Rabobank en de Belastingdienst Inhoudsopgave
1. Afzien van in eigen beheer gehouden pensioenaanspraken
2
2. Vennootschapsbelasting. Inkomstenbelasting. Loonbelasting. Waarderingsaspecten van pensioenen en lijfrenten
7
3. Ministerie van Financiën, Vragen van de leden Remkes en Blok over particuliere pensioen b.v.'s.
17
4. Modelstamrechtovereenkomst Belastingdienst Uitgesteld ingaand stamrecht
20
5. Modelstamrechtovereenkomst Belastingdienst Direct ingaand stamrecht
24
6. Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 18a (V&A 08-045)
28
7. Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 18a (V&A 08-046)
29
8. Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 19b (V&A 08-078)
30
9. Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 19b (V&A 08-079)
31
Afzien van in eigen beheer gehouden pensioenaanspraken Mede vanwege de kredietcrisis zijn pensioentoezeggingen, die in eigen beheer worden gehouden, sterk in waarde gedaald. Om die reden willen veel dga’s afzien van een deel van hun pensioentoezegging. Het probleem wordt urgenter naarmate de pensioeningangsdatum nadert. De vraag is vervolgens of afzien van (een deel van) de toezegging fiscaal mogelijk is, zonder sancties. 1 Recentelijk heeft de staatssecretaris van Financiën hierover Kamervragen beantwoord en heeft het 2 Gerechtshof Den Haag vonnis gewezen omtrent het afzien . In deze bijdrage wordt deze problematiek uitsluitend behandeld vanuit de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna Wet LB). Fiscale gevolgen van afzien Bij het afzien van pensioenaanspraken is artikel 19b Wet LB van cruciaal belang. Artikel 19b, lid 1, onderdeel c Wet LB bepaalt dat ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, welke in eigen beheer wordt gehouden, wordt prijsgegeven, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt wordt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Dit betekent dus dat de omkeerregel van artikel 11, lid 1, onderdeel c Wet LB wordt teruggedraaid. Deze sanctie blijft achterwege als de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. Het Centraal aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de belastingdienst heeft op haar website 3 www.belastingdienst.nl hieromtrent zijn standpunt gepubliceerd . Er is volgens het CAP sprake van niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken als er dwingende maatschappelijke redenen zijn om af te zien van de aanspraken. Dit kan het geval zijn bij faillissement, surséance van betaling en schuldsanering. Het moet dus gaan om bijzondere situaties waarin de financiële middelen van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, niet toereikend zijn. Is daarvan geen sprake, dan moet de uitkering worden voortgezet zolang het lichaam waarbij de 4 aanspraken zijn ondergebracht daarvoor nog voldoende middelen bezit . Van schuldsanering is sprake als alle schuldeisers afzien van (een deel van) hun vorderingen. Indien alleen de DGA afziet van zijn pensioenrechten en eventuele overige vorderingen, is geen sprake van schuldsanering. In de parlementaire behandeling ter gelegenheid van de invoering van artikel 19b (voorheen: 11c), eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB is vermeld dat de invoering van deze bepaling er toe strekt om oneigenlijke handelingen tegen te gaan met aanspraken die zijn verzekerd bij een eigen pensioenlichaam of werkmaatschappij. Om een overkill te voorkomen is de zinsnede toegevoegd: "behoudens voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is". Deze toevoeging voorkomt dat aanspraken in de belastingheffing worden betrokken voorzover deze om zakelijke redenen worden prijsgegeven in geval van bijzondere situaties zoals faillissement, surséance van betaling of schuldsanering. Aangezien in deze situaties de aanspraken feitelijk geen waarde hebben, kunnen ze ook geen voorwerp vormen van oneigenlijke handelingen. Het zou niet redelijk zijn ze toch te belasten. In de bijzondere situaties die door de wetgever zijn genoemd, is het voortbestaan van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht in het geding. Door het afzien van aanspraken in deze situaties buiten de heffing te laten vormt artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB geen belemmering voor het eventuele voortbestaan van het lichaam. De schuldenlast wordt verminderd zonder gevolgen voor de loonbelasting. Wellicht ten overvloede: het is niet juist is om voor het begrip ‘niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken’ zonder meer aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie die is gewezen inzake de vrijstelling van voordelen uit een onderneming verkregen door het prijsgeven van niet voor
1
Brief van 1 februari 2010, DB/2010/0838U Hof Den Haag, 26 januari 2010, nr. BK-09/00274; LJN: BL3706 3 Vraag & Antwoord 08-078 en 08-079 4 Zie ook Hof Amsterdam, 27 november 2000, nr. 99/2650 2
2
verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers. Deze vrijstelling voor de debiteur van een vordering is geregeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 (voorheen: artikel 8, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964). Bij die vrijstelling wordt de vraag of sprake is van dergelijke rechten beoordeeld vanuit het standpunt van de crediteur. De bepaling van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, slot, van de Wet LB bevat evenwel een vrijstelling voor de crediteur van de door hemzelf prijsgegeven pensioenaanspraak. Er dient dan sprake te zijn van een objectief waarneembare situatie van niet vatbaar zijn voor verwezenlijking. Een enkele, zelfs zeer forse, daling van de waarde van een aandelenpakket of een beleggingsverzekering kan nimmer aanleiding vormen voor belastingvrij prijsgeven van pensioenrechten. Het betreft dan een aandelenpakket dat of een verzekering die dient ter dekking van de pensioenverplichting. Ook het gedeeltelijk prijsgeven van een voor verwezenlijking vatbare aanspraak leidt tot het toepassen van de sanctie van artikel 19b Wet LB. Als dit belastbare feit zich voordoet, is vervolgens slechts de waarde van de voor verwezenlijking vatbare rechten belastbaar. Voorbeeld • De waarde van de totale pensioenaanspraak bedraagt € 250.000. • Na een schuldsanering bij de vennootschap is de pensioenaanspraak slechts voor € 100.000 voor verwezenlijking vatbaar. • Alternatieven: 1. Er wordt voor € 150.000 of minder afgezien van de pensioenaanspraak. Uitwerking: Er is geen belastbaar feit. Geen heffing. 2. Er wordt voor € 155.000 afgezien van de pensioenaanspraak. Uitwerking: In deze situatie wordt € 100.000 belast op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, en slot, van de Wet LB. 3. Er wordt afgezien van de volledige pensioenaanspraak. Uitwerking: Ook in dit geval heffing over € 100.000. De bovenstaande interpretatie is in overeenstemming met een redelijke wetsuitleg en de bedoeling van de wetgever. De Memorie van toelichting bij onderdeel c van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 5 spreekt slechts over de onbelastbaarheid van het (volledige) prijsgeven van een (volledig) niet voor verwezenlijking vatbare aanspraak. Uit onderdeel c in samenhang met het slot van het eerste lid kan echter worden afgeleid dat er slechts sprake is van een belastbaar feit voor zover een voor verwezenlijking vatbare aanspraak wordt prijsgegeven. Anders gezegd: Er is geen belastbaar feit als alleen maar niet voor verwezenlijking vatbare rechten worden prijsgegeven. Daarmee is nog niets gezegd over het bedrag dat in de heffing moet worden betrokken als het belastbare feit zich voordoet. Volgens de letterlijke tekst van het slot van het eerste lid van artikel 19b zou dan de gehele waarde van de aanspraak (inclusief het niet voor verwezenlijking vatbare deel) moeten worden belast. Dit zou echter tot de onredelijke uitkomst leiden dat indien er € 1 van de voor verwezenlijking vatbare rechten zou worden prijsgegeven de waarde van de gehele aanspraak in de heffing zou worden betrokken. De bedoeling van de wetgever is in dit geval echter – zie de Memorie van toelichting – juist niet te heffen over niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken. Een redelijke wetsuitleg voert daarom tot de volgende oordelen: 1. Er is pas sprake van een belastbaar feit als een voor verwezenlijking vatbaar deel van de aanspraak geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven. 2. In die situatie is er slechts een belastbaar bedrag ter grootte van de waarde van het voor verwezenlijking vatbare deel.
5
MvT, Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 3,
3
6
Dat niet iedereen bovenstaande standpunten onderschrijft blijkt uit vakartikelen en het feit dat op 1 februari 2010 kamervragen zijn gesteld door de leden Remkes en Blok. Op 28 februari 2010 heeft de 7 Staatssecretaris van Financiën deze vragen beantwoord .
Kamervragen De staatssecretaris beantwoordt de vragen mede namens de minister van Sociale Zaken. Op de vraag hoe om te gaan met beleggingsverliezen bij pensioenen in eigen beheer bij vooral oudere dga’s antwoordt hij dat deze verliezen grotendeels worden veroorzaakt doordat de vennootschap de voor pensioenuitkeringen bedoelde gelden belegt in risicodragende vermogensbestanddelen (lees de eigen BV). De vennootschap kan deze gelden beter omzetten naar risicomijdende waarde, zoals dit thans op basis van de zorgplicht als verplichting is opgenomen in de Pensioen Wet (PW). Vervolgens onderschrijft de staatssecretaris het bovenstaande beleid van de Belastingdienst, onder verwijzing naar de parlementaire behandeling van artikel 11c Wet LB (oud) Dit artikel is later vernummerd naar het huidige artikel 19b Wet LB. De bedoeling van de wetgever was en is om oneigenlijke handelingen met pensioenaanspraken in eigen beheer tegen te gaan. Afzien van opgebouwde pensioenaanspraken kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een eventueel beroep op toepassing van de hardheidsclausule zullen dan ook door hem worden afgewezen. Hij verwijst hierbij naar het feit dat de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer ook heeft geoordeeld dat een beroep op de 8 hardheidsclausule zal moeten falen . De kamerleden vragen vervolgens of er dan geen sprake is van ongelijke behandeling tussen een dga, die niet mag afzien en een gepensioneerde werknemer die van een onder toezicht van DNB staand pensioenfonds wel een lager pensioen zal kunnen gaan ontvangen. Volgens de staatssecretaris is in het geheel geen sprake van gelijke gevallen, die ongelijk worden behandeld. Bij een onder toezicht van DNB staand pensioenfonds aangesloten werknemer heeft immers geen doorslaggevende invloed op het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, terwijl de dga helemaal zelf kan bepalen hoe en waarin zijn pensioen BV belegt. Deze beleggingsvrijheid betekent echter niet dat met de geldmiddelen van de pensioen BV (extra) beleggingsrisico moet worden 9 gelopen. Daarnaast kan een onder toezicht staand pensioenfonds slechts onder strikte voorwaarden de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten verminderen. Als het fonds hiertoe overgaat is de sanctie van artikel 19b Wet LB niet van toepassing, omdat de pensioengerechtigde zijn rechten tot het bedrag van de vermindering definitief kwijt is. Deze situatie is niet van toepassing op in eigen beheer gehouden pensioenen. Op de vraag of de staatssecretaris bereid is om de definitie van “niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken” te verruimen antwoordt hij ontkennend. Een verruiming van dit begrip zal volgens hem enerzijds leiden tot oneigenlijk gebruik en anderzijds tot een disproportionele administratieve lastenverzwaring. Hij geeft tot slot aan dat een gewone crediteur in vergelijkbare omstandigheden ook niet akkoord zou gaan met een verlaging van zijn pensioenrechten.
