Protestants leven tijdens de Tweede Wereldoorlog In de jaren dertig had Nederland een eeuw zonder oorlog achter de rug. Het had zich afzijdig weten te houden van de grote en ruwe politiek. Onder de buurlanden leek het ‘verdwaald als een vrome rijkaard onder het proletariaat van de zoveelste dwarsstraat. Het waarmerk van zelftevreden gedegenheid, waarover enkele onverantwoordelijke kunstenaars zich beklaagden, scheen allerminst een straf of schande, maar was veeleer het met bloemen versierde spoor van een eeuw vrede en gehoorzaamheid aan hetgeen onze voorgangers ons elke zondag opdroegen.’1
1
Het was in deze tijd gevaarlijk iets lelijks over de Duitse leider Adolf Hitler (1889-1945) te zeggen. De Nederlandse regering tolereerde geen beledigingen van een ‘bevriend’ staatshoofd. De angstvallige zorg voor neutraliteit bracht de overheid ertoe aan de grens honderden Joden in de hel terug te laten sturen door de inmiddels versterkte marechaussee. De kerken waren minder angstvallig. De bisschoppen wezen begin 1934 fascisme en nationaal-socialisme in de Nederlandse verhoudingen af. Ze verboden aan priesters, leiders van rooms-katholieke organisaties en instellingen en aan leerkrachten bij het katholiek onderwijs elke actie ten bate van fascisme of nationaal-socialisme. In mei 1936 verklaarden ze onder leiding van de pasbenoemde aartsbisschop Johannes de Jong (18851955) dat allen die ‘in belangrijke mate’ steun verleenden aan de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB) niet meer tot de sacramenten zouden worden toegelaten en dus niet meer ter biecht of communie konden gaan, geen kerkelijk huwelijk sluiten en niet de sacramenten van de stervenden ontvangen. In oktober 1936 verkaarden de Gereformeerde Kerken beginselen van de NSB voor onverenigbaar met de gereformeerde belijdenis en kondigden sancties af voor allen die lid bleven van organisaties die uitgingen van ‘onschriftuurlijke dwalingen’ als daar zijn: het ‘Leidersbeginsel’ en ‘de totalitaire staat’. In de Nederlandse Hervormde Kerk sloten op initiatief van theoloog Johan Eykman (1892-1945) verscheidene predikanten zich aan bij de voormannen van het protestants verzet in Duitsland. Een van hen, ds. Jan Koopmans (1905-1945) stelde dat de kerk diende te bidden om ‘vernietiging van de machten die (…) niet alleen het christelijk leven, maar ook de eenvoudige menselijkheid door middel van geweld of angst onmogelijk maken.’ De stemmen van de voortrekkers in de kerken werden nog onvoldoende gehoord. Wel ervoer men de dreiging die van de ontwikkelingen in Duitsland uitgingen. In de beginmaanden van 1940 leefde het Nederlandse volk in opperste spanning. Het zou wel eens binnen zeer korte tijd betrokken kunnen raken in een oorlog die het niet wenste. Elke volgende nacht kon de nacht zijn die een einde maakte aan de soevereiniteit van ons land. Mede door de Duitse propaganda maakte niemand zich enige illusie omtrent de verwoesting en het leed waarmee een oorlog gepaard gaat. Het werd in de schrilste kleuren getekend. Over de kerkelijke situatie in deze tijd is in verslagen van vergaderingen van de kerkenraad weinig te vinden. Wellicht is dit het geval, omdat het opschrijven van allerlei bevindingen te gevaarlijk was. De laatste kerkenraadsvergadering voor de oorlog was op maandag 6 mei 1940. Op pinksterzondag 12 mei zouden vijftien jonge mensen openbare belijdenis van het geloof doen en worden bevestigd als nieuw ‘lidmaat’. Tegen een van hen had een gemeentelid bezwaar gemaakt, omdat hij gezegd had dienstweigeraar te zijn. De kerkenraad sprak erover. Hij was van mening dat ‘deze jongeman te goeder trouw in dwaling’ verkeerde en stond hem toe openbare belijdenis van het geloof te doen in de hoop dat hij van zijn dwaling zou terugkeren. De kerkenraad vond overigens dat dienstweigering niet is toegestaan. Over de toen al een dreigende situatie aan de grens bij Babberich sprak de kerkenraad wellicht wel, maar schreef er niets over op. Op 14 april was bij een luchtgevecht een Engels vliegtuig neergestort. De treinen waren volgepakt met mensen die de nationaalsocialistische dictatuur wilden ontvluchten. Het Nederlands-Duitse grensgebied was in verband met defensiewerken voor velen een verboden gebied geworden. Soldaten van het 22e Grensbataljon patrouilleerden in de Liemers en betrokken geïmproviseerde stellingen.
1
H.M. van Randwijk, In de schaduw van gisteren. Kroniek van het verzet in de jaren 1940-1945, Den Haag 1967, 19.
In de nacht van donderdag op vrijdag 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen. Sommigen dachten te maken te hebben met legeroefeningen en maar kwamen er al snel achter, dat ook voor Nederland de oorlog was uitgebroken. Het station werd bezet en een Duitse pantsertrein arriveerde daar om 4.10 uur. Duitse soldaten trokken met auto’s en voertuigen door paarden getrokken via de Babberichseweg en de Arnhemseweg op tot Westervoort. Er ontstond een vuurgevecht. Vijf militairen kwamen om. Ds. Bartels ging naar de plaats van het onheil, noteerde de namen van de
2
omgekomenen en ging naar het gemeentehuis om toestemming te vragen hun lichamen te mogen vervoeren en een begrafenis te regelen. Twee dagen later bevestigde hij de nieuwe leden van de kerk, terwijl intussen Duitse troepen onafgebroken door Zevenaar trokken en het in de lucht een heen en weer vliegen van Duitse vliegtuigen was. Op 14 mei gaf Nederland zich over. De volgende oorlogsjaren verliepen voor Zevenaar betrekkelijk rustig. Ds. Bartels bood de nabestaanden van de slachtoffers van 10 mei nog enkele jaren pastorale zorg. De meeste gemeenteleden raakten aanvankelijk van het Duitse machtsvertoon niet van de kook. Integendeel. Ze toonden een minachting voor de Duitse militaire en ideologische krachtpatserij. Deze houding werd door de ernst van de situatie niet gerechtvaardigd. Dat werd aan het einde van het jaar duidelijk. Openbare bijeenkomsten werden verboden, de Nederlandse pers werd door de nazi’s overgenomen of bijna geheel onder het juk van de Duitse propagandadwang gebracht, politieke partijen en vakbeweging werden onder beheer gesteld, de vrije radio om zeep geholpen, veel vooraanstaande Nederlanders als gijzelaar gevangen genomen, de benoeming van Joden in openbare functies verboden, de Leidse universiteit gesloten, het Nederlandse volk als Ariër en nietAriër geregistreerd en Joodse ambtenaren en leerkrachten ontheven uit hun functie. De maatregelen van de bezetter werden met een zekere gelatenheid aanvaard. Ds. Koopmans liet een vlammend protest horen. Om de ogen te openen en de gewetens te scherpen schreef hij in november 1940 de brochure Bijna te Laat! en liet die verspreiden onder schoolmeesters, kerkenraden en burgemeesters. In de brochure deed hij een hartstochtelijk appel op de Nederlandse kerk en het Nederlandse volk om de Joden niet te verraden: ‘Wanneer onze “intrede in de geschiedenis” gekocht moet worden tegen de prijs van een goed geweten, dan is het duizendmaal beter, dat wij uit de “geschiedenis” verdwijnen, dan dat wij ons geweten verkopen.’
