Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-13/43-VK van 7 mei 2013
In de zaak van
de heer […] en mevrouw […] wonende te […] voor en namens wie optreden mr. Ivan DEWEVER en mr. Kristin DEWEVER, advocaten, met kantoor te 8720 WAKKEN, Kasteeldreef 9, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partijen te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Bart BRONDERS, advocaat, met kantoor te 8400 OOSTENDE, Archimedesstraat 7, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 27 september 2012 onder nummer 12/MHHC/67-M,
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 10/AMMC/942-M/CDM van 21 augustus 2012. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij […] een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 866 euro, vermeerderd met de opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 4.763 euro, dit wegens het opzettelijk vangen, doden en wederrechtelijk houden van beschermde vogels en het bezit van verboden vangtuigen.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 16 november 2010 beslist de procureur des Konings van Brugge om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 21 december 2010 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partijen op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partijen uit om schriftelijk hun verweer mee te delen. Op 21 augustus 2012 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partijen gebeurt op 28 augustus 2012.
2.2. Met een aangetekende brief van 25 september 2012 stellen de verzoekende partijen beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. Het geïnventariseerde stuk is eraan toegevoegd. De verwerende partij dient op 27 september 2012 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 19 november 2012 een memorie van antwoord in. De verzoekende partijen dienen op 27 december 2012 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 28 januari 2013 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 12/MHHC/67-M/B1 van 7 februari 2013 beveelt de kamervoorzitter, in toepassing van artikel 19 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), de verwerende partij om uiterlijk op 25 februari 2013 het volgende stuk voor te brengen: “een duidelijke kleurenversie van alle foto’s, gevoegd als bijlage 8 aan het aanvankelijk proces-verbaal met notitienummer BG.64J.H2.150173/10 van 7 oktober 2010”. Met een brief van 12 februari 2013 bezorgt de verwerende partij het opgevraagde stuk aan de griffie en op 13 februari 2013 geeft de griffier van dit stuk kennis aan de verzoekende partijen.
2.4. Bij beschikking 12/MHHC/67-M/B2 van 18 februari 2013 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 21 maart 2013. De verzoekende partijen zijn vertegenwoordigd door mr. Ivan DEWEVER, hun raadsman.
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
2
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Clive ROMMELAERE, die optreedt loco mr. Bart BRONDERS, haar raadsman. Kamervoorzitter Jan HEYMAN brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Afstand van beroep
In de memorie van wederantwoord doet de verzoekende partij […] “[g]elet op de bevestiging van verwerende partij dat er geen geldboete wordt opgelegd aan tweede verzoekster (…) afstand van beroep”. Aangezien er geen gegevens in het dossier voorhanden zijn die zich hiertegen verzetten en de verwerende partij er evenmin opwerpt, wordt de afstand van het beroep ten aanzien van deze partij ingewilligd. Telkens hierna ‘de verzoekende partij’ staat geschreven, dient dit te worden begrepen als ‘de verzoekende partij […].
4. Ontvankelijkheid
4.1. Het beroep, dat op 25 september 2012 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
5. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden samengevat.
