinden over deze kwestie. Bij voorbaat kunnen we ervan uitgaan dat justitie hieromtrent geen standpunt zal innemen. Wel kan de vraag beantwoordt worden of aan een universiteit zaken onderzocht en/onderwezen mogen worden die de bestuurder ‘verbiedt’. Een trendmatig universiteitsbestuurder interesseert het natuurlijk niets wat er onderwezen wordt - als er maar bepaalde targets gehaald worden- maar er is uiteraard grote druk op het bestuur vanuit de ‘concullega’s, die zoals algemeen bekend het algemeen belang van het onderwijs en van de maatschappij voortdurend aan het dienen zijn. Dat geldt ook ten aanzien van taalkunde en taalpolitiek. Dat Schapendonks vakinhoudelijke inzendingen niet beantwoord worden, is normaal, logisch en eigenlijk nog gelukkig ook. Justitie gaat na of wet- en regelgeving goed toegepast wordt en scherpt deze aan via jurisprudentie. Bij die leest moet ze zich toch maar houden. In de wijze waarop Schapendonk aangepakt wordt is veel herkenbaar is van andere onderzoekers en auteurs die afwijkende visies te berde brengen. Negeren en hooguit geniepig en zijdelings kritiseren (hoon) zijn eigenlijk standaard. De officials die daaraan niet meedoen, verdienen echt respect. Je vraagt je voortdurend bij langdurige en hooglopende controverses af of een andere gang van zaken veel productiever geweest zou zijn. In het geval van Schapendonk zou een bestuurder kunnen aansturen op het volgende: onderzoeken mag, publiceren ook, natuurlijk, maar in het onderwijs moet een theorie
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
47
ingepast zijn in een vakinhoudelijk geheel dat ook elders gebruikelijk is en de maatschappij mag verwachten. Onderwijskundig is het ook nog zo dat het denken volgens een eventueel absurd model juist heel leerzaam kan zijn. Je kunt iemand wel tot persona non grata verklaren maar je moet dan eigenlijk erg goed op een rij hebben wat het veronderstelde kwaad eigenlijk inhoudt. Schapendonk ziet zich als de opvolger en verdediger van Goropius Becanus met zijn taalontwikkelingstheorie. Jan van Gorp, geboren te Hilvarenbeek in Brabant (Iohannes Goropius Becanus, 1518 – 1572), schreef het boek; Origenes Antwerpianae, dat in 1569 bij drukker Christoffel Plantijn te Antwerpen werd gedrukt. Het was het eerste aan de ‘Nederlandsche Tael’ gewijde taalpolitieke geschrift dat verscheen in de Nederlanden. Jan van Gorp studeerde wijsbegeerte te Leuven en werkte ook als lijfarts aan de Franse en Hongaarse (?) hoven. Later verhuisde hij naar Antwerpen alwaar hij een omvangrijke artsenpraktijk had, totdat hij lijfarts werd van Philips II. Van Gorp beweerde dat het Nederlandsch de oudste taal van de wereld is en afkomstig van het Kimbrisch, de oertaal van het Nederlandsch. Op grond van deze theorie stelt Schapendonk dat ze wel de onjuiste klankwetten van Grimm moet onderwijzen maar niet de valide van Goropius. Volgens haar heeft dat ook te maken met het verwerven van subsidies voor taalonderzoek, maar er is inhoudelijk gezien bij haar duidelijk meer aan de hand. Ik citeer: Die Niederlandsprachigen sind die Juden, weil sich aus dem Hebräisch das historische Griechisch entwickelte (aus der Niederländische Sprache gehelixt hat), während sich aus dem historischen Latein die heutige französische Sprache entwickelt hat. Volgens Ans is de geschiedenis van Germania (Duitsland) die van Germaine (Frankrijk, Pas de Calais). Het Bijbelse Israël ligt in de IJzerhoek: in het huidige Israël is niets te vinden van dit Bijbelse Israël maar: “Ich habe nach fünf Jahren intensieven Forschung in Artois ALLES gefunden, inklusieve das Grab von MOSA, denn Moses war eine Frau”. Dat maakt wel nieuwsgierig. Ans Schapendonk, die zegt niet gepromoveerd te zijn wegens overstelpend veel opgedrongen werk, heeft duizenden bladzijden over deze thematiek geschreven, namelijk 15 boeken, met in nummer 15 (2014) de laatste resultaten van haar onderzoek in Artois. Moeten we die teksten gaan bestuderen? Ik laat hier even een passage zien (honderden andere zijn mogelijk) die haar benaderingswijze laat zien. Het gaat om een ‘riviernamenhelix’ die lezers van SEMafoor wel zal interesseren: De Schelde wordt op historische landkaarten ‘De Hondt’ genoemd (vgl. de Dog > Doggersbank) die helixt uit de PAT > VAT > BAT (battle, bed > Hunnebedden) > BAS (baskisch, pays bas) > BOS > BOSKE > BOSCHKES > BOSCHKENS. Hieruit ontstaat door de paragogische klanken (na detractie: voorste letter(s) laat los: Bossel (vgl. bussel > b > m (musterd) Boschel-kens > (bo)schellekens > schelde kanen (boten op de Schelde). Schelde helixt uit SCYT (BOSKE > (bo)Scytisch), omdat de Scyten de bewoners rondom de Schelde waren (schelden betekent alleen maar ‘noemen’ en ‘lui’ > ‘luiden’ (buurlui). Je moet nu in lengte- en breedtegraden gaan denken. Parallel bestaat er BASKAL > BESKIL > BOSKUIL. In Artois heb je de rivier de (bas > bes > BUS > busy > busyness (vgl. zaken doen). Ook dit soort van naamkunde bedrijf ik in mijn boeken met altijd FOTO’s als bewijsmateriaal, want ik heb ELKE rivier gefotografeerd. Het punt is dat deze rivieren hooguit nog slootjes zijn van krap een meter breed). Uit de L > R > N. Uit SCHEL helixt SCHER (vgl. schaar) > (scher)RENUS, omdat rivieren VERTAKKEN als een ‘schaar’. Na l > r > n (reNus). Renus helixt uit RAT (rad > wiel > weier > vijver) dat helixt in RAKT waarna de T weer oplost (vgl. Skaggerak), maar uit RAKT > RAKAT helixt KAT-RA (Katama-Ran), want woorden met vijf letters krijgen metathesis (vgl. madog > dogma) wat in hetzelfde is als syntaxis. Ik heb ook de rest van de riviernamenhelix in Duitsland uitgewerkt. Er doen zich twee groepen bezwaren voor. De eerste is dat lezers afknappen in de orkaan van het helixen en de tweede dat niet expliciet aangesloten wordt bij de stand van zaken in de vergelijkende taalwetenschap. Deze twee groepen bezwaren hangen met elkaar samen. Wat Ans schrijft kun je typeren als een enorme wolk van associaties waarbij zonder ophouden ‘helixerijen’ op de lezer afdreunen, tenminste zolang deze het volhoudt. Kennelijk zit daar de opvatting of het gevoel achter dat massaliteit wel zal overtuigen. Het effect is echter precies het tegenovergestelde. De lezer raakt verdoofd. Je kunt zelfs beweren dat in feite lange tirades geschreven worden die niet lezer-gericht zijn. Het besef dat een
48
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
boodschap moet kunnen overkomen staat op een laag pitje. Om dat wel te bereiken is vereist dat er een beknopt tractaat is waarin gedefinieerd wordt wat haar ‘chaostheorie’ inhoudt (waar gaat het over?), vervolgens in algemene termen argumenteren waarom een andere theorie nodig is, dan de essenties van de nieuwe theorie in hoofdlijnen aangeven, en tenslotte een welbepaald aantal voorbeelden geven. In elk geval: niet voortijdig uitleggen en betogen , zeker niet met steeds weer maar ingevoegde voorbeelden. Eerst een zekere afstandelijkheid laten zien, dat verhoogt de kans op vertrouwen van de lezer. En dan de kwestie van het aansluiten bij wat bereikt is in de vergelijkende taalwetenschap, helemaal los van de vraag of je het met de uitkomsten eens bent. Er zijn meer oertalen aangewezen, zoals het Frygisch, het Hebreeuws en de talen van na de Babylonische spraakverwarring (een verwarring die overigens met Pinksteren opgelost werd): de talen van Sem, Cham en Jafet (Europa), het Gotisch en het Sanskriet. Tamelijk gemakkelijker is duidelijk te maken dat talen zich alsmaar verder differentieerden. Nederlands, Duits en Engels kwamen voort uit eenzelfde taal die enkele eeuwen voor Christus nog in takt was. Een soort algemeen Germaans, dat vanwege het feit dat we het moeten reconstrueren ‘Proto-Germaans’ genoemd wordt. Het is een reconstructie omdat gesproken en schriftelijke bronnen ontbreken. De reconstructie is steeds gebaseerd op vergelijking van talen die we als Germaans herkennen. Dit protoGermaans kan weer vergeleken worden met talen die ongeveer in dezelfde tijd gedateerd kunnen worden. Germaans, Grieks, Latijn en Sanskriet zijn te herleiden tot een oertaal die men meestal proto-IndoEuropees noemt. Deze taal verbreidde