Hij besloot zijn brochure met de woorden: ‘Volk van Nederland, het is bijna te laat, maar nog niet helemaal te laat. Het is nog niet helemaal te laat om terug te keren tot het christelijk geloof en het goede geweten. Het is nog niet helemaal te
laat om uit beweegredenen van barmhartigheid en op gronden,aan de Heilige Schrift ontleend, op te komen voor onze Joodse volksgenoten. Het is nog niet helemaal te laat om de Duitsers te laten zien, dat hun goddeloosheid niet álle dingen overwint, maar dat er ergens nog mensen wonen, die zich hun christelijk geloof niet zomaar laten ontroven.’
3
Toen langzamerhand doordrong wat er op het spel stond, groeide een voorzichtig verzet door bijvoorbeeld een portret van de koninklijke familie te laten circuleren of in de kerk het zesde couplet van het Wilhelmus te zingen. Meerdere kerkenraadsleden hielpen waar mogelijk Joden. Zo bood ouderling Steven Dorrestijn (1901-1950) aan verscheidene Joodse onderduikers onderdak op zijn boerderij. De Duitsers die een deel ervan gevorderd hadden en daar verbleven, hebben nooit iets gemerkt. Tijdens kerkdiensten werd in voorzichtige bewoordingen voor de koningin gebeden (met woorden die aangereikt waren door de hervormde werkgroep Kerk en Prediking): ‘Wij bidden U ook voor de wereldlijke regering, voor alle koningen, vorsten en heren. Maar inzonderheid bidden wij U voor de koningin die Gij over ons gesteld hebt, en voor de bezettende macht die Gij over ons hebt toegelaten. Geef dat hunlieder bestuur daartoe gericht zij dat de Koning aller Koningen over overheden en onderdanen regeren moge en het rijk des duivels dat een rijk is van alle schandelijkheden en ongerechtigheden, mede door hen als Uw dienaars hoe langer hoe meer verstoord en teniet gemaakt worde en dat wij onder hen een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. Wij bidden U ook voor al onze medebroeders die vervolging lijden. Geef hun troost in hun lijden, dat zij zulks uit Uw vaderlijke hand aannemen en daarin standvastig blijven, hetzij in leven of in sterven.’
In februari 1941 vielen bij velen de schellen van de ogen: ze begonnen te begrijpen niet te maken te hebben met bezetters, maar met gewetenloze inbrekers die het niet alleen op materieel bezit hebben gemunt, maar ook op de geest en de overtuiging van onderdanen en die bovendien een deel van de onderdanen willen uitschakelen. De feiten waren te schokkend om ze te kunnen negeren of bagatelliseren. Ik noem er enkele. Op 11 februari werd aan de Nederlandse universiteiten een numerus clausus ingevoerd voor Joodse studenten, waardoor Joodse jongeren geen universitaire studie meer konden volgen. Tien dagen later volgde voor de reeds geschorste Joodse ambtenaren definitief ontslag. NSB-ers gingen met pamfletten en andere propagandamiddelen de straat op om de sluwe Duitse administratieve maatregelen met geweld te onderstrepen. Op 22 februari pakten de Duitsers enkele honderden Joodse mannen in Amsterdam op
4
en voerde hen af. Dit laatste was voor een aantal mensen de druppel die de emmer deed overlopen. In reactie op het gebeuren brak op 25 februari in Amsterdam een staking uit tegen de Duitse bezetter: de fabrieken liepen leeg, de trams stonden stil, de winkels werden gesloten en lieten hun gordijnen neer, en duizenden stakers trokken in lange rijen over Damrak en Rokin. Ook in andere steden braken stakingen uit. De Duitsers braken de stakingen met geweld, intimidatie en meedogenloos ingrijpen. Hierbij vielen negen doden en vierentwintig zwaargewonden. Veel stakers werden gevangen genomen. De steden die meegedaan hadden aan de staking, kregen van de Duitsers hoge boetes opgelegd. Met dit alles werd het verzet niet gebroken, maar eerder aangewakkerd. Om elkaar tot verzet aan te moedigen, droegen sommigen een luciferkop in hun revers (‘kop op’). Predikanten kwamen met een pamflet (Wat wij wel en wat wij niet geloven) met stellingen: ‘1. Wij geloven niet dat de stem van het bloed de stem is van onzen God. (…) 3. Wij geloven en belijden, dat God vanouds het volk Israël heeft uitverkoren om Zijn openbaring te ontvangen tot op de verschijning van Jezus Christus. Daarom geloven wij dat wie zich tégen Israël stelt, zich verzet tegen de God van Israël. Daarom houden wij het antisemitisme voor iets veel ernstigers dan een onmenselijke rassenideologie. Wij houden het voor een van de hardnekkigste en dodelijkste vormen van verzet tegen de heilige en barmhartige God Wiens Naam wij belijden.’
Het pamflet was een poging het verzet wereldbeschouwelijk en godsdienstig te funderen. De nazi-aanval op Joden, op Nederlandse staatsinstellingen en maatschappelijke organisaties en op het humanistisch en christelijk erfgoed dwong de kerkenraad zich rekenschap te geven van waar hij stond en welke waarden hij verdedigde. Een enkele keer sprak de kerkenraad zich uit, zonder overigens de precieze inhoud van de uitspraken te notuleren, of maakte via daden duidelijk waar hij stond. Ik geef enkele voorbeelden. Op 18 maart 1941 stelde hij, dat de kerk voor haar recht uit mag komen. Op 9 mei 1941 besloot hij twee marmeren gedenkstenen te plaatsen in de muur van het portaal van de kerk ter herinnering van twee in de strijd tegen de Duitsers op de Grebbenberg gesneuvelde gemeenteleden. Op 26 mei 1941 kwam hij op voor de persvrijheid van kerkelijke bladen. In juni 1941 discussieerde hij over het gegeven dat stichtingen en verenigingen op cultureel en sociaal gebied onder controle kwamen te staan van het nationaalsocialistische regime; collaboreerden ze niet, dan waren ze tot een openlijk niets doen gedwongen, tenzij ze ondergronds werkten. Van een aantal kerkenraadsleden is bekend dat ze ondergronds verzet pleegden. Op 23 juni 1941 vroeg burgemeester Antoon Eduard Marie van Nispen tot Pannerden (18841964) om te mogen beschikken over het terrein bij de School met den Bijbel voor exercitieterrein voor de Weerafdeling ('weer' in de betekenis van weerbaarheid) van de NSB. Na veel over en weer gepraat gaf de kerkenraad toestemming mits ook het terrein achter de openbare MULO-school beschikbaar zou worden gesteld. De volgende dag verzocht de kerkenraad het personeel van de school eenmaal per week voor het koninklijk huis te bidden en protesteerde daarmee tegen de door de NSB gepropageerde partij-ideologie. Op 14 juli 1941 kwam in de kerkenraad ter sprake dat de boerderij van Bernardus Johannes Stender, Slenterweg 9, in Ooij in de nacht van 8 op 9 juli door een bom uit een vliegtuig was getroffen en was afgebrand. De kerkenraad besloot voorlopig een afwachtende houding aan te nemen ten aanzien van de financiering van de herbouw en een oogje in het zeil te blijven houden, opdat het gezin nog voor de winter weer onderdak zou hebben. Ook besloot hij een afdoende verduistering van de gehele kerk aan te brengen om de kerk zonder zorgen te kunnen blijven gebruiken. Op 18 september 1941 sprak de kerkenraad over de circulaire van 16 augustus 1941 van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming betreffende het aangeven van Joodse kinderen. De raad besloot eenstemmig zich te houden aan het standpunt dat door het bestuur van Christelijk Volksonderwijs werd geadviseerd, namelijk daarop niet te antwoorden. Bij de bespreking over het gebruik van het schoolterrein nam de kerkenraad het standpunt in voortaan alleen nog maar op verzoek van de burgemeester en niet op verzoek van particulieren toestemming te verlenen tot enigerlei gebruik op zondag door politieke of andere openbare vergaderingen.