5.1. Na een tip van Vogelbescherming Vlaanderen dat er in een tuin te […], ter hoogte van de […], spreeuwen worden gevangen, begeven twee toezichthouders van het Agentschap voor Natuur en Bos zich op 7 oktober 2010 naar de aangegeven plaats. Via een braakliggend terrein gaan zij op het geluid van de vogels af en komen zo aan de achterzijde van een tuin die tussen twee bunkers ligt. Doorheen een afsluiting van multiplexplaten zien ze dat het hele stuk tussen de bunkers is omgebouwd tot één grote volière “van ongeveer 8 bij 8 meter”. In de volière zitten “tientallen spreeuwen”. In het midden van het dak, over de volledige lengte, loopt een vangtrechter, waardoor de spreeuwen wel in, maar niet meer uit de volière kunnen. Onder de vangtrechter zijn bakken met lokvoer geplaatst. Eén van de toezichthouders belt aan “maar krijgt geen gehoor”. De andere toezichthouder ziet een man in de tuin komen die “de deur van de volière laat open staan zodat er spreeuwen kunnen wegvliegen”. De toezichthouders zien van buitenuit “zo’n 150 spreeuwen in de volière zitten”. Na enig verloop van tijd wordt de deur toch geopend. De bewoonster, verzoekende partij […], geeft schriftelijk toestemming tot huiszoeking. Bij het betreden van de tuin stellen de toezichthouders vast dat de deur van de volière nog steeds openstaat “maar er zitten nog een honderdtal spreeuwen in”. Aan één uiteinde van de volière, “een typische vangkooi voor spreeuwen”, bevindt zich een klein, apart compartiment met een klapdeurtje, waardoor de spreeuwen makkelijk in het kleine compartiment kunnen worden gejaagd en gevangen. Voor het overige treffen de toezichthouders geen
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
3
vogelvangstmateriaal aan. In de koelkast en diepvriezer liggen geen spreeuwen. “Op het terras worden verschillende emmers gevonden met bloed, een poot en veren van verschillende spreeuwen.” De verzoekende partij […] verklaart dat de man die aanwezig is “enkel een vriend is. Haar partner is momenteel afwezig (…).” Zowel zijzelf als deze vriend des huizes verklaren “niks met de spreeuwen te maken te hebben”. De toezichthouders jagen alle nog aanwezige spreeuwen uit de volière weg.
5.2. De toezichthouders keren een paar uur later terug ter plekke en treffen de verzoekende partij aan. Ondervraagd over de vastgestelde feiten verklaart zij onder meer: “Ik heb die volière nog maar een tweetal weken geleden afgewerkt. Ik heb deze week in totaal twintig spreeuwen uit de volière gehaald en voor eigen gebruik opgegeten. Ik neem alle verantwoordelijkheid op mij wat het vangen van de spreeuwen betreft. Ik wist dat het verboden was om vogels te vangen maar wist niet welke sancties erop stonden.”
5.3. Van al hun vaststellingen stelt één van de twee toezichthouders (hierna verbalisant) op 26 oktober 2010 proces-verbaal op.
6. Beoordeling
6.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als schendingen van: - “art.10§1, art.10§2” (bedoeld wordt artikel 10, §1, 1° en 2°) van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna Soortenbesluit), dat “het opzettelijk doden” en “het opzettelijk vangen” verbiedt van specimens van beschermde diersoorten; - artikel 12 Soortenbesluit, dat onder meer het “onder zich hebben (…) van specimens (…) van beschermde diersoorten” verbiedt; - artikel 16 Soortenbesluit, op grond waarvan, onder meer, het “onder zich hebben” van “allerlei types van kooien (…), van welk formaat ook, die geschikt zijn voor de vangst van vogels (…)” verboden is. Zij legt in toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM een alternatieve bestuurlijke geldboete op.
6.2. Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie bezwaren aan. Als eerste bezwaar werpt zij op dat, hoewel zij “er zich van bewust [was] dat [z]ij iets gedaan had wat niet mocht” zij niet “besefte (…) dat het om een misdrijf ging (…)”. Het tweede bezwaar verwijst naar de brief die zij had “gekregen van het Parket, waarbij werd meegedeeld dat [z]ij niet zou vervolgd worden”, en zij vervolgt: “Groot was dan ook [haar] verbazing toen [z]ij de brief d.d. 28 augustus kreeg, waaruit blijkt dat [haar] een enorme administratieve geldboete wordt opgelegd.” Het laatste bezwaar viseert de onredelijkheid en/of de onevenredigheid van de opgelegde geldboete, die “helemaal niet in verhouding [staat] tot de feiten”. Met haar beroep vraagt de verzoekende partij “de administratieve geldboete kwijt te schelden, in ondergeschikte orde te herleiden”.