zich door nomadisch levende bevolkingsgroepen en werd zeker een dominante taal. Onder meer het Baskisch, het Fins en Ests vielen buiten deze ontwikkeling, maar het Nederlands niet. De chaostheorie, zoals Ans Schapendonk haar onderzoeksresultaten noemt, kan pas serieus genomen worden als haar werkwijze aangepast wordt aan wat de student/collega/concullega/vijand kan omvatten en als er aansluiting gezocht wordt bij de conventionele wetenschap, niet om het hoofd daarvoor te buigen, maar om herkenbaar en plaatsbaar te zijn. Haar werk hoeft niet bij voorbaat afgewezen te worden. Ook al kan een theorie niet gehandhaafd worden, toch kunnen er bepaalde resultaten zijn die verdere ontwikkeling mogelijk maken. Wel zal ze in publiciteit moeten scheiden wat in haar persoon wel samenhangt: 1. taaltheorie, 2. een arbeidsconflict en 3. persoonlijke problemen. Dat gebeurt tot nu toe onvoldoende. Vlak nadat ik Becanus universeller Lauthelix. Kein Gottesteilchen. Sondern der Antichrist (oktober 2014) doorgenomen had, las ik hoofdstuk 12 ( Een andere kijk op het verleden) in het boek Karel de Grote. Mythe en werkelijkheid (2014) van Henk Feikema. Ik citeer: “Dat deze gebeurtenissen zich niet in het Heilige Land hebben afgespeeld had ook al de Engelse hoogleraar Edwin Johnson in zijn boek The Rise of English Culture uit 1904 beweerd, maar een wel heel onverwacht bewijs komt nota bene van een Joodse hoogleraar aan de universiteit van Tel Aviv. In zijn boeken The Invention of the Jewish people uit 2009 en The Invention of the Land of Israël uit 2012 toont Shlomo Sand aan dat het Joodse volk nooit heeft bestaan. Er is nooit sprake geweest van een Heilig Land dat in het begin van onze jaartelling door de Romeinen is bezet. Er is nooit een Joods volk geweest dat in Israël heeft geleefd en uit het Heilig Land is verdreven. Het was eerder andersom. Er was een Joodse religie in Europa, maar de aanhangers hebben nooit de behoefte gehad om zich in Palestina te vestigen. Deze zienswijze wordt bevestigd door R. Grishin en V. Melamed in hun boek uit 2003 over het middeleeuwse rijk van de Israëlieten”.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
49
Otte komt met het volgende schema:
SEMafoortjes KELTEN EN MEGALIETEN In Zeitensprünge van augustus 2014 staat een opmerkelijk artikel van Adreas Otte over de Kelten (Keltentum. Ursprünge, Entstehung, Entwicklung) dat m.i. hoofdstuk 6 (Saksen en Angelsaksen) in het boek Friezen, Franken en Saksen (2013) ondersteunt. Hij gaat vooral uit van de verspreiding van het IndoEuropees en komt op grond van vakliteratuur tot de volgende conclusie: “Keltisch ist Indoeuropäisch, gesprochen mit iberischem Akzent”. De bewoners van Spanje spraken in de late Bronstijd IndoEuropees als tweede taal. Vanuit Spanje verbreidde dit Iberisch Indo-Europees zich langs de kusten naar het noorden, ook naar Brittannië. En langs de rivieren die in de Noordzee uitmonden bereikte deze spraakvariant ook binnenlanden, onder meer de gebieden met de Hallstatt- en de latere Latènecultuur. Kelten zijn geen etnische groepering. Ze zijn genetisch niet te identificeren. Juist het Keltisch als versie van het in een Atlantisch handelsnetwerk gesproken Indo-Europees (lingua Franca) maakte het ‘Keltentum’ uit. Ook het denken in termen van Keltische culturen wordt op een zijspoor gezet. Het denken in etnische categorieën zoals dat in de 19e en 20e eeuw verbreid was, moeten we achter ons laten. Het is dan ook beter om te spreken van een klokbeker-complex dat in een bepaalde gebied herkenbaar is in plaats van klokbekers te maken tot een kenmerk van de cultuur van ‘de’ Kelten. Gemeenschappelijk is een bepaald gebruik van de taal, al wil dat niet zeggen dat we die taal ook voldoende, laat staan volledig kennen. Kortom: Keltisch duidt niet op een volk, ook niet op een specifieke cultuur, maar op een aantal bevolkingsgroepen (multi-cultureel verbonden) die elkaar konden verstaan. De mobiliteit was groot. “Mit den Waren transportierten die Menschen auch religiöse Ansichten, Lebensformen, technischer Wissen und sonstige Wertvorstellungen in entfernte Gebiete”. Meertaligheid was nodig en ook mogelijk. Deze nieuwe kijk dwingt ook om minder te denken in na-elkaar-situaties en meer in gelijktijdigheid en leidt daardoor ook hier tot de stellingname dat in de conventionele chronologie met veel te lange ‘Zeitrahmen’ gewerkt wordt, die als vooronderstellingen ook doorwerken in het (absoluut) dateren. De steentijd, bronstijd en ijzertijd waren korter dan tot nu toe aangenomen wordt en vielen samen met de periode van de megalieten. Van Kelten als etnisch en zelfs culturele eenheid moete we afzien, het ging om bevolkingsgroepen die elkaar verstonden en met elkaar communiceerden, vandaar de term ‘Keltentum’(Keltendom), in elk geval ook een geheel dat samenviel met de bouwers van megalieten.
50
Jonge steentijd 1500 tot ca. -750 v.Chr. Megalithicum: 1500 tot ca. ‘0’ Koperbewerking vanaf 1250 v.Chr. Bronsbewerking vanaf 1000 v.Chr. IJzerbewerking vanaf ca. 620 v.Chr.
Tijdens het lezen van dit artikel kan men zich afvragen of het niet loont om Waar eens Troje lag van Iman Jacob Wilkens opnieuw ter hand te nemen. Ook de bijdragen aan de discussie over Kelten van John de Vries kunnen via deze nieuwe zienswijze nader bestudeerd worden: een Keltische taal is er inderdaad niet, maar er is was wel collectief taalgebruik van bevolkingsgroepen die we Kelten zijn gaan noemen. Dat daar dan ook een zekere gemeenschappelijke cultuur aangewezen kan worden lijkt niet meer dan logisch.
GRAVEN VAN HOLLAND In 2014 werd de derde Westerheem-special gerealiseerd. Thema: Graven van Holland. De hoven van de Hollandse graven tot het eind van de 13e eeuw in vergelijkend perspectief. Graven heeft hier een dubbele betekenis: graven als persoon en graven als archeologische activiteit. Holland is nogal ruim genomen want er staan ook hoofdstukken in over de grafelijke residentie van Zutphen, de hof van de abdij van Elten (Nijkerk), de domeinhoven van de Utrechtse bisschop in Drenthe. Ook een hoofdstuk van Marie Christine Laleman over De graven van Vlaanderen en hun Gentse residentie. Logisch (ze is stadsarcheoloog) dat het vooral gaat over het archeologisch onderzoek naar de bouwgeschiedenis van het Gravensteen. In SEM-boek 5 Karolingers en Ottonen (2014) biedt hoofdstuk 4 (Vlaanderen en Holland) informatie die bij Laleman ontbreekt. Wel een interessant citaat in haar tekst: “Ten gevolge van het verdrag van Verdun, dat in 843 de opsplitsing van het Karolingische Rijk regelde, werd Rijksvlaanderen ten oosten van de Schelde feodaal afhankelijk van het Duitse keizerrijk. De eerst bekende graaf van Vlaanderen, Boudewijn I (863879), was een hoge functionaris aan het hof van Karel de Kale (840-877) en behoorde tot de Karolingische aristocratie. Door zijn huwelijk met Judith, dochter van Karel de Kale en toen al twee maal weduwe van een koning van Wessex, beschouwden de graven van Vlaanderen zich als rechtstreekse opvolgers van Karel de Grote (768-814) en was deze keizer hun grote voorbeeld”. En een helder artikel over het Gravensteen, met enkele prachtige foto’s. Verder hoofdstukken over archeologisch onderzoek naar verblijfplaatsen van de graven in: Alkmaar, Haarlem, Bloemendaal, Leiden, Den Haag, Delft, Vlaardingen, Dordrecht, Middelburg en Gouda. Verblijfplaatsen, want wat is eigenlijk een hof? Deze vraag wordt beantwoord door Marco Mostert. Zijn
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