5
Op 6 oktober 1941 bepaalde de diaconie haar houding ten opzichte van de Nederlandse Volksdienst (NVD). Deze was zojuist opgericht om al het sociale werk in Nederland te bundelen. De organisatie was een kopie van de Duitse, op nationaalsocialistische leest geschoeide Volkswohlfahrt. De NVD gaf alleen hulp aan Arische gezinnen. Zieken werden wel geholpen, maar ook weer alleen als ze Ariër waren. Als gevolg van de nationaalsocialistische rassenleer kwamen gehandicapten en bejaarden niet voor zorg in aanmerking. Of de diaconie de NVD steunde, is me niet bekend. Op 17 november stemde de kerkenraad in met de openbare inzameling voor de nationaal socialistische Stichting Winterhulp Nederland2 die ‘geld’ (waardebonnen) en goederen (levensmiddelen, kleding, zeep, brandstoffen, dekens en speelgoed) verstrekte aan gezinnen of alleenwonende personen die bij gemeentelijke instellingen geregistreerd stonden of anderszins bekend waren als hulpbehoevend. Op 7 januari 1942 diende hij een klacht in over de opheffing van bladen wegens papierschaarste. In april sprak hij over ‘de rechteloosheid en de onbarmhartigheid tegenover het Joodse volksdeel’. Op 20 juli stelde hij de nood van de Joden en de nood van hen, die in het buitenland te werk gesteld werden aan de orde. Op 24 juli werd hij geconfronteerd met de vordering van de luidklokken.3 Op 21 augustus werden enkele Joden gedoopt. Op 2 november sprak de kerkenraad over gewetensbezwaren. Op 18 december 1942 besloot hij aan de in Duitsland tewerkgestelde leden van de gemeente regelmatig een exemplaar uit de serie ‘De Groene Preken’ van drukkerij Hoenderloo 2
De Stichting Winterhulp Nederland was gevormd naar het voorbeeld van de Duitse Winterhilfe. Winterhulp verving alle maatschappelijke hulpverlening zoals verleend door de overheid en door particuliere en kerkelijke liefdadigheidsorganisaties. In oktober 1940 was Winterhulp Nederland van start gegaan met steun van de Nederlandse autoriteiten. De in het Convent van Kerken samenwerkende protestantse kerken (de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, de Remonstrantse Broederschap, de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, de EvangelischLutherse Kerk en het Hersteld Evangelisch-Luthers Kerkgenootschap) wezen elke samenwerking met de Winterhulp af. De bezetter presenteerde Winterhulp als neutraal. Winterhulp hield twee soorten collectes: straatcollectes en huis-aan-huis-collectes. Bij de straatcollectes waren de gevers anoniem. Bij de huis-aan-huiscollectes kwamen medewerkers van Winterhulp (dikwijls NSB-ers) met naam- en adreslijsten (de lijsten waren opgesteld door de bevolkingsregisters) aan de deur; men kon dan voor een bepaald bedrag intekenen. Wie bang was dat uit een weigering moeilijkheden konden voortvloeien, tekende in. 3 Het luiden van kerkklokken was al in de zomer van 1940 verboden.
6
toe te zenden. Op 3 februari 1943 sprak de kerkenraad over de pastorale zorg aan evacués. Een dag later hield hij een collecte voor in het buitenland te werk gestelde Nederlanders. Op 17 februari 1943 werd op de kerkenraadsvergadering een lijst van evacués voorgelezen. Daaruit bleek dat deze overal verspreid woonden. Hen allen opzoeken was een groot werk. Op de het voorstel dat de ouderlingen daarbij zouden helpen, bewaarde ieder het stilzwijgen. Op 17 maart was er een ‘begroetingsbijeenkomst voor geëvacueerde ouderlingen’. Op 12 mei werd gebeden voor gezinnen die een studerende zoon moesten missen. Op 15 mei kwam een brief ter sprake van de rijkscommissaris over de instandhouding en het werk van geestelijken. Op 18 mei ging het gesprek over vrijstelling van de geestelijkheid, op 19 mei over sterilisatie van Joodse burgers, op 10 augustus over de Nederlandsche Arbeiddienst4, op 18 augustus over een brief van ds. Bartels over jongens in Duitsland, op 23 augustus over evacuatie van Nederlandse burgers ten behoeve van Duitse gezinnen uit getroffen Duitse steden, op 26 oktober over een herderlijke schrijven van de synode aan de gemeente. Voor ds. Bartels vormde de preek en het gebed het belangrijkste middel om te protesteren tegen de ideologie en de daden van de bezetter en om de gelovigen te bemoedigen. Met overtuiging las hij de kanselboodschap van de hervormde synode van oktober 1943 voor. In deze kanselboodschap werd het nationaal-socialisme gekenschetst als heidense religie, aantrekkelijk voor de natuurlijke mens, maar onverzoenbaar met het christelijk geloof. Veel gemeenteleden herontdekten verscheidene Psalmen en gezangen die in een noodtoestand waren geboren. Zo zongen ze: Geduchte God, hoor mijn gebeden, strijd voor mijn recht en maak mij vrijdag van hen die vol arglistigheden gerechtigheid en trouw vertreden, opdat mijn ziel Uw naam belij en U geheiligd zij.
