itruvius JAARGANG 1
•
NUMMER 3
O N A F H A N K E L I J K
A R C H E O LO G I E
VAN ARCHEOLOGISCH DNA IN NEDERLAND
V A K T I J D S C H R I F T
C ULTU URLAN DSC HAP
(ON)MOGELIJKHEDEN
KLOOSTERS IN NEDERLAND
APRIL 2008
V O O R
MONUMENTENZORG
AANWIJZINGSPROCEDURE VAN START
100 TOPMONUMENTEN UIT DE WEDEROPBOUW
KORT: ARCHEOBOOT • RIETVELDMUSEUM • NIEUW ERFGOEDINSTITUUT • VELUWSE ‘DUIZENDJARIGE EIKEN’ FORTEN WATERLINIE • ESSEN IN ZICHT • RECENT VERSCHENEN • AGENDA • EN MEER
E I P G A O H L C O S E D H C N A R G L A R R O U Z U T N L E T U C N E M U N O M
+
De som is meer dan de delen... Dat geldt zéker voor VITRUVIUS. Het nieuwe kwaliteitsvakblad over archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg. Diepgaand maar onderhoudend; hoog niveau maar toegankelijk. Een keur aan gerenommeerde namen uit de vakgebieden dragen bij aan de fraai verzorgde uitgaven. Vitruvius bereikt iedereen die meetelt op de drie werkterreinen. Vitruvius verschijnt niet in de
winkel, maar is uitsluitend via de uitgever verkrijgbaar.
Introductie-aanbieding: 4x per jaar €35,- (normaal € 45,-) België: € 45,- / normaal € 55,Mail voor een (cadeau)abonnement naar:
[email protected]
inhoud
itruvius A
A R C H E O LO G I E
C
C U LT U U R LA N D S C H A P
M
M O N U M E NTE N Z O R G
30 250 JAAR
8
ARCHEOLOGISCHE MONUMENTEN(ZORG)
18
(ON)MOGELIJKHEDEN VAN ARCHEOLOGISCH DNA IN NEDERLAND
OP HET KROONDOMEIN
34
KLOOSTERS IN NEDERLAND
AANWIJZINGSPROCEDURE
100 WEDEROPBOUW TOPMONUMENTEN
14
VAN START
26
ZOEKEN EN INTERPRETEREN
JAARTALLEN & PLAATSNAMEN IN
VAN
CULTUURHISTORIE IN DE
NEDERLANDSTALIGE RETRIEVAL SYSTEMEN
KORT: ARCHEOBOOT
–
ARCHIEF BUREAU WEDEROPBOUW BOERDERIJEN
MILIEU-EFFECTRAPPORTAGE
RELIGIEUS ERFGOED
–
CLUE: NIEUW ERFGOEDINSTITUUT INTERNATIONALE TRIËNNALE APELDOORN
40
–
RIETVELDMUSEUM –
ESSEN IN ZICHT
–
–
OPEN MONUMENTENDAG 2008
FORTEN WATERLINIE
PA G 4
PA G 5
DE HAAN NIEUWE MONUMENTENADVISEUR RIJKSBOUWMEESTER
VELUWSE ‘DUIZENDJARIGE EIKEN’ AGENDA: TENTOONSTELLINGEN
PA G 7 –
• RECENT VERSCHENEN
SYMPOSIA
1
–
EVENEMENTEN
PA G 38
PA G 4 8
PAG 6
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg.
Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen
E E N
U I T G AV E
VA N
M E T
M E D E W E R K I N G
VA N
Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumentenzorg (RACM)
Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225 E-mail
[email protected] www.uitgeverijeducom.nl
S U B S P O N S O R S
Projectbureau Belvedere
NV Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel
Postbus 389 3500 AJ Utrecht Tel. 030-230 5010 www.belvedere.nu
Postbus 842 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 www.stadsherstelamersfoort.nl
Synthegra bv Doetinchemseweg 61A 7007 CB Doetinchem www.synthegra.com
C O L O F O N VITRUVIUS – JAARGANG 1 – NUMMER 3 – APRIL 2008 UITGEVER/BLADMANAGER Robert Diederiks REDACTIE Baas, Drs. H.G. Braaksma, mw. Drs. P.J. Diederiks, R.P.H. Hunen, Ir. M. van Kapelle, mw. Drs. M. Kleijn, Dr. H.C.M. Lauwerier, Dr. R.C.G.M. Muller, S.A. Theunissen, mw. Dr. E.M.
