Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-15/21-K6 van 23 april 2015
In de zaak van
de heer […] wonende te […] voor en namens wie optreedt mr. Laurent SAMYN, advocaat, met kantoor te 8730 BEERNEM, Mexicostraat 8, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat, met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 7 juli 2014 onder nummer 14/MHHC/54-M,
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/1108-M/LDF van 28 mei 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 434 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 2.387 euro, dit wegens het vangen en onder zich houden van beschermde vogels waarvan sommige met een gefraudeerde ring, en het bezit van verboden vogelvangmateriaal.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1. Op 2 september 2011 beslist de procureur des Konings van Kortrijk om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 17 november 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 28 mei 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 17 juni 2014.
2.2. Met een aangetekende brief van 4 juli 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. De verwerende partij dient op 18 juli 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 12 september 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 25 oktober 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 19 november 2014 een laatste memorie in.
2.3. Bij beschikking 14/MHHC/54-M/B1 van 8 januari 2015 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 12 februari 2015. De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door mr. Laurent SAMYN, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman. Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 4 juli 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende beroep kunnen als volgt worden samengevat.
4.1. Naar aanleiding van diverse meldingen betreffende het illegaal vangen en onder zich houden van beschermde vogels voeren twee gewestelijke toezichthouders van het Agentschap voor Natuur en Bos (hierna de verbalisanten) op 16 oktober 2010 een controle uit op het adres van de verzoekende partij. Nadat de verzoekende partij vrijwillig toestemming tot huiszoeking geeft, doen de verbalisanten volgende vaststellingen: “In de garage wordt op 2 plaatsen illegale vangsttuigen gevonden (…): 1 mistnet en 2 inloopkooien, allen in goede staat en mogelijks recent gebruikt. Het mistnet blijkt na controle perfect te passen tussen de palen langs de zwarte elzen in de tuin. Bovendien ligt er recent vers vogelzaad rond de afdruk van een lokkooi (…). De 2 klapkooitjes, vogelnetten en vogelklemmen zijn duidelijk oud en niet meer in gebruik (…). Bij de vogelkooien in de garage staat een transportkooitje op de grond, weggestopt onder een deken. In de transportkooi zitten 4 ongeringde sijzen (…). In een kastje bij het voeder vinden wij: - doosjes met vogelringen die niet op naam staan van verdachte (…) - vogelringen die opengeknipt zijn (…) - een wetenschappelijke ring die wordt aangebracht door wetenschappers die het gedrag van wilde vogels willen bestuderen (…) - een kalibreerset van boren, houder en een speciale tang om gesloten vogelringen uit te zetten en nadien terug dicht te knijpen - 1 mistnet in verpakking Bij de vogelkooien buiten vinden wij 3 lokkooien met daarin 3 sijzen en 1 barmsijs, allen met een gefraudeerde ring. De lokkooien blijken perfect te passen op de haken in die in de zwarte elzen hangen (foto) (…). In de volières (…) zijn nog eens 11 vogels illegaal gehouden: - 7 sijsjes, telkens met eenzelfde type gefraudeerde ring - 2 barmsijzen - 1 putter - 1 goudvink (…)”
4.2. Verhoord omtrent de vaststellingen, verklaart de verzoekende partij op 16 oktober 2010 onder meer het volgende: “Ik was niet aan het vangen in mijn tuin. Alle aanwijzingen ernaar ontken ik. De 4 vogels in de lokkooitjes hang ik gewoon in de tuin buiten. De 4 ongeringde sijzen die u apart gevonden hebt, zitten daar gewoon. Alle materiaal dat u gevonden hebt en waarbij u zegt dat het dient om ringen te frauderen, dient tot niets. Je kunt er niets mee doen. (…) Alle vangstmateriaal dat u gevonden hebt is
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
3
oud en afkomstig van mijn vader. Ik heb hier nooit mee gevangen. Het kan niet dat u foto’s hebt dat er in mijn tuin vogels gevangen worden. De vogels met gefraudeerde ringen heb ik gekocht. Ik wist niet dat de ringen gefraudeerd waren. Ik weet niet meer waar ik die sijzen met gefraudeerde ringen gekocht heb, maar het was wel dit jaar.”
