Artikel: Lief dagboek. De methode van een voyeur Auteur: Anna Vooistra Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 23.3, 29-36. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Anna Vooistra
Lief dagboek De methode van een voyeur Dagboekonderzoek is een apart soort onderzoek binnen de geschiedschrijving dat wegens specifieke moeilijkheden een eigen aanpak vereist. Dat is wat dertien studenten geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam gaandeweg ondervonden toen zij zich stortten op de dagboekencollectie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NiOD). Hun bevindingen hebben zij neergeschreven in het boekje Oorlogsdagboeken (...) over de jodenvervolging, dat in mei 2001 verscheen bij Uitgeverij Contact. In dit artikel worden de {on)mogelijkheden van dit onderzoek nader onder de loep genomen. De centrale vraagstelling van dit onderzoeksproject dat de UvA in samenwerking met het NIOD organiseerde was wat de gewone Nederlander tijdens de Tweede Wereldoorlog vond van de jodenvervolging. Wat wisten ze over Auschwitz en Sobibor? Hielden ze zich er veel mee bezig of juist helemaal niet? Waren ze emotioneel betrokken bij de joodse slachtoffers of ging het langs hen heen? Weerspiegelen de dagboeken het beeld dat de oorlogsgeneratie meestal schetst: "Wij wisten niet wat er met de joden gebeurde. Het was oorlog en alle Nederlanders waren daar slachtoffer van?". Of zou het meer lijken op het beeld dat de na-oorlogse generatie vaak placht te schetsen: "De jodenvervolging voltrok zich onder jullie ogen. Jullie hebben passief toegekeken hoe de joden op de trein wer-
(Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie aan de Herengracht in Amstersdam)
den gezet en er wellicht aan meegeholpen?". Voor dit soort vragen is het dagboek een mooie bron. Mooi omdat het beeld dat uit de dagboeken naar voren komt niet gekleurd kan zijn door kennis of morele beladenheid van achteraf, wat bij herinneringen, bijvoorbeeld in de vorm van memoires, vaak wel het geval is. Mooi omdat een dagboek je over de schouder laat meekijken in een mensenleven dat zich vijftig jaar eerder afspeelde zodat, gedurende de maanden die in de studiezaal van het NIOD voorbij strijken, zich jaren uit verschillende mensenlevens als een film voor je ogen afspelen. Het geeft een beeld van de manier waarop het leven in oorlogstijd doorging, van het nauwkeurig bijgehouden oorlogsnieuws tot en met de dagelijkse, soms zelfs banale dingen van het leven. Het geeft weer wat de mensen bezighield, wat ze belangrijk genoeg vonden om aan het papier toe te vertrouwen, in het ideale geval zonder daarbij rekening te houden met een eventuele tweede lezer.