6.3.1. In haar eerste bezwaar, dat zij herneemt in haar memorie van wederantwoord, betoogt de verzoekende partij dat zij er zich van bewust was iets gedaan te hebben wat niet mocht, doch niet te beseffen “dat het om een misdrijf ging en zeker niet een misdrijf met dergelijke sancties”. Volgens
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
4
haar hebben de verbalisanten zelf kunnen vaststellen dat zij aan haar proefstuk toe was, aangezien zij geen vangstmateriaal, noch “vangst (…) in de koelkast, noch in de diepvriezer” hebben aangetroffen. 6.3.2. De verwerende partij repliceert dat de verzoekende partij de feiten niet betwist. Evenmin bewist zij dat zij wist dat het verboden was om spreeuwen te vangen. Daarvan getuigen het procesverbaal en het daarin opgenomen verhoor van de verzoekende partij. Zij wijst erop dat de beboeting voldoet aan het legaliteitsbeginsel, “nu [de straf die op de door de verzoekende partij gepleegde feiten werd geplaatst] daarop was gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd” zodat de verzoekende partij “de mogelijkheid had om zich op voorhand te informeren omtrent de op het misdrijf gestelde sancties”. 6.3.3. Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de verzoekende partij de feiten niet betwist en heeft toegegeven dat zij wist dat zij handelingen stelde die niet zijn toegelaten. Luidens artikel 16.4.27, tweede lid, DABM kan een alternatieve bestuurlijke geldboete worden opgelegd voor milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM, die preciseren dat de beoogde wederrechtelijke gedragingen “opzettelijk”, dit is wetens en willens, of “door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid” te plegen zijn. Te dezen bestaat er niet de minste twijfel dat de verzoekende partij de wederrechtelijke feiten wetens en willens, en dus opzettelijk, heeft gepleegd. Dit volgt met zekerheid uit de aard van de betrokken feiten, zoals vastgesteld door de verbalisant: de breedte van de tuin die “is omgebouwd tot een volière van ongeveer 8 bij 8 meter”; het feit dat het om “een typische vangkooi voor spreeuwen” gaat, die uitgerust is met een “vangtrechter” en met lokvoer; de aanwezigheid in de kooi van “zo’n 150 spreeuwen” en vervolgens “een honderdtal spreeuwen”; de aanwezigheid, op het terras, van “verschillende emmers (…) met bloed, een poot en veren van verschillende spreeuwen”. Dit volgt, aanvullend, ook met stelligheid uit de verklaringen van de verzoekende partij: “Ik heb deze week in totaal twintig spreeuwen uit de volière gehaald en voor eigen gebruik opgegeten.” Terecht oordeelde de bestreden beslissing dan ook dat de vastgestelde feiten milieumisdrijven uitmaken die in aanmerking komen voor alternatieve bestuurlijke beboeting. Het argument van de verzoekende partij dat zij niet wist welke sancties van toepassing waren, is op dit punt rechtens irrelevant en vermag het dan ook niet aan het voorgaande iets te veranderen. Het eerste bezwaar is ongegrond.
6.4.1. In haar tweede bezwaar verwijst de verzoekende partij naar “een brief [die zij had] gekregen van het Parket, waarbij werd meegedeeld dat [z]ij niet zou vervolgd worden”. Naar zij stelt, was haar verbazing dan ook groot toen de gewestelijke entiteit haar op 28 augustus 2012 kennisgaf van de bestreden beslissing. 6.4.2. De verwerende partij repliceert dat de gewestelijke entiteit de verzoekende partij reeds bij brief van 21 december 2010 had geïnformeerd van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. Zij wijst er ook op dat de mededeling van de procureur “overeenkomstig artikel 16.4.34 DABM enkel het verval van de strafvordering in[houdt]” en dat dit precies, overeenkomstig artikel 16.4.35 DABM, voor de gewestelijke entiteit de start vormt van de procedure voor de eventuele oplegging van een alternatieve bestuurlijke geldboete. 6.4.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat dit bezwaar niet gericht is tegen de bestreden beboetingsbeslissing als zodanig. Het tweede bezwaar is dan ook onontvankelijk.