artikel (De graaf van Holland, het grafelijke hof en de hoven van de graaf (tot het einde van de 13e eeuw) start als volgt: “Het ‘grafelijke hof’ is een groep personen rond de graaf, en die groep kan als zodanig niet worden opgegraven”. Het hof is geen plaats maar een groep mensen, schrijft Mostert enkele keren, en die verbleven op heel wat plaatsen, dus is het beter om van grafelijke verblijfplaatsen te spreken. Om die plaatsen te weten te komen kan men kiezen voor plaatsen waar de graaf oorkonden uitvaardigde. Dan moeten de door A. Koch en de door J. Kruisheer uitgegeven oorkondeboeken van Holland en Zeeland doorgenomen worden. En in verband met toponiemen die daar genoemd worden kan men het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot1200 raadplegen. Een ander artikel dat bestudeerd moet worden in verband met de interpretatie van archeologische vondsten en bevindingen is Graven in de stadsontwikkeling van Jeroen Bouwmeester. Welke rol speelden de graven bij het ontstaan en ontwikkelen van een stad? En wat is een stad of wanneer is een locatie een stad? Bouwmeester werkt aan een dissertatie over de ontwikkeling van steden in Nederland in tijd en ruimte tussen 1000 en 1500. KAROLINGERS EN OTTONEN Dit boek laat zien dat het tijdperk van de Karolingers en Ottonen ten dele algemeen bekend is, bijvoorbeeld de geschiedenis van Karel de Grote en die van de Vikingen. Maar voor een groot deel niet of slechts fragmentarisch, bijvoorbeeld de geschiedenis van Lotharingen. Zeker is er onvoldoende besef dat juist in deze periode de gebieden van de latere staten globaal begrensd worden: Duitsland, Frankrijk en de Nederlanden. Via drie invalshoeken wordt de betekenis van deze periode op een kritische manier geschetst. Op basis van de conventionele bronnen worden opkomst en verval van het Rijk van Karel de Grote geschetst, worden de invallen van diverse bevolkingsgroepen breder beschreven dan gewoonlijk (het waren niet alleen Vikingen) en wordt aangetoond dat het graafschap Holland kon ontstaan vanuit Vlaamse initiatieven, met daarbij een belangrijke rol voor Karel de Eenvoudige. Vervolgens wordt nagegaan wat van deze periode archeologisch aangetoond kan worden. Het archeologisch onderzoek met betrekking tot de gekozen periode in het gebied van Zutphen (Elten en Deventer) wordt belicht, en dan blijkt Hamaland een zeer interessant en te weinig bekend historisch thema. Eenvoudig is het archeologisch onderzoek niet met betrekking tot de geschiedenis van dit tijdperk. Het werd ooit minder duister geacht. In een apart hoofdstuk worden de problemen maar ook de mogelijkheden van archeologisch onderzoek met betrekking tot de vroege middeleeuwen op een rij gezet. Ten slotte wordt de geschiedenis van de periode van de Karolingers en Ottonen belicht vanuit het toenmalige
Byzantium. De vroege geschiedenis van Byzantium wordt in enkele rake lijnen geschetst. Daarna wordt het leven van Theophano, de Byzantijnse echtgenote van keizer Otto II, belicht, met daarbij een antwoord op de vraag of Nijmegen voor haar een plaats van betekenis is geweest. De rol van haar zoon, Keizer Otto III (die achteraf zowel geniaal als waanzinnig werd verklaard), wordt in het laatste hoofdstuk beschreven, mede aan de hand van het opmerkelijke proefschrift van Menno ter Braak. En daaruit blijkt ten overvloede dat historische thema’s vaak niets aan actualiteit hebben ingeboet. WAS DE KLOK VAN SLAG? Voorwoord van het boek Was de klok van slag. Werden er 300 jaar aan onze kalender toegevoegd. In werkelijkheid leven wij in de 18e eeuw. Het verhaal over de theorie van Hertibert Illig (2014) van Guy Lavigne: Deugt de chronologie van het eerste millennium niet? Op deze vraag wordt in dit boek een antwoord gegeven. Dat antwoord zal u niet alleen tijdens het lezen van deze publicatie bezighouden, maar nog lang daarna, misschien wel nog vele jaren. Het is een goede zaak dat de theorie van Heribert Illig, die in Duitsland al vele jaren de historische gemoederen bezighoudt, in het Nederlandse taalgebied bekend wordt. Een van de bekendste boeken van Illig wordt in deze publicatie naverteld door Guy Lavigne. Het gaat echter niet om een onderdanig en slaafs napraten, neen, Lavigne heeft de stof grondig op zich in laten werken en vervolgens de visie van Illig tot een visie van Lavigne gemaakt. Illig wordt op de Lavigne-manier gepresenteerd. Dat is te zien aan inhoudelijke keuzes en voorkeuren maar ook aan een persoonlijke en creatieve stijl. Er is in de media af en toe wel wat aandacht gegeven aan de hypothese dat de chronologie van het eerste millennium niet klopt, maar over het algemeen is deze hypothese bij voorbaat afgewezen als onzinnig. Vooral journalisten met een opleiding tot historicus of archeoloog waren graag bereid om de conventionele opvattingen braaf te dienen. Van enige lenigheid en sportiviteit was weinig of niets te bekennen. Alleen het tijdschrift SEMafoor liet de optie en de discussie met mate toe. Dat gebeurde niet omdat de hypothese van Illig en de bewerking van Lavigne het grote gelijk aan hun kant hebben, dat staat nu juist te bezien, maar wel omdat de hypothese een aantal zaken in verband met de duistere middeleeuwen begrijpelijker maakt. Tenminste voor degenen die er zich voor open stellen. Onze jarentelling is geen vanzelfsprekende zaak. De katholieke kerk begon pas na het jaar 1000 te tellen vanaf Christus. Hoe de afstemming van de Latijnse en Griekse jarentelling heeft plaatsgevonden, weten we niet. Illig poneert dat 297 jaren niet bestaan hebben maar achteraf met geschiedenis zijn gevuld. Er zijn dus jaren toegevoegd. Over dit aantal jaren een periode van bijna drie eeuwen - is er ook veel
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
51
discussie. Als er een chronologieprobleem in het eerste millennium voor mogelijk gehouden kan worden, dan hoeft dat nog niet de opvatting van Illig te zijn. Dit boek van Lavigne maakt in elk geval duidelijk dat Illig (en de groep van Zeitensprünge) langdurig grondig onderzoek verricht heeft en niet gerekend moet worden tot de schrijvers die een aantal historische feiten gebruiken om een eigen (spannend) verhaal te maken. Illigs opvattingen verdienen het om met argumenten bestreden te worden. Een soort spontane weerstand tegen de idee dat er een aantal jaren niet is geweest (en dat wij dus niet leven in het jaar dat onze jarentelling ons biedt) is begrijpelijk. De eerste gedachte is immers: hoe kan dat nu? Je kunt toch niet zomaar jaren overslaan, er zijn toch schriftelijke documenten uit of over die tijd, in de archeologie kan er toch absoluut gedateerd worden, en zelfs de sterren (de astronomie) spreken toch een duidelijk taal. Dit boek maakt duidelijk dat bij deze en dergelijke vanzelfsprekendheden tal van vragen te stellen zijn, tenminste door degenen die zich in de problematiek willen verdiepen. De verdienste van dit werk van Lavigne is dat hij laat zien dat onderzoek naar en discussie over het tellen van de jaren in het eerste millennium gerechtvaardigd is. De lezer gaat op reis door een verrassend landschap. (Uitgeverij Aspekt ISBN 9789461535375) GUIDO DELAHAYE OVER KATHOLIEK ONDERWIJS IN AMERSFOORT Guido Delahaye publiceerde een gedegen onderzoek naar 200 jaar katholiek lager onderwijs in Amersfoort. Het forse boekwerk bevat uiteraard een passage over de voorgeschiedenis en de ‘oudste’ vermeldingen van Amersfoort. Uit de tekst Over de auteur (Guido dus) lichten we volgende passage: Stammend uit een familie die meer heeft met het verleden, kwam ik, geboren in Nijmegen waar mijn vader archivaris was, door Karolingische omstandigheden in West-Brabant terecht. Daar, in het geboortedorp van Vincent van Gogh, had ik ook een meester die verleden en heden zo wist te combineren dat ook ik koos voor het werken met kinderen. De kinderen van nu zijn immers de toekomst van het heden, dat dan het verleden is. Dat is ook het belang van geschiedenisonderwijs. Om het heden te kunnen begrijpen moet je het verleden kennen, wat ervoor moet zorgen dat we in de toekomst niet weer dezelfde fouten blijven maken. (…..) Zoals wij toen een stukje Brabant boven de
52
rivieren brachten, is het door de eeuwen heen gegaan. De ‘deplacements historiques’ zijn zo oud als de mensheid. Men dient zich dan ook steeds af te vragen wat oorspronkelijk is en wat geïmporteerd. Dat onderscheid kunnen maken is de kern van alle historisch-geografische vraagstukken waar de Nederlandse geschiedenis nog steeds mee worstelt. Hij heeft er in de verschillende hoofdstukken ook aandacht aan besteed, vooral om duidelijk te maken dat Nederland vanouds een importland is geweest dat op het water veroverd werd en waarbij de situatie in Amersfoort niet veel anders was dan in veel andere delen van ons land.