Onderzoekscriteria Om aan het onderzoek te kunnen beginnen moesten allereerst de begrippen uit de centrale vraagstelling duidelijker gedefinieerd worden. Het eerste criterium dat bij de selectie van de grote collectie dagboeken werd gehanteerd, kwam tot stand toen de tijdsbepaling werd gedefinieerd; een dagboek moest in de periode eind 1940 tot ongeveer halverwege 1943 geschreven zijn. Dit was de periode waarin zich in Nederland eerst de verbanning van de joden uit het maatschappelijk leven en vervolgens de verbanning uit het land zelf voltrok. Door voor deze tijdsafbakening te kiezen, bleef de 'ongekleurdheid' van de inhoud van de dagboeken door kennis van achteraf gegarandeerd en werden slechts de reacties van het moment zelf bestudeerd. Bovendien werd hiermee indirect het begrip joden-
(De studiezaal van het NIOD)
vervolging gedefinieerd, namelijk in de breedste zin van het woord; vanaf de eerste anti-joodse maatregelen tot en met de deportaties. Dankzij dit criterium vielen een hoop dagboeken af Veel mensen schreven over de Duitse inval van mei 1940 en over de eerste weken van de bezetting maar hielden daarmee op toen ze merkten dat het gewone leven al snel weer op gang kwam. Vaak ook begonnen mensen pas te schrijven tijdens de hongerwinter van 1944 of tijdens en na de bevrijding. Vervolgens is het subject uit de vraagstelling aan de beurt; "de gewone Nederlander". De "gewone Nederlander" bestaat namelijk niet. Toch werd in eerste instantie gekozen voor deze formulering om de groep die doorgaans buiten schot blijft - de zogenaamde toeschouwers - in het vizier te krijgen. Hierdoor kwam de volgende definitie van een gewone Nederlander tot stand: een Nederlander die noch jood, noch verzetsheld, noch NSB-er was. Dit criterium heeft het onderzoek echter niet overleefd want al snel doken er talloze vragen op. Was iemand die wel lid was geworden van de NSB maar daar verder niets meer mee deed en geen greintje antisemitisme vertoonde geen gewone Nederlander? En andersom: was een virulent antisemiet die geen gelegenheid voorbij liet gaan om het verderfelijke van het jodendom te beschrijven maar die geen lid was van de NSB wel een gewone Nederlander? Als je ondergedoken bent behoor je dan tot de categorie toeschouwer? Is een uitgesproken anti-Duitse houding, het luisteren naar illegale radiozenders of het verspreiden van illegale blaadjes een voorbeeld van verzet of hoort het bij de gewone Nederlander? We kwamen er niet uit. Uiteindelijk hebben we op basis van het voorhanden bronnenmateriaal besloten de NSB-ers wel op te nemen in de te onderzoeken groep, illegale blaadjes en radiozenders en een anti-Duitse houding niet als verzet te definiëren en dus ook op te nemen. Onderduikers hebben we ech-
'De 'gewone Nederlander bestaat namelijk niet'
.
ter niet als toeschouwers aangezien omdat ze geen deel uitmaakten van de "gewone" dagelijkse samenleving. Na "het vaststellen" van deze criteria kon de selectie van de dagboekencollectie beginnen, leder nam een stad of een streek voor zijn of haar rekening. De spreiding van relevante dagboeken over Nederland bleek erg ongelijk te zijn; het aantal stedelingen dat een dagboek had bijgehouden was veel groter dan het aantal plattelandbewoners. Bij de selectie kwamen steeds meer statistische ongelijkheden aan het licht; er waren meer mannen dan vrouwen en de leeftijdsklasse eind dertig, begin veertig was oververtegenwoordigd, er waren veel meer mensen met beroepen waarbij schrijven heel gewoon was, zoals bijvoorbeeld leraren en journalisten, dan mensen met andere beroepen, zoals bijvoorbeeld boeren. Hoe meer we onze populatie van dagboekauteurs vergeleken met de doorsnede van de Nederlandse bevolking tijdens de eerste bezettingsjaren, des te duidelijker werd het dat dit in de verste verte niet leek op een dwarsdoorsnede en dat de uitkomsten van ons onderzoek in geen geval representatief zouden kunnen zijn voor de Nederlandse bevolking. Het aantal dagboeken dat na selectie overbleef, zo'n zeventig, was bovendien überhaupt veel te klein om generaliserende of concluderende uitspraken over te kunnen doen, zeker in het geval van de plattelandsregio's.