6.5.1. Als laatste bezwaar doet de verzoekende partij gelden dat de opgelegde geldboete “onredelijk” is “en helemaal niet in verhouding tot de feiten, die (…) gepleegd zijn.” Naar zij stelt, beschikt zij over “een netto-inkomsten” van plusminus “2.800,00 euro, zodat [z]ij een bijna volledige
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
5
wedde van 2 maand moet inleveren voor de overtreding die [z]ij heeft begaan”. Als bewijs hiervan dient zij de loonstaten in van de maanden augustus en september 2012. In haar memorie van wederantwoord wijst de verzoekende partij er nog op dat zij, met een “beperkt inkomen”, “wel meer gestraft [wordt] dan wie een inbreuk pleegt en over een hoog inkomen beschikt”. 6.5.2. De verwerende partij antwoordt dat de bestreden beslissing, bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, rekening heeft gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd. Zij citeert hierbij uitvoerig uit de bestreden beboetingsbeslissing. Zij merkt dienaangaande op dat de verzoekende partij op geen enkele wijze de ernst van de feiten, zoals beschreven in de bestreden beslissing, weerlegt, noch dat zij toelicht waarom de opgelegde geldboete, rekening houdende met de ernst van die feiten, onredelijk zou zijn, of niet in verhouding zou staan tot die feiten. Verwijzende naar de beweerde looninlevering van de verzoekende partij voor het door haar begane milieumisdrijf, benadrukt zij dat de hoogte van het boetebedrag “niet wordt bepaald door de inkomsten van diegene die het milieumisdrijf pleegde”, doch enkel door de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd. In haar laatste memorie vult de verwerende partij deze argumentatie aan door te wijzen op “het wezen van de bestuurlijke geldboete, die van punitieve aard is, zodat leedtoevoeging precies het eerste sanctiedoel vormt van het opleggen van een dergelijke geldboete”. 6.5.3. Het ingeroepen bezwaar moet worden beoordeeld in het licht van artikel 16.4.4 DABM. Dit artikel bepaalt: “Bij het opleggen van (…) bestuurlijke geldboeten [zorgt] (…) de gewestelijke entiteit (…) ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de (…) bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en (…) de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd.” Wegens de wezenlijk punitieve aard van de bestuurlijke geldboeten, waarin leedtoevoeging het eerste sanctiedoel vormt, moet redelijkerwijze worden aangenomen dat de vereiste dat er geen kennelijke wanverhouding mag bestaan tussen de feiten, enerzijds, en de boete die wegens die feiten wordt opgelegd, anderzijds, een proportionaliteitsverplichting oplegt waar bij het afwegen van de relatieve zwaarwichtigheid van de boete, naast het objectieve boetebedrag, onder omstandigheden ook de mate mag worden meegenomen waarin dit bedrag de overtreder pijn berokkent gezien zijn financiële draagkracht. Dit is met name het geval wanneer er manifest reden bestaat tot een dergelijke proportionaliteitsbeoordeling wegens de zeer geringe financiële draagkracht van de betrokkene. Het is dus zaak van de verzoekende partij om aan het Milieuhandhavingscollege de nodige stukken aan te reiken waaruit haar voorgehouden financiële precaire toestand blijkt. Uit de loonfiches die de verzoekende partij indient, blijkt dat haar nettoloon als havenarbeider ongeveer 2.600 euro per maand bedraagt. Andere informatie omtrent haar inkomsten en vermogen, onder meer door overlegging van een recent fiscaal aanslagbiljet, wordt niet meegedeeld zodat het niet valt uit te sluiten dat ze nog over andere inkomsten en financiële middelen beschikt. Het Milieuhandhavingscollege is derhalve niet in de mogelijkheid om met kennis van zaken de financiële draagkracht van de verzoekende partij te beoordelen in het licht van de proportionaliteitsbeoordeling die artikel 16.4.4 DABM voorschrijft. Het derde bezwaar is ongegrond.
6.6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
De door de verzoekende partij […] ingediende afstand van het beroep wordt ingewilligd.
2.
Het door de verzoekende partij […] ingediende beroep is ontvankelijk, doch ongegrond.
3. De beslissing 10/AMMC/942-M/CDM van 21 augustus 2012 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 7 mei 2013 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Jan HEYMAN Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Luk JOLY Josef NIJS Peter SCHRYVERS
voorzitter ondervoorzitter, wettig verhinderd bij de uitspraak bestuursrechter bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bestuursrechter bestuursrechter
bijgestaan door Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Jan HEYMAN
MHHC-13/43-VK
7 mei 2013
7