REDACTIERAAD In oprichting ABONNEMENTEN Introductieprijs: Nederland 4 nrs/jaar E 35,- (normaal E 45,-). België 4 nrs/jaar E 45,- (normaal E 55,-). Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert regelmatige toezending. Abonnementen lopen automatisch door. Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk
2
twee maanden voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN Adresmutaties/abonnementen en nabestellingen doorgeven via
[email protected] © Copyrights Uitgeverij Educom BV – april 2008. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd door middel van boekdruk, foto-offset, fotokopie, microfilm of welke andere methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. ISSN 1874-5008
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
LECTOR I SA LUT E M ! n het jaar van het Religieus Erfgoed zal in ieder nummer van Vitruvius minstens één artikel worden opgenomen dat past binnen dit thema; in deze uitgave bijvoorbeeld een artikel over Kloosters in Nederland.
I
Wederopbouw is ook een onderwerp dat op de agenda blijft staan en die belangstelling vertaalt zich in een kort artikel over de aanwijzingsprocedure top 100 monumenten uit de wederopbouwperiode en een langer artikel over wederopbouwboerderijen. Om de inhoudsopgave niet overbodig te maken: ook nu vindt u weer een breed scala aan artikelen dat onze drie vakgebieden bestrijkt. Vitruvius zoekt nog steeds de verbreding als het om zijn redactie en redactieraad gaat want – en dat kan niet vaak genoeg gezegd worden – het is een onafhankelijk
vaktijdschrift dat voor en ook door ‘het veld’ gemaakt wordt. Wie denkt een bijdrage aan Vitruvius te kunnen leveren, wordt van harte uitgenodigd dat te doen. Dit aanbod geldt nadrukkelijk ook voor potentiële auteurs, die incidenteel een artikel willen schrijven. De auteursinstructies zijn te vinden op www.uitgeverijeducom.nl Rest ons nog u veel leesplezier toe te wensen met het wederom zeer gevariëerde derde nummer van Vitruvius. De redactie is overigens zeer geïnteresseerd in uw mening, lezer. We durven als redactie te zeggen dat Vitruvius ieder nummer beter wordt en uw reactie helpt ons die opgaande lijn voort te zetten. Mail al uw open aanmerkingen naar:
[email protected] – De redactie
Kort
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
ARCHEOBOOT IN OKTOBER ‘VAN STAPEL’ azenberg Archeologie Leiden is druk bezig de vaarwegen vrij te maken voor de Archeoboot. De provincie Limburg en de gemeenten Maastricht en Venlo hebben al te kennen gegeven enthousiast tegenover dit plan te staan. De Archeoboot zal in oktober 2008 één week lang gaan varen over de Maas, iedere dag aanleggend in een nieuwe stad en iedere dag met een nieuw en duidelijk verhaal. In deze week moet er een duidelijk overzicht ontstaan van de archeologie van de Maas.
H
GEEF RELIGIEUS ERFGOED TOEKOMST erken, synagogen, kloosters, moskeeën, abdijen, begraafplaatsen. Bijna nergens is de verscheidenheid aan religieus erfgoed zo groot als in Nederland. Ons religieus erfgoed staat echter onder zware druk. Markante gebouwen maken plaats voor een parkeergarage, kantoor, of flat. De bijbehorende interieurs en kunstvoorwerpen verdwijnen.