SEM-EXCURSIE 2015 ? Na de excursie van 2013 werd de wens uitgesproken nog eens een excursie te plannen, bijvoorbeeld wat verder in het Franse land waarbij dan ook steden zoals Laon, Noyon, Soissons en Reims bezocht zouden kunnen worden (optie 1). Een andere suggestie was om juist ‘de andere kant’ met een bezoek te vereren (optie 2). Met de andere kant is bedoeld het gebied met de plaatsen Aken, Burtscheid, Korneli-Münster, Nideggen, Jülich, Luik, Esneux en Stavelot. Als centrale plaats zou de Limbourg aan de Vesdre gekozen kunnen worden. Uiteraard kan men ook kiezen voor het gebied van Trier, Neumagen, Bernkastel, Echternach e.a. (optie 3). Voor 2015 stelt het bestuur van SEM optie 2 voor. Hier passen thema’s bij als de zoektocht naar Atuatuca, de relatie Aken - Karel de Grote en Lodewijk de Vrome – Kornelimünster. Er moet natuurlijk een inhoudelijk programma gemaakt worden dat bestaat uit bezoeken en uit voordrachten/discussies. In eigen kring hebben wij personen die over diverse plaatsen hun eigen verhaal hebben. Belangrijke praktische punten zijn: - het tijdig reserveren van een accommodatie voor 2 overnachtingen (inclusief alles wat daarbij hoort, uiteraard tegen zo gunstig mogelijke prijzen) - het regelen van vervoer (indien gewerkt kan worden met personenauto’s is dat aanmerkelijk goedkoper dan met een bus). Graag roept het bestuur op om op dit voorstel te reageren, zowel inhoudelijk als organisatorisch. Uiteraard is het ook belangrijk om een betrouwbare taxatie te maken van het aantal deelnemers.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
De ‘idiota’ van Ravenna Joep Rozemeyer, Breda Wanneer leefde en werkte de Anonymus van Ravenna? In de vorige SEMafoor publiceerde Menno Knul hierover een interessant artikel waarin hij via het opstellen van een ‘daderprofiel’ de identiteit van de anonieme Ravennas opspoorde. Hij concludeerde dat Ravennas niet anoniem was, maar Gerbert van Aurillac (946-1003) geweest kan zijn, een monnik in Fleury, die leraar was van de koningszoon Robert Capet, en van de keizerszonen Otto II en Otto III. Capet maakte hem bisschop van Reims, en Otto III maakte hem bisschop van Ravenna en later paus (Silvester II). Wikipedia omschrijft hem als een geleerde die veel kennis introduceerde in Europa. Hij studeerde in Spanje en in Reims. Hij was als geleerde zijn tijd ver vooruit, en schreef een reeks boeken over onderwijs (rekenkunde, meetkunde, muziek, astronomie). Paus Silvester II
Ravennas zou in dat geval dus 300 jaar later geleefd hebben dan rond 680, de periode waarin hij meestal geplaatst wordt. Staab en Schering poneren eenzelfde idee: Ravennas thuis hoort in de negende eeuw1. Lijkt deze Gerebertus op de persoon van Ravennas zoals die uit zijn schriften naar voren komt? Het enige dat bij Menno’s stelling lijkt te passen is dat Gerebertus een tijdje in Ravenna zat. Maar het is de vraag of hij als bisschop veel tijd had om eindeloos in een scriptorium aan een Cosmografie te werken. Willem Bruijnesteijn zegt “dat Ravennas’ taalgebruik en betoogtrant doen vermoeden dat hij geen groot intel-lectueel was. Hij noemt zichzelf heel bescheiden een idiota.” Ravennas vraagt zich af of hij de boeken die hij inziet wel kan begrijpen. Hij noemt zichzelf een ‘onwetend mens’2. Een geletterd man die konings-zonen les geeft en paus wordt lijkt niet erg op een ‘idiota’ (leek, amateur) zoals Ravennas zichzelf ziet. Kunnen de door Ravennas gebruikte bronnen iets zeggen over de tijd waarin hij leefde? Bruijnesteijn noemt bronnen uit de Romeinse keizertijd van 234 tot 420. En recentere bronnen als de Gotische kosmografen van Theodoric de Grote (+ 526), en de geschriften van Jordanes (+ 552) en Isidorus van Sevilla (+ 636). Ravennas noemt meermalen als bron Castorius, die Bruijnesteijn identificeert als de pauselijke notaris te Ravenna ten tijde van paus Gregorius de Grote (590-604)3. Latere bronnen worden door Ravennas niet genoemd. Maarten Nijssen zegt erover: “Uit zijn beschrijving krijg ik de indruk dat hij in een vrij nieuwe bieb zat. De boekenverzameling was blijkbaar van recente tijd gezien Isidoor, Jordanes, Cosmas e.a. van vlak voor zijn tijd. Voor begin negende eeuw zou ik meer vroeg Karolingische werken verwachten.”4 Mausoleum van Theodoric de Grote in Ravenna
Het lijkt erop dat de kosmograaf zo rond 680 in de bibliotheek van Ravenna snuffelde om een zo volledig mogelijk beeld van de wereld te schetsen met gebruik van antieke en recente bronnen. Een plaatsing rond 900 lijkt minder waarschijnlijk door het ontbreken van latere bronnen. Nu we het toch over Ravennas hebben: wat zegt hij precies over Dorestad? In boek I § 11: “Om het eerste uur van de nacht ligt het land der Germanen dat nu door de Franken overheerst wordt, zoals eerder
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
53
gezegd. Daarachter vindt men in de oceaan het eerder genoemde eiland Brittannia, dat Griekse geleerden ook wel een halve wereld noemen, omdat het zo enorm uitgestrekt is. Om het tweede uur van de nacht ligt een deel van Germania en het land der Friezen met Dorostate; daarachter bevinden zich eilanden in de oceaan.” (NB: hij noemt Franken en Friezen gescheiden). In boek IV § 24 over Francia Rinensis: “Ik heb de onderstaande plaatsen van het genoemde land der Franci volgens de Gotische geleerde Anaridus benoemd. We hebben gelezen dat er in dit land veel plaatsen zijn geweest, waarvan we er een aantal willen noemen, namelijk aan de Renum de plaats genaamd Maguntia (Mainz), Bingum (Bingen), Bodorecas (Boppard), Bosalvia (Oberwesel), Confluentes (Koblenz), Anternacha (Andernach), Rigomagus (Remagen), Bonnae (Bonn), Colonia Agripina (Keulen), Rungon, Serima, Novesio (Neuss), Trepita, Ascibugio (Asberg), Beurtina (Birten), Troia (Xanten), Noita, Coadulfaveris, Evitano, Fletione, Matellionem. Maar er stromen ook vele rivieren, waaronder de grote rivier genaamd de Renus, die van een punt genaamd Rausa Confitio komt. Die Renus mondt uit in de oceaan onder Dorestate in het land van de Friezen (sub Dorostate Frigonum patria).” In een en dezelfde paragraaf beschrijft Ravennas, op aangeven van Anaridus, deze reeks Rijnplaatsen in Francia en noemt hij Dorestad apart in Frisia bij de Rijnmonding. Weer een duidelijk onderscheid tussen Francia en Frisia. Hij noemt de steden in Francia Rinensis stroomafwaarts langs de Rijn, vanaf Mainz tot Xanten en daarna de onbekende plaatsen Noita, Coadulfaveris, Evitano, Fictione en Matellionem, die de Rijn volgend in Nederland gelegen zouden hebben. Men neemt aan dat die plaatsen dezelfde zijn als de (min of meer) gelijkluidende namen op de Peutinger-kaart: Noita zou Noviomagi (Nijmegen) zijn, Coadulfaveris zou
Castra Herculis zijn, Evitano Levefano, Fletione Fictione en Matellionem Matilone. Dit zouden plaatsen zijn langs de Rijn tot aan de monding, plaatsen langs de Romeinse Limes. De Rijn mondt uit onder Dorestad. Evitano ligt bij Wijk bij Duurstede
Hier duikt een probleem op: Ravennas noemt Dorestad nergens in zijn reeks Rijn-steden, die in Francia liggen. Hij noemt het niet landinwaarts langs de Rijn maar bij de mond van de Rijn, en niet in Francia maar in Frisia. De Frankische Rijn-plaats Evitano-Levefano zou volgens historici vallen op de plek Wijk bij Duurstede, maar die plek was toch al voor Dorestad gereserveerd? Wat betekent dat? Lag Dorestad
54
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