4.3. Verder onderzoek wees uit dat de pootringen van sommige aangetroffen vogels (7 sijzen, 1 barmsijs en 1 putter) het stamnummer vermelden van de zoon van de verzoekende partij. De verbalisanten stellen proces-verbaal op, waaraan onder meer het proces-verbaal van verhoor en een fotobijlage zijn toegevoegd.
5.
Beoordeling
5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van: - de artikelen 10 en 12 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna Soortenbesluit) die onder meer het opzettelijk vangen, respectievelijk onder zich hebben van beschermde vogelsoorten verbieden; - artikel 16 Soortenbesluit dat onder meer het onder zich hebben van vogelvangkooien, -netten en vogelklemmen verbiedt; - artikel 42 Soortenbesluit dat de voorwaarden bepaalt waaraan de gesloten pootring moet voldoen; - artikel 44 Soortenbesluit dat voorschrijft dat de gesloten pootringen persoonlijk zijn. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.1. De verzoekende partij vraagt in haar verzoekschrift “in hoofdorde de bestreden beschikking te vernietigen ondergeschikt de geldboete opgelegd bij de bestreden beslissing drastisch te herleiden”. Ter ondersteuning van haar beroep voert zij twee bezwaren aan. Zij acht enerzijds de “redelijketermijneis” geschonden, anderzijds is zij van oordeel dat de bestreden beslissing de Motiveringswet schendt met betrekking tot de overwegingen opgenomen in de bestreden beslissing en met betrekking tot de beoordeling van de opgelegde geldboete. 5.2.2. In haar memorie van wederantwoord stelt de verzoekende partij “voorafgaandelijk” vast “dat er zich in deze een discrepantie voordoet tussen de bestreden beslissing die verzoeker in diens bezit heeft (zie stuk 1), en deze die door de verweerster wordt voorgelegd (zie stuk 6 bundel verweerster). Schijnbaar is verzoekster slechts in het bezit van 3 bladzijden, van de in totaal 6 bladzijden tellende beslissing. Zoals uit de bundel blijkt is concluante in het bezit van de bladzijden 1, 3 en 6, hetgeen doet vermoeden dat er mogelijks iets is foutgelopen bij de verzending/het kopiëren van de beslissing.” De verzoekende partij besluit hieruit dat zij zich op “de onvolledige beslissing heeft gebaseerd om te besluiten tot het neerleggen van een verzoekschrift” en het aan de verwerende partij is “om te bewijzen dat zij op 17.06.2014 een ‘volledige’ beslissing heeft medegedeeld aan verzoeker (het aantal bladzijden wordt overigens nergens vermeld, enkel het aantal bijlagen wordt aangehaald).” 5.2.3. In haar memorie van wederantwoord laat de verzoekende partij, in antwoord op de repliek van de verwerende partij dat uit de bestreden blijkt dat de gewestelijke entiteit met de overschrijding van de beslissingstermijn bij de beoordeling van de hoogte van de geldboete rekening heeft gehouden, ook nog gelden dat er “geen enkele indicatie [is] dat verweerster daadwerkelijk een lagere boete heeft opgelegd. Verweerster stelt wel dat dit zo is, doch op basis van het relevante stuk, met name de beslissing d.d. 14.06.2014, kan dit niet worden bevestigd.”
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
4
5.3.1. Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat stuk 1 van het als bijlage aan het verzoekschrift gevoegde stuk geen kopie is van de door de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij met een aangetekend schrijven ter kennisgeving toegestuurde bestreden beslissing. Blijkbaar is het een onvolledige kopie van de bestreden beslissing door de verzoekende partij (of door een derde in haar opdracht) afgedrukt op briefpapier van de AXA Bank Europe nv. Dat, voor zover hierdoor haar advocaat bij de redactie van het verzoekschrift werd misleid, dan ook de verzoekende partij, en alleen zij, hiervoor verantwoordelijk is. 5.3.2. Voor zover in de memorie van wederantwoord de verzoekende betoogt dat uit de bestreden beslissing op geen enkele wijze blijkt dat “daadwerkelijk” ten gevolge van de termijnoverschrijding een lagere geldboete werd opgelegd, voert zij een nieuw bezwaar aan. Luidens artikel 7, §1, 4°, van het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege moet het verzoekschrift, op straffe van onontvankelijkheid, een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat bezwaren die voor het eerst na de indiening van het verzoekschrift worden geformuleerd niet ontvankelijk zijn. Het inroepen van het bezwaar, dat te dezen niet in het verzoekschrift maar pas in de memorie van wederantwoord gebeurde, behelst dan ook een nieuw bezwaar dat als zodanig onontvankelijk is.