Op 24 januari en op 1 februari 1944 zochten kerkgangers bescherming tijdens een luchtalarm. Op 8 februari 1944 kwam ter sprake dat het verzenden van pakketten naar in Duitsland tewerkgestelde gemeenteleden moeizaam verliep: de adressen wisselden wekelijks; postpakketten met levensmiddelen werden dikwijls gestolen; en alleen de uitgever mocht nog drukwerken verzenden. De kerkenraad besloot de tewerkgestelden het kerkkrantje te sturen en daarbij een deel van ‘De Groene Preken’ te voegen en een getypte of gestencilde brief van de dominee. Ds. Chris Bartels, zijn zoon Henk en pastoor L.J.H. Teeuwen, die bevriend was met Bartels sr., werkten met elkaar samen in hun verzet tegen de nazi’s. Kardinaal Johannes (Jan) de Jong (18851955), die samen met ds. Koeno Gravemijer (1883-1970) leiding aan het kerkelijk verzet tegen de Duitse bezetter gaf, logeerde regelmatig op de pastorie. Henk Bartels was schakel in de spionagegroep de ‘Zwitserse weg’ onder leiding van mr. Gerard Hendrik Slotemaker de Bruïne (1899-1976) te Heemstede. Hij verzorgde de berichtendienst Nederland-Londen ten behoeve van de Nederlandse regering in ballingschap en verspreide de verzetskrant Vrij Nederland. Pastoor Teeuwen sprak zich voor de goede verstaander herhaaldelijk vrij openlijk uit tegen het nazisme en werd dan ook meermalen door de Duitsers met huiszoekingen en ondervragingen lastig gevallen en met zware bestraffingen bedreigd. Jan Willem Bartels (◦ 1931) die vaak bij de familie Bartels logeerde, berichtte me daarover: ‘Voor zover mij bekend, was oom Chris als meester in de rechten ook ingeschreven bij de balie in Arnhem. Althans, toen de pastoor van Zevenaar wegens een aantal uitlatingen tegen de bezetter voor de rechter moest verschijnen heeft de dominee, in zijn hoedanigheid van mr. in de rechten hem verdedigd. Kort daarna werd de pastoor vrijgelaten. Echter om 23 uur ging de spertijd in en de trein kwam enkele minuten voor elf aan. Het was daarom voor de pastoor niet mogelijk zijn woning te bereiken en enkele Duitse aanhangers stonden hem dan ook al nabij de Turmac in de Kerkstraat op te wachten.
4
De Nederlandsche Arbeidsdienst (NAD) was een eerst vrijwillige en later verplichte werkinzetdienst (Arbeitseinsatz) voor mannen en vrouwen in Nederland in de Tweede Wereldoorlog. De synode van de Gereformeerde Kerken stelde zich in december 1941 gereserveerd op: de kerkenraden moesten vrijwillige toetreding tot de Arbeidsdienst ontraden, maar ‘hoe zij hebben te handelen met hen die daardoor in de grootste maatschappelijke moeilijkheden zouden kunnen geraken, maar bij wie het ernstige voornemen leeft om zich door de Arbeidsdienst niet te laten opvoeden, moet aan de prudentie van de kerkeraden worden overgelaten, die elk geval op zichzelf moeten beoordelen. De synode van de Nederlandse Hervormde Kerk noemde in januari 1942 deelname aan de Arbeidsdienst onaanvaardbaar. Toen op 1 april 1942 het Arbeidsdienstplichtbesluit verscheen, herhaalde de synode (op 21 april) haar standpunt: geen medewerking aan de Arbeidsdienst, dit ‘ongeacht de maatschappelijke gevolgen.’
De pastoor nam echter geen risico en klopte aan bij de dominee. Hierop werd ook de burgemeester uitgenodigd en de heren hebben gezamenlijk de spertijd doorgezeten.’
7
Aan de betrekkelijke rust in Zevenaar kwam een einde in augustus 1944. In de zomer was Nijmegen bevrijd en liepen pogingen om de Duitsers uit Arnhem te verdrijven op niets uit. Vanaf dat moment reden er alleen nog maar enkele militaire treinen tussen Zevenaar en Emmerich. Canadese en Engelse jagers en kanonnen vanuit Nijmegen bestookten deze zeer regelmatig. Op 15 en 16 augustus werden enkele lege olietankwagons voor het station beschoten. Gelukkig waren ze leeg en liep het met een sisser af. Tien dagen later schoten vier Anglo-Amerikaanse vliegeniers op vijf olietankwagons en drie wagons met fietsbanden. Ze brandden geheel uit. De dikke rookwolken waren vanaf een grote afstand te zien. De daarop volgende weken was de spoorlijn Arnhem-Emmerich het voortdurend doelwit van geallieerde vliegtuigen. De aanvallen waren een voorbereiding op de luchtlandingen bij Arnhem en Nijmegen. Het geweld van de geallieerden was zo groot, omdat de Duitsers druk bezig waren een frontlinie langs de Rijn tussen Zevenaar, Groessen en Loo te vormen. Ongeveer tienduizend dwangarbeiders - hoofdzakelijk gerekruteerd uit de Achterhoek, Leeuwarden, Groningen, Apeldoorn, Utrecht en Rotterdam - hadden ze tewerk gesteld om de verdedigingswerken ‘Organisation Todt’ en ‘Niederrheinstellung’ (met loopgraven en tankvallen) te graven.5 Ze eisten dat Gelderland 40.000 mannen zou leveren voor het maken van verdedigingswerken, waarvan 300 uit Zevenaar. Om de druk op Zevenaar op te voeren, gijzelden ze tien vooraanstaande burgers. Zouden zich niet voldoende weerbare mannen melden voor tewerkstelling ten behoeve van het oprichten van verdedigingswallen en graven van tankvallen, dan zouden deze gefusilleerd worden. Ook zou de stad worden gebombardeerd. Op voorstel van C.J.M. Borst († 1960) werden de notabelen, pastoor L.J.H. Teeuwen en ds. C.J. Bartels bijeen geroepen voor crisisberaad: ‘Discreet werd intusschen met den pastoor en den dominee de morele beteekenis van het Duitsche ultimatum onder de loupe genomen. Jhr. van Nispen had al gezegd: “Stellingen voor den vijand maken? Dat nooit! Dat gaat tegen het volkenrecht in! Het is in strijd met eer en plicht, met vaderlandsliefde – het is verraad! Nooit zulke slavernij dulden!” Maar op het gemeentehuis kwam men, al pratende, niettemin tot de overtuiging, dat “openlijk strijden tegen de Duitsche bevelen” géén practischen zin zou hebben. Alléén maar één kort, doch vreeselijk resultaat! Er was hier geen keuze! De geladen revolver werd Zevenaar op de borst gezet! Werken voor de verdediging van den vijand was infaam, toegegeven. Maar – mochten ze dan het alternatief kiezen: Zevenaar laten platschieten en wie weet hoeveel mensenlevens opofferen…..? Zoowel de geestelijkheid als de notabelen besloten eenparig: de geëischte O.T.-arbeiders móésten geleverd worden.’6
