• * • •
KRONIEK. BOEKBESPREKING. INA BOUDIER—BAKKER, I n d e E n g t e , Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal. Hier is, dunkt me, Ina Boudier—Bakker, onze groote novelliste, weer op haar allerbest. P a r a s i e t , E e n V r i e n d s c h a p , H e t B e z i t — welk een menschenkennis en beeldende kracht, welk een durf en beheersching! Er mogen er zijn, bij de jongere generatie, die gaarne en met ernst verkondigen, dat zij iets heel anders willen, — maar op k u n n e n , nog meer dan op willen, komt het aan in de kunst. Iets nieuws te verlangen is eigenlijk enkel.... onverdacht, en van waarde, wanneer men bewezen heeft tot het oudere bij machte te zijn.... Een gesprek als dat van blz. 109 en volgende is dit nieuwe bundeltje — jongere en jongste schrijvers en schrijfsters van Nederland, gij met uw wenschen van dieper synthese, strenger stijl, wijsgeeriger beschouwing, wie uwer kan dit, wie uwer doet dit na? Het is een gesprek in de novelle: H e t B e z i t . Bertha, de kinderlooze mevrouw Bree voort, heeft de elfjarige Willy Velters in huis genomen. Nu komt zijn moeder, een voorname dame, den jongen bezoeken — misschien wel terughalen! En Bertha, op haar stugge wijze van zeer gesloten vrouwenziel — en ofschoon zij wel weet, vergeefs beproefd te hebben, liefde en gehechtheid te wekken in den killen jongen, die Willy is — Bertha verdedigt haar „bezit". Zij verdedigt het, zeer onhandig, en zonder daar ook maar een oogenblik het air van te hebben. (blz. 109) ,,En Willy heeft zich braaf gehouden? Geen last gegeven? Hij ziet er best uit—hij is groot geworden. Zeker opeens zijn groei gekregen." ,,Wij hebben 't best samen kunnen vinden, hè Willy?" Bertha vond zich stumperig bij dit gezegde. De losse rappe toon der andere vrouw sloeg haar lam, deed haar gedachten kleven. De jongen zweeg, keek van haar naar zijn moeder. „Ja — vindt u hem gegroeid? Hij is veel dikker geworden — hij was bizonder mager toen hij hier kwam." „Mevrouw Velters zat met haar beminnelijken verstrooiden glimlach te luisteren. Tot iets in den toon van het laatste gezegde haar wekte. Even blikten de heldere koele oogen scherper, en voor 't eerst au fait. „Hij is altijd gezond geweest. Dik hoeft niet." „Neen, m a a r . . . . " „Ga eens even in die andere kamer," zei Willy's moeder — „ik moet met mevrouw iets bespreken." Bertha, toen de jongen op 't kort gebod meteen verdween, kreeg een kleur, nu haar zoo beslist in eigen huis het heft uit handen werd genomen. En ze
58
BOEKBESPREKING.
D
moest zich bedwingen om voor die ondervragende oogen kalm te vervolgen: ,,Hrj was heel zenuwachtig." „Zoo. Hebt u een dokter geraadpleegd?" „Neen, dat niet; maar i k . . . . " „O, u vondt het zélf?" „We vonden het allebei." „De oogen keken spottend doordringend. „Ja — en?" „Weer brandde een kleur van drift over Bertha's wangen om den meerderheidstoon, die zich volstrekt niet te bemantelen zocht — en slechts géén waardeering verried. „Met moeite dwong zij zich tot verder spreken. „Hij kon 's avonds niet inslapen, lag wakker, met allerlei angst-voorstellingen " „Zij besefte dat haar woorden, mat en zakelijk, absoluut niet schilderden al wat zij had begrepen en doorvoeld van 't lijden van het kind. „Dat heb ik nu geheel bij hem overwonnen", eindigde ze ontwricht. „Toch?" Dit nu weer zoo onverschillig, alsof het iets totaal onbelangrijks gold dat zij meteen los liet. „Hij schijnt dat al heel lang gehad te hebben." „Och — ik wist 't niet — hij heeft 't me nooit verteld." „Neen, zulke dingen vertelt een kind ook niet uit zichzelf." „Koel keek de andere vrouw haar aan bij den agressie ven toon. En losjes kwam haar vraag: „En hoe z ij n dan nu al die vreeselijke dingen bij hem overgegaan?" „Ik bleef bij hem zitten, en vertelde hem wat, en zooieerde hij eindelijk vanzelf inslapen." Zij had scherp de nalatige moeder een steek willen geven, haar wijzend op haar tekortkomingen; maar de steek verdronk in de slappe woorden, die nu onbedoeld den indruk gaven van eigen verdienste — en de reactie was ook overeenkomstig. „Dat is zeker een heele opoffering." Ik ben mij bewust, met een uit-zijn-verband gerukt citaat als hier gegeven, dit prachtig werk onrecht te doen. Toch vertrouw ik dat de voornaamste reden, waarom ik citeerde, ook uit dit kort fragment verstaan zal zijn. Voor Ina Boudier, als zij schrijft, bestaat maar één ding: het zoo dicht mogelijk benaderen van de half-bewuste — wat zeg ik, van de misschien maar voor een honderdste bewuste — ziel harer personen. Haar toewijding, haar concentratie, ze zijn absoluut volkomen; als inhoudend eigen adem en harteklop legt zij zich te luisteren naar die van den mensch daar voor haar levend. Ina Boudiers menschenliefde heeft niets sentimenteels. Ook is het maar zelden dat zij zichzelf bemint in haar figuren. Dit is het groote in haar: zij r e s p e c t e e r t al het menschelijke. H. R.