meer perifeer van Matellionem bij de kust? Wat is er aan de hand, heeft Ravennas zich vergist of vergissen historie-makers zich? Bruijnesteijn signaleert dit probleem ook, hij noemt het een tegenstrijdigheid. Hij probeert het te verklaren: “Waarschijnlijk is Ravennas zich niet bewust geweest van een anachronisme: Dorestate was een kustplaats in zijn eigen tijd, terwijl zijn informatie over de andere plaatsen dateerde uit de Romeinse regressie”5. Prof. Wim van Es geeft een soortgelijke verklaring: “Ik denk dat het verschil tussen de twee passages te verklaren zou kunnen zijn door aan te nemen dat Ravennas verschillende bronnen gebruikte: een oude (Romeinse) waarin hij Levefanum tegenkwam en een zeer recente (mondelinge?), die Dorestad al vermeldde.”6 Maarten Nijssen heeft hetzelfde idee: “Wat betreft zijn Dorestat: het roemrijke Rijk was voorbij. Hij heeft een 3e of 4e eeuwse handleiding onder ogen in of om het jaar 700 waarop recente namen zijn bijgeschreven. Terwijl de monnik doende is met Noita en Coadulfaveris van de derde eeuw, noteert de pastoor er de updates uit de zevende eeuw bij. Daar zit maar liefst vier eeuwen geschiedenis van verval tussen.”7 Hoe aannemelijk is bovenvermelde aanname? Het lijkt er op dat Ravennas inderdaad zijn werk componeerde uit zowel oude als recente bronnen. Maar in de bewuste paragraaf haalt hij duidelijk zijn bron aan: de Gotische kosmograaf Anarides (begin zesde eeuw). Deze noemt niet letterlijk de oude Romeinse plaatsnamen, maar geeft de nieuwe namen. Die wel wat op de oude lijken. Noch in de oude noch in de nieuwe reeks komt de naam Dorestad voor. Meteen in dezelfde paragraaf meldt Ravennas dat Dorestad in Frisia ligt terwijl genoemde Rijnplaatsen in Francia liggen. Zelfs al zou het bericht over Dorestad een latere toevoeging zijn, dan blijft het door Ravennas duidelijk uitgesproken verschil tussen Francia en Frisia bestaan. Dat die plaatsnamen langs de Rijn uit de Romeinse tijd stammen, soit, maar in Ravennas tijd liggen ze in Francia. En in Ravennas tijd ligt Dorestad in Frisia. En Francia en Frisia zijn niet hetzelfde! Ravennas haalt ze bij herhaling uit elkaar: In boek I stelt hij Francia en Frisia naast elkaar voor, en in boek IV bespreekt hij ze ten overvloede apart, in § 23 Frisia en in § 24 Francia. De verklaring, dat het ‘misverstand’ over Dorestad is ontstaan doordat Ravennas materiaal uit oude en nieuwe bronnen kritiekloos samenvoegde, doet gekunsteld aan, en gaat er van uit dat Ravennas inderdaad een beetje ‘idioot’ was. Maar het is net zo goed mogelijk dat de monnik wel degelijk bij zijn volle verstand was. Als we daarvan mogen uitgaan lag Dorestad niet in Wijk bij Duurstede, niet in Francia, maar in Frisia. Kort tevoren lag Dorestad, gezien de Madelinus-munt (635-650), echter wel in Francia; daarna viel de Frankische muntslag in Dorestad lange tijd stil. Was dat omdat het overgenomen was door Friezen? Dat lijkt goed mogelijk, want in 695 “drongen Karel Martel en de jonge Dagobert per schip door in de gebieden der Fresones en kwamen aan op de plaats Dorestacus.”8 En in 697 verslaat de Frankische hertog Pippijn II de Friese koning Radboud bij Castro Duristate.9 Zo te lezen lag Dorestad tussen 650 en 695 in Frisia. Is het ver gezocht Ravennas in die periode te plaatsen nu hij aangeeft dat Dorestad in Frisia ligt. Ravennas zegt dat de Rijn uitmondt onder Dorestad. Wat betekent dat ‘onder’ precies? Wie het weet mag het zeggen. Een algemene omschrijving als ‘in de buurt van’ lijkt het minst aanvechtbaar. Vanuit Ravenna kijkend kan het overal in de buurt van de Nederlandse rivierendelta gelegen hebben. Het belangrijke Dorestad was in Ravenna gekend als oriëntatiepunt om de plek van de Rijnmonding aan te geven. Hij zegt niet dat het aan de Rijn lag. Dat het in Wijk bij Duurstede lag lijkt moeilijk te verdedigen. 1
2 3 4 5 6 7 8 9
Lolke Stelwagen attendeerde in ’Nifterlaca’ op een artikel van Jelmer Schering: Frisians, Franks and their supposed disputes over seventh centrury Dorestad, 2011 W. Bruijnesteijn van Coppenraet: Itineraria Romana, Arnhem 206, p.12 en 524 W. Bruijnesteijn van Coppenraet: Itineraria Romana, Arnhem 206, p.13 M. Nijssen: persoonlijke mededeling 27-7-2014 W. Bruijnesteijn van Coppenraet: Itineraria Romana, Arnhem 206, p.510 W. van Es: persoonlijke mededeling 29-4-2013 M. Nijssen: persoonlijke mededeling 18-12-2013 Vita Dagoberti, Monumenta Germaniae Historica Scriptorum II, p.517 Annales Mettensis 697
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
55
SEMafoortjes IN DE WALEN EN IN DE VLAANDERS Zo spreken heel wat mensen in Belgisch Limburg over Wallonnië en Vlaanderen. Het middelpunt van het huidige België is Nil-Saint-Vincent en dat ligt in Waals Brabant. Het hoogste punt vanwaar de Belgen over laag-België en laag-Nederland uitkijken is de Botrange in de Hoge Venen, maar de Weisse Stein in Mürringen in Duitstalig België is net iets hoger (701 meter). In verband met de aanstaande fusie van België en Nederland zullen we de namen van provincies moeten harmoniseren: we krijgen niet alleen Oost-Limburg en West-Limburg maar ook Zuid-Brabant (met Antwerpen) en Noord-Brabant. Belangrijk discussiepunt is natuurlijk of Wallonië niet beter aan Frankrijk gegeven kan worden. Voorheen wat dat gebied economisch veel sterker dan Vlaanderen dat dan ook lange tijd onderdrukt en uitgebuit werd. Wallonië was rijk aan delfstoffen: ijzererts, zink, steenkool, marmer, leisteen, blauwe steen en graniet (van Doornik tot Lessines). De Romeinen hadden dat spoedig in de gaten, al letten die ook scherp op de vruchtbaarheid van de grond. De lössgronden waren natuurlijk extreem geschikt voor de teelt van granen. Wallonië werd later een van de rijkste gebieden ter wereld, en daar werd dus ook kapitalistisch vakmanschap ontwikkeld om elders armoede, hongersnood en ziekten (zoals cholera) te laten gedijen. Het produceren van tegenspoed dus. In Wallonië zelf verdienden arbeiders en bedienden relatief goed, maar ook voor hen was af en toe de maat van uitbuiting, repressie en gebrek aan veiligheid zo vol dat er gestaakt werd. Over ongevallen in Waalse mijnen kan een apart boek geschreven worden. In de mijnbouw in de Borinage was mijngas een groot gevaar. De mijnramp van Marcinelle in 1956 was een gevolg van uiterst gebrekkig aangelegde elektrische leidingen. De taalgrens ligt opmerkelijk dicht bij deze delfstoffengrens. Echt een thema voor historisch onderzoek dat zich kan laten inspireren door de filosofische erfenis van de heren Marx en Engels. Je hoeft geen communist of socialist te zijn om hun onderzoeksmethode te gebruiken en ervan te leren. VLISSINGEN Vlissingen speelde ooit een rol in de alternatieve interpretatie van Troje van Iman Wilkens in diens boek Waar Troje eens lag. Het geheim van Homerus’ Ilias en Odysee onthuld. De naam van de plaats wordt natuurlijk conform deze interpretatie uitgelegd. Maar een jarenlang onderzoek van Frank Puylaert naar de naam Vlissingen is nu afgerond met het boek Zoektocht naar de oorsprong van de stad Vlissingen en de betekenis van –inge(n) in honderd ingenamen (2014). En dan blijven we dichter bij huis. Heldere tekst, functionele en mooie illustraties en twee historische kaarten van Vlissingen die zo ingelijst kunnen worden. Het boek maakt bewust dat
56
er veel meer ingenamen zijn dan ondoordachte veronderstelde. Dat komt vooral omdat de naam van allerlei plaatsen zo vertrouwd is dat je er niet meer bij stilstaat: Groningen en Scheveningen (vanwege het meervoud), Buckingham, Birmingham en Hastings (nooit aan gedacht) en Wieringermeer en Woudrichem (nooit onderkend); deze namen staan op de stijve kaft van het boek. Namen waarin –inge gewoon in het enkelvoud staat, zoals Poperinge en Kloetinge, roepen de vraag naar de betekenis van ‘inge’ spontaan op. En wat te denken van Ingeland = Engeland? In SEMafoor publiceerde Albert Mantingh over Drentse Ingenamen (zie p. 79) maar die artikelen zijn niet vermeld in de literatuurlijst. Belangrijke namen voor het werk van SEM zijn o.m.: Grevelingen, Vlaardingen, Leulinghen, Bazinghen en Groningen. Maar dan is er een probleem. Puylaert zag dat de naam Vlissingen niet voorkomt in het Toponymisch Woordenboek van Maurits Gysseling. Naar aanleiding daarvan ontstond de hypothese dat er mogelijk twee soorten plaatsnamen voorkomen in ons taalgebied die eindigen op – inge(n). De oudere inge-namen die afgeleid zijn van persoonsnamen (antroponiemen) komen wel voor in Gysselings standaardwerk, en de jongere (van na 1226) bespreekt Puylaert. Aan de mogelijke betekenis van dit jongere –inge besteedt hij veel aandacht (p. 11 – 48). Het gaat in elk geval om een woorduitgang die met water en de kust te maken heeft. In hoofdstuk 5 worden de betreffende hydroniemen in de Lage Landen besproken: 50 stuks (p. 49-79). Een kleine 70 inge-toponiemen ligt in Frans-Vlaanderen, maar deze horen bij het oudere type. In Engeland komen twee soorten voor. In Duitsland wemelt het van de inge-toponiemen, Scandinavië passeert ook de revue en daar komt naar voren dat –inge in het IndoEuropees eiland betekent. In het slothoofdstuk kan de hypothese van Puylaert bevestigd worden. Interessant is het Post Scriptum waarin oud-collega Ad van Dijk postuum bedankt wordt voor zijn vele gegevens over Vlissingen en de sympathieke medewerking van de hoogleraren Magda Devos en Ludo Millis wordt gememoreerd. Opmerkelijk is het gebrek aan meegaandheid van het Meertensinstituut en van ‘oud-professor Rob Renten aar’ die in 1991 – 1992 over de plaatsnamen op – ingen in Zuidwest Nederland publiceerde. (Zie ook Frank Puylaert, Toponymie van de plaatsnamen eindigend op inge(n), SEMafoor 4e jaargang, nummer , 3, p. 36.) INTELLECTUELEN Twintig jaar geleden vroeg Theodor Holman zich af waarom kleinkunstenaars als Kees van Kooten, Wim de Bie en Freek de Jonge wel tot ‘de intellectuelen’ werden gerekend, en André van Duin en Paul de Leeuw niet. Hoewel hij deze vraag gebruikte als opstapje voor de bewering dat intellectuelen zelden