Procedure Hof Den Haag, BK-09/00274 In deze procedure heeft de vennootschap in 1990 aan de toenmalige dga pensioenaanspraken toegekend op basis van een eindloonregeling. In de pensioenbrief is opgenomen dat de vennootschap zich het recht voorbehoud de gedane pensioentoezegging te wijzigen als de bedrijfsresultaten het niet
6
Zie o.a. mr. M.E. Kastelein, Prijsgeven van pensioen door de dga, Pensioen Actief augustus 2009 Antwoorden Kamervragen, 22 februari 2010, DGB2010/0838U 8 Kamerstukken II, 2009/10. 32 138, nr. 18 9 zie artikel 135 Pensioenwet 7
4
toelaten langer voor de benodigde pensioenaanspraken de noodzakelijke reserveringen ten laste van het resultaat te doen. Reserveringen vonden in casu plaats tot en met 1992, daarna is niet meer gedoteerd aan de voorziening. In 2002 gaat de dga met pensioen. De dga ziet vervolgens af van uitbetaling van zijn pensioenrecht, zodat er geen enkele pensioenuitkering heeft plaats gevonden. Als argument wordt de slechte financiële situatie van de vennootschap aangevoerd. Feit is echter dat in de jaren 2002 tot en met 2005 wel uitkeringen aan de dga worden gedaan uit hoofde van een stamrechtovereenkomst die hij met deze vennootschap heeft. Ook is het salaris van de nieuwe directeur (de zoon van de toenmalige dga) in dezelfde periode jaarlijks fors verhoogd. Het Hof geeft allereerst aan dat bij afzien van pensioenaanspraken artikel 19b, lid 1, letter c Wet LB van toepassing kan zijn, tenzij de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. Ook het Hof gaat bij zijn argumentatie uit van de eerder aangehaalde dwingende maatschappelijke redenen. Van enige schuldsanering, faillissement of surseance van betaling was over de periode 2002 tot en met 2005 echter geen sprake. De slechte financiële positie van de vennootschap was blijkbaar niet zo erg, dat er wel stamrechtuitkeringen en salarisverhogingen konden worden toegekend. Hieruit leidt het Hof af dat de dga zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven met het oog op aandeelhoudersbelangen van zichzelf en zijn zoon. Aldus heeft het aandeelhoudersbelang en niet het werknemersbelang voorop gestaan bij de keuze om af te zien van de pensioenaanspraken. Dit voert volgens het Hof tot de slotsom dat de dga zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven, terwijl niet gezegd kan worden dat de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar was. De sanctie van artikel 19b Wet is door de inspecteur terecht opgelegd, verhoogd met 20% 10 revisierente Zoals blijkt uit zowel bovenstaande jurisprudentie als de beantwoording van de Kamervragen is het standpunt van het CAP dus in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Oplossingen Om, bij het naderen van de pensioeningangsdatum, toch de balansvoorziening meer in overeenstemming te brengen met de pensioenverplichting zijn diverse oplossingen mogelijk. 1. Afstorten bij een professionele verzekeraar. Als de financiële middelen van de vennootschap ontoereikend zijn om het pensioen volledig uit te keren en de vennootschap heeft ook geen andere mogelijkheden meer om volledig aan haar verplichtingen te voldoen, dan is er altijd de keuze het resterende kapitaal onder ter brengen bij een professionele verzekeraar. Deze verzekeraar zal het ontvangen bedrag vervolgens omzetten in een levenslang pensioenrecht. Dit bedrag is onvoldoende om de hele aanspraak toe te kennen. De pensioenuitkering zal dan ook lager uitvallen. De dga ziet in die situatie weliswaar af van een deel van zijn pensioen, maar dit deel is dan ook echt niet voor verwezenlijking vatbaar. De Belastingdienst zal vervolgens wel eisen dat de vennootschap wordt ontbonden. Als de vennootschap niet wordt ontbonden, bestaat er namelijk altijd de kans dat er toch nog winst wordt behaald, die vervolgens omgezet zou moeten worden in een hoger pensioen. Afstorten naar een professionele verzekeraar, teneinde de sanctie van artikel 19b Wet LB te ontlopen zal dan ook nagenoeg uitsluitend voorkomen vlak voor de pensioeningangsdatum. 11 2. Uitstellen van pensioen en (gedeeltelijk) doorwerken Een andere mogelijkheid is de pensioendatum uit te stellen. 12 De uitkeringen moeten uiterlijk ingaan bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd . Op het moment dat het ouderdomspensioen 100% van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de dga de 65jarige leeftijd bereikt, moeten de uitkeringen uiterlijk ingaan op de 65-jarige. Indien het
10
Artikel 30i Algemene wet inzake rijksbelangen Voor meer info: www.belastingdienstpensioensite.nl V&A 08-044, 045 en 046 12 Zie artikel 18a, lid 4, onderdeel 5 Wet LB 11
5
ouderdomspensioen 100% van het pensioengevend loon komt te bedragen nadat de dga de 65-jarige ·. leeftijd heeft bereikt moet het pensioen direct ingaan Als de uitkeringen later ingaan dan de vastgestelde ingangsdatum, mag de opbouw van pensioen doorgaan. Bestaande pensioenrechten moeten actuarieel worden opgerent. Het ouderdomspensioen mag echter niet hoger worden dan 100% van het pensioengevend loon. Uitstel van de pensioendatum is alleen mogelijk indien en voorzover de pensioengerechtigde na die datum blijft doorwerken in de dienstbetrekking. Deze voorwaarde volgt uit artikel 18a, vierde lid, 2º, van de Wet LB en de artikelsgewijze toelichting daarop. Het artikellid is erop gericht te voorkómen dat een werknemer de ingangsdatum van zijn pensioen uitstelt als hij ophoudt met werken. Verder is ook 13 de artikelsgewijze toelichting op artikel 18a, vijfde lid, van de Wet LB van belang. In die toelichting is alleen sprake van de werknemer. Dit duidt erop dat sprake moet zijn van een bestaande, tegenwoordige dienstbetrekking. Voor niet-actieve werknemers hanteert de Wet fiscale behandeling van pensioenen de aanduiding gewezen werknemer. Indien de pensioendatum wordt uitgesteld zonder dat sprake is van voortzetting van de dienstbetrekking, wordt de regeling onzuiver en treedt artikel 19b, eerste lid, aanhef, onderdeel a en onderdeel c, slot, van de Wet LB in werking. De gehele aanspraak wordt dan belast. Uitstel voor een evenredig deel is ook mogelijk. Als een dga na het bereiken van de in de regeling vastgestelde pensioendatum blijft doorwerken maar zijn arbeidsduur verkort (deeltijd), kan hij het pensioen voor een evenredig deel uitstellen en wel voor het gedeelte dat hij nog in de dienstbetrekking doorwerkt. Voor het overige deel moet het pensioen wel ingaan. Op het uitgestelde deel van het pensioen is artikel 18a, vijfde lid, van de Wet LB van toepassing
Conclusie Afzien van een in eigen beheer opgebouwd pensioen is nagenoeg niet mogelijk zonder de sanctie van artikel 19b Wet LB. Dit is recentelijk bevestigd door zowel het Ministerie van Financiën als de rechtelijke macht. Slechts in bijzondere omstandigheden is afzien zonder fiscale gevolgen mogelijk. Wel bestaat de mogelijkheid dat de dga zijn gehavende pensioenreserve fiscaal geruisloos overdraagt aan een professionele verzekeraar. Wel zal dan de vennootschap moeten worden ontbonden. Ook kan de dga er voor kiezen zijn pensioen uit te stellen in afwachting van betere tijden. Hij zal dan wel verplicht moeten doorwerken. Mr. J.J. Buijze CPL Hans Buijze is werkzaam bij de Belastingdienst. Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel
13
Wet fiscale behandeling van pensioenen, Kamerstukken II, 26 020, nr. 3, blz. 24
6
Vennootschapsbelasting. Inkomstenbelasting. Loonbelasting. Waarderingsaspecten van pensioenen en lijfrenten Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven en beleidsbesluiten Besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M, Stcrt. nr. 133 De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten. Dit besluit is een samenvoeging van het besluit van 11 november 2005, nr. CPP2005/2740M en het besluit van 28 maart 2006, nr. CPP2005/2742. Bij de samenvoeging zijn de besluiten herschreven en, waar nodig, aangepast aan de sedertdien verschenen jurisprudentie (HR 14 april 2006, nr. 41 569, HR 1 september 2006, nr. 40 930 en HR 10 augustus 2007, nr. 41 702). De inhoudelijke wijzigingen betreffen met name de onderdelen A.1, A.3.3, B.1.1 en B.2.1. Inleiding Dit besluit behandelt twee aandachtsgebieden. In hoofdstuk A staat de waarde in het economische verkeer centraal. Die speelt een rol bij het beoordelen van de zakelijkheid van pensioenaanspraken, die door een naamloze of besloten vennootschap (werkgever) aan een directeurgrootaandeelhouder (DGA) zijn toegekend. Tevens wordt ingegaan op de premiebetalingen aan met de DGA of de werkgever gelieerde lichamen waar het pensioen door de werkgever is verzekerd. In de onderdelen 2 en 3 van hoofdstuk A zijn goedkeuringen opgenomen. Hoofdstuk B van het besluit behandelt het beleid dat de Belastingdienst hanteert met betrekking tot de waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen in het kader van de jaarwinstbepaling. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde: - waardering pensioenverplichtingen in eigen beheer; - waardering verzekerde pensioenverplichtingen; - waardering van lijfrenteverplichtingen; - overgangsregeling rekenrente 1 januari 2001; - inbouw elders verzekerd kapitaal; en - waardering bij stelselwijziging door ontvoeging uit fiscale eenheid. Ook in hoofdstuk B zijn goedkeuringen opgenomen. Begrippenlijst DGA Directeur-grootaandeelhouder Pensioenlicha Lichaam als bedoeld in art. 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet am LB, dat niet zelf de pensioenaanspraak heeft toegekend UBLB Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 URIB Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 Wet LB Wet op de loonbelasting 1964 Wet VPB Wet op de vennootschapsbelasting 1969 Wet VPL Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling A. Waarde in het economische verkeer A.1 Overdrachtswaarde pensioenverplichtingen In HR 14 april 2006, nr. 41 569 was in geschil de overdrachtsprijs van pensioenverplichtingen met een open indexatie. Van een open indexatie is sprake als in een pensioenregeling is toegezegd dat ingegane pensioenen en de opgebouwde rechten vóór de pensioendatum zoveel mogelijk worden aangepast aan de loon- of prijsontwikkeling. De Hoge Raad oordeelde dat de waarde van een open geïndexeerd pensioenrecht kan worden bepaald door uit te gaan van de waarde van een pensioen met vaste indexatie dat