K
Rondleidingen, workshops en een tentoonstelling gaan hier onder andere voor zorgen. Het wordt een tentoonstelling óp de Maas en óver de Maas. Een tentoonstelling die ‘uitzoomt’ op het verhaal van de archeologie van
de Maas en ‘inzoomt’ op de verschillende aanlegplaatsen waar de Archeoboot zal aanmeren. De tentoonstelling bevat absolute topvondsten uit de rivier de Maas en zal tevens het decor zijn voor dagelijkse ontmoetingen tussen archeologen en de plaatselijke autoriteiten. Deze ontmoetingen kenmerken zich door het uitwisselen van kennis in de vorm van workshops (onder meer over de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg).
RIETVELDMUSEUM HAALBAAR? auline Terreehorst, nu nog directeur van het Centraal Museum Utrecht, gaat op verzoek van het gemeentecollege de mogelijkheden tot een Rietveldmuseum onderzoeken. De musea in Utrecht hebben aangedrongen op een uitbreiding van het museale aanbod
P
en bovendien wil de stad in 2018 Culturele Hoofdstad van Europa worden. Er moet voor deze kandidatuur nog veel gebeuren. Een kwartiermaker, in de persoon van Pauline Terreehorst, van een mogelijk Rietveldmuseum is daar een onderdeel van.
OPEN MONUMENTENDAG ‘08 IN TEKEN VAN SPOREN pen Monumentendag 2008, op 13 en 14 september, zal alles draaien om Sporen. Sporen is een breed thema waarmee in elke gemeente in Nederland aanknopingspunten te vinden zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan sporen van bewoning, sporen in het landschap, sporen van geschiedenis. Archeologie en bouwhistorie kunnen een prominente rol spelen op de Open Monumentendag.
2008 is uitgeroepen tot Jaar van het Religieus Erfgoed. Een jaar volop publieksactiviteiten om zelf te ervaren wat religieus erfgoed voor ons betekent: schoonheid, een plek van herkenning en ontmoeting, een deel van onze geschiedenis. Het behouden waard. Zie ook www.2008re.nl
4
FOTO ARNOLD BARTMAN
O
Kort
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
CLUE: NIEUW ERFGOEDINSTITUUT AAN DE VU AMSTERDAM oensdag 6 februari 2008 is in de Westergasfabriek in Amsterdam het nieuwe erfgoedinstituut van de Vrije Universiteit gepresenteerd (foto). Dit instituut heeft als naam meegekregen het Research Institute for the Heritage and History of the Cultural Landschap and Urban Environment, kortweg CLUE (www.clue.nu).
W
FOTO: B. VAN AS (RACM)
In het internationale instituut – feitelijk een netwerkorganisatie – doen historici, economen, bestuurskundigen en aardwetenschappers gezamenlijk onderzoek naar de veranderende rol van het erfgoed in onze leefruimte en naar de historische achtergronden van ruimtelijke vraagstukken. CLUE is ambitieus: het instituut wil zich ontwikkelen tot een belangrijk expertisecentrum voor erf-
goed in Nederland en de rest van Europa. De onderzoeksgroep van CLUE omvat meer dan dertig (architectuur)historici, archeologen, historisch geografen, economen, sociologen, bestuurskundigen en cultuur- en aardwetenschappers. Zij zijn afkomstig van de faculteiten Letteren, Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Aard- en Levenswetenschappen en Sociale Wetenschappen. Directeur van CLUE is prof. dr. Jan Kolen. In interdisciplinaire projecten en vanuit internationaal perspectief onderzoeken zij de veranderende rol van het erfgoed in onze dagelijkse leefomgeving, de historische achtergronden van ruimtelijke vraagstukken en de historische ontwikkeling van stad en land. Hiertoe hebben we een onderzoeksagenda opgesteld, met een zestal hoofdthema's, zoals
‘erfgoed in een globaliserende wereld’, ‘erfgoed in historisch perspectief’ of ‘landschap en verstedelijking’. In Nederland richt CLUE zich daarnaast op thema's als de modernisering en gebiedsgerichte benadering van de monumentenzorg, het ontwikkelen van kennis en organisatievormen voor instandhouding en beheer van monumenten en landschappen, de economische waarde van erfgoed en het benutten van historische kennis ten behoeve van het ruimtelijk ontwerp en de planvorming. De ambitie is zoals gezegd groot, dus samenwerking is noodzakelijk. Samenwerking met andere universiteiten (zoals Wageningen), de RACM en met andere onderzoeks- en kennisinstellingen is daarom noodzakelijk.