De burgemeester, jhr. A.E.M. van Nispen tot Pannerden, moest een oproep doen uitgaan. Staande op een stoel op de Markt hield hij een toespraak tot de inmiddels toegestroomde bevolking – bekend geworden onder de naam ‘Marktrede’ - waarbij hij verantwoording probeerde af te leggen voor de genomen beslissing. De druk die door de bezetter op de burgemeester was uitgeoefend, bleek te veel. De burgemeester stortte in en trad af. De notabelen van de stad benoemden daarop Borst tot ‘oorlogsburgemeester’ (van september 1944 tot augustus 1945). Borst was geen onbekende. Hij was opperwachtmeester van de militaire politie, en was koster geweest van de Sint Andreaskerk, onbezoldigd rijksveldwachter en eigenaar van kleine kantoorboekhandel. Op het moment van zijn benoeming was hij controleur van de Centrale Crisis Controle Dienst en belast met het toezicht op de export van zuivel, groenten en fruit met name naar Duitsland. De eerste zorg van Borst was het fusilleren van de gegijzelden en een bombardement op de stad te voorkomen. Het gelukte hem als onderhandelaar en tussenpersoon op te treden en de dreiging af te wenden. Net voor het ultimatum verstreek, meldden zich 314 arbeiders om een ‘Westwal’ te gaan graven van Zevenaar tot Doornenburg. 5
Eerst hadden de Duitsers (anti-Hitler) dwangarbeiders uit Hannover gerecruteerd. Maar die saboteerden vaak. Wahlen, Frans J., Ons laatste halfjaar oorlog. Achter Arnhem-front, Doetinchem: Uitgevers-maatschappij C. Misset. N.V. 1947, 17. 6
8
Het geweld van de geallieerden tegen de Duitsers ging onverminderd door. Op 17 september 1944, de dag van de luchtlandingen van geallieerde legers rond Arnhem, volgde een aanslag op een grote olie- en munitietrein: twaalf olietankwagons (120.000 liter benzine), vier wagons met blikken benzine en zes wagons met munitie stonden in lichterlaaie. De strijd om de bruggen bij Nijmegen en Arnhem brak in volle hevigheid los. Op het Zevenaarse station werden tientallen ‘Tigertanks’ gelost, die ingezet werden in de strijd om de Over-Betuwe en Arnhem. Tijdens de rit door de Kerkstraat, Marktstraat en Arnhemseweg naar het front brachten de zware gevechtwagens veel schade toe aan wegen en trottoirs. Voortdurend vonden er luchtaanvallen plaats. Op 24 september was er een bombardement van het station en omgeving. Huize Mathena werd zwaar beschadigd. Op 26 september werd de Turmac sigarettenfabriek gebombardeerd, op 4 oktober het belasting- en douanekantoor. Op 5 oktober vloog een Canadese jager tegen de toren van de Sint Andreaskerk. De piloot verloor het leven. De kerk werd ernstig beschadigd. Op 6 oktober werden drie bommenwerpers door Duits afweergeschut uit de lucht gehaald. Op 7 oktober vlogen zo’n 1500 bommenwerpers over Zevenaar richting Duitsland. Ze maakten Emmerich met de grond gelijk. Veel vluchtelingen uit Doornenburg trokken door de Molenstraat. Bij de boterfabriek (waar nu de Pelgromhof is) werd melk uitgedeeld. Op 9 oktober trokken 146 zware en lichte tanks door de stad op terugreis naar Duitsland. Op 13 oktober waren er weer veel troepenverplaatsingen, op 27 oktober vielen er granaten op ’t Griet, op 28 oktober vlogen jachtvliegtuigen af en aan, op 2 november werd het Duitse douanekantoor met de grond gelijk gemaakt, op 10 november vielen bommen in Ooij. Op 16 november ging het bericht van huis tot huis dat alle inwoners van Zevenaar moesten evacueren naar Hummelo en vandaar naar Friesland. Op 17 november keerden 800 trucks, 78 tanks, 31 wagens, 47 personenauto’s en 107 motoren terug naar Duitsland. Het Loo, Groessen, Duiven en Westervoort werden ontruimd. Op 18 november werd de evacuatie van Zevenaarders afgelast. Op 19 november kregen de inwoners van Babberich, Ooij en Oud-Zevenaar te horen dat ze binnen vier dagen moesten evacueren. De tewerkgestelden hadden het intussen zwaar te verduren. Ze moesten vaak op slecht schoeisel een eind lopen om vervolgens iedere dag (dus ook ‘s zaterdags en ’s zondags) van 6.30 uur – 17.00 uur op de werkplek in weer en wind en schaars gekleed hun graafwerkzaamheden te verrichten terwijl meermalen de granaten uit de geallieerde linie om hen heen vlogen. Degenen die van buitenaf kwamen, werden ondergebracht in de sigarettenfabriek Turmac, op de bovenste verdieping van het Juvenaat, in scholen, in boerderijen en bij particulieren. Wie bij een particulier was ondergebracht, had geluk. Hij kon zich ’s avonds zo nodig opwarmen en op regendagen zijn kleren drogen. De meesten hadden dit geluk niet. Ze kregen slecht te eten, moesten in een onverwarmde, vunzige, tochtige ruimte slapen op (vaak vochtig) stro dat maar zelden ververst werd, en hadden na een regendag geen andere keus dan de volgende morgen hun nog niet geheel droge kleren aan te trekken. Ten gevolge hiervan kregen ze te maken met dysenterie, maagklachten, schurft, luis, reumatiek of longontsteking. Zij die ziek waren, ontvingen geen eten en dat terwijl er elke dag brood en ander eten overbleef dat op de mestvaalt werd gegooid. De kerkdiensten op zondag gingen in deze tijd gewoon door, zij het dat ze soms zeer kort waren. Alleen op 24 september 1944 was de dienst afgebroken toen vliegtuigen het vuur openden op een in de stad staande tank, die daarop antwoordde. Maar weinig mensen gingen op zondag naar de kerk. Op een enkele uitzondering na bleven de boerenfamilies geheel weg, overigens om begrijpelijke redenen: regelmatig was er artillerievuur en vielen er slachtoffers; de mannen moesten graven aan militaire verdedigingswerken; vrouwen en kinderen durfden niet op pad te gaan, omdat er veel ‘vreemd volk’ op de weg was. Omdat het gevaarlijk was met velen in één gebouw samen te komen, werden er ook ‘huisgodsdienstoefeningen’ gehouden ten huize van vier ouderlingen. De zoon van ds. Chris Bartels, Henk (1914-1983), die door de kerkenraad tot hulpprediker was benoemd waarschijnlijk om uitzending naar Duitsland te voorkomen, maakte hiervoor een eenvoudige liturgie en een preekschema. Na enige weken, toen de zondagen wat rustiger werden, werden de huisgodsdienstoefeningen weer opgeheven. Het matige kerkbezoek van de gemeenteleden bleef bestaan. Dit werd nog versterkt toen half november de bevolking van Groessen en Loo werd geëvacueerd, veel gezinnen rondom het station vanwege de onbewoonbaarheid van hun huizen vertrokken en veel mensen Ooij en Oud-Zevenaar elders een veilig heenkomen zochten. In totaal hadden nu ongeveer 70 gezinnen de gemeente verlaten. De kerkenraad was er niet gelukkig mee dat het aantal kerkgangers gestaag afnam. Ook betreurde hij het dat de gravers ook ’s zondags moesten werken, en daarom ’s morgens niet naar de kerk konden komen. Een van hen, W. de Kam, redacteur bij Het Stadsblad van Utrecht, miste, aldus
de notities in zijn dagboekje, de kerkdiensten erg: ‘Geen zaterdagmiddag zoals we dien gewoon waren, maar nog erger, geen Christelijken zondag waarop Christelijk Nederland zoo gesteld is en waarop velen gewoon waren ter kerk te gaan. De onderlinge bijeenkomsten konden we ook dezen dag niet bijwonen. We brachten dat onzen hunderschaftsführer onder ogen, maar deze kende maar één woord: arbeiten. Het heidendom verstaat niet wat een Christen behoort te doen’7
9
Het maken van loopgraven in de weide achter kasteel Enghuizen.