7
tussen partijen (op zakelijke wijze) ten tijde van de overdracht ter vervanging van de toegezegde open indexatie zou zijn overeengekomen. Goedkeuring waardering open geïndexeerd pensioenrecht Ik keur goed dat, zonder nader onderzoek, de waarde van een open geïndexeerd pensioenrecht wordt bepaald door uit te gaan van een pensioen met een vaste indexatie van 2% per jaar. Aan deze goedkeuring verbind ik de voorwaarde dat deze waarderingsmethode wordt gehanteerd als een bestendige gedragslijn. A.2. Zakelijkheid pensioenrechten A.2.1. Algemeen Als een aan de DGA toegekend pensioenrecht voor de heffing van de loonbelasting fiscaal zuiver is, betekent dit niet dat deze toezegging voor de heffing van de vennootschapsbelasting altijd als zakelijk kan worden aangemerkt. In de geldende regels voor pensioenen in de Wet LB is niet in alle gevallen een strikt verband aanwezig tussen het salaris en de diensttijd enerzijds en de hoogte van het pensioen anderzijds. Onder omstandigheden kan de DGA bijvoorbeeld extra diensttijd inkopen (hetzij voor eigen rekening, hetzij voor rekening van de werkgever), zonder dat de pensioenregeling de begrenzingen van hoofdstuk IIB Wet LB overschrijdt (artikel 10a, tweede en derde lid, UBLB). In een dergelijk geval kan een voor de loonbelasting zuivere pensioenregeling onder omstandigheden leiden tot een onzakelijke last voor de vennootschapsbelasting; ook al is overigens sprake van een normale arbeidsbeloning (exclusief de pensioenregeling). De grens tussen zakelijk en onzakelijk handelen is niet in zijn algemeenheid aan te geven. Dit zal steeds aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval dienen te worden beoordeeld. Of in een concreet geval sprake is van een zakelijke of onzakelijke last moet volgens vaste jurisprudentie worden getoetst aan de totale arbeidsbeloning (vgl. HR 15 mei 1985, nr. 22 154, HR 20 januari 1988, nr. 24 554 en HR 24 april 1991, nr. 27 021). A.2.2 Kwalificatie van inkoop dienstjaren als onzakelijk In de uitvoeringspraktijk roept vooral de hiervoor genoemde inkoop van dienstjaren vragen op over de zakelijkheid. Als de werknemer geen DGA is, komen de kosten van een dergelijke inkoop doorgaans voor rekening van de werknemer zelf. Als aan een DGA extra pensioenaanspraken worden toegekend en hij daarvoor geen of een geringe eigen bijdrage betaalt, kan toetsing van de concrete feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat de kosten van de extra pensioenaanspraak dusdanig hoog zijn dat geen redelijk denkende werkgever deze kosten voor zijn rekening had genomen als de werknemer niet tevens aandeelhouder zou zijn, onder overigens vergelijkbare omstandigheden. De extra aanspraak vloeit dan niet voort uit de dienstbetrekking, maar uit de aandeelhoudersrelatie. Van een onvoldoende eigen bijdrage kan ook sprake zijn als het loon wordt verhoogd om daarmee de eigen bijdrage van de DGA te compenseren. In dat geval komt de “eigen” bijdrage door de loonsverhoging in feite toch voor rekening van de werkgever. Voor de beoordeling van de kosten van de extra aanspraken moet worden uitgegaan van de onvoorwaardelijk toegekende aanspraken. Goedkeuring inkoop dienstjaren Om te voorkomen dat de zakelijkheid moet worden getoetst bij elke inkoop, waarvan de kosten direct of indirect voor rekening van de werkgever komen, keur ik goed dat nader onderzoek naar de zakelijke overwegingen achterwege blijft als in het jaar van inkoop de extra ingekochte diensttijd niet meer bedraagt dan de pensioengevende diensttijd van dat jaar zelf. Die
8
zakelijke overwegingen worden in dat geval aanwezig verondersteld. Deze goedkeuring geldt alleen als de totale arbeidsbeloning overigens – dus exclusief de kosten van de extra pensioentoezegging – als zakelijk kan worden aangemerkt. Als de kosten van de extra aanspraken te hoog zijn, is sprake van onzakelijke lasten en veelal tevens van een uitdeling. Onzakelijkheid heeft tot gevolg dat de kosten van het onzakelijke deel van de aanspraak voor de werkgever niet aftrekbaar zijn. Als tevens sprake is van een uitdeling wordt de waarde in het economische verkeer van het onzakelijke deel van die aanspraak bij de DGA aangemerkt als in het jaar van toekenning genoten inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. Indien de als onzakelijk aangemerkte aanspraken nadien worden verhoogd ingevolge een eindloontoezegging of een voorwaardelijke indexatie dienen de voor de vennootschap daarmee samenhangende backservicelasten eveneens als een onzakelijke last te worden aangemerkt. Voor zover bij de toekenning sprake is van een uitdeling, geldt dit ook voor de latere verhoging van de aanspraken. De latere backservicelasten vloeien immers voort uit een als onzakelijk aangemerkte inkoop. Voor de goede orde merk ik nog het volgende op. Als de pensioenverplichting in eigen beheer wordt gehouden en de DGA een belang van ten minste een derde heeft in de vennootschap of in een daarmee verbonden vennootschap, valt de jaarlijkse oprenting van dit onzakelijke deel van de verplichting in beginsel onder de werking van artikel 10a van de Wet VPB. De in eigen beheer gehouden pensioenverplichting vormt voor het onzakelijke deel daarvan een bijzondere vorm van een schuld die verband houdt met een winstuitdeling in de zin van dit artikel. A.2.3 Toegekende aanspraak onzakelijk; gevolgen van uitdeling Voor zover de aanspraak voortvloeit uit de aandeelhoudersrelatie gaat deze over naar het vermogen waarmee resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van afdeling 3.4 van de Wet IB 2001 wordt behaald. Daarbij is niet van belang of deze aanspraak door de werkgever in eigen beheer wordt gehouden dan wel wordt verzekerd bij een ander lichaam als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Gevolg van deze overgang is dat dit deel van de aanspraak jaarlijks moet worden gewaardeerd ten behoeve van de heffing van inkomstenbelasting. Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het onzakelijke deel van de aanspraak kan in het geval van een open geïndexeerde aanspraak de in onderdeel A.1. opgenomen goedkeuring overeenkomstige toepassing vinden. A.3. Premiebetalingen aan pensioenlichamen A.3.1. Algemeen Bij betalingen aan een pensioenlichaam kan het zakelijke karakter van de overeenkomst tussen de werkgever en het pensioenlichaam in het geding zijn. De aan het pensioenlichaam verschuldigde premies dienen te zijn gebaseerd op een tussen de werkgever en het pensioenlichaam gesloten (financierings)overeenkomst, welke schriftelijk is vastgelegd en waarin is opgenomen welke verplichtingen aan het pensioenlichaam worden overgedragen en welke premie (of koopsom) daarvoor wordt berekend. Om onzekerheid over de omvang van de premies te voorkomen en een gelijke behandeling zoveel mogelijk te bevorderen, geef ik in dit onderdeel mijn opvattingen weer over het vaststellen van de als zakelijk aan te merken premies. Naast een onderzoek naar de hoogte van de premie zal onderzocht moeten
9
worden of en in hoeverre de premie een element van vooruitbetaling bevat en of de premie ingevolge de artikelen 3.26 tot en met 3.28 van de Wet IB 2001 slechts beperkt aftrekbaar is. Bij betalingen aan een pensioenstichting zal de aandacht zich voorts richten op de vraag of de premies het vermogen van de werkgever onherroepelijk hebben verlaten en of de beschikkingsmacht niet in feite in handen ligt van de DGA. A.3.2. Nominale of vast geïndexeerde pensioenen De aan pensioenlichamen te betalen premies voor nominale of vast geïndexeerde pensioenen dienen te zijn gebaseerd op de tarieven die levensverzekeringsmaatschappijen voor dergelijke pensioenverzekeringen plegen te hanteren (vgl. HR 24 oktober 2003, nr. 37 856). Onder deze tarieven moeten in dit verband worden verstaan de zogenoemde bruto-netto tarieven; dit zijn de bruto tarieven verminderd met alle gebruikelijke kortingen. Dit betekent dat rekening gehouden moet worden met o.a. omvangskortingen en – voor zover van toepassing - rentestandskortingen. Daarnaast moeten de tussen onafhankelijke derden gebruikelijke overrenteof winstdelingen zijn overeengekomen. Tussen zakelijk handelende partijen zal de betaling van premies worden beperkt als het uit ontvangen premies verkregen vermogen van het pensioenlichaam reeds voldoende is om de opgebouwde rechten te kunnen veiligstellen (vgl. HR 13 december 2000, nr. 35 814). A.3.3. Open geïndexeerde pensioenen De omstandigheid dat levensverzekeringsmaatschappijen geen open geïndexeerde pensioenen verzekeren, vormt geen beletsel voor het bepalen van een premie die zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen. De waarde van een dergelijk pensioenrecht waarbij een open indexatie overeen is gekomen, kan worden bepaald door uit te gaan van de waarde van een pensioen met een vaste indexatie dat tussen partijen op zakelijke wijze ten tijde van de overdracht ter vervanging van de toegezegde open indexatie zou zijn overeengekomen (vgl. HR 14 april 2006, nr. 41 569). Goedkeuring premieberekening open geïndexeerd pensioenrecht Ter voorkoming van discussie over de hoogte van de fictieve vaste indexatie, die dient ter vervanging van de open indexatie, keur ik goed dat deze wordt gesteld op 2% per jaar. Nader onderzoek naar de zakelijke overwegingen kan daarbij achterwege blijven. Ik merk hierbij op dat voor zover de rekenrente per saldo lager uitkomt dan 4%, de artikelen 3.26 tot en met 3.28 van de Wet IB 2001 mee kunnen brengen dat de betaalde premies gedeeltelijk moeten worden geactiveerd. B. Waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen algemeen B.1. Waardering pensioenverplichtingen in eigen beheer B.1.1. Algemeen Goed koopmansgebruik eist dat pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen worden gewaardeerd met gebruikmaking van de geldende marktrente voor langlopende leningen en de gebruikelijke overlevingstafels ten tijde van het aangaan van de verplichtingen. Daarbij geldt dat bij een stijging van de verplichting als gevolg van een verzwaring per saldo - van de grondslagen de verplichtingen dienovereenkomstig hoger mogen worden gewaardeerd en bij een nadien optredende verlichting - per saldo - van die grondslagen de verplichtingen dienovereenkomstig lager moeten worden gewaardeerd, doch niet lager dan zij worden gewaardeerd met gebruikmaking van de oorspronkelijk gehanteerde grondslagen (vgl. HR 28 juni 2000, nr. 34 169, HR 23 januari 2004, nr. 38 029, en HR 1 september 2006, nr. 40 930)