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
originele vragen stellen en vooral elkaar napraten, zal menige lezer de wenkbrauwen gefronst hebben: Koot Bie en Freek intellectuelen? Dat slaat toch nergens op? Intellectuelen zijn toch denkers, het liefst filosofen en in ieder geval academici, die boeken en essays publiceren? Toch zat Holman er niet zo ver naast, tenminste als je bij het begrip intellectueel niet zozeer kijkt naar de al dan niet academische status van iemand, maar vooral naar de rol die hij of zij speelt. Er zijn massa’s academici die bijzonder scherpzinnig en erudiet zijn, die voor de ontwikkeling van hun vak buitengewoon belangrijk zijn, maar die toch niet te boek staan als intellectueel. Dat lijkt merkwaardig, en volgens sommige auteurs moet je dan ook onderscheid maken tussen ‘gewone’ intellectuelen en ‘publieke’ intellectuelen. De laatste term is echter een pleonasme, want een intellectueel die zich niet tot het brede publiek richt, die zich opsluit in de ivoren toren van zijn eigen academische specialisme, verdient die naam helemaal niet. Volgens Jacques de Kadt waren academici ‘brave jongens die het hanteren van intellectuele apparaten geleerd hebben op die ambachtscholen die men universiteiten noemt’. Zij hebben een bepaald vak geleerd – zoals men ook schoenmaker, automonteur of informatieanalist kan worden – maar het kenmerk van de intellectueel is nu juist dat hij zich niet beperkt tot zijn eigen vakgebied, dat hij zich bemoeit met maatschappelijke en politieke vraagstukken waarvoor hij niet heeft ‘doorgeleerd’. Het gaat om ‘denken zonder diploma’, zoals de titel luidt van een essaybundel van Huib Drion, die weliswaar een eminent jurist was, maar in dat boek vooral schreef over literatuur en de maatschappelijke rol van schrijvers. ROMEINEN TEN OOSTEN VAN DE RIJN Steeds vaker vinden archeologen ten oosten van de Rijn in Duitsland restanten van Romeinse militaire nederzettingen. Dat duidt erop dat de Romeinen buiten de Limes, de versterkte grens van hun rijk, veel actiever waren dan gedacht. Een levensgroot monument ter ere van de Germaanse held Arminius, in het Duits bekend als Hermann, reikt tot hoog boven de bomen van het Teutoburgerwoud. In dat Noord-Duitse bos versloeg Hermann en zijn alliantie van Germaanse stammen in het jaar 9 n.Chr. een drietal Romeinse legioenen onder aanvoering van generaal Publius Varus. Na de nederlaag in het Teutoburgerwoud gaven de Romeinen hun pogingen om Germanië te veroveren op en trokken ze zich terug ten westen van de rivier de Rijn. Die rivier werd toen de Limes, de zwaarbewaakte noordgrens van het Romeinse Rijk. Het monument voor Hermann is opgericht in 1875, enkele jaren na de stichting van het Duitse keizerrijk. Een nationalistisch verhaal over een Germaanse held die eeuwen geleden al een stel Romeinen het land
uitjoeg en de Germanen onafhankelijk maakte van het Romeinse juk kwam dus wel goed uit. Sommige archeologen vragen zich dan ook af of er niet teveel betekenis is gehecht aan de roemruchte veldslag. De laatste jaren zijn er steeds meer aanwijzingen dat de Romeinen ook na de Slag in het Teutoburgerwoud gewoon aanwezig bleven ten oosten van de Rijn. Dat men bij bijvoorbeeld wraakexpedities veel verder kwam dan gedacht bleek in 2008 toen een Romeins slagveld werd gevonden op de Harzhorn, ruim 200 kilometer van de Rijn. Recentelijk zijn er meer aanwijzingen gekomen voor Romeinse aanwezigheid in Duitsland, zelfs na het ontstaan van de Limes. In 2011 ontdekten archeologen in de buurt van de stad Göttingen op bijna 200 kilometer van de Rijn, zes kleine Romeinse militaire bases. Het gaat om versterkte houten torens die tijdens veldtochten gebruikt werden om berichten door te geven. Volgens Duitse archeologen zijn ze vermoedelijk in de eerste of tweede eeuw gebouwd. Dus tot ver na de Slag bij het Teutoburgerwoud en nadat de Romeinen zich achter de Rijn zouden hebben teruggetrokken. Het probleem is dat het op dit moment voor de archeologen moeilijk is om vast te stellen hoe oud de ontdekte legerbasis bij Limburg precies is. Er zijn wel delen van “amfora’s” ( kruiken waarin onder andere wijn werd bewaard ) gevonden van een type dat in de augusteïsche periode (ca. 63 v.Chr. – ca. 14 n.Chr.) werd gebruikt. De kenmerkende rand van deze amfora’s, die gebruikt kan worden voor nauwkeurigere datering, ontbreekt echter. Of de basis na de Romeinse nederlaag in het Teutoburgerwoud direct ontruimd is of later nog gebruikt werd om verloren gebieden op de Germanen te heroveren, is nog niet met zekerheid te zeggen. Boven: Monument voor de Germaanse held Arminius (Hermann) in het Teutoburger woud vlakbij Detmold. Rechts: Locatie van Romeins slagveld bij de Harzhorn, ruim 125 kilometer van de Limes.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
57
De heilige(?) Ansfried Ruud van Veen, Groningen In de vijftigste aflevering van SEMafoor (augustus 2012) staat een interessant artikel van Guido Delahaye over Amersfoort. Een belangrijk deel ervan wordt in beslag genomen door een poging om de plaatsnaam te verklaren en Guido eindigt dan ook met de volgende zinnen: “De etymologie van plaatsnamen heeft in het verleden tot grote en verregaande misvattingen geleid. De hele geschiedenis van ons land in het eerste millennium (en nog eeuwen daarna) blijkt gebaseerd geweest te zijn op het verkeerd begrijpen en toepassen van plaatsnamen. Dat heeft de studie van Albert Delahaye wel aangetoond”. Dat het begrip van plaatsnamen nog niet eens in de kinderschoenen staat blijkt bijvoorbeeld wel uit het werk van Bas Kloens, of liever gezegd, uit de manier waarop dat werk wordt genegeerd, maar Albert Delahaye heeft wat mij betreft aan de plaatsnaamkunde niets toegevoegd. Het is echter niet de bedoeling om hier in te gaan op de oorsprong van de naam “Amersfoort”, want in Guido’s verhaal lijkt niet de plaatsnaamkunde het belangrijkste onderwerp te zijn, maar het bestrijden van de bewering dat Alpertus van Metz iets over Amersfoort geschreven heeft. Aan het eind van zijn betoog zegt Guido immers “De conclusie kan kort en duidelijk zijn: de geografische gegevens uit de tekst van Alpertus Mettensis zijn warrig en passen in elk geval niet in Amersfoort en omgeving”. Voor SEMafoor-lezers die niet zo goed in die materie thuis zijn volgt hier eerst een korte samenvatting van hetgeen Alpertus over de heilige(?) Ansfridus geschreven heeft: Ansfried was graaf van Brabant en leidde aanvankelijk een leven als krijgsman. Toen bisschop Boudewijn van Utrecht was gestorven vond de keizer dat Ansfried de meest geschikte opvolger was, maar die vond het zelf ongerijmd dat een krijgsman een geestelijk ambt zou vervullen en weigerde aanvankelijk. Toen echter ook zijn vazallen er op aandrongen dat hij het ambt zou aanvaarden gaf hij toe, legde zijn zwaard op het altaar van Maria en trok het gewone gewaad van een kanunnik aan, omdat hij niet de indruk wilde wekken dat hij zich meer voelde dan de geestelijken om hem heen. Later, toen hij zijn gezichtsvermogen verloor, en inzag dat elke vorm van opsmuk verspilling is, kleedde hij zich als een gewone monnik. Zes mijl van Utrecht lag een ontoegankelijke heuvel die aan één kant werd beschermd door een modderige stroom en aan de andere zijden door een moeras. Ansfried liet zich daar met een bootje overvaren. Omdat hij een plek wilde hebben waar hij in alle rust kon bidden liet hij de top van de heuvel ontbossen en egaliseren en liet er vervolgens een kapel en een cel voor zichzelf bouwen. Daarna liet hij nog meer cellen bouwen en bracht er monniken bijeen en stelde die onder leiding van een abt. Zo ontstond daar een klooster. Hoewel hij daar het leven van een heilige leidde verrichte Ansfried nooit wonderen, want die waren volgens hem alleen nodig om heidenen tot bekering te bewegen. Maar nu het geloof overal was verspreid waren wonderen overbodig geworden. Toen Ansfried was gestorven kwam zijn dochter, zelf abdis van het klooster Thorn, naar het klooster op de heuvel waar Ansfried de volgende dag begraven zou worden. Daar verschenen echter ook Utrechtenaren, die het lichaam voor hun stad opeisten. Terwijl daarover onenigheid ontstond vloog plotseling