5.4.1. Het eerste bezwaar neemt de verzoekende partij uit de schending van de redelijke termijn (als beginsel van behoorlijk bestuur). Zij wijst erop dat “er (…) 2 jaar en 8 maanden [zijn] voorbijgegaan vooraleer een beslissing werd meegedeeld, daar waar er hoogstens 180 dagen mogen verstrijken” zodat op het ogenblik dat de gewestelijke entiteit de bestreden beslissing heeft genomen zij niet (meer) over de vereiste beslissingsbevoegdheid beschikte, derhalve de bestreden beslissing onwettig is en dient vernietigd te worden. De vaststelling dat “er een ‘verjaringstermijn’ speelt ad 5 jaar, en de uiteindelijke beslissing binnen deze 5-jarige termijn werd genomen” staat er volgens haar “niet aan in de weg dat een redelijke termijn in ogenschouw moet worden genomen.” Ondergeschikt meent zij dat de opgelegde geldboete “sterk dient te worden herleid.” Wat het rechtens vereiste belang bij dit bezwaar betreft, laat de verzoekende partij gelden dat zij geschaad werd in haar rechten van verdediging “aangezien het zowat 33 maanden na de kennisgeving d.d. 17.11.2011 zowat onmogelijk is om nog een verweer ten gronde te voeren”, dat zij “moreel leed ondervonden [heeft] van het feit dat een beslissing uitbleef (…) waardoor de geruchtenmolen [beschuldigingen van illegale vogelvangst] ook nimmer ten einde kwam”, dat zij zich “reeds 4 jaar zit af te vragen waar een eventuele boete zal landen tussen de wettelijke voorziene vork van 0-250.000 EUR” en zij bij het plannen van haar activiteiten, uitgaven, investeringen en haar nalatenschap hiermee heeft moeten rekening houden. 5.4.2. De verwerende partij repliceert, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, dat de verzoekende partij, wil het bezwaar ontvankelijk beoordeeld worden, “dient aan te tonen in concreto te zijn benadeeld door het uitblijven van de beslissing.” Zij houdt voor dat, wat de beweerde geschonden rechten van verdediging betreft, de verzoekende partij “reeds van in de voorafgaande bestuurlijke fase inzage in alle stukken [had] en zij had haar verweer nog op elk moment kunnen meedelen of het minstens voorbereiden, ook al heeft zij geen hoorzitting gevraagd.” Zij ziet dan ook niet in dat de verzoekende partij “op vandaag minder rechten van verdediging zou hebben, louter door het verstrijken van de tijd.” Wat de aanhoudende “geruchten” betreft is zij van oordeel dat dit niets te maken heeft met het uitblijven van de bestreden beslissing “maar alles met de eigen houding van de verzoekende partij”. Wat de invloed betreft van het uitblijven van een beslissing op de activiteiten, uitgaven, investeringen en nalatenschap van de verzoekende partij antwoordt de verwerende partij dat dit een loutere bewering is die door niets wordt gestaafd: “Zij toont in het geheel niet in het minst aan dat bepaalde uitgaven niet gedaan geweest zijn of dat er de laatste jaren bijvoorbeeld gelden opzijgezet zijn voor de
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
5
boete.(…) Zij maakt het niet voldoende aannemelijk dat zij er van mocht uitgaan dat die boete dermate hoog zou zijn dat ze een substantiële weerslag zou hebben op haar bestaan.” Wat het verlies aan beslissingsbevoegdheid van de gewestelijke entiteit betreft, werpt de verwerende partij, onder verwijzing naar het standpunt van de Raad van State, op dat “de rechtspraak waar verzoekende partij naar verwijst (…) achterhaald [is].” 