10
B.1.2. Vaststelling marktrente Bij de waardering van in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen kunnen belastingplichtigen gebruik maken van het marktrentebesluit dat ik jaarlijks publiceer. Hierbij wordt opgemerkt dat als de marktrente die in dat besluit wordt gegeven lager is dan 4%, deze verplichtingen op grond van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 moeten worden gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van 4%. B.1.3. Sterftegrondslagen De waarderingsregel voor pensioenverplichtingen in eigen beheer van onderdeel B.1.1. wordt ten aanzien van de te hanteren sterftegrondslagen ingeperkt door artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB. Op grond van dit artikel mag geen overlevingstafel worden gehanteerd waarin rekening is gehouden met verwachtingen betreffende toekomstige levensverwachtingen. Bovendien mag leeftijdsterugstelling alleen worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en een overlevingstafel van recentere datum. B.1.4 Jaarlagen De grondslagen van de waardering zijn de marktrente en de gebruikelijke overlevingstafels ten tijde van het aangaan van de verplichting. Bij elke jaarlijkse aangroei van de pensioenaanspraak is sprake van een nieuwe verplichting. Voor de waardering van de nieuwe verplichting moet daarbij worden uitgegaan van de marktrente en de overlevingstafel in het jaar van aangroei. Voor elke jaarlaag moeten daarom de eigen marktrente en overlevingstafel worden bijgehouden. Omdat dit in de praktijk tot problemen leidt, keur ik het volgende goed. Goedkeuring ter beperking van het aantal jaarlagen De jaarlijkse aangroei ten gevolge van toename van de diensttijd of aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling hoeft niet te worden aangemerkt als het aangaan van een nieuwe verplichting. De verplichting mag jaarlijks gewaardeerd blijven tegen de marktrente en de overlevingstafel van het boekjaar waarin de pensioenaanspraak de eerste keer is toegekend. Hierbij kan worden uitgegaan van de grondslagen op het einde van dat jaar. Daarmee wordt in die gevallen voorkomen dat alsnog verschillende jaarlagen ontstaan. Aangroei ten gevolge van andere oorzaken moet, als zijnde een nieuwe pensioenverplichting, wel worden gewaardeerd tegen de marktrente en de overlevingstafel in het jaar van aangroei. Ook pensioenverplichtingen die voortvloeien uit de aanpassing van pensioenregelingen aan de Wet VPL zijn in dit verband nieuwe pensioenverplichtingen. B.1.5. Indexatie De in onderdeel B.1.1. genoemde jurisprudentie maakt geen onderscheid tussen nominale en geïndexeerde verplichtingen. Het door de Hoge Raad voorgeschreven gebruik van de marktrente geldt ook voor geïndexeerde pensioenen. Artikel 3.26 van de Wet IB 2001 verhindert dat bij de bepaling van de winst kosten en lasten in aanmerking worden genomen die samenhangen met de wijzigingen in de hoogte van lonen en prijzen na afloop van het jaar. Artikel 3.28 van de Wet IB 2001 geeft specifiek voor pensioenverplichtingen aan wanneer een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar niet aanwezig wordt geacht. Dat is het geval als de kosten en lasten van de pensioenverplichting betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen
11
van ten minste 4%. Als rekening wordt gehouden met een indexatieverplichting en wel zodanig dat het saldo van rekenrente en indexatiepercentage minimaal 4% bedraagt, wordt voor de toepassing van artikel 3.26 van de Wet IB 2001 geacht geen rekening te zijn gehouden met indexatie-elementen. B.2. Waardering verzekerde pensioenverplichtingen B.2.1. Algemeen De verplichtingen van een pensioenlichaam staan tegenover de reeds door hem ontvangen premies of koopsommen. Bij het verzekeren van pensioenrechten bij het pensioenlichaam dienen partijen zakelijk te handelen. In het vervolg van dit besluit is uitgegaan van zakelijk handelende partijen. Verzekerde pensioenverplichtingen, zowel ingegane als niet ingegane, moeten op de winstbepalende balans worden gewaardeerd tegen de grondslagen van het tarief, zoals dat heeft gegolden bij de vaststelling van de ontvangen premies of koopsommen. Daarbij geldt dat bij een stijging van de waarde van de verplichting als gevolg van een verzwaring – per saldo – van de grondslagen, de verplichting dienovereenkomstig hoger mag worden gewaardeerd en bij een nadien optredende verlichting – per saldo – van de grondslagen de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden gewaardeerd, doch niet lager dan naar de, als zakelijk beoordeelde, tariefgrondslagen (vgl. HR 28 juni 2000, nr. 34 169, HR 23 januari 2004, nr. 38 029, en HR 1 september 2006, nr. 40 930). Een pensioenlichaam kan zijn stelsel van winstbepaling zo kiezen dat een pensioenverplichting op de balans wordt gewaardeerd op de hoogste van twee waarden: de ene berekend op basis van de grondslagen ten tijde van de overeenkomst, de andere berekend op basis van de grondslagen per balansdatum. Slechts de fluctuaties in de grondslagen die zijn toe te rekenen aan de periode na het sluiten van de premieovereenkomst respectievelijk de ontvangst van de koopsom, zijn relevant voor de waardering van de verplichtingen. Als bij het bepalen van de premie (of koopsom) om zakelijk te achten redenen is afgeweken van hetgeen bij een levensverzekeraar gebruikelijk is, mag voor de balanswaarde van de pensioenverplichting niet worden uitgegaan van de grondslagen van een dergelijke verzekeraar, maar moeten de eigen grondslagen aan de opgetreden wijzigingen worden aangepast. B.2.2. Vaststelling marktrente Bij de waardering van de pensioenverplichtingen kunnen pensioenlichamen met inachtneming van het onderstaande gebruik maken van hetgeen in onderdeel B.1.2 staat. In de praktijk worden situaties geconstateerd waarin de gehanteerde tariefrente hoger ligt dan het u-rendement dat ten grondslag ligt aan de marktrente volgens het marktrentebesluit. Om te voorkomen dat door het gebruik van de marktrente uit dat besluit (vrijwel onmiddellijk) na het sluiten van de overeenkomst een niet geleden verlies tot uiting wordt gebracht, kan voor de waardering van de verplichtingen uit dergelijke overeenkomsten niet zonder meer een beroep op het marktrentebesluit worden gedaan. In de praktijk is het lastig de relevante marktrente voor langlopende leningen, die past bij de aard en de duur van de gesloten overeenkomst, te achterhalen. Om hiervoor een oplossing te bieden keur ik het volgende goed. Goedkeuring inzake aangepaste marktrente Bij de waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke
12
verplichtingen mag worden uitgegaan van een uit de oorspronkelijke tariefrente afgeleide, aangepaste marktrente op de balansdatum. Deze aangepaste marktrente wordt gevonden door de marktrente volgens dit besluit te corrigeren met het verschil tussen de overeengekomen tariefrente en het u-rendement ingevolge dit besluit, geldend voor de maand waarin de premieovereenkomst is aangegaan respectievelijk de koopsom is ontvangen. Hiermee volgt de aangepaste marktrente per balansdatum de fluctuaties van de marktrente volgens dit besluit. B.2.3. Sterftegrondslagen Voor het pensioenlichaam geldt bij de waardering van de pensioenverplichtingen hetgeen is geregeld in artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB. Daarin is bepaald dat geen overlevingstafel kan worden gehanteerd waarin rekening is gehouden met verwachtingen omtrent toekomstige levensverwachtingen. Ook is daarbij aangegeven dat een leeftijdsterugstelling alleen kan worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en een overlevingstafel van recentere datum. Bij financiering door middel van de ontvangst van (gelijkblijvende) premies is de “lasten minus baten”-methode de meest gebruikelijke methode voor de waardering van de pensioenverplichtingen; bij financiering door middel van (stijgende) koopsommen is de koopsommenmethode het meest gebruikelijk. In beide systemen geldt op grond van artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB dat bij de berekening van contante waarden moet worden uitgegaan van de sterftegrondslagen op basis van de meest recente overlevingstafel zonder dat daarbij leeftijdsterugstellingen in aanmerking zijn genomen. De in de “lasten minus baten”-methode te