een van de bijgebouwen in brand, en toen de kloosterlingen wegrenden om bluswerk te gaan verrichten gingen de Utrechtenaren er met het lichaam van Ansfried vandoor. Ze legden het in een bootje en voeren er mee naar de overkant. Het bootje was echter maar klein en daarom begeleidden de meeste ontvoerders het wadend of zwemmend. Toen de blussers bemerkten wat er gebeurde wapenden ze zich om de Utrechtenaren tegen te houden. Maar nu wierp Ansfrieds dochter zich voor de achtervolgers ter aarde en wist te voorkomen dat men met de vluchtelingen de strijd aanbond. De partijen sloten vrede, droegen het lichaam naar een schip dat op de Rijn gereed lag, en voeren naar Utrecht. Daar werd de bisschop de volgende dag plechtig begraven in de St. Maartenskerk. Thietmar van Merseburg1 vertelt in grote lijnen hetzelfde, maar wijkt op detailniveau wel eens af. Wat hij aan het verhaal toevoegt is de naam van het water dat steeds met het kleine bootje wordt overgevaren. Volgens hem was het een beek die Ema heette en dat heeft geleid tot de gedachte dat het klooster aan de Eem bij Amersfoort lag. Terecht merkt Guido Delahaye op dat het transport per boot van Ansfried’s lichaam naar Utrecht dan onzin is, want tussen Amersfoort en Utrecht vaart men niet over de Rijn. Er is echter nóg een water dat voorheen Eem heette en dat was de Kromme Eem 2 die vanuit de Gelderse Vallei (op het kaartje ruwweg het gebied dat wordt omsloten door de lijn Amersfoort - Rhenen Wageningen - Barneveld) zuidwaarts in de richting van de Rijn liep. De Gelderse Vallei was in de tijd van Ansfried één groot moerassig veengebied, waar de naam Veenendaal nog aan herinnert. De Kromme Eem
58
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
was echter voor scheepvaart ongeschikt en daarom liet bisschop David van Bourgondië hem in de vijftiende eeuw kanaliseren om het veen te ontwateren en daarna turven per schip naar de Rijn te vervoeren. Sindsdien heet dit water niet meer Eem, maar Grebbe of Grift. Ten zuidoosten van een heuvel die vroeger Heimenberg heette, en tegenwoordig meestal Grebbeberg wordt genoemd, was de Grebbe voorheen doormiddel van een sluis en tegenwoordig via een duiker onder weg N225 verbonden met de Rijn3. Hier lijken allerlei elementen uit het verhaal van Alpertus bij elkaar te komen: een heuvel (Heimenberg) , een modderige stroom (Kromme Eem) die “Ema” heette, een moeras (Gelderse Vallei) en de Rijn. Zijn er bezwaren aan te voeren tegen de gedachte dat het klooster van Ansfried op de Grebbeberg stond? Wie het artikel van Guido Delahaye nauwkeurig heeft gelezen wil misschien aanvoeren dat het klooster van Ansfried zo aan de verkeerde kant van de Rijn ligt, maar de opmerkingen van Alpertus over “cis Hrenum” en “Cisrenani” slaan niet op dat klooster, maar horen thuis in het tweede deel van Alpertus’ boek, waarin een strijd tussen twee “hoge heren” wordt beschreven In zijn Ee m inleiding heeft de vertaler van Amersfoort Alpertus’ werk deze opmerkingen Vec Barn Barneveld eveld ht se be abusievelijk in verband gebracht met ek het klooster4, en die fout is daarna Lu nte rse door diverse personen klakkeloos Utrecht be ek overgenomen. Alpertus zegt zelf niets over de ligging van het klooster Kr om op deze of gene oever. Veenendaal m be eb Gr rg be en eim H
eR
ijn En dan is er nog de vermelding van de 6 mijl. Kan de afstand tussen Wageningen Utrecht en de Grebbeberg zes mijl Wijk bij Duurstede Le k bedragen hebben? Helaas is er over Rhenen Rijn mijlen van vóór de achttiende eeuw vrijwel niets bekend. Soms kan er iets worden afgeleid uit een reisbeschrijving, zoals uit de reis van Thomas Platter tussen Orléans en Parijs 5. Er blijken daar door hem mijlen van ca. 3,33 km. gebruikt te zijn. Gewend als we zijn aan Engelse landmijlen en zeemijlen lijken de door Thomas gebruikte mijlen erg groot, maar er was voorheen in Nederland een geografische mijl van 7,4 km in gebruik en elders in Europa kwamen wel mijlen van 10 km en meer voor6. Als we een mijl uit het verleden willen kiezen, dan staat er een grote verzameling tot onze beschikking. Vaak zijn ze echter pas een paar eeuwen oud en zeggen dus niets over de tijd van Alpertus. Wel kunnen we misschien iets met het gegeven dat een mijl in de lage landen vaak 20.000 voet lang was (Brabant / Henegouwen ca. 5,5 - 5,8 km, Holland / Rijnland ca. 5,7 - 6,3 km). Alleen ontbreekt ons de lengte van de voet. In de vorige eeuw echter heeft Fritz Victor Arens geprobeerd om door opmeting van zeer oude gebouwen conclusies te trekken omtrent voetmaten in de middeleeuwen. Helaas kon de auteur van dit artikeltje de dissertatie7 van Arens niet vinden, maar uit de tweede hand weten we het volgende: 8
“Arens geeft in zijn dissertatie, in metrieke maat, de afmetingen van bouwwerken op in Italië uit de Romeinse keizertijd en in Duitsland van gebouwen uit de 8e tot de 11e eeuw, maar hij berekent daaruit niet de maateenheid die gebruikt werd. In zekere zin keert hij de zaak om als hij aantoont dat de afmetingen overeenkomen met veelvouden van 10, 5 en 2½ voet. Voor de Italiaanse bouwwerken is dit vanzelfsprekend de Romeinse voet, die Arens op 296 mm houdt, voor de Duitse gebouwen naast de Romeinse ook een voet van omstreeks 333 mm.” Deze voetmaten komen ons erg bekend voor9. Omdat de Romeinen de afstanden in ons land uitdrukten in mijlen die op een voet van 333 mm gebaseerd waren, mag misschien verondersteld worden dat die voetmaat daar rond het jaar 1000 ook nog in gebruik was. Twintigduizend van zulke voeten levert een mijl op van 6,66 km. De weg van het Domplein in Utrecht tot aan het oorlogsmonument op de Grebbeberg is ongeveer 39¼ km lang10 (de stippellijn op het kaartje). Uitgedrukt in de hier bedachte mijlen is dat 39,25 / 6,66 = 5,89. Afgerond dus zes mijl. De bewering dat het klooster van Ansfried op zes mijl afstand van Utrecht lag hoeft dus niet in strijd te zijn met de locatie van dat klooster op de Grebbeberg.
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
59
Volgens de geleerden heette het klooster van Ansfried bij Amersfoort Hohorst. Wellicht heette de hoogte bij Leusden van ouds al zo en is de naam Heiligenberg er waarschijnlijk bij bedacht nadat de mythe van het klooster vaste voet op Amersfoortse bodem had gekregen. Horst is een gebruikelijke naam voor een begroeide hoogte en Hohorst moet waarschijnlijk “hoge begroeide hoogte” betekenen. Aan de noordzijde van de Grebbeberg lag vanaf de twaalfde eeuw een bisschoppelijk kasteel met de naam Ter Horst. Sloeg dié naam op de voormalige aanwezigheid van Ansfrieds klooster? Uit de aanname dat het klooster bij Amersfoort (Leusden) stond komen eigenlijk alleen maar vreemde beweringen voort. Zo zouden de fundamenten onder het huis Heiligenbergerweg 5 van Ansfrieds klooster zijn geweest 11. Het huis is gebouwd op een gedempt moeras en had dus wel wat fundering van node. Alpertus schrijft echter niet over een gedempt moeras, maar over een ontoegankelijke heuvel. Het klooster daarop bestond alléén in de eerste helft van de 11e eeuw en kan niets meer geweest zijn dan een verzameling bouwwerkjes van hout en vakwerk, die geen fundering van betekenis gehad zullen hebben. Baksteen kende men hier toen nog niet en natuursteen was zeldzaam en kostbaar. Niets voor arme kloosterlingen die al hun middelen besteedden aan het voeden van armen (72 armen volgens Thietmar). Ook de persoon van Ansfried is een beetje raadselachtig. Wie heeft hem wanneer heilig verklaard? Alpertus noemt hem beatus (gezegend, zalig), maar vermeldt ook dat Ansfried niet aan wonderen deed. Een heilige die geen wonderen doet, dat is net zoiets als een bakker die niet bakt of een tandarts die geen gebit wil onderhouden. Op http://www.noviomagus.info/ansfridus.htm lezen we dan ook het volgende: “Op de lijst van kerkelijke feestdagen in het bisdom Utrecht in 1346 komt het feest van Ansfridus of Ansfried niet voor. In 1346 bestond er in Utrecht dus geen devotie tot deze bisschop. Ook nadien is van enige devotie geen sprake. Bouwpastoor F.Paping en de parochianen wensten in 1916 de nieuwe kerk in Amersfoort toe te wijden aan St.Antonius. Slechts op voorschrift van aartsbisschop Hendrik van de Wetering werd Ansfridus de patroonheilige van deze nieuwe kerk en is nog steeds de enige kerk ter wereld die Ansfridus als patroonheilige heeft.” ______________________________________________ 1
2
3
4
5
6 7 8
9 10
11