Om het mogelijk te maken dat gemeenteleden en de gravers naar de kerk konden, stelde de kerkenraad extra avonddiensten in. Het was moeilijk daarvoor de juiste tijd te vinden. Begonnen de diensten te vroeg, dan konden de arbeiders nog niet van hun werk zijn (sommigen moesten een uur lopen); begonnen ze te laat, dan moest ieder over donkere wegen terug; bovendien was er dan veel artillerievuur. Besloten werd om 18.00 uur te beginnen. De kerkenraad schreef: ‘Eigenlijk hoort het zo te zijn dat er iedere zondag tweemaal kerk is, ook in normale tijden. Dit is echter van één predikant wel veel gevraagd, maar nu onze gemeente een predikant en een hulpprediker heeft, is dit mogelijk. Zodoende kan ieder gemeentelid zondag in de kerk komen, hetzij ’s morgens, hetzij ’s avonds en niemand behoeft nu het middelpunt van de zondag te missen. Al te veel bestaat nog de gewoonte, dat “een paar” uit een gezin naar de kerk gaat; of dat men om de andere week gaat. Als er maar één keer per zondag kerk is, is dit laatste misschien wel eens niet anders mogelijk, maar nu er tweemaal dienst is, behoort en kan het voor ieder gezin in de gemeente de gewoonte zijn, dat allen iedere zondag naar de kerk gaan’.
De oproep had effect. Tijdens de eerste dienst op 29 oktober 1944 waren alle tweehonderd zitplaatsen in de kerk bezet. Van de Kam meldde: ‘Zondag 29 October brak aan, geen Christelijke Zondag, dat viel ons allen zwaar. Onafgebroken arbeiden, het deed ons telkens weer gevoelen, dat we slavenarbeid verrichtten en zulk een “gelukstaat” behoorde ons niet. Wat zou het beteekenen als zulk heidendom ons blijvend moest regeren. Onze 7
W. de Kam, ‘Een maand arbeidsinzet in Zevenaar en omstreken’, in: Zevenaar 50 jaar bevrijd II, 21.
Roomsch-Katholieke mede-Christenen hadden reeds een vroegen kerkdienst bijgewoond, de Protestantsche Christenen zagen met verlangen uit naar een middag- of avonddienst, welke voor hen belegd zou worden. Aangezien wij den laatsten tijd een geschikten hundertschaftsführer hadden, die voor tijdige voedselvoorziening zorgde, konden we op dezen Zondag den arbeid tijdig neerleggen en deelnemen aan den kerkdienst, welke om zes uur gehouden werd. Het was de eerste maal, dat wij uit onzen ononderbroken, slaafschen arbeid zouden opgeheeven worden tot hooger niveau. We ademden een andere sfeer. We gevoelden ons opgetild als uit de diepte. Wie eenig kerkelijk besef heeft zal dit verstaan. We waren den Kerkeraad der Ned.Herv. gemeente te Zevenaar, dan ook dankbaar, dat hij deze gelegenheid had geopend. Daar konden we geloofsgemeenschap beoefenen. In dien kerkdienst trad voor ons op Ds. Bartels Jr., hulpprediker te Zevenaar. De dienst droeg het kenmerk van den tijd. Het was immers niet zeker, dat het electrische licht zou blijven branden en de electrische stroom het orgel zou kunnen drijven. Daarom hadden gemeenteleden er voor gezorgd, dat petroleumlampen en kaarsen aanwezig waren, om dezen dienst toch verlicht te kunnen voortzetten. Dit kerkje, met zijn prachtig interieur, verkreeg daardoor een uitzonderlijk aanzien. Wie aan diensten in groote kerken gewoon is, gevoelde hier de waarde van het klein-intieme bijeen zijn. We konden elkaar goed herkennen en het was een mooi verzamelpunt van gelijkgezinden, die elkaar nu nader leerden kennen. (…) Voor den aanvang van den dienst wisselden we een enkel woord en gaven uiting aan de innerlijke vreugde die ons hier vervulde. Elk woord van vertroosting en bemoediging dat naar ons uitging werd door ons opgevangen, ingedronken. Gesteld te kunnen worden onder den zegen Gods was al een weldaad. Diepe indruk maakte op ons de psalm die Ds. Bartels ons op de lippen legde: De Heer zal u steeds gadeslaan (Ps. 121:4). En dan vooral: opdat Hij in gevaar uw ziel voor ramp bewaar. (…) Versterkt hebben we het bedehuis verlaten. We zagen elkaar eens aan. We spraken er nog een oogenblik over met elkander. We besloten zoo mogelijk elken dienst bij te wonen en elkaar tot steun te zijn. Het was buiten aarde-donker. We gingen weer naar ons nachtverblijf, met een hoofd vol van gedachten. We verwijlden thuis. Maar we stonden ook weer in de rauwe werkelijkheid. Gescheiden van vrouw en kinderen, verstoken van alle comfort, ons bevindend in den greep van den machthebber. De moeilijkheden waren weer dezelfde, de omstandigheden onveranderd, maar God had ons toegesproken in Zijn Woord en daardoor was Hij ons tot hulp en sterkte.’8
10
De avonddiensten verliepen na enige tijd, omdat het aantal arbeiders verminderde en de kwartieren veraf lagen en in het donker de weg gevaarlijk was. De zorg voor de gravers was daarmee niet van de baan. Het classicaal bestuur stelde - nadat zijn gemeente in zijn geheel was geëvacueerd - ds. A.G.H. Kroneman (º1911) uit Westervoort aan tot geestelijk verzorger voor de tewerkgestelden in de Achterhoek. De gravers kwamen voortaan bijeen in de Rooms Katholieke Kerk in Duiven. De bijeenkomsten werden soms voorgegaan door ds. Kroneman, soms door hulpprediker Bartels, en meestal door een onder de gravers aanwezige godsdienstonderwijzer, dhr. Van der Weyde uit Zeist. Omdat in Groessen 500 Rotterdammers lagen, werden ook daar diensten gehouden en wel in een cafézaal met hulpprediker Bartels als voorganger. Het duurde niet lang of het gebied rond Groessen en Loo werd tot verboden gebied verklaard. De diensten op verschillende locaties moesten worden gestaakt. De kerkenraad stelde nu ouderling Ellis Cornelis Johan Sparenburg (1903-1983) aan voor de bemoeienissen met de gravers in Zevenaar en ouderling Hendrik Gerritsen voor de gravers in Groessen. Ook besloot hij korte avonddiensten te houden in het rooms-katholieke kostschoolgebouw aan de Babberichseweg, het Juvenaat, waar de Duitsers gijzelaars en andere gevangenen ondergebracht hadden. Hulpprediker Bartels hield hier enkele maanden achtereen iedere avond een dagsluiting, bestaande uit voorlezing uit de Bijbel, een korte toespraak en een gebed. De predikanten van hier tewerkgestelden uit diverse plaatsen in het land bezochten een of meerdere keren de arbeiders uit hun gemeenten in hun kwartieren en sliepen in het Juvenaat enige nachten in het stro. Hulpprediker Bartels bezocht dikwijls de zieken die in het rooms-katholieke ziekenhuis en in het Turmac-gebouw verbleven. In het noodziekenhuis in de Turmac hield hij ’s zondagsmorgens een korte kerkdienst. Omdat er veel mensen stierven, moest hij meer begrafenissen leiden dan gebruikelijk in de gemeente. De begraafplaats aan de Babberichseweg raakte vol. De kerkenraad meldde op 5 februari aan de classis: ‘De samenwerking met andere 8