5.4.3. De verzoekende partij voert in haar eerste bezwaar de schending aan van de redelijke termijneis. In het geval waarin de gewestelijke entiteit krachtens artikel 16.4.37, eerste lid, DABM verplicht is, weliswaar binnen een termijn van orde, een beslissing te nemen, vergt dit beginsel dat zij als normaal voorzichtig en bedachtzaam handelende overheid zulks zou doen binnen een redelijke termijn, hierbij onder meer rekening houdend met de omstandigheden eigen aan de zaak, de omvang en complexiteit van het dossier en de houding doorheen de beboetingsprocedure van de overheid en de vermoedelijke overtreder. In het voorliggende beroep is de bestreden beslissing genomen op 17 juni 2014, hetzij meer dan 790 dagen na het verstrijken van de beslissingstermijn ex artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Terecht wijst de verwerende partij er op dat deze termijn, een termijn van orde is. De overschrijding ervan kan enkel mits schending van de redelijke termijneis als beginsel van behoorlijk bestuur, een gegrond bezwaar vormen tot vernietiging van de bestreden beboetingsbeslissing. Evenzeer terecht herinnert de verwerende partij er aan dat de verzoekende partij dient aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang bij het aanvoeren van dit bezwaar. Het rechtens vereiste belang bestaat erin dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. De vraag terzijde gelaten of in casu de redelijke termijneis werd geschonden, stelt het Milieuhandhavingscollege met de verwerende partij vast dat de verzoekende partij niet aantoont, evenmin redelijk aanneembaar maakt, dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt. Te dezen voert de verzoekende partij vooreerst aan dat zij door het overschrijden van de redelijke termijn geschaad wordt in haar rechten van verdediging nu het haar “onmogelijk is om nog een verweer ten gronde te voeren.” Het Milieuhandhavingscollege kan het door de verzoekende partij ingenomen standpunt niet bijtreden. Vooreerst blijkt uit het dossier dat de verzoekende partij onmiddellijk na de geverbaliseerde feiten, op 16 oktober 2010, door de verbalisanten werd verhoord. Tevens blijkt uit de stukken van het dossier dat zij overeenkomstig artikel 16.4.36, §1, DABM met een aangetekende brief dd. 17 november 2011 in kennis werd gesteld van het voornemen van de gewestelijke entiteit om haar een bestuurlijke geldboete, al dan niet met een voordeelontneming, op te leggen. In deze brief is vermeld: “U kunt uw argumenten schriftelijk indienen binnen een termijn van dertig dagen nadat u deze brief heeft ontvangen. Indien u ook een hoorzitting wenst, bijvoorbeeld omdat u aanvullende informatie of nieuwe gegevens kunt verschaffen, dient u daarvoor binnen dezelfde termijn een aanvraag bij ons in. Op schriftelijk verzoek kunt u de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete gebaseerd is, inkijken of er kopieën van krijgen.” Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij geen schriftelijk verweer heeft ingediend, evenmin om een hoorzitting heeft verzocht of een kopij van de dossierstukken heeft aangevraagd. Verder en in het licht van het vorenstaande begrijpt het Milieuhandhavingscollege niet “welk verweer ten gronde” onmogelijk is geworden als gevolg van de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Immers lopende de beboetingsprocedure, spruit een gebeurlijke onmogelijkheid om verweer te voeren uitsluitend voort uit de houding van de verzoekende partij zelf. Het vermeende nadeel dat de verzoekende partij als gevolg van het lang uitblijven van de beboetingsbeslissing en de hieruit voortspruitende financiële onzekerheid bij het plannen van haar activiteiten, uitgaven, investeringen en nalatenschap heeft moeten ondergaan alsmede het moreel nadeel voortspruitend over de voorgehouden aanhoudende geruchten lijken, zoals ook de verwerende partij terecht opmerkt, loutere beweringen en veronderstellingen en worden door niets gestaafd. Met dergelijke hypothetische nadelen kan dan ook geen rekening worden gehouden.
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
6
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij geen elementen aanreikt die het naar eis van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt. Het eerste bezwaar is onontvankelijk.