www.wagner-b.de/PDF/Die_Chronik_Thietmars_von_Merseburg.pdf (vertaling) en www.hs_augsburg.de/~harsch/Chronologia/Lspost11/Thietmar/thi_chr0.html (tekst). Boek IV, 22 t/m 24. Beekman, Dr. A. A.: De wateren van Nederland aardrijkskundig en geschiedkundig beschreven. ‘s-Gravenhage 1948, p.150/151 Sinds de Kromme Eem verbonden is met de Eem boven Amersfoort vindt de afwatering naar het noorden toe plaats. De voormalige Grebbesluis en de huidige duiker bij de Rijn zijn alleen gemaakt om eventueel water in te laten. Zie R. Schuiling: Nederland, handboek der Aardrijkskunde. Zwolle 1934, Deel I, p.642. Alpertus van Metz: Gebeurtenissen van deze tijd & Een fragment over bisschop Diederik I van Metz, ingeleid, uitgegeven en vertaald door Hans van Rij met medewerking van Anna Sapi Abulafia. Amsterdam 1980, p.XIX. Beschreibung der Reisen durch Frankreich, Spanien, England und die Niederlande 1595-1600, Basel/Stuttgart 1968, p. 540 t/m 547. Horace Doursther: Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes. Bruxelles 1840, p.210. Fritz Victor Arens: Das Werkmasz in der Baukunst des Mittelalters, 8. bis 11. Jahrhundert; Bonn, 1938. K.M.C. Zevenboom: Theorie over de ontwikkeling van de Nederlandse voet- en ellematen. Amsterdam 1964, p.21. Reizen in Gallia hoofdstukje H3.3: http://vanveen.semafoor.info. Gemeten met een steekpassertje (5 mm) op de topografische kaart van Nederland 1:50.000. Over de wegen N237 en N225. Er waren 157 stapjes met de passer nodig, dus is de afstand 157 / 4 = 39¼ km. deheiligenberg.nl/overdeheiligenberg_historie.html
SEMafoortjes DER BERNER NOVEMBER 2014 Der Berner van november 2014 bevat noodkreten over het voorbestaan van het Dietrich van Bern-Forum: de leden worden ouder en zeer oud, kosten zijn hoog (ook
60
van een website?), nieuwe bijdragen en lezingen komen moeilijk los, de groep actieve leden wordt steeds kleiner; en wie tekent nog voor de bestuurlijke en redactioneel taken? Reinhard Schmoeckel (86)
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
schetst deze problematiek. Desondanks bevat dit nummer (voor het eerst wat slordig opgemaakt) twee opmerkelijke artikelen. Karl Weinand publiceert een Nachlese Heinz Ritter-Schaumburg im Spiegel seiner Kritik. Het verhaal over de gang van zaken is bekend: de gebruikelijke afwijzende reacties van de universitair georganiseerde wetenschappen op dit terrein: historie, archeologie en taalkundige, dus: ofwel geen argumenten ofwel algemeenheden. Bij het tijdschrift Zeitensprünge idem dito. Toch schrijven in beide tijdschriften vooral ook academisch gevormde mensen. De volgende critici worden geciteerd: Sussanne Kramarz-Bein, Hermann Reichert, Jürgen Kühnel, Andres Heege, Hernot Müller, Ingo Runde, Heiko Droste, Florian Kragl, Mario Bauch, Heinrich Tischner, Sarah Wulle en Klaus Rädle. Veel meer van hetzelfde. Het lijkt erop dat SEM wat creatiever met deze situatie omspringt, minder star, naar kansen zoekt en die ook benut, en minder gericht is op wat er allemaal te verwijten valt. Vrijwel tegelijkertijd verscheen Zeitensprünge 2014, 2 (augustus) met daarin veel aandacht voor Aken en Karel de Grote, en…een verrassing, namelijk: Volker Friederich, Die Geografie der Dietrichepiek, Teil 2 Moselgebiet und Dietrich von Bern in der Thidrekssage, p. 352-378. Deel 2 dus. Het eerste deel van dit artikel vinden we terug in Zeitensprünge van april 2008: Volker Friedrich, Die Geographie der Dietrichepik. Das Moselgebiet und Dietrich von Bern in der Thidrekssage. Op deze artikelen komen we in SEMafoor terug, vooral ook omdat deze geografie te maken heeft met de lokalisering van de Hunen (Edo Oostebrink en Willem Bruijnesteijn).
HEILIGEN EN ZONDAARS Het boek van Eamon Duffy Saints & Sinners. History of the popes van de Yale University Press werd in 1997 uitgebracht in een Nederlandse vertaling (1). Over pausen is er veel populistische lectuur geschreven, zowel over de heiligheid als over de zondigheid van deze functionarissen. Het boek van Duffy is wel gebaseerd op grondig onderzoek en is toch aangenaam geschreven. In de tijd dat de NRC nog een rubriek Kerk- en wijsbegeerte had schreef Atte Jongstra een zeer lovende artikel over Duffy’s boek. Sommige pausen waren inderdaad heilig, sommigen wel degelijk zondaar, en de meesten waren het beiden tegelijk. Heel opmerkelijk is dat vergeleken met andere organisaties of bewegingen de katholieke kerk het wel opmerkelijk lang uithoudt. En het ziet er niet naar uit dat er op afzienbare termijn opheffing zal plaats vinden. Dat zich ten aanzien van zo’n instituut veel en gevarieerd ressentiment op kan stapelen, ligt voort de hand. Duffy constateert dan ook met een zekere verbazing / bewondering, dat het Vaticaan de vogel Phoenix van de wereldgeschiedenis is. Een interessante stelling, die ongetwijfeld tot allerlei discussie uitnodigt.
In het boek wordt de bekende kwestie van Donatie van Constatijn uitvoerig uiteengezet; kerkelijk instellingen vervalsten uiteraard naar hartelust onder welwillende supervisie van de hemelse Creator. Opmerkelijik is ook het betoog waarin eerherstel van paus Pius XII (1939-1958) die zo gemakkelijk en ongegrond beschuldigd kon worden van collaboratie met het nationaalsocialisme. Over een andere veel besproken kwestie, namelijk dat Gregorius XIII die in 1562 10 dagen oversloeg, citeer ik een passage waarmee Duffy’s stijl goed getypeerd wordt: Deze angsten kwamen samen in 1582 toen de krachtig hervormende paus Gregorius XIII de bestaande hopeloos onnauwkeurige ‘juliaanse’ tijdrekening herzag en tien dagen van de maand oktober van dat jaar wegliet ter correctie van de fouten die er gedurende de eeuwen in waren geslopen, en een nieuwe methode introduceerde om schrikkeljaren te berekenen ter voorkoming van nieuwe onzorgvuldigheden. Gregorius’ hervorming was aan de late kant: de noodzaak van een hervorming was al eeuwen besproken en het was een enorme verbetering ten opzichte van de bestaande tijdsrekekening. Zij werd wijd en zijd verwelkomd door astronomen en natuurwetenschappers, waaronder de protestanten Johann Kepler en Tycho Brahe. De gregoriaanse tijdrekening veroorzaakte echter algemeen woede en angst onder protestanten die hierin een middel zagen van de antichrist om de wereld aan de duivel te onderwerpen. Gregorius’wapen omvatten ook een draak en dit werd door de tegenstanders van de hervorming van de tijdrekening als een slecht voorteken gezien. De paus, beweerde men, probeerde de berekeningen van het op handen zijnde einde van de wereld in de war te brengen zodat de christenen er onvoorbereid door verrast zouden worden. De veranderingen betekenden een inmenging in de goddelijke ordening van het universum en zij zouden Europa in een bloedbad storten. Met ‘de geest van een slang en de sluwheid van een vos’ probeerde Gregorius' afgoderij de wereld binnen te smokkelen onder het mom van een efficiëntere tijdrekening. De universiteit van Tübingen decreteerde dat iedereen die de nieuwe tijdrekening accepteerde zichzelf met de antichrist verzoende. Hij werd verboden in Denemarken. Holland en de protestantse kantons van Zwitserland, en in veel Duitse protestantse staten verhinderden de burgerlijke autoriteiten dat de katholieke geestelijkheid hem gebruikte. Keizer Rudolf II kon de acceptatie ervan in bredere kring in het keizerrijk alleen veiligstellen door elke verwijzing naar de paus weg te laten en de nieuwe berekeningen als een keizerlijk, wereldlijk decreet op te leggen. Engeland, waar de antipapistische gevoelens bijzonder sterk waren, accepteerde de nieuwe tijdrekening pas in 1752 en Zweden pas in 1753. De paus was de boeman van protestant Europa geworden. (Rusland en Turkije voerden de tijdrekening pas circa 1920 in. (E. Duffy, Heiligen en zondaars, Tielt 1997, p. 181)
SEMafoor jaargang 15 nr. 4, november 2014
61
Studiekring Eerste Millennium Hof
6
4854
AZ Bavel
COLOFON
SEMafoor
Redactieadres
Tijdschrift van de
F{loÍ 6,4854
SEM Studiekring É,erste Millennium
een hernieuwd onderzoek naar de geschiedenis oan De studiekring SEM beoogt met zijn werk
AZ Bavel
E-mail:
[email protected]
Website SEM www.semafoor.net
het eercte millennium aan de Lage Landen globaal tussen Somme en Elbe in de periode 100 o.Chr.
Contactadres in België:
tot 1200 n.Chr.
Kurt Wayenberg Veldstraat 58
SEMafoor verschijnt 4x per jaar.
2547
Llrit
E-mail:
[email protected]
Abonnementsprijs De kosten voor een jaarabonnement
bedragen € 35,00. Het bedrag dient overgemaakt te worden op de rekening van:
Stichting SEM,
Bavel
IBAN NL 44 INGB BIC: INGBNL2A
OOO9
1,02678
o.v.v. ab. SEMafoor 2014 Het jaarabonnement wordt automatisch zterlengd
tenzij men uiterlijk'L noaember 2014 schriftelijk heeft opgezegd.