W. de Kam, ‘Een maand arbeidsinzet in Zevenaar en omstreken’, in: Zevenaar 50 jaar bevrijd II, 33-34.
gezindten is voortreffelijk en die met de burgerlijke autoriteiten welwillend en vertrouwelijk.’
11
Intussen werd de situatie steeds bedreigender. Op 16 januari werd een vrachtwagen in brand geschoten. Op 23 januari hadden vier Britse Typhoons met acht bommen de rails bij het station onklaar gemaakt om zo de aanvoer van Duits wapentuig te blokkeren. Op 28 januari vielen zes bommen op het spoorwegemplacement. Op 2 februari stortte een V-1 op Poelwijck neer. Op de vroege morgen van 8 februari 1945 brak een verschrikkelijk artillerievuur los. Een zwaar Brits bombardement trof Zevenaar. Binnen enige minuten veranderden de Schoolstraat, de Grietsestraat en een deel van de Marktstraat in een puinhoop. Winkels, werkplaatsen, een school, de synagoge9 en veel woningen waren weggevaagd. Er waren er twaalf doden en dertig gewonden. Op 11 februari regende het granaten op het Engeveld. Er vielen vier doden en velen raakten gewond. De materiële schade was groot. Op 17 februari werd de buurtschap Ooij op last van de Duitsers ontruimd. Ook bewoners Oud-Zevenaar en Babberich moesten vertrekken. Door granaatvuur kwamen op die dag vier mensen om. Op 18 februari vielen er op verscheidene plekken granaten. Wie zich in de stad bevond, verborg zich in (schuil)kelders en kwam er alleen uit om een poging te wagen om etenswaren te bemachtigen. Op 21 februari vielen er bommen op de overweg bij de Buitenmolen. Op 24 februari vielen bommen op de spoorlijn, op 25 februari, 28 februari, 3 maart en 5 maart opnieuw. Op vrijdag 23 maart werden de Kerkstraat - in het bijzonder de sigarettenfabriek Turmac (waar alle munitie die de Duitsers in Zevenaar nog hadden, lag opgeslagen) en de slagerswinkel van Johannes Gradus Mul (1912-1945) - door een bombardement zwaar getroffen, waarbij Mul en zijn vrouw omkwamen. De goederenloods bij het station werd verwoest, het kasteeltje Enghuizen achter de Turmac brandde uit. SS-mannen kwamen met alle beschikbare krachten achter de brandweer aan, maar blijkbaar niet om mensenlevens of bezittingen van de burgers te beveiligen, maar om de tabaksvoorraden van de Turmacfabriek voor zichzelf te redden. Ds. Bartels sr. en pastoor Teeuwen en zijn beide kapelaans boden waar mogelijk geestelijke bijstand. In de week voor Pasen leefde de bevolking van Zevenaar onder de spanning van de slag om Emmerich. De geallieerden namen Emmerich op 27 maart in en vier dagen later Elten. Nog weer vier dagen later stonden ze tien kilometer voor Doetinchem. Elektriciteit was er niet meer. Vrijwel 9
Na de toevloed van Joden tussen 1816 en 1830 ontstond de behoefte aan een eigen synagoge (sjoel). De synagoge aan de Grietsestraat werd in 1833 door Hartog Josua Hertszveld (1781-1846), opperrabbijn in het rabbinaal ressort Zwolle, ingewijd. Zevenaar kende tot de Tweede Wereldoorlog een kleine, bloeiende Joodse gemeenschap, de Israëlitische Gemeente (47 leden verdeeld over 17 gezinnen). Op 1 september 1942 werden zes joden opgeroepen in een werkkamp in Putten te gaan werken. Op 2 oktober werden hun gezinnen opgehaald en overgebracht naar Auschwitz en daar binnen veertien dagen vermoord. S.L. Gans, S. Gans en J. Rosenberg en hun gezinnen doken onder. Op 10 april 1943 moesten alle overgebleven Joodse families zich in het concentratiekamp Vught melden. Ze werden overgebracht naar vernietigingkamp Sobibor. De synagoge werd gebruikt als opslagplaats van gedeporteerde Zevenaarders. In 1944 werd de synagoge door de Duitsers via de organisatie Nederlandsche Administratie van Onroerende Goederen verkocht aan een aannemer. Lang heeft hij niet van zijn bezit kunnen genieten, want op 8 februari 1945 werd de sjoel door een bombardement verwoest. Alleen de veertien ondergedoken Joden overleefden de oorlog.
12
niemand durfde nog de straat op. De Duitsers hadden een verkeerde inschatting gemaakt. De geallieerde troepen naderden Zevenaar vanuit Emmerich en Elten. Zes maanden was eraan gewerkt om deze tegen te houden. In de straten van de stad hadden dwangarbeiders dikke versperringsmuren moeten aanbrengen en vooral ten zuiden en westen van de stad hadden ze tankvallen, brede sloten kriskras door de akkers, moeten graven. En nu kwamen de geallieerden vanuit het oosten. De Duitsers zagen in dat ze niet meer op een overwinning konden rekenen. En toch, of misschien juist daarom, gingen ze door met vernielingen aan te richten. Op zaterdag 31 maart verwoestten ze de seinhuizen en wissels, het waterreservoir, de grote draai-
Kasteel Enghuizen (gebouwd van 1910-1935), op 23 maart na bombardement door brand verwoest .
schijf van het spoor en de telefooncentrale bij het postkantoor. Voortdurend deden hevige explosies de grond trillen. Ieder bleef zoveel mogelijk binnen. De paasviering op 1 april werd door slechts dertig gemeenteleden bezocht. Maar de bevrijding was nabij. De Canadezen waren al in Babberich en een grote legermacht was op weg naar Zevenaar. ’s Avonds na vijf uur mocht niemand meer de straat op. Velen
haalden de Nederlandse vlag en een oranje wimpel al tevoorschijn. Ieder wachtte in grote spanning af. Op 2 april werd Babberich bevrijd. Op dinsdag 3 april 's morgens om drie uur bliezen de Duitsers het kruispunt Arnhemseweg - Marktstraat - Grietsestraat – Didamsestraat op. Ze hadden eerst een gat in de grond gegraven en daarin een groot vat dynamiet met vijf zware bommen geplaatst. En toen kwam de enorme klap. Er vielen
Aftocht van de Duitsers.