verrekenen premie moet worden gesteld op de tussen partijen in de financieringsovereenkomst vastgelegde gelijkblijvende premie. Dit kan tot gevolg hebben dat een deel van de ontvangen premie tot de winst moet worden gerekend. B.2.4. Indexatie Zoals hierboven aangegeven moet een pensioenlichaam bij de waardering van zijn pensioenverplichtingen aansluiten bij de grondslagen waarop de premies of koopsommen zijn gebaseerd. Als een pensioenlichaam premies of koopsommen ontvangt waarin een vergoeding zit voor toekomstige inflatie mag de indexatieverplichting in zoverre worden gepassiveerd. Indien bij het lichaam open geïndexeerde pensioenen zijn ondergebracht en de premies tegen een netto rekenrente van 4% zijn berekend, zal de verplichting ook met inachtneming van die netto rekenrente moeten worden bepaald, zonder dat verder met toekomstige inflatie rekening wordt gehouden. Is sprake van vast geïndexeerde pensioenen, voor welke indexatie in het verleden zakelijke premies of koopsommen zijn ontvangen, dan mag bij de waardering van de pensioenverplichting rekening worden gehouden met die vaste indexatie. Het zelfde geldt voor de situatie waarin bij het pensioenlichaam een open geïndexeerd pensioen is verzekerd en waarbij voor de premie- of koopsomberekening is uitgegaan van een fictieve vaste indexatie (vgl. HR 14 april 2006, nr. 41 569). Voor zover voor die fictieve vaste indexaties premies of koopsommen zijn ontvangen, komen de kosten niet ten laste van het pensioenlichaam. De actuariële oprenting van de (fictief) vast geïndexeerde verplichting wordt door mij niet aangemerkt als kosten en lasten als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet IB 2001. Wanneer bij de vaststelling van premies of koopsommen van jaar tot jaar een verschillend percentage wordt gehanteerd voor de fictieve vaste indexatie van een open geïndexeerd pensioen, moet de verzekeraar van het
13
pensioen met deze verschillen rekening houden. De overgenomen verplichting kan dan niet met dezelfde berekeningsgrondslagen worden gewaardeerd. Vergelijk de jaarlagenproblematiek van onderdeel B.1.4 van dit besluit. Deze complicatie kan worden voorkomen door bij de vaststelling van de fictieve vaste indexatie, bestendig gebruik te maken van de goedkeuring uit onderdeel A.3.3. van dit besluit. In dat geval kan bij het bepalen van de balanswaarde rekening worden gehouden met 2% naindexatie. B.3. Waardering van zuivere lijfrenteverplichtingen Wat betreft de waardering van zuivere lijfrenteverplichtingen kan worden gedacht aan de situaties waarin een stakingslijfrente is verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, Wet IB 2001, of een loonstamrecht is verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten tweede, van de Wet LB. Hetgeen hiervoor in onderdeel B.2 is opgemerkt over de waardering van een verzekerde pensioenverplichting is van overeenkomstige toepassing op de waardering van een zuivere lijfrenteverplichting, met uitzondering van hetgeen in onderdeel B.2.3 is opgemerkt over de toepassing van artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB. B.4. Overgangsregeling rekenrente voor op 1 januari 2001 bestaande pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen In HR 28 juni 2000, nr. 34 169, is beslist dat alle - zowel ingegane als niet ingegane - pensioen- en lijfrenteverplichtingen op de winstbepalende balans moeten worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen. Om ten aanzien van, overeenkomstig de casus, nog niet ingegane uitkeringen tegemoet te komen aan het door eerdere jurisprudentie opgewekte vertrouwen, heeft de Hoge Raad voor pensioenen lijfrenteverplichtingen een overgangsregeling geformuleerd. In onderdeel 3.7 van het arrest overweegt de Hoge Raad: "Aan het vertrouwen dat is gewekt door de hiervóór in 3.4 vermelde jurisprudentie moet op redelijke wijze worden tegemoetgekomen. Die jurisprudentie zal daarom haar gelding blijven behouden voor alle verplichtingen ter zake van pensioenen en lijfrenten die zijn aangegaan of overgenomen vóór 1 september 2000. Een toename van pensioenverplichtingen door de stijging van de diensttijd wordt daarbij niet aangemerkt als het aangaan van nieuwe verplichtingen, evenmin als een toename daarvan door een aanpassing aan de lonen en prijzen ten gevolge van een vóór 1 september 2000 gemaakt beding." Voor op 1 september 2000 bestaande verplichtingen mag derhalve de rekenrente worden toegepast die tot 28 juni 2000 als goed koopmansgebruik werd aanvaard. In veel gevallen betekent dit een rekenrente van 4%. Ik heb in het verleden goedgekeurd dat voor pensioenverplichtingen de datum 1 september 2000 wordt vervangen door 1 januari 2001. Als de pensioentoezegging is gedaan voor deze laatste datum, valt de gehele pensioenverplichting onder het begrip “bestaande verplichting” in de zin van het arrest van de Hoge Raad. B.5. Inbouw elders verzekerd kapitaal B.5.1. Toepassing artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB. Op grond van artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB mogen met ingang van 1 januari 2004 bij de waardering van pensioenverplichtingen alleen nog leeftijdsterugstellingen worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en de overlevingstafel van recente datum (technische correctie). Het komt regelmatig voor dat een
14
pensioentoezegging gedeeltelijk elders is verzekerd op basis van een kapitaalverzekering met een in euro’s vastgesteld kapitaal. Voor het op de einddatum van de verzekering beschikbaar komende kapitaal worden tegen de alsdan geldende tarieven pensioenuitkeringen verworven. De werkgever vult het elders verzekerde deel van het pensioen aan tot het toegezegde pensioen. Bij de waardering van het in eigen beheer gehouden deel van de pensioenverplichtingen dient met het elders verzekerde deel rekening te worden gehouden. Dit kan met behulp van twee methoden: het verzekerde kapitaal wordt ingebouwd (inbouwmethode) of de uit het verzekerde kapitaal te herleiden pensioenuitkeringen worden ingebouwd (herleidingsmethode). In dit verband is de vraag opgekomen of bij de toepassing van de herleidingsmethode andere dan de in artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB bedoelde leeftijdsterugstellingen mogen worden toegepast. Ik beantwoord die vraag ontkennend. Omdat de herleiding onderdeel uitmaakt van de waardering van de op de belastingplichtige rustende pensioenverplichtingen dient ook bij de herleiding artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB te worden toegepast. Door bij de herleiding uit te gaan van leeftijdsterugstellingen wordt voor het in eigen beheer gehouden deel van de pensioenverplichtingen indirect met in artikel 8, zesde lid, van de Wet VPB niet toegestane overlevingsgrondslagen gerekend. Bovendien ontstaat bij een herleiding met toepassing van leeftijdsterugstellingen een verschil in de waardering van het in eigen beheer gehouden deel van de pensioenverplichtingen afhankelijk van de directe inbouw van het verzekerde kapitaal of van de inbouw van de uit het verzekerde kapitaal herleide pensioenuitkeringen. Een dergelijk verschil in uitkomst tussen de beide methoden acht ik niet aanvaardbaar. B.5.2. Samenhang met indexatiebepalingen Bij de in onderdeel B.5.1 genoemde herleidingsmethode merk ik ten aanzien van de artikelen 3.26 tot en met 3.28 van de Wet IB 2001 het volgende op. Als bij de herleidingsmethode wordt uitgegaan van geïndexeerde pensioenuitkeringen heeft de premie deels betrekking op kosten als bedoeld in art. 3.26 van de Wet IB 2001. In die situatie leidt artikel 3.27, tweede lid, van de Wet IB 2001 er toe dat een deel van de premie – hoewel betaald aan een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.27, derde en vierde lid, van de Wet IB 2001, jo. artikel 10, tweede lid, URIB – niet aftrekbaar is. Het niet aftrekbare deel van de premies moet op de fiscale balans worden geactiveerd (vgl. HR 8 november 2002, nr. 37 443, r.o. 4.3). B.6. Waardering pensioenverplichting bij stelselwijziging door ontvoeging uit fiscale eenheid Als een lichaam waarin een pensioenverplichting is ondergebracht wordt ontvoegd uit een fiscale eenheid, waardoor het lichaam zelfstandig belastingplichtig wordt, kan zich de situatie voordoen dat het lichaam gedwongen wordt tot een stelselwijziging voor de waardering van de pensioenverplichtingen. Als in deze situaties het nieuwe stelsel leidt tot een hogere verplichting, kan het waarderingsverschil in het eerste jaar na de ontvoeging ten laste van de winst worden gebracht. Goedkeuring bevriezingsmethode Voor het geval waarin het nieuwe stelsel leidt tot een lagere waardering keur ik goed dat de zogenoemde bevriezingsmethode van artikel 31d Wet VPB overeenkomstige toepassing vindt. C. Ingetrokken regelingen en inwerkingtreding Het besluit van 28 maart 2006, nr. CPP2005/2742M en het besluit van 11 november 2005, nr. CPP 2005/2740M zijn ingetrokken met ingang van de
15
inwerkingtreding van dit besluit. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de dagtekening van het besluit. Den Haag, de staatssecretaris van Financiën, namens deze, mr. J. Thunnissen, directeur-generaal Belastingdienst<]]>
16
Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Directoraat-Generaal Belastingdienst Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.minfin.nl Ons kenmerk DGB/2010/0838 U Uw brief (kenmerk) 1 februari 2010 (2010Z01935) Bijlagen
Datum Betreft Vragen van de leden Remkes en Blok over particuliere pensioen b.v.'s.
Geachte voorzitter,
Mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangt u hierbij de antwoorden op de vragen van de leden Remkes en Blok over particuliere pensioen b.v.’s.