5.5.1. In het tweede bezwaar houdt de verzoekende partij voor dat de bestreden beslissing de “Motiveringswet” schendt. Zij splitst het bezwaar op in twee onderdelen. In het eerste bezwaaronderdeel viseert zij de motieven van de bestreden beslissing. In het tweede onderdeel bekritiseert zij de gebrekkige begroting van de opgelegde geldboete. In dit omzeggens niet, minstens uiterst onzorgvuldig, gestructureerd bezwaar beklaagt de verzoekende partij er zich in eerste instantie over dat de gewestelijke entiteit “nimmer gereageerd” heeft op de opmerkingen die zij op het ogenblik van de huiszoeking heeft gemaakt betreffende: - de aanwezigheid van een ‘wetenschappelijk ring’ die ze gevonden heeft tijdens een boswandeling; - de set boren die ze gebruikt “om gaatjes te boren in zijn zelfgemaakte vinkenkooien” en de tang die niets meer is dan een “gewone riemtang”; - de niet-geringde sijzen en de barmsijs die werden “gekweekt in zijn volière”; Zij stelt “verder vast dat de motivering zoals deze wordt opgegeven in de bestreden beslissing wel zeer dicht aanleunt bij het verlagen van de bewijsdrempel”, dat zij onwetend is waarom de Procureur des Konings besloten heeft om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen, dat elke bemerking die ze maakt “omtrent de tenlasteleggingen, dit eenvoudigweg gepareerd wordt met een stelling die neerkomt op ‘wij geloven u niet’”, dat haar argumenten “dat de haken in de zwarte elzen dienstig waren voor het plaatsen van meesbollen, of dat het materiaal een nalatenschap uitmaakt van de vader (…) op geen enkele wijze [worden] behandeld, beantwoord of weerlegd”. Volgens de verzoekende partij kunnen ook opmerkingen gemaakt worden “bij de tenlastelegging omtrent het vangen van beschermde vogels”. Zo is het niet omdat er illegale vangtuigen werden aangetroffen dat ze “ook daadwerkelijk beschermde vogels heeft gevangen” en het door de verbalisanten voorgehouden doch onbestaande fotomateriaal diende blijkbaar om haar “onder druk (…) te zetten.” Ook de tenlastelegging van het “frauderen met ringen bij beschermde vogels” is gesteund op een gebrekkige motivering: uit het aantreffen van fraudemateriaal en de aanwezigheid van vogels met een pootring met het stamnummer van de zoon van de verzoekende partij wordt onterecht afgeleid dat zij de fraude heeft gepleegd. In het tweede bezwaaronderdeel acht de verzoekende partij de hoogte van de opgelegde geldboete, waarbij louter verwezen wordt naar het voorschrift van artikel 16.4.29 DABM en naar de ratio legis van het Soortenbesluit niet afdoend gemotiveerd. Evenmin, aldus de verzoekende partij, wordt gemotiveerd waarom de “beslissing dermate laattijdig werd afgeleverd” en waarom “de gewestelijke entiteit schijnbaar geen rekening gehouden heeft met flagrante overschrijding van de termijnen van orde”. In de memorie van wederantwoord voegt de verzoekende partij hieraan toe dat “het moge duidelijk zijn dat deze titel [bedoeld wordt punt “2.2 Ten overstaan van de geldboete”] sterk geïmpacteerd wordt door de vaststelling van het bestaan van twee versies van de beslissing.” 5.5.2. De verwerende partij stelt vast dat de verzoekende partij de feiten betwist. Volgens haar komt het de gewestelijk entiteit toe “om de inhoud van het proces-verbaal op haar merites te beoordelen, rekening houdend met bijvoorbeeld de bijzondere bewijswaarde van het proces-verbaal en uiteraard met de verklaringen van de betrokkene (…) waarbij het uiteindelijk om dezelfde appreciatie gaat als voor de strafrechter, met name de innerlijke overtuiging” zodat het onjuist is “als zou er een soort ‘zwart op wit’ tegenbewijs geleverd moeten worden om haar beweringen [van de verzoekende partij] te ontkrachten.” De verwerende partij is dan ook “van oordeel dat er geen enkele redelijke twijfel kan bestaan over het misdrijf van vogelvangst.” Met betrekking tot de aangeklaagde gebrekkige motivering van de hoogte van de geldboete verwijst de verwerende partij naar de rechtspraak van Milieuhandhavingscollege waarbij de beoordeling van de geldboete gebeurt volgens de criteria vermeld in artikel 16.4.29 DABM.