13
geen doden, omdat de bewoners kort daarvoor uit hun huizen waren verdreven. De ravage was onbeschrijfelijk. De panden van bakkerij van Swaay - Kleve, hotel ‘De Leeuw’, ‘Hof van Berlijn’ en de woning (‘Huize Hoek’) van de freules Van Nispen tot Pannerden werden volledig verwoest. Het hervormde kerkgebouw had slechts glasschade en een ontwrichte consistoriekamer.10 Nog geen vier uur later, 's morgens om half zeven, trokken de eerste Canadezen vanuit Didam Zevenaar binnen. Ieder kon de vlag uitsteken. Zevenaar was vrij. NSB-ers werden opgepakt en gevangen gezet. Onderduikers kwamen uit hun schuilhoeken tevoorschijn: Joden die naar vernietigingkampen waren gestuurd, arbeiders die geweigerd hadden om naar Duitsland te gaan werken, studenten die niet hadden willen tekenen, mannen van de verzetsbeweging, spoorwegmensen en andere ambtenaren die hadden gestaakt en andere personen die door de Duitsers gezocht werden. Op zondag 8 april werd een dankdienst gehouden. Ook in de Rooms Katholieke Kerk werd een soortgelijke dienst gehouden. Beide kerken waren afgeladen vol. Blij schreef ds. Bartels: ‘Zonder overdrijving kan men zeggen, dat toen heel Zevenaar naar de kerk is geweest.’ Na zijn vergadering op 27 april en 4 mei schreef de kerkenraad ondermeer aan de gemeente in Mededeelingen van de Hervormde Kerk in de classis Zutphen – gemeente Zevenaar, Nooduitgave VII: ‘Nu de oorlog voorbij is – wat ons land in Europa betreft -, behooren wij ons eens ernstig in te spannen om die heidensche luiheid van Zondagen zonder kerkgang af te schaffen. De hulpprediker zal iedere maand 2 avond- of ochtenddiensten vervullen, verder 1 jeugddienst door iemand van buiten en de predikant de overblijvende ochtend- of avonddiensten. Het kerkhof zal weer open zijn voor bezoekers op alle Zondagen na de ochtendkerk tot 4 uur. Zoolang er nog niet een Classicale Kerkbode verschijnt, zal de kerkeraad een plaatselijke kerkbode aan alle gemeenteleden iedere maand doen toekomen. Binnen afzienbare tijd zal er in onze Kerk een algemeene regeling van het beheer komen, waardoor óók Zevenaar een afzonderlijke kerkvoogdij zal krijgen. (…) Er zal een ernstige poging worden gedaan om ons schoolgebouw, dat totaal vervuild is, weer schoon en bedrijfsklaar te krijgen, ten einde het schoolbedrijf weer zoo spoedig mogelijk geheel op gang kan komen. (…) Over de geestelijke verzorging der repatrieerenden in het Juvenaat wordt een bepaalde regeling getroffen, nl. 1 avonddienst in de week door den predikant en iederen ochtend gelegenheid over kerkelijke zaken te spreken op kamer 22 door een der ouderlingen. Over de geestelijke verzorging der N.S.B.-ers zal nader worden overlegd met het Hoofd der betrokken dienst.’
Ds. Bartels onderstreepte de noodzaak van de kerkgang nog eens:
10
Nieuw glas om de schade te herstellen was er niet. Door inzameling van oud glas en andere noodvoorzieningen werd het kerkgebouw dicht gemaakt en konden de diensten voortgang vinden. Het behoud van het gebouw was voor de gemeente aanleiding plannen te maken voor een blijvende herinnering. Omdat in de toekomst alle ramen van nieuw glas zouden moeten worden voorzien, besloot de kerkenraad op 2 augustus 1945 in twee ramen gebrandschilderd glas aan te brengen, iets waartoe mogelijk al voor de oorlog initiatief was genomen. Op 7 december 1945 ontving ds. Bartels een brief van de heer W. de Kam uit Utrecht, die als graver voor de Duitsers te werk was gesteld in Zevenaar. Hij had van die tijd een dagboek bijgehouden en dat nu in stencilvorm gepubliceerd. Uit de opbrengst van de publicatie stelde hij f 110,- ter beschikking van de kerken in Zevenaar als dank voor de goede zorg die hij in de benarde tijd had ondervonden. Van dit bedrag was f 55,- bestemd voor de gebrandschilderde ramen. Uit eigen middelen deed De Kam er nog f 10,- bij. Op 2 januari 1946 ontving de heer G. van Eyk, administrateur van de Hervormde Gemeente, een nota van de Glas- en verfindustrie v/h Van Ommeren en Co te Arnhem, luidend: ‘Twee ramen gebrandschilderd glas in lood (van tekening) antiek glas geplaatst – totaal f 1.002,62.’
‘De opkomst in de Avondkerk is beter dan in andere jaren in dezelfde maanden, maar nog lang niet is bereikt, dat alle gemeenteleden op Zondag in de kerk komen. Zondagsmorgens is onze kerk wel weer geheel vol, zooals vroeger voor 17 September, maar uit het vrij groote aantal vreemdelingen, dat onze kerk bezoekt, uit Duitschland teruggekeerde arbeiders, militairen enz. blijkt wel, dat de gemeente nog steeds slechter de kerk bezoekt dan vroeger. Het slordige kerkgaan, dat in deze winter misschien niet altijd te vermijden was, dreigt voor verschillenden een tweede natuur te worden. Maar waar wij de vrijheid en de vrede hebben teruggekregen is daar geen enkele reden meer voor, integendeel. Ieder gemeentelid bedenke – en handele ook daarnaar -, dat de wekelijksche kerkgang iets vanzelfsprekends is voor ieder, die geroepen is tot Gods vrijheid en Gods vrede en dat allerlei argumenten en argumentjes om weg te blijven, daarbij in het niet verzinken. De kerk roept ons op en roept ons allen op tot de samenkomst van de gemeente van Hem, die onze vrede en onze vrijheid is, iedere Zondag. Want daartoe is de Zondag ons geschonken.’
14
Op 5 mei was de bevrijding van heel Nederland een feit. Dit werd uitbundig gevierd. Op 17 juni, 2 juli, 30 en 31 augustus en 1 september waren er in Zevenaar opnieuw bevrijdingsfeesten met optochten, volksspelen (voor vrouwen: ringsteken per dressuurkar, ringsteken per fiets en hardlopen; voor mannen: ringsteken te paard, ringsteken per fiets, hardlopen en boegsprietlopen) en in de avonduren dansmuziek. Vanuit een tijdens de bezetting gegroeid eenheidsbesef werd zo snel mogelijk de opbouw ter hand: het herstel van het vernielde productieapparaat, van de voorraden gebruiksgoederen en van de woningen, het terugdringen van de zwarte handel, en een gelijk trekken van de lonen en prijzen en een beheersing daarvan. Het Interkerkelijk Overleg zamelde goederen in en verdeelde die onder hen die (vrijwel) niets meer bezaten. © Leen den Besten, Zevenaar, 16 maart 2013. Bevrijdingsfeest 1945.