Onderzoek Nu was het verkennende werk gedaan. De begrippen uit de vraagstelling waren min of meer duidelijk geformuleerd en het bronnenmateriaal lag gezuiverd klaar. We hadden geconstateerd dat het onderzoek helaas niet representatief zou zijn voor de Nederlandse bevolking. Het werd tijd te onderzoeken wat de overgebleven dagboekauteurs van de jodenvervolging vonden tijdens de eerste helft
(De kelder van het NIOD waar de dagboeken in kartonnen dozen worden opgeslagen)
van de Tweede Wereldoorlog. Het echte werk bleef dus nog over: het lezen van de dagboeken en het interpreteren van de inhoud. Het lezen van de dagboeken was een uitdaging. De meeste werken bestonden uit op klein formaat gefotokopieerde originelen waar in ouderwets handschrift met veel krullen en naar voren hellende letters de tekst gekriebeld stond. Een gelukkige enkeling had een getypt dagboek, sommigen ook wel originelen. De ongelukkigen konden alleen maar met behulp van een loep de handschriften ontcijferen. Het moeilijkste van het onderzoek was echter het interpreteren van de inhoud van de dagboeken. Waarom schreven sommige mensen heel veel over bepaalde antijoodse maatregelen en helemaal niets over andere? Wat geloofden ze van de geruchten die ze opschreven in hun dagboeken? Een aantal dagboekauteurs schreef wel de feiten op die ze gehoord hadden maar niet wat zij daar zelf van vonden; anderen schreven emotionele betogen. In sommige gevallen was het mogelijk tussen de regels door de mening te lezen, maar in andere gevallen weer niet. Hoe belangrijk vond men de jodenvervolging in verhouding tot andere onderwerpen die in het dagboek beschreven werden? Een niet onbelangrijke vraag aangezien de jodenvervolging maar zelden voor bleek te komen in de top drie van meest besproken onderwerpen. Het lastigste waren de dagboeken waarin nauwelijks of niet over de jodenvervolging werd gesproken. Wat was daar de reden voor? Soms was tussen de regels door te lezen dat het uit angst voor huiszoeking was, maar vaak viel er uit een dagboek niet op te maken of het nu desinteresse, onweten, angst of moedwillig negeren was. Sommigen vonden het te gruwelijk en schreven er daarom niet over. Dit blijkt bijvoorbeeld uit zinnen in de trant van:"Het is te erg, we moeten er maar niet over nadenken."
'Het is te erg, we moeten er maar niet over nadenken'
Kritiek Een veelgehoorde kritiek op het boek is dat het wel kort aangeeft waar de mensen naast de jodenvervolging over schrijven, maar daar niet dieper op in gaat. Ook vond men het jammer dat de personen uit wier dagboeken werd geciteerd niet uitvoeriger aan de lezer werden voorgesteld. Dit is begrijpelijke kritiek, helemaal omdat de meeste mensen nu eenmaal nieuwsgierig zijn naar wat andere mensen in een dagboek schrijven en dit dus altijd tot de verbeelding spreekt. Een citaat is bovendien inderdaad beter te begrijpen als je het in een context kunt plaatsen. Het doel van het onderzoek was echter niet om een algemeen beeld te geven van wat Nederlanders in oorlogstijd dachten en schreven. Het doel van het onderzoek was ook niet om zeventig mini-biografieën te produceren, hoe leuk dat ook kan zijn. En tot slot was het ook niet het doel om een boekje met hoogtepunten uit verschillende dagboeken te publiceren. Wij wilden laten zien wat en hoe deze zeventig dagboekauteurs schreven over de jodenvervolging. De fragmenten die we uit de dagboeken citeren gaan dus specifiek daar over. Als laatste was er kritiek over de opbouw van het boek. De totstandkoming van deze opbouw ging als volgt. Zoals gezegd had iedereen een stad of streek om te onderzoeken. De resultaten van deze onderzoeken werden door iedereen in een werkstuk vastgelegd. Hiermee waren er dertien onafhankelijke regionale studies tot stand gekomen, met bij iedere studie aandacht voor de regionale context waarin de dagboekauteurs leefden. Wij hebben deze bevindingen halverwege december gepresenteerd op een symposium. Na de persaandacht die hier aan is besteed, raakte Uitgeverij Contact geïnteresseerd. Om het boek in mei uit te kunnen brengen, moest het eind januari af zijn. Het probleem was vervolgens dat een boek met dertien regionale studies achter elkaar geplakt, met telkens