D
BOEKBESPREKING.
59
J. W. DE BOER, Solaes, Rotterdam, Brusse's Uitgevers-maatschappij. Dit boek wekt droomen. Eigenlijk is het zelf als een ketting van droomen. Van de droomen is meest het wonderlijke: het licht, de vreemde glans waarin de dingen gedrenkt zijn, een gloed achter het bewegen van de menschen, die er groot en onbegrijpelijk in zijn. Zoo is, van dit boek, de sfeer, door de woorden opgewekt, het boeiendst. Dit is het meest-eigene van den schrijver — de sprookjes-tooverglans waarin zijn wezen onverpoosd verwijlt. Ook hij moet als kind de nacht als een wezen hebben toegesproken — voor hem moeten de boomen geleefd hebben als nymphen. De legende is zijn liefde. Want de legende staat den droom toe, den milden wijden droom, die alles omvat, ook het ongelooflijkste. Wonderen, zielswonderen, — zooals zij in het leven er dagelijks zijn, doch hier verlevendigd en verhevigd onder het onwerkelijke licht dat hen als uit zwevende, dreigende wolken beschijnt. Even dacht ik aan een schilderij van Ruisdael. Storm en ruischende beken, een verlaten burcht — eiken in den wind en een zonnestraal tusschen donkere wolken uit. Zoo ligt daar de Ballinghove op de uiterste grens van Zuid-Limburg, een „niemandsland"; ,,Solaersade, blank als brood". Deze kleine nederzetting aan den voet der roofburcht is gebouwd in een korte spanne tij ds, toen de gruwelijke macht van Hero-de-bruut wat luwde tegenover de alles-overheerschende bekoring van reinheid en liefderijke kracht die van de wonderlijke Vromonde uitging. Hero zelf is een banneling uit het Noorden die in het verarmde Zuiden zijn burcht bouwde en de menschen van het omliggend land tot zijn onderhoorigen maakte. Solaes is de laatste van diens geslacht. Solaes is de droomer, de zielszieke, de fijne geest, machteloos en sterk in leven. Een kind van zijn tijd en van zijn geslacht. En hij staat ons na. Hoevelen, met het vermoeden van een dieper werkelijkheid, dolen niet als hij ? In de groote stilte der weemoedige natuur, in de nabijheid van het roekenbosch waar het vroegere Ballinghove stond, keert hij weder in tot zijn eigen wezen, bijna ontnuchterd door de werkelijkheid, maar ook schoon toch ziet hij die werkelijkheid. Hij begrijpt dat hij weer tot het leven gaan moet. En hij verlaat de plek waar vroeger Ballinghove stond — verzadigd van legenden omtrent zijn voorgeslacht — ,,Het is goed !", zegt Solaes, ik kom. „En hij daalt, fier en rustig als een kruisridder, de lichtende nacht in." De schrijver, die met zijn eerste boek „De Gek" een aarzelende, prille poging waagde, hij die met „de Kolk in de kreek" toonde iemand te zijn — een felle, eigen persoonlijkheid, maar verward nog, hij blijkt in dit boek zich grootendeels te hebben overwonnen en te beschikken over de donkere machten van den eigen geest. Nog niet geheel! In de taal sluipt nu en dan nog die wonderlijke willekeur, die niet schoon genoeg is om gerechtvaardigd te wezen, in de conceptie is even nog een zekere
6o
BOEKBESPREKING.