FORTEN NIEUWE WATERLINIE OPGEKNAPT
D
ESSEN IN ZICHT p 18 februari jl. presenteerde de RACM de bundel Essen in Zicht. De burgemeester van Soest, dhr. A. Noordergraaf, mocht het eerste exemplaar in ontvangst nemen uit handen van RACMdirecteur Kees de Ruiter (foto). Essen zijn grote, open en voor een deel gemeenschappelijk gebruikte akkercomplexen met specifieke landschappelijke, bodemkundige en historisch-geografische kenmerken en komen in grote delen van ons land voor. Zij moeten niet alleen gezien worden als archeologische schatkamers, maar essen hebben ook een eigen, intrinsieke cultuurlandschappelijke waarde. Daarnaast is de es vaak een (ver)bindend element in het dorp en staat zij symbool voor de gezamenlijke (agrarische) geschiedenis ervan. Door de niet aflatende vraag naar woningen en industrieterreinen en andere vaak forse
O
e forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden opgeknapt. Daartoe is het Pact van Rijnauwen ondertekend door vijf provincies en de bewindslieden Plasterk, Verburg en Huizinga. De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een verdedigingslinie die werd aangelegd tussen 1815 en 1940.Ze loopt van Muiden tot aan de Biesbosch en omvat forten, vestingsteden, sluizen en kazematten. Na de Tweede Wereldoorlog raakte de linie in verval. Deze grote opknapbeurt gaat drie jaar duren. De plannen kosten 150 miljoen euro. Met dat geld worden de forten gerestaureerd en er komen wandel- en fietsroutes.
ingrepen in de ruimtelijke ordening, komen essen onder druk te staan; het zijn vaak nog de enige plekken in een gemeente waar nog op redelijk grote schaal gebouwd kan worden. Het rapport Essen in Zicht biedt aan de hand van enkele voorbeelden een handreiking aan lokale en provinciale overheden hoe om te gaan met essen in de belangenafweging bij soms ingewikkelde keuzes in de ruimtelijke ordening. Daarnaast is het een systematisch en landsdekkend overzicht van de essenlandschappen en de daaronder verborgen archeologische resten. J. van Doesburg, M. de Boer, J. Deeben, B.J. Groenwoudt, T. de Groot (red.), Essen in zicht, essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid, Nederlandse Archeologische Rapporten 34, RACM, Amersfoort, 2007. Verkrijgbaar via
[email protected]
5
FORT NAARDEN
Kort
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
INTERNATIONALE TRIËNNALE APELDOORN 2008 e gemeente Apeldoorn, de tuinenstad van Nederland, ligt in en aan een prachtig landschap. Historisch is Apeldoorn geworteld in het zand van de Veluwe. Het is niet voor niets dat Apeldoorn en omgeving, dit ‘landschap van tuinen’, door het huis van Oranje als buitenplaats en jachtgebied werd gekozen en dat maatschappelijke elites er hun domicilie zochten. Het beeld dat bij Apeldoorn hoorde en nog steeds hoort is dat van natuur, rust en comfortabel wonen. Nog steeds bestaat een groot deel van de gemeentegrond uit natuur en bos.