Hoogachtend, De staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
17
Vragen ven de leden Remkes en Blok, kenmerk 2010Z01935 1 Bent u er van op de hoogte dat ook sommige particuliere pensioen b.v.’s als gevolg van beleggingsverliezen geconfronteerd zijn/ worden met een dekkingsgraad van (ver) beneden de 100%? 2 Onderkent u ook dat het met name voor oudere pensioengerechtigden uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, zal zijn deze onderdekking nog te herstellen en dat dit met name bij aanzienlijke leeftijdsverschillen tussen partners tot problemen kan leiden? Antwoord Een particuliere pensioen b.v. (hierna: eigenbeheerlichaam) kan bij tegenvallende beleggingsresultaten worden geconfronteerd met een lage dekkingsgraad indien zij haar middelen belegt in risicodragende vermogensbestanddelen of indien zij anderszins vermogensverliezen lijdt. Deze onderdekking zal in het algemeen niet tot problemen leiden als de ingangsdatum van het pensioen nog ver weg is. Bij een dicht(er)bij liggende pensioeningangsdatum zal de pensioengerechtigde (de directeur-grootaandeelhouder) minder in staat zijn de onderdekking te herstellen. Een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen partners maakt dit niet wezenlijk anders. Dat de pensioengerechtigde minder in staat is tot herstel is inherent aan de keuze om de risicodragende beleggingen van het lichaam niet om te zetten in risicomijdende waarden naarmate de pensioeningangsdatum dichterbij komt of is gekomen. Dit omzetten naar risicomijdende waarden is een gebruikelijke wijze van uitvoering en is thans op basis van de zorgplicht als verplichting opgenomen in de Pensioenwet. 3 Zijn de berichten waar dat de Belastingdienst verzoeken tot pensioenverlaging om de dekking te herstellen op grond van art. 19b van de Wet op de loonbelasting afwijst, omdat er geen sprake is van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering van de b.v.? Antwoord Op grond van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) behoort de pensioenaanspraak tot het loon indien een bij een eigenbeheerlichaam ondergebrachte aanspraak geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven. Bij de parlementaire behandeling van (de voorganger van) artikel 19b is vermeld dat deze bepaling ertoe strekt om oneigenlijke handelingen met pensioenaanspraken die zijn verzekerd bij een eigenbeheerlichaam, tegen te gaan. De hier geformuleerde hoofdregel lijdt blijkens artikel 19b slechts uitzondering voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. Volgens de parlementaire toelichting moet het dan gaan om dwingende maatschappelijke redenen, zoals surséance van betaling, faillissement of schuldsanering. In overeenstemming hiermee wijst de Belastingdienst verzoeken om artikel 19b buiten toepassing te laten af bij pensioenverlaging in situaties van onderdekking. Indien belanghebbenden een verzoek doen om toepassing van de hardheidsclausule wijs ik die verzoeken om dezelfde redenen af. De Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven uit uw Kamer heeft geoordeeld dat in deze gevallen terecht geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule1. Uw Kamer heeft zich in haar vergadering van 17 december 2009 verenigd met het standpunt van de Commissie. 4 Acht u dit te rijmen met de fiscale behandeling van een gepensioneerde die van een onder toezicht van de Nederlandse Bank staand pensioenfonds een lager pensioen zal gaan ontvangen? Is er ter zake geen sprake van ongelijke fiscale behandeling? Antwoord De positie van een gepensioneerde die een onder de Pensioenwet vallend pensioen heeft, is niet vergelijkbaar met de positie van een directeur-grootaandeelhouder die zijn pensioen opbouwt in een eigenbeheerlichaam. De eerstgenoemde heeft geen doorslaggevende invloed op het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, terwijl de laatstgenoemde geheel zelf kan bepalen hoe de middelen van het eigenbeheerlichaam worden aangewend. Deze beleggingsvrijheid betekent echter niet dat het in de rede ligt om met de middelen van het eigenbeheerlichaam beleggingsrisico te lopen. De verruiming van de toegelaten aanbieders bij pensioentoezeggingen aan de directeur-grootaandeelhouder is van oudsher immers gemotiveerd met de behoefte tot financiering van de onderneming van de werkgever. Wij merken hierbij nog op dat een pensioenfonds de verworven pensioenrechten en pensioenaanspraken slechts onder de strikte voorwaarden van artikel 134 van de Pensioenwet kan
18
verminderen. Bij een dergelijke vermindering is de pensioengerechtigde zijn rechten tot het bedrag van de vermindering kwijt. In die situatie is artikel 19b van de Wet LB niet van toepassing. Het is dan ook evenwichtig dat een directeur-grootaandeelhouder buiten de hiervoor genoemde dwingende maatschappelijke redenen onder de werking van artikel 19b valt indien hij zelf beslist om zijn pensioenrechten te verlagen. De directeur-grootaandeelhouder profiteert door de stijging van zijn aandelenbezit van een verlaging van de pensioenverplichting van het eigenbeheerlichaam. 5 Kloppen de berichten dat de Belastingdienst tijdens de vorige (internet) crisis de in vraag 3 bedoelde verzoeken tot geringe pensioenverlaging wel goedkeurde? Antwoord Het standpunt van de Belastingdienst is weergegeven op de site www.belastingdienstpensioensite.nl2 en daarvoor in het beleidsbesluit CPP 2003-2794M3. Het is mij niet bekend of de Belastingdienst de in vraag 3 bedoelde verzoeken bij een vorige crisis heeft goedgekeurd. 6 Is bij de introductie van art.19b van de Wet op de loonbelasting rekening gehouden met onderhavige omstandigheden? 7 Bent u bereid tot aanpassing/verruiming van de definitie van “niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken” in art.19b van de Wet op de loonbelasting om af te zien van pensioenafspraken voor situaties van onderdekking in de pensioen b.v.? Antwoord Met artikel 19b van de Wet LB wordt bewerkstelligd dat ingeval een directeur-grootaandeelhouder zijn voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken prijsgeeft, de pensioenaanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. Bij de invoering van deze bepaling is in de toelichting niet afzonderlijk aandacht besteed aan een mogelijk lage waarde van de aangeschafte beleggingen. Op dit aspect is mijn ambtsvoorganger wel ingegaan in zijn reactie op advies 9 van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen. De commissie had geadviseerd om een extra invulling op te nemen van het criterium “niet voor verwezenlijking vatbaar” wanneer minder dan 75% van de vastgestelde pensioenuitkeringen zouden kunnen worden genoten op grond van een actuariële toets van de waarde. Mijn ambtsvoorganger heeft opgemerkt dat dit advies kan leiden tot oneigenlijk gebruik en dat het tegengaan daarvan tot disproportionele administratieve lasten zou leiden. Gelet daarop heeft hij het advies van de commissie niet gevolgd4. Ik deel dit standpunt van mijn ambtsvoorganger en ben dan ook niet voornemens de hier bedoelde definitie te verruimen. Ik merk daarbij op dat een gewone crediteur in vergelijkbare omstandigheden niet akkoord zou gaan met een verlaging van zijn pensioenrechten.
19
Modelstamrechtovereenkomst Belastingdienst Uitgesteld ingaand stamrecht (ex-werknemer wordt zelf gerechtigde) Versie september 2011 Kenmerk 11-529-2 De ondergetekenden: 1.
…............ (naam) BV, fiscaal nummer (BSN) ..........................., gevestigd te ...................... (vestigingsplaats, adres, postcode), hierna te noemen "partij A", hierbij vertegenwoordigd door haar bestuurder, de heer/mevrouw ................(voorletters, naam);
en 2.
de heer/mevrouw ....................... (voorletters, naam), SoFinummer/BSN ..................., geboren in ................ (geboorteplaats, land), op .. ................. (geboortedatum), wonende te ......................(woonplaats, adres, postcode), hierna te noemen "partij B",
verklaren dat zij een stamrechtovereenkomst hebben gesloten op grond van de hierna te noemen overwegingen en onder de hierna te noemen voorwaarden.
Artikel 1 Overwegingen a.
………………. (naam (ex-) werkgever van partij B) heeft aan partij B in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst (alternatief: beëindiging van zijn publiekrechtelijke aanstelling) een schadeloosstelling toegekend ter vervanging van gederfd of te derven loon ten bedrage van € ……….. (bedrag ontslagvergoeding dat wordt aangewend voor het stamrecht).
b.
Partij B wenst deze schadeloosstelling te genieten in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten laste van partij A.
c.
Partij A heeft het bedrag van de ontslagvergoeding rechtstreeks ontvangen van …………… ..(naam (ex-) werkgever van partij B).
Artikel 2 Definities a.
Partner: - (gewezen) echtgenoot of (gewezen) geregistreerd partner; - degene met wie partij B duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat. Tenzij anders aangegeven wordt onder partner verstaan: de in leven zijnde partner.
b.
Kinderen: de in leven zijnde kinderen of pleegkinderen van partij B die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.
c.
Stamrecht: een recht op periodieke uitkeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.
d.
Kredietinstelling: een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitvoeren.
20
Artikel 3 Gerechtigdheid, ingangsdata en looptijden a.
Partij B is gerechtigd tot de uitkeringen uit het stamrecht. Partij B zal het ingangstijdstip van de uitkeringen en de looptijd daarvan vaststellen met inachtneming van de daarvoor geldende fiscale regels. De periodieke uitkeringen zullen in geen geval later ingaan dan in het kalenderjaar waarin partij B de leeftijd van 65 jaar bereikt. De uitkeringen aan partij B eindigen uiterlijk op diens datum van overlijden.
b.
(Optioneel: vooroverlijden van partij B: overgang op partner) Ingeval van overlijden van partij B voordat de uitkeringen uit het stamrecht ten behoeve van hem zijn ingegaan, gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht over op de partner. De uitkeringen uit het stamrecht ten behoeve van de partner gaan in op de eerste dag van de maand volgend op de maand van overlijden van partij B. De uitkeringen aan de partner eindigen uiterlijk op diens datum van overlijden.
c.
(Optioneel: overlijden partij B na ingang stamrecht: overgang op partner) Ingeval van overlijden van partij B nadat de uitkeringen uit het stamrecht ten behoeve van hem zijn ingegaan, gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht voor …… % over op de partner. De uitkeringen aan de partner eindigen uiterlijk op diens datum van overlijden. (Alternatief: overgang op partner en kinderen) Ingeval van overlijden van partij B nadat de uitkeringen uit het stamrecht ten behoeve van hem zijn ingegaan, gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht voor …… % over op de partner en voor ……. % op de kinderen gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel (Alternatief: andere verdeling per kind).De uitkeringen aan de partner eindigen uiterlijk op diens datum van overlijden. De uitkeringen eindigen voor elk kind uiterlijk op de datum waarop het kind de leeftijd van 30 jaar bereikt dan wel op de eerdere datum van overlijden van het kind.
d.
(Optioneel: overlijden partij B na ingang stamrecht en na overlijden partner: overgang op kinderen) Indien partij B overlijdt nadat de partner is overleden en nadat de uitkeringen uit het stamrecht ten behoeve van hem zijn ingegaan, gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht voor ……. % over op de kinderen gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel (Alternatief: andere verdeling per kind). De uitkeringen eindigen voor elk kind uiterlijk op de datum waarop het kind de leeftijd van 30 jaar bereikt dan wel op de eerdere datum van overlijden van het kind.
Artikel 4 Bepaling beschikbare som en hoogte uitkeringen De omvang van de periodieke uitkeringen is afhankelijk van de op ingangsdatum beschikbare som en de op dat moment voor dergelijke uitkeringen geldende verzekeringstarieven. De op ingangsdatum van de periodieke uitkeringen beschikbare som zal op basis van de volgende elementen worden vastgesteld: a.
het door partij A ontvangen bedrag van de schadeloosstelling, groot € ………. (bedrag schadeloosstelling) wordt verminderd met een eenmalige kosten- en winstopslag van € ………..(5% met een maximum van € 20.000);
b.
het na aftrek van de eenmalige kosten- en winstopslag resterende bedrag van de schadeloosstelling wordt jaarlijks verhoogd met een samengestelde intrest ter grootte van het op 1 januari van dat betreffende jaar geldende U-rendement. Onder U-rendement wordt verstaan het tweewekelijkse Urendement berekend en gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek te 's-Gravenhage.
21
(Alternatief 1:) het na aftrek van de eenmalige kosten- en winstopslag resterende bedrag van de schadeloosstelling wordt jaarlijks verhoogd met een per jaar accumulerende en eveneens rentedragende intrest van ….. % (het U- of T-rendement of een ander tarief dat door een professionele verzekeraar wordt gehanteerd), zijnde het tarief dat geldt op de ingangsdatum van deze overeenkomst; (Alternatief 2:) het na aftrek van de eenmalige kosten- en winstopslag resterende bedrag van de schadeloosstelling zal door partij A op door partij B aan te geven wijze worden (her)belegd. De met de gekozen beleggingen behaalde netto rendementen worden toegevoegd aan het saldo van de beleggingen. Partij A zal de beleggingen zodanig administreren dat de beleggingen en de daarop te behalen netto rendementen duidelijk kenbaar en herleidbaar zijn. De beleggingen zullen bestaan uit aan een effectenbeurs genoteerde waarden, spaarrekeningen of deposito's bij een kredietinstelling dan wel een combinatie van deze beleggingsvormen. De waarde van de beleggingen wordt jaarlijks verminderd met een administratievergoeding voor Partij A. De administratievergoeding bedraagt 0,5% van de waarde van de beleggingen ultimo het jaar. Op de ingangsdatum van de periodieke uitkeringen wordt de beschikbare som van onderdelen a en b omgezet in een periodieke uitkering op basis van tarieven die op grond van de Wet op het financieel toezicht toegelaten levensverzekeraars op dat moment hanteren voor dergelijke uitkeringen.