D
verwardheid merkbaar. Als het boek iets minder loodzwaar was van donkeren legenden-ernst, als het wat minder opgestapeld was, wat meer nog als muziek gezongen.... Maar de muziek is er, er zijn gedeelten in dit boek, die fijne, zeldzame liedjes zijn. A l s . . . . Wat wenschen wij stervelingen al niet! Het treffendst van dit boek is zijn eigen toon, zijn eigen licht. Deze jonge schrijver loopt achter niemand aan. Zijn eigen ziel heeft hij gezocht zooals ook Solaes — hardnekkig heeft hij geluisterd naar de eigen melodie. Zelfbewust en argeloos heeft hij zijn innerlijke bezittingen opgestapeld en er naar gekeken, blij als een kind. Het kinderlijke van het antieke heidendom zit in dit werk; de God, die naar deze strijdende, schoone en dwaze menschen van Ballinghove kijkt is geen Christen-God, daartoe is hij te dichtbij — hij kijkt als 't ware tusschen de randen der opengescheurde wolken met den glimlach van een Zeus. En eigenlijk is er niet één God-alleen, maar een vage veelheid van goden, en een vergoddelijking van mensch en ding. En op hun beurt zijn de menschen een stuk natuur. Alles is één, één wijde, raadselvolle harmonie. Als ik dit boek met iets vergelijken wilde, maar dat doe ik niet gaarne, want het lijkt mij alleen door het leven beïnvloed, nauwelijks door litteratuur, dan, zou ik zeggen, heeft het wel wat van de wilde vrije verhalen van Skandinavische schrijvers of van „het Lied van de vuurroode bloem", dat uit IJsland kwam. Het is minder dartel, minder melodie, het is meer naar onzen aard, donker, maar wel heeft het dien onstuimigen bloedklop en die smachtende eenheid met de natuur waarvan alles beschouwd wordt als zinvol, symbolisch element. Toch ontkent het de werkelijkheid nergens. Het is bijna primitief, er zit iets van oer-kracht in, iets, zooals boeren hebben, die dicht bij de aarde leven en zoo nu en dan het hoofd opheffen. Indien men de figuren als karakterbeeldingen zou wenschen te zien, dan zouden er onwillekeurig bezwaren rijzen. De menschen zijn er te veel uit één stuk gehouwen. Bruut of heilig — droomers als Solaes, zwoegers als de „turvers en de kleiers". Het beste zijn in hun karakteriseerende onderscheidingen de drie broers Roland, Joen en Vrodemond — wanneer ze zijn in hun kindertijd. Deze kindertijd is een prachtig gedeelte in het boek, een treffend, poëtisch, helder-geconcipieerd brok litteratuur. Solaes in zijn zwevend zielsbestaan, het tasten, zinken, sterven en herbloeien, is een nog niet geheel volkomen — maar toch machtigbedoelde, krachtig begrepen figuur. Hoe teeder is zijn herleving. — Aan den klank van zijn eigen stem hoort hij verwonderd dat hij herleeft. Het gedeelte van Roland en Isoude lijkt van een spanning die breekt. Hier werd iets te veel gegeven aan liefde's macht en waanzin, aan suggestieve duidingen. Hier vermoordde de droom-van-den-droomer zich-zelf. Zoo gaat het in dit boek wel meer. Nog meer eenvoud zou men den
D
BOEKBESPREKING.