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
7
Verder is ze van oordeel dat de verzoekende partij “niet veel aandacht [heeft] besteed aan de lezing van de bestreden beslissing” gezien deze zich vergist waar ze voorhoudt dat met de concrete feiten en met de termijnoverschrijding geen rekening werd gehouden. Volgens de verwerende partij is het bezwaar ongegrond. 5.5.3.1. Artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen omschrijft de motiveringsverplichting als volgt: “De motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten gronde liggen. Zij moet afdoende zijn.” Het afdoende karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dus duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, wat wil zeggen dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissing geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 euro en maximum 250.000 euro, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een boete overgaat niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren zou motiveren. In het eerste onderdeel van haar tweede bezwaar voert de verzoekende partij aan dat de motieven van de bestreden beslissing, wat de feiten betreft waarnaar verwezen wordt, gebrekkig zijn nu volgens haar geen rekening werd gehouden met de door haar tijdens de huiszoeking gemaakte bemerkingen met betrekking tot de gevonden wetenschappelijke ring, de set boren, de herkalibreertang, de ongeringde sijzen, de aanwezigheid van haken in de zwarte elzen en het aangetroffen vangmateriaal. Het Milieuhandhavingscollege merkt vooreerst op dit bezwaaronderdeel grotendeels feitelijke grondslag mist nu noch uit het proces-verbaal van vaststelling, noch uit het verhoor van de verzoekende partij blijkt dat deze bemerkingen door haar werden gemaakt. Het niet-beantwoorden door de gewestelijke entiteit van, de op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing, niet door haar gekende bemerkingen kan in haar hoofde dan ook geen schending uitmaken van de formele motiveringsverplichting. Het Milieuhandhavingscollege wenst hierbij nog aan te stippen dat de formele motiveringsplicht niet geschonden is wanneer niet elke opmerking of elk argument beantwoord wordt. Het volstaat dat de motivering van de bestreden beslissing diegene aan wie een geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, is opgelegd in staat stelt om met nuttig gevolg en dus met kennis van zaken te kunnen opkomen tegen de genomen beslissing. Te dezen volstaat het om naar de motieven van de bestreden beslissing te verwijzen om vast te stellen dat aan deze eis van recht voldaan. 5.5.3.2. Voorts stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de bestreden beslissing omstandig de hoogte van de geldboete motiveert met aandacht voor elk van de beoordelingscriteria waarin artikel 16.4.29 DABM voorziet. In het kader van de motivering van het boetebedrag gaat de gewestelijke entiteit eerst uitgebreid in op de ernst van de feiten en met name op het feit dat de door de verzoekende partij gepleegde feiten (illegale vogelvangst bij middel van verschillende verboden vangtuigen en het onder zich houden van 19 beschermde vogels waarvan 15 met een gefraudeerde ring, waaronder een bedreigde broedvogel) de doelstelling van het Soortenbesluit, te weten de ontwikkeling van een gezonde biodiversiteit via instandhouding en herstel van de Europese vogelsoorten en het “de in het wild levende specimen van beschermde soorten uit het eigendoms- en handelscircuit te houden” miskennen. Verder verwijst de beslissing naar het vervalsen van ringen wat “een bewuste daad [is] die erop gericht is om illegaal beschermde vogels (…) in het handels- en/of eigendomscircuit te brengen”. Verder vermeldt de bestreden beslissing dat de factor frequentie geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete omdat er “geen indicaties [zijn] dat er bij u reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld”. Tot slot vermeldt de bestreden beslissing dat, wat de omstandigheden betreft, de vrijwillige toestemming tot huiszoeking “mede geleid [heeft] tot het vaststellen van bovengenoemde feiten; dit wordt meegenomen als een verzachtende omstandigheid; wat aanleiding geeft tot een lagere geldboete” en dat, anders dan de verzoekende partij voorhoudt, het “aangewezen [is] om het
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
8
boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.” De hoogte van de geldboete werd aldus afdoende gemotiveerd. Het tweede bezwaar is ongegrond.
5.6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk doch ongegrond.
2. De beslissing 11/AMMC/1108-M/LDF van 28 mei 2014 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel op 23 april 2015 door de zesde kamer van het Milieuhandhavingscollege, samengesteld uit: Josef NIJS Luk JOLY Peter SCHRYVERS
bestuursrechter, kamervoorzitter voorzitter bestuursrechter
bijgestaan door Eddie CLYBOUW
zittingsgriffier.
De zittingsgriffier,
De kamervoorzitter,
Eddie CLYBOUW
Josef NIJS
MHHC-15/21-K6
23 april 2015
9