Artikel 5 Uitbetaling De uitkeringen uit het stamrecht zullen in maandelijkse (alternatief: driemaandelijkse, jaarlijkse) termijnen bij vooruitbetaling worden uitgekeerd door storting of overschrijving op een door of namens (elk van) de gerechtigde(n) aan te geven bankrekening.
Artikel 6 Fiscale behandeling De uitkeringen zullen worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 7 Overbrenging naar verzekeraar Partij B heeft te allen tijde het recht de aanspraken ingevolge het stamrecht onder te brengen bij een door die gerechtigde aan te wijzen verzekeraar tegen overdracht van de waarde in het economische verkeer van het stamrecht door partij A. Na het overlijden van partij B hebben de opvolgende gerechtigden hetzelfde recht op de ingangsdatum van hun uitkeringen. De verzekeraar dient de verplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting tot het binnenlands ondernemingsvermogen te rekenen. Voorts dient de overdracht te voldoen aan de eisen van de artikelen 19a en 19b van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 8 Omzetting in ander recht Partij B heeft te allen tijde het recht om het op de voet van deze overeenkomst vastgestelde recht op periodieke uitkeringen om te zetten in een ander zodanig recht. Na het overlijden van partij B hebben de opvolgende gerechtigden hetzelfde recht. Voorwaarde is in alle gevallen dat het nieuwe recht onverkort voldoet aan de bepalingen van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.
22
Artikel 9 Verplichtingen Partij A rekent de verplichtingen uit hoofde van het stamrecht voor de heffing van de vennootschapsbelasting geheel tot het binnenlandse ondernemingsvermogen.
Artikel 10 Fiscale voorwaarden a.
Partij B pleegt ter zake van de verwerving van het stamrecht geen enkele aftrek op het inkomen.
b.
Partij B verklaart dat het stamrecht niet is opgekomen ingevolge artikel 10a of artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964.
c.
Het stamrecht kan niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990.
Artikel 11 Kosten totstandkoming overeenkomst Alle kosten welke samenhangen met de totstandkoming van deze overeenkomst komen voor rekening van partij A.
Artikel 12 Toepasselijk recht Op deze overeenkomst is bij uitsluiting Nederlands recht van toepassing.
Artikel 13 Slotbepalingen Deze stamrechtovereenkomst is gelijk aan de door de kennisgroep pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde modelstamrechtovereenkomst met kenmerk "Modelstamrechtovereenkomst Belastingdienst, uitgesteld, versie september 2011, kenmerk 11-529-2". Deze stamrechtovereenkomst is van kracht met ingang van .. ....... 20.. (datum). Aldus overeengekomen en in tweevoud getekend te .....................(plaats), op .. ......... 20.. (datum). Partij A
Partij B
.................………………………………BV
.................…………………………….. (naam)
namens deze,
........................ ......................……….(naam)
23
Modelstamrechtovereenkomst Belastingdienst Direct ingaand stamrecht (ex-werknemer wordt zelf gerechtigde) Versie september 2011 Kenmerk 11-529-1 De ondergetekenden: 1.
…............ (naam) BV, fiscaal nummer (BSN) ..........................., gevestigd te ...................... (vestigingsplaats, adres, postcode), hierna te noemen "partij A", hierbij vertegenwoordigd door haar bestuurder, de heer/mevrouw ................(voorletters, naam);
en 2.
de heer/mevrouw ....................... (voorletters, naam), SoFinummer/BSN ..................., geboren in ................ (geboorteplaats, land), op .. ................. (geboortedatum), wonende te ......................(woonplaats, adres, postcode), hierna te noemen "partij B",
verklaren dat zij een stamrechtovereenkomst hebben gesloten op grond van de hierna te noemen overwegingen en onder de hierna te noemen voorwaarden.
Artikel 1 Overwegingen a.
………………. (naam (ex-) werkgever van partij B) heeft aan partij B in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst (alternatief: beëindiging van zijn publiekrechtelijke aanstelling) een schadeloosstelling toegekend ter vervanging van gederfd of te derven loon ten bedrage van € ……….. (bedrag ontslagvergoeding dat wordt aangewend voor het stamrecht).
b.
Partij B wenst deze schadeloosstelling te genieten in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten laste van partij A.
c.
Partij A heeft het bedrag van de ontslagvergoeding rechtstreeks ontvangen van …………… (naam (ex-) werkgever van partij B).
Artikel 2 Definities a.
Partner: - (gewezen) echtgenoot of (gewezen) geregistreerde partner; - degene met wie partij B duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat. Tenzij anders aangegeven wordt onder partner verstaan: de in leven zijnde partner.
b.
Kinderen: de in leven zijnde kinderen of pleegkinderen van partij B die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.
c.
Stamrecht: een recht op periodieke uitkeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.
24
Artikel 3 Gerechtigdheid, hoogte uitkering, ingangsdata en looptijden a.
Partij B is gerechtigd tot de uitkeringen uit het stamrecht. De uitkeringen uit het stamrecht gaan in op ……… (datum, jaar, de datum dient de eerste dag te zijn van de maand volgend op de maand waarin deze overeenkomst is gesloten) en eindigen op …….. (datum, jaar) (alternatief: op de datum van overlijden van partij B). De uitkering bedraagt € ………. (bedrag) per jaar.
b.
(Optioneel: overlijden partij B: overgang op partner) Na het overlijden van partij B gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht voor …… (percentage) % over op de partner. De uitkeringen aan de partner eindigen uiterlijk op diens datum van overlijden. (Alternatief: overgang op partner en kinderen:) Na het overlijden van partij B gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht voor …… % over op de partner en voor …… % op de kinderen gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel. (Alternatief: andere verdeling per kind) De uitkeringen aan de partner eindigen uiterlijk op diens datum van overlijden. De uitkeringen eindigen voor elk kind uiterlijk op de datum waarop het kind de leeftijd van 30 jaar bereikt dan wel op de eerdere datum van overlijden van het kind.
c.
(Optioneel: overlijden partij B na overlijden partner: overgang op kinderen) Indien partij B overlijdt nadat de partner is overleden gaat het recht op de uitkeringen uit het stamrecht voor …… % over op de kinderen gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel. (Alternatief: andere verdeling per kind). De uitkeringen eindigen voor elk kind uiterlijk op de datum waarop het kind de leeftijd van 30 jaar bereikt dan wel op de eerdere datum van overlijden van het kind.
Artikel 4 Rekengrondslagen uitkeringsbedrag De hoogte van het bedrag van de periodieke uitkeringen is bepaald op basis van de volgende elementen: a. het bedrag van de schadeloosstelling, groot € ………. (bedrag schadeloosstelling), verminderd met een eenmalige kosten- en winstopslag van € ………..(5% met een maximum van € 20.000); b.
een rekenrente van ….. % per jaar (het U- of T-rendement of een ander tarief dat door een professionele verzekeraar wordt gehanteerd), zijnde het tarief dat geldt op de ingangsdatum van deze overeenkomst;
c.
de overlevingstafels GBM/GBV ……..(recente overlevingstafel), met een leeftijdscorrectie van .. voor partij B en een leeftijdscorrectie van .. voor de partner.
(Alternatief: offerte levensverzekeringsmaatschappij) De hoogte van het bedrag van de periodieke uitkeringen is bepaald op basis van de offerte van …………………………….(naam van een op grond van de Wet op het financieel toezicht toegelaten levensverzekeraar) van …………………… (datum).
Artikel 5 Uitbetaling De uitkeringen uit het stamrecht zullen in maandelijkse (alternatief: driemaandelijkse, jaarlijkse) termijnen bij vooruitbetaling worden uitgekeerd door storting of overschrijving op een door of namens (elk van) de gerechtigde(n) aan te geven bankrekening.
Artikel 6 Fiscale behandeling De uitkeringen zullen worden behandeld als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
25
Artikel 7 Overbrenging naar verzekeraar Partij B heeft te allen tijde het recht de aanspraken ingevolge het stamrecht onder te brengen bij een door die gerechtigde aan te wijzen verzekeraar tegen overdracht van de waarde in het economische verkeer van het stamrecht door partij A. Na het overlijden van partij B hebben de opvolgende gerechtigden hetzelfde recht op of na de ingangsdatum van hun uitkeringen. De verzekeraar dient de verplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting tot het binnenlands ondernemingsvermogen te rekenen. Voorts dient de overdracht te voldoen aan de eisen van de artikelen 19a en 19b van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 8 Omzetting in ander recht Partij B heeft te allen tijde het recht om het op de voet van deze overeenkomst vastgestelde recht op periodieke uitkeringen om te zetten in een ander zodanig recht. Na het overlijden van partij B hebben de opvolgende gerechtigden hetzelfde recht. Voorwaarde is in alle gevallen dat het nieuwe recht onverkort voldoet aan de bepalingen van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 9 Verplichtingen Partij A rekent de verplichtingen uit hoofde van het stamrecht voor de heffing van de vennootschapsbelasting geheel tot het binnenlandse ondernemingsvermogen.
Artikel 10 Fiscale voorwaarden a.
Partij B pleegt ter zake van de verwerving van het stamrecht geen enkele aftrek op het inkomen.
b.
Partij B verklaart dat het stamrecht niet is opgekomen ingevolge artikel 10a of artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964.
c.
Het stamrecht kan niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990.
Artikel 11 Kosten totstandkoming overeenkomst Alle kosten welke samenhangen met de totstandkoming van deze overeenkomst komen voor rekening van partij A.
Artikel 12 Toepasselijk recht Op deze overeenkomst is bij uitsluiting Nederlands recht van toepassing.