61
schrijver toewenschen. Nog meer doorzichtigheid. De fantasie, de liefde in hem zijn groot genoeg, de beheersching niet altijd daaraan evenredig. J. D. W. P. H. RITTER Jr. De l e g e n d e v a n h e t j u w e e l . Amsterdam, Em. Querido, 1922. (Luxe-Reeks). Legenden zijn een soort proza zonder veel innerlijken vorm, zonder veel persoonlijken stijl. Men kan met dezen kunstvorm veel bereiken — doch niet alles. Ook niet, overigens, wanneer men een zoo goed prozaïst is als P. H. Ritter Jr., wien het niettemin gelukte in dit boekje veel markant-persoonlijks tot uitdrukking te brengen. Ik wilde echter zeggen, dat de aard en de meerdere of mindere beperktheid van de litteraire middelen geen quaestie vormen, die ons tot zekere hoogte zou kunnen onverschillig laten. Doordat de schrijver deze waarheid niet beseft, of voor deze gelegenheid opzettelijk eenigermate verwaarloosd heeft, is immers ook in deze, gelijk in zoovele andere „legenden", eene niet zeer bevredigend aandoende verhouding ontstaan tussehen de mogelijkheden die in den kunstenaar besloten liggen en zijne literaire, zijne technische uitdrukkingsmiddelen.... hoe knap deze laatste in dit essayistisch werk dan ook mogen zijn uitgebuit. Juist doordien Ritter valt te waardeeren als dichterlijk kunstenaar van beduidende kracht, zijn er telkens in dit werkje, onmiskenbaar, elementen, die boven zijn o o g e n b l i k k e 1 ij k e beteekenis uitgaan. Of moeten wij het aldus verstaan — de zaak wordt dan belangrijk onschuldiger ! — dat de ietwat stuitende paradoxie, die een man van zijn aanleg zich doet uitschrijven in journalistieken arbeid, als vanzelf dringt naar een soort Auslösung, en schrijft Ritter daarom essays? Hoe het zij — laten wij het goede Leven dankbaar zijn, want daar Ritter iemand is van veel studie en van veel verfijnde cultuur, is het resulsaat bijna geregeld belangwekkend. Uit overgrooten gemoedsrijkdom schenkt hij schatten van gevoel en van gedachte aan den aandachtigen lezer, en het is de moeite waard, ook v a k k u n d i g na te gaan, hoeveel hij in dezen legende-vorm te bereiken weet. „Er gaat een nieuwe hemel open voor wie zich zoo aan het glinsterend voorwerp verzadigde als de fetichist van onzen tijd.... Het wegteeren in het vuur van schoonheid is niet alleen het purgatorium voor den juweelebetuurder, de eenzame astroloog die slechts het Niet wist te vinden in de sterrestelsels der juweelen en dan opeens de levensvrucht vindt in eene liefelijke nabijheid, is als de verbeelder van de innerlijke worsteling van den modernen mensch. Het ijs geworden leven bloesemt weer op, het neemt de juweelen in weer opnieuw streelende vingeren, het laat zich niet langer blind beheerschen door de ongeweten tragedies die in eiken edelsteen liggen gevat, en het heeft plotseling de symboliek begrepen
62
BOEKBESPREKING.
•
van binnen uit, van de tragedie uit der eigene ziel. In onze tijden werd het voorwerp bestaard met eene leege, onbevangen schoonheidsdorst; zooals het pincet der wetenschap zoo drong de etsnaald der aesthese erbarmingloos het leven in, maar wat gevonden werd was niet de extase der verfijnde gewaarwording, maar de onverwachte vernieuwing van het zelf. Nieuwe verbeelding begint te flonkeren in ons modern bewustzijn, zooals de zonnesterren fonkelen in een klaren diamant. Wij willen beelding geven aan een naïef meer opengaand verlangen, en zooals wij eerst het heelal zagen in het minutieuze voorwerp, zoo gaan wij uit dat voorwerp herbouwen het heelal...." Wordt er veel, ten onzent, aldus geschreven — en van deze waarde? Ritter's legende doet denken aan andere legenden. Het is geen geringe lof, dat de lectuur van zijn boekje de herinnering wakker roept aan de Byzantijnsche Legenden, verhalen en schetsen uit de Acta Sanctorum en uit de grieksche patrologie, waarin, als hier, aan het heimwee naar het wonder op schoone wijze uitdrukking gegeven is, en die, als dit moderne boekje van een modern mensch, rijk zijn aan schoone gedachten, naïeveteit en dichterlijke beelden. Er is nog iets. Er is in Ritter's boekje — en voor mijn gevoel hoofdzakelijk in de hoofdstukken V en IX — een geluid, dat eene andere herinnering oproept, de herinnering aan eene legende, die gaat onder Joden. „Rabbi Akiba, wandelende, zag een man, halfverwilderd, onverzorgd, en in zijn uiterlijk alle teekenen van grooten eenvoud vertoonende. Deze man echter deed wat den Rabbi zeer verwonderde. Hij sprong onvermoeid, van den eenen kant van eene sloot naar den anderen, en was hij aan den anderen gekomen, zoo sprong hij aanstonds terug naar den eersten. Zulks verwonderde den Rabbi zeer, en hij vroeg: ,,Wat doet gij, mijn zoon, met aldus over deze sloot heen en weer te springen?" En de verwilderde man antwoordde: ,,Ik bid tot mijn God, heilige Rabbi, en daar ik geen van de duizend gebeden die U bekend zijn, geleerd heb, zoo spring ik voor mijn God." En het naïeve gebed met de beenspieren scheen Rabbi Akiba niet minder innig dan een met de lippen uitgesproken, en hij zegende den vromen man, en ging vol van nadenken zijns weegs." Ik zou willen zeggen, dat in de genoemde hoofdstukken, bladzijden voorkomen, die mij, door hun diep-vroom en innig sentiment aandoen als het bidden van dezen eenvoudige. Wij weten dat de belangrijkste karaktertrek van het kunstwerk is, zijn vermogen tot g r ij p e n, aangrijpen en ontroeren.... maar zal niet de wijze litteraire Rabbi dezen zuiveren prozaïst óók zegenen, en zijn werk niet minder karakteristiek k u n s t heeten, dan de scheppingen van zoo velen die minder b ij z o n d e r e wegen gaan, maar voor wien de wijsheid van ook den wijssten Rabbi slechts was gelijk een verschaalde wijn? D. Th. J.