(De deportatie van een joods gezin)
dezelfde opbouw (inleiding, dagboek als bron, regionale geschiedenis, bespreking dagboeken en een conclusie), niet interessant is om te lezen. Na drie van zulke studies heb je het wel gehad. We hebben daarom besloten alles om te gooien en één grote inleiding te schrijven waarin ook de voor- en nadelen van het dagboek als historische bron werden verwerkt evenals de problemen rondom de representativiteit. Bovendien besloten we om de dagboeken chronologisch in plaats van regionaal te bespreken. Het probleem hiervan was dat degenen die deze chronologische hoofdstukken gingen schrijven niet hadden gelezen wat er in alle zeventig dagboeken tijdens het door hen te beschrijven jaar was geschreven. Het overzicht dat er wel was over de afzonderlijke regio's was er dus niet over het geheel. Dit moest zo goed mogelijk gecreëerd worden op basis van elkaar's werkstukken en aantekeningen. Het gebrek aan overzicht en het korte tijdsbestek waarin alles moest gebeuren, heeft ertoe geleid dat de hoofdstukken niet altijd feilloos op elkaar aansluiten en er hier en daar overlappingen in zitten. Het boek wordt afgesloten met twee concluderende hoofdstukken, één over de kennis van de jodenvervolging en één over de emoties omtrent de jodenvervolging. De kritiek hierop was dat de inhoud van deze hoofdstukken op hetzelfde neerkomt. Maar hoeveel verband er ook is tussen wat mensen weten over de jodenvervolging en hoe ze er vervolgens mee omgaan, het blijven twee verschillende vragen die mijns inziens in deze indeling tot hun recht komen.
Conclusie Wat is dan de conclusie en het nut van dit onderzoek als het niet de oorspronkelijke centrale vraagstelling, wat de gewone Nederlander tijdens de Tweede Wereldoorlog van de jodenvervolging vond, kan beantwoorden? Het geeft inzicht in hoe zeventig wil-
(De beginjaren van het NIOD)
lekeurige Nederlanders met de jodenvervolging omgingen. Het laat zien hoe groot de onderlinge verschillen zijn; sommigen wijden in honderden pagina's dagboek geen enkel woord aan de jodenvervolging, anderen schrijven paginalange emotionele betogen. Het laat zien hoeveel geruchten de ronde deden over het lot van de joden en hoe mensen deze geruchten voor zichzelf tol een logisch verhaal aan elkaar knoopten. Het laat zien over welke gedetailleerde informatie sommige auteurs beschikten, het laat zien hoe veel minder goed geïnformeerde mensen er meestal nog meestal van uitgingen dat de joden die "naar Polen" gingen niet meer terug zouden komen. Het haalt de these van Lou de Jong, dat de Nederlander zich niet kon voorstellen wat er met de joden gebeurde, onderuit. Het houdt een spiegel voor aan hen die zeggen dat ze het onmogelijk hadden kunnen weten. Tegelijkertijd rekent het af met de beschuldigingen van de na-oorlogse generatie aan hun ouders dat zij de joden moedwillig of onverschillig op de trein hebben gezet. Het laat zien dat passief gedrag niet per definitie een gevolg is van onverschilligheid, maar ook de conclusie kan zijn van zware emotionele tweestrijd, van oprecht gevoeld medelijden en vooral van machteloze woede. Het is, zoals Jacques Presser al zei aan het einde van zijn Ondergang, niet de taak van een historicus om een moreel oordeel te vellen. Ook wij hebben gepoogd dat niet te doen. Wij hebben enkel vastgelegd wat zeventig Nederlanders in de intimiteit van hun huiskamer opschreven over de jodenvervolging die zich voltrok onder hun ogen. Dat is de waarde van dit boekje, niets meer en niets minder.
I