Artikel 13 Slotbepalingen Deze stamrechtovereenkomst is gelijk aan de door de kennisgroep pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde modelstamrechtovereenkomst met kenmerk "Modelstamrechtovereenkomst Belastingdienst, direct ingaand, versie september 2011, kenmerk 11-529-1". Deze stamrechtovereenkomst is van kracht met ingang van .. ....... 20.. (datum). Aldus overeengekomen en in tweevoud getekend te .....................(plaats), op .. ......... 20.. (datum). Partij A
Partij B
.................………………………………BV
.................…………………………….. (naam)
26
namens deze,
........................ ......................……….(naam)
27
Artikel 18a Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 18a, vierde en vijfde lid, Wet op de loonbelasting 1964 Ouderdomspensioen en uitstel van de in de regeling vastgestelde pensioendatum (Vraag & Antwoord 08-045 d.d. 110209) Vraag Een ouderdomspensioen gaat normaal gesproken in op de in de regeling vastgestelde pensioendatum. Is het mogelijk om het ouderdomspensioen feitelijk later te laten ingaan? Antwoord Ja, de pensioenuitkeringen kunnen later ingaan dan de in de regeling vastgestelde pensioendatum. Uiterste data De uitkeringen moeten uiterlijk ingaan bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd (artikel 18a, vierde lid, 5º, van de Wet LB). Op het moment dat het ouderdomspensioen 100% van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt, moeten de uitkeringen uiterlijk ingaan op de 65-jarige leeftijd (artikel 18a, vierde lid, 3º, van de Wet LB) Zie ook Vraag & Antwoord 08-044. Indien het ouderdomspensioen 100% van het pensioengevend loon komt te bedragen nadat de werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt moet het pensioen direct ingaan (artikel 18a, vierde lid, 4º, van de Wet LB). Voortgezette opbouw Indien de uitkeringen later ingaan dan de vastgestelde ingangsdatum, mag de opbouw van pensioen doorgaan. Bestaande pensioenrechten moeten actuarieel worden opgerent. Het ouderdomspensioen mag echter niet hoger worden dan 100% van het pensioengevend loon (artikel 18a, vijfde lid, van de Wet LB). Zie ook vraag en antwoord 08-052 voor het moment van toetsing aan deze grens in geval van uitstel van de pensioendatum van een ouderdomspensioen dat is gebaseerd op een beschikbarepremiestelsel. Voorwaarde voor uitstel: doorwerken Uitstel van de pensioendatum is alleen mogelijk indien en voorzover de pensioengerechtigde na die datum blijft doorwerken in de dienstbetrekking. Deze voorwaarde volgt uit artikel 18a, vierde lid, 2º, van de Wet LB en de artikelsgewijze toelichting daarop. Het artikellid is erop gericht te voorkómen dat een werknemer de ingangsdatum van zijn pensioen uitstelt indien hij ophoudt met werken. Zie: Wet fiscale behandeling van pensioenen, Kamerstukken II, 26 020, nr. 3, blz. 23. Verder is ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 18a, vijfde lid, van de Wet LB (Wet fiscale behandeling van pensioenen, Kamerstukken II, 26020, nr. 3, blz. 24) van belang. In die toelichting is alleen sprake van de werknemer. Dit duidt erop dat sprake moet zijn van een bestaande, tegenwoordige dienstbetrekking. Voor niet-actieve werknemers hanteert de Wet fiscale behandeling van pensioenen de aanduiding gewezen werknemer. Indien de pensioendatum wordt uitgesteld zonder dat sprake is van voortzetting van de dienstbetrekking, wordt de regeling onzuiver en treedt artikel 19b, eerste lid, aanhef, onderdeel a en onderdeel c, slot, van de Wet LB in werking. De gehele aanspraak wordt dan belast. Voor uitstel van de pensioendatum van een ouderdomspensioen uit slapersrechten: zie Vraag & Antwoord 08-047. De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 10 van het vervallen besluit CPP2003/530M (besluit van 29 augustus 2003)
28
Artikel 18a Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 18a, vierde en vijfde lid, Wet op de loonbelasting 1964 Ouderdomspensioen en in deeltijd doorwerken na de in de regeling vastgestelde pensioendatum (Vraag & Antwoord 08-046 d.d. 110209)
Vraag Is het mogelijk om het ouderdomspensioen voor een evenredig gedeelte van het pensioen later te laten ingaan indien er na de in de regeling vastgestelde pensioendatum in deeltijd wordt doorgewerkt? Antwoord Ja, uitstel voor een evenredig deel is mogelijk. Indien een werknemer na het bereiken van de in de regeling vastgestelde pensioendatum blijft doorwerken maar zijn arbeidsduur verkort (deeltijd), kan hij het pensioen voor een evenredig deel uitstellen en wel voor het gedeelte dat hij nog in de dienstbetrekking doorwerkt. Voor het overige deel moet het pensioen wel ingaan. Op het uitgestelde deel van het pensioen is artikel 18a, vijfde lid, van de Wet LB van toepassing. Zie ook Vraag en Antwoord 08-045. De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 11 van het vervallen besluit CPP2003/530M (besluit van 29 augustus 2003)
29
Artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet op de loonbelasting 1964 Prijsgeven van pensioenaanspraak; niet voor verwezenlijking vatbaar (Vraag & Antwoord 08078 d.d. 110209) Vraag Wanneer is er sprake van niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken? Antwoord Er is sprake van niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken als er dwingende maatschappelijke redenen zijn om af te zien van de aanspraken. Dit kan het geval zijn bij faillissement, surséance van betaling en schuldsanering. Het moet dus gaan om bijzondere situaties waarin de financiële middelen van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, niet toereikend zijn. Is daarvan geen sprake, dan dient de uitkering te worden voortgezet zolang het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht daarvoor nog voldoende middelen bezit. Deze uitleg wordt bevestigd in de uitspraak van Hof Amsterdam van 27 november 2000, nr, 99/2650, gepubliceerd in Vakstudienieuws 2001/19.23. Van schuldsanering is sprake indien alle schuldeisers afzien van (een deel van) hun vorderingen. Indien alleen de DGA afziet van zijn pensioenrechten en eventuele overige vorderingen, is geen sprake van schuldsanering. In de parlementaire behandeling ter gelegenheid van de invoering van artikel 19b (voorheen: 11c), eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB is vermeld dat de invoering van deze bepaling er toe strekt om oneigenlijke handelingen tegen te gaan met aanspraken die zijn verzekerd bij een eigen pensioenlichaam of werkmaatschappij. Om een overkill te voorkomen is de zinsnede toegevoegd: "behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is". Deze toevoeging voorkomt dat aanspraken in de belastingheffing worden betrokken voor zover deze om zakelijke redenen worden prijsgegeven in geval van bijzondere situaties zoals faillissement, surséance van betaling of schuldsanering. Aangezien in deze situaties de aanspraken feitelijk geen waarde hebben, kunnen ze ook geen voorwerp vormen van oneigenlijke handelingen. Het zou niet redelijk zijn ze toch te belasten. In de bijzondere situaties die door de wetgever zijn genoemd, is het voortbestaan van het lichaam waarbij de aanspraken zijn ondergebracht, in het geding. Door het afzien van aanspraken in deze situaties buiten de heffing te laten vormt artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB geen belemmering voor het eventuele voortbestaan van het lichaam. De schuldenlast wordt verminderd zonder gevolgen voor de loonbelasting. Wellicht ten overvloede: het is niet juist is om voor het begrip ‘niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken’ zonder meer aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie die is gewezen inzake de vrijstelling van voordelen uit een onderneming verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers. Deze vrijstelling voor de debiteur van een vordering is geregeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 (voorheen: artikel 8, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 1964). Bij die vrijstelling wordt de vraag of sprake is van dergelijke rechten beoordeeld vanuit het standpunt van de crediteur. De bepaling van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, slot, van de Wet LB bevat evenwel een vrijstelling voor de crediteur van de door hemzelf prijsgegeven pensioenaanspraak. Er dient dan sprake te zijn van een objectief waarneembare situatie van niet vatbaar zijn voor verwezenlijking. Een enkele, zelfs zeer forse, daling van de waarde van een aandelenpakket of een beleggingsverzekering kan nimmer aanleiding vormen voor belastingvrij prijsgeven van pensioenrechten. Het betreft dan een aandelenpakket dat of een verzekering die dient ter dekking van de pensioenverplichting. De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 13 van het vervallen besluit CPP2003/2794M (besluit van 22 april 2004).
30
Artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 Artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet op de loonbelasting 1964 Geheel of gedeeltelijk prijsgeven van pensioenaanspraak; belastbaar feit en belastbaar bedrag (Vraag & Antwoord 08-079 d.d. 110209) Vraag Wat zijn de gevolgen voor de heffing van loonbelasting indien een DGA een in eigen beheer gehouden pensioenaanspraak geheel of gedeeltelijk prijsgeeft die niet volledig voor verwezenlijking vatbaar is? Antwoord Als een DGA in eigen beheer gehouden, voor verwezenlijking vatbare rechten prijsgeeft, is artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB van toepassing. Als dit belastbare feit zich voordoet, is vervolgens slechts de waarde van de voor verwezenlijking vatbare rechten belastbaar. Voorbeeld (bedragen in €) • De waarde van de totale pensioenaanspraak bedraagt 250.000. • Na een schuldsanering bij de vennootschap is de pensioenaanspraak slechts voor 100.000 voor verwezenlijking vatbaar. • Alternatieven: 1. Er wordt voor 150.000 of minder afgezien van de pensioenaanspraak. Uitwerking: Er is geen belastbaar feit. Geen heffing. 2. Er wordt voor 155.000 afgezien van de pensioenaanspraak. Uitwerking: In deze situatie wordt 100.000 belast op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, en slot, van de Wet LB. 3. Er wordt afgezien van de volledige pensioenaanspraak. Uitwerking: Ook in dit geval heffing over 100.000. De bovenstaande interpretatie is in overeenstemming met een redelijke wetsuitleg en de bedoeling van de wetgever. De Memorie van toelichting bij onderdeel c van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB spreekt slechts over de onbelastbaarheid van het (volledige) prijsgeven van een (volledig) niet voor verwezenlijking vatbare aanspraak. Uit onderdeel c in samenhang met het slot van het eerste lid kan echter worden afgeleid dat er slechts sprake is van een belastbaar feit voor zover een voor verwezenlijking vatbare aanspraak wordt prijsgegeven. Anders gezegd: Er is geen belastbaar feit als alleen maar niet voor verwezenlijking vatbare rechten worden prijsgegeven. Daarmee is nog niets gezegd over het bedrag dat in de heffing moet worden betrokken als het belastbare feit zich voordoet. Volgens de letterlijke tekst van het slot van het eerste lid van artikel 19b zou dan de gehele waarde van de aanspraak (inclusief het niet voor verwezenlijking vatbare deel) moeten worden belast. Dit zou echter tot de onredelijke uitkomst leiden dat indien er € 1 van de voor verwezenlijking vatbare rechten zou worden prijsgegeven de waarde van de gehele aanspraak in de heffing zou worden betrokken. De bedoeling van de wetgever is in dit geval echter – zie de Memorie van toelichting – juist niet te heffen over niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken. Een redelijke wetsuitleg voert derhalve tot de volgende oordelen: 1. Er is pas sprake van een belastbaar feit als een voor verwezenlijking vatbaar deel van de aanspraak geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven. 2. In die situatie is er slechts een belastbaar bedrag ter grootte van de waarde van het voor verwezenlijking vatbare deel. De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 14 van het vervallen besluit CPP2003/2794M (besluit van 22 april 2004).
31