•
BOEKBESPREKING
63
A. J. J. DELEN, E e n M o n u m e n t , Rik Wouters, zijn leven, zijn werk, zijn einde. Opdebeek, Antwerpen; De Waelburgh, Blaricum, 1922. Zeker zullen velen zich nog de figuur, het werk, en het droeve einde van dezen jongen Belgischen beeldhouwer-aquarelleur, door den oorlog in ons land binnengevallen, herinneren. En al moge op dat oogenblik de sympathie voor het geslagen Belgische volk, en de tragische dood van dezen kunstenaar, hebben bijgedragen tot meer dan gewonen belangstelling, toch is het ongetwijfeld zijn werk geweest dat hem een blijvende plaats in onze memorie niet alleen, maar ook in onze harten heef t verzekerd. De eere-tentoonstelling, na zijn dood te Amsterdam in het Stedelijk Museum ingericht was voor menigeen een verrassing en daarna een erkenning en waardeering. De wijze waarop deze beeldhouwer-schilder aquarelleerde, teekende en schilderde was zeer opmerkelijk, en niet licht zal iemand, die deze tentoonstelling bezocht, de vlotte, rake, suggestieve studies vergeten. Het is dan ook niet daarom, vermoed ik, dat de heer Ary Delen zijn boek schreef. Het was hem een behoefte, te getuigen. Het was een hulde aan de nagedachtenis van een vriend en kunstenaar, en zooals het boek daar ligt, voortreffelijk uitgegeven, zorgvuldig gedrukt, gezet in de opene overzichtelijke Cheltenham-letter, met een schat van illustraties, is het een monument ter eere van den te vroeg gestorven kunstenaar. Heel het boek gloeit van de sympathie van den schrijver voor den persoon van Wouters in de eerste plaats, maar voor diens werk niet minder. Ary Delen gaat in het eerste hoofdstuk het leven na van den jongen, ietwat opstandigen, in den goeden zin des woords, Mechelaar, die zijn eigen weg wil gaan, die zich los maakte van het classicisme in de beeldhouwkunst, waarvan o.a. het beeld „Huiselijke Zorgen" in het Stedelijk Museum te Amsterdam wel het schoonste voorbeeld is, en die in de schilderkunst een strooming naar den decoratieven kant reeds voorvoelde. Delen vertelt ons van den, tegen de moeilijkheden zich opwerkende, enthousiasten mensch, altijd werkend, vol plannen. Hij verhaalt ons van zijn aanraking met den kunstzinnigen Giroux, van zijn bezoek aan Parijs, waar het werk van Cézanne hem een opbaring was, waar hij El Greco leerde kennen, tot den oorlog kwam en de val van Antwerpen hem in ons land bracht. Bij het deel gewijd aan 's kunstenaars werk, heeft de schrijver ons een beeld geteekend van het milieu dat, directen of indirecten, invloed heeft uitgeoefend op zooveel jongere moderne kunstenaars, zoowel Belgen en Franschen als Hollanders, zouden wij willen zeggen. Noemen wij de namen van Ensor, Cézanne, Gauguin, van Gogh, Matisse, dan duiden die reeds op een zekere strooming, die ook op Wouters geïnfluenceerd heeft, al staat het persoonlijke in zijn werk daar buiten. En dan zijn einde. Velen hebben hem in Holland gekend, in den laatsten