D
De landschappelijke kenmerken hebben in de stadsontwikkeling van Apeldoorn een sterk ‘sporende’ rol gespeeld. Te denken valt hierbij aan de riante woonwijken zoals de Parkenbuurt en Berg en Bos. Het recent ontwikkelde concept voor een ‘groene mal’ voor Apeldoorn en omgeving getuigt hiervan en de aankoop van het park Berg en Bos in de
jaren twintig van de vorige eeuw is ook een dergelijk spoor. Dit stadspark fungeerde een aantal keren als de voorloper van de Floriade. Een actueel project is om het uitgebreide stelsel van sprengen en beken in de stad in hun oude luister te herstellen. Tussen juni en september van dit jaar vindt in en om Apeldoorn een driejaarlijks terugkerende manifestatie plaats over natuur, cultuur en landschap, van oudsher de drie aspecten die het hart van de landschap- en tuinarchitectuur vormen. Een 100 dagen durende manifestatie van internationale allure, die ook diep in de regio doordringt. De evenementen, tentoonstellingen, lezingen en gesprekken die dan plaatsvinden, zullen de bezoekers verrassen, de professional aan het denken zetten en de agenda bepalen van de (inter)nationale politiek. Apeldoorn is dan brandpunt van Nederland en Europa
voor schoonheid van tuinen en landschappen, discussies over het veranderende landschap, het landschap als onze duurzame leefomgeving, de tuin als een gepassioneerde hobby en nog veel meer. Naast reële, geschilderde, verbeelde, getekende en radicale landschappen kunt u ook genieten van tuinen van gastvrije particulieren. Groen, milieu, natuur en cultuur staan 100 dagen lang in het centrum van de belangstelling. Een must voor iedereen met interesse voor cultuur, tuin en landschap. Meer informatie op www.triennale.nl
JOHAN DE HAAN NIEUWE MONUMENTENADVISEUR RIJKSBOUWMEESTER
M
Rijksuniversiteit Groningen deed hij van 1999 tot 2004 promotieonderzoek naar Groninger interieurs in de zeventiende en achttiende eeuw. Voor de handelseditie van zijn proefschrift kreeg hij in 2006 de Jan van Gelderprijs van de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici. Van 2004 tot eind 2007 was Johan werkzaam als adviseur monumenten van Het Oversticht te Zwolle en gaf hij colleges architectuurgeschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij was daarnaast onder meer lid van het Grote Marktberaad in Groningen, de monumentencommissie van de gemeente Deventer en is tot op heden actief als bestuurslid van de Noordelijke Meubelstichting en van de Stichting Historische Behangsels en Wandafwerkingen.
Johan de Haan (1975) is architectuurhistoricus en per 1 januari 2008 werkzaam als senior adviseur monumenten bij het Atelier Rijksbouwmeester. Na zijn studie aan de
Met de komst van Johan de Haan is het team van monumentenadviseurs weer op sterkte na het overlijden van adviseur Rob Apell in
et de komst van architectuurhistoricus Johan de Haan in januari 2008 is het team van monumentenadviseurs van de Rijksbouwmeester weer op sterkte. Het team bestaat verder uit architectuurhistoricus Corjan van der Peet en architect Bert van Bommel. Zij zijn vooral belast met adviezen aan de Rijksbouwmeester op het gebied van monumenten van de Rijksgebouwendienst.
6
2006. Johan de Haan en Corjan van der Peet zijn beiden architectuurhistoricus van huis uit, Bert van Bommel is architect, Zynat Sahebali ondersteunt de adviseurs. Binnen het team is verschillende expertise op het gebied van monumenten aanwezig. Het team is vooral belast met adviezen aan de Rijksbouwmeester op het gebied van monumenten van de Rijksgebouwendienst. Elk jaar is het team betrokken bij circa 75 % van de monumentenportefeuille van de Rijksgebouwen-dienst, zoals het Binnenhofcomplex, de Koninklijke Paleizen, kastelen zoals Muiderslot, kerken zoals Aduard of de Grote Kerk in Veere, Jachtslot Sint Hubertus en de Koepelgevangenis in Breda. Het aantal adviezen van de Rijksbouwmeester aan derden groeit nog steeds.
MIDDEN IN EEN EIKENCLUSTER STAAT THEO SPEK (SENIOR ONDERZOEKER HISTORISCHE GEOGRAFIE, (RACM) DE PERS TE WOORD
VELUWSE ‘DUIZENDJARIGE EIKEN’ EEUWENOUD EN VAN CULTUURHISTORISCHE WAARDE mvangrijke groepen van eikenbomen op de Veluwe, die eerder zijn aangemerkt als ‘duizendjarige eiken’, blijken te stammen uit de tweede helft van de 18e eeuw. Hoewel zij geen duizend jaar oud zijn, kunnen de markante bomen, gezien hun ontstaansgeschiedenis, aangemerkt worden als onderdeel van het nationaal cultureel erfgoed. Tot die conclusie komt een team van onderzoekers van Wageningen Universiteit en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap, en Monumenten in onderzoek in opdracht van Het Geldersch Landschap. Daarmee is het mysterie van ‘duizend jaar oude eiken’ op de Veluwe ontrafeld.
O
De eikenclusters in het natuurgebied de Wilde Kamp bij Garderen op de Veluwe zijn door de onderzoekers onderworpen aan een interdisciplinair onderzoek met vragen als: Hoe oud zijn de bomen werkelijk? Stammen ze van één individu af? Hoe zijn de eikenclusters ontstaan? En welk beheer is nodig om deze bijzondere eiken in de toekomst in stand te houden? Het team van acht onderzoekers uit zeven vakgebieden bepaalde met DNA-onderzoek de onderlinge verwantschap, en combineerde jaarringonderzoek met archeologische opgravingen, C14-dateringen en stuifmeelonderzoek. Onderzoek aan DNA van een aantal grote eikenclusters heeft laten zien dat de meeste clusters bestaan uit één of enkele groepen van genetisch identieke stammen. Zij zijn dus ontstaan via vegetatieve vermeerdering vanuit één of een beperkt aantal moederbomen. De hoge leeftijdschatting voor de eikenclusters was gebaseerd op het idee dat de groepen
van eiken zouden zijn ontstaan door vele eeuwen van hakhoutbeheer. De stammen in de eikenclusters tonen echter niet de kenmerken van een langdurig hakhoutbeheer, zoals verdikte stamvoeten. Daarentegen zijn ondergrondse verbindingen tussen de stammen aangetroffen die ooit als takken begonnen te groeien maar later begraven raakten. Dit is zichtbaar in de anatomie van het hout. De uitbreiding van de clusters is hoofdzakelijk tot stand gekomen doordat horizontaal groeiende takken de grond hebben geraakt en wortels zijn gaan vormen. Zulke ‘afleggers’ ontstaan als vee regelmatig eikenstruiken afgraast. De knoppen aan de laagste takken worden het minst gegeten, waardoor takken vooral horizontaal kunnen uitgroeien. De vorming van afleggers doet zich nog steeds voor in begraasde natuurgebieden met eikenopslag in de heide. De oudste ondergrondse structuur die is aangetroffen dateert van rond 1826. Ook twee C14 dateringen van wortelhout geven een 19de eeuwse oorsprong aan. Het is waarschijnlijk dat de moederbomen, waaruit de eikenclusters zijn ontstaan, rond de tweede helft van de 18de eeuw op de toenmalige heide uit eikels zijn ontkiemd. Ze zijn zeker geen duizend jaar oud. Het onderzoek op de Wilde Kamp heeft nieuwe inzichten opgeleverd over de ontstaansgeschiedenis van de Veluwse bossen en over de wisselwerking tussen mens en natuur in het verleden. De eikenclusters zijn in een heidelandschap ontstaan en hebben hun verschijningsvorm te danken aan de intensieve begrazing door vee.
7
Het onderzoek aan de eikenclusters toont volgens de onderzoekers ook aan dat naast het creëren van de noodzakelijke voorwaarden voor spontaan te ontwikkelen nieuwe natuur, in het te ontwikkelen Natura2000beleid veel meer aandacht dient te komen voor het zorgvuldige beheer van historische bosecosystemen. Zo kunnen veel zeldzame plant- en diersoorten op duurzame wijze worden behouden voor de toekomst. Het natuurterrein de Wilde Kamp ligt op de stuwwal van de West-Veluwe bij Garderen. Het gebied werd al in de late prehistorie bewoond, wat onder meer blijkt uit de fraaie grafheuvels in dit gebied. De naam Wilde Kamp verwijst naar een ovaalvormige kampontginning die in de 12e eeuw is aangelegd in een open eikenbos met een ondergroei van grassen en heide. Deze ontginning is ook tegenwoordig nog te herkennen door de zandwal die het gebied omringt. Halverwege de 19de eeuw is het gebied binnen de wal ingeplant met eik en beheerd als hakhout. De onderzochte eikenclusters liggen alle buiten de wal, in een gebied dat vanaf het begin van de 19de eeuw als heide gedocumenteerd is. Rapport: Den Ouden, J. en Th. Spek (ed.), 2007. Ontstaanswijze van eikenclusters in het natuurterrein de Wilde Kamp bij Garderen: Landschapsgeschiedenis, bodemontwikkeling en vegetatiegeschiedenis. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 131B, Wageningen/Amersfoort. Te verkrijgen via Halos Books on Archaeology, € 19,50 www.halos.nl
A
MW. DRS. M. E. TER SCHEGGET – SENIOR ONDERZOEKER ARCHEO-ANTROPLOGIE RACM
(ON)MOGELIJKHEDEN VAN
archeologisch DNA IN NEDERLAND DNA zit onder andere in de kernen van vrijwel alle lichaamscellen (fig. 1). De analyse van oud DNA betreft onder andere materiaal afkomstig van dierlijke- en menselijke skeletten uit archeologische opgravingen, mummies, fossiele beenderen uit depots en museumcollecties, hout, bewaard gebleven pollen en plantenresten, ijskernen en grondmonsters. Menselijk DNA wordt vooral betrokken uit botten, tanden en kiezen, maar kan ook uit gefossiliseerde uitwerpselen, nagels en haren gehaald worden. Kenmerkend voor oud DNAmonsters is dat er vaak nog maar weinig DNA aanwezig is en wat nog aanwezig is, is vaak beschadigd (gefragmenteerd).
1 STRUCTUUR VAN HET DNA. GUANINE THYMINE ADENINE CY TO S I N E
e voorwaarden voor het onderzoek van archeologisch DNA wijken daarom af van forensisch onderzoek. Of DNA-onderzoek van archeologisch materiaal daadwerkelijk een betrouwbaar en authentiek DNA-profiel oplevert, hangt af van verschillende factoren, zoals de kwaliteit van het DNA in het monster en de condities waaronder het is verzameld, bewaard en geanalyseerd. Dit geldt voor modern, forensisch DNA-onderzoek, maar zeker voor onderzoek van archeologisch DNA (Hofreiter et al. 2001, Poinar 2003). Het benutten van oud DNA brengt echter een aantal problemen met zich mee. De laatste jaren zijn in het oog springende publicaties verschenen waarbij de resultaten niet allemaal even betrouwbaar bleken te zijn (Pääbo et al. 2004).
D
8
In dit artikel tracht ik de lezer enig inzicht te bieden in de mogelijkheden én onmogelijkheden van oud DNA onderzoek in Nederland. Aspecten die daarbij aan bod komen zijn een beschrijving van the state of the art en de (nieuwe) onderzoeksvragen die met behulp van oud DNA beantwoord kunnen worden. Maar ook: onder welke condities blijft DNA het beste bewaard, waaraan moeten opgraving, bemonstering, bewaring en analyse voldoen en hoe ziet de toekomst van archeologisch DNA-onderzoek in Nederland eruit?
Archeologische toepassingsgebieden en vraagstellingen Niet alleen hele skeletten komen voor DNA onderzoek in aanmerking, ook losse botten en gebitselementen kunnen waardevolle informatie opleveren. Onderzoek naar oud DNA is alleen mogelijk met inhumaties en
VITRUVIUS ander onverbrand botmateriaal. Warmte en verbranding vernietigen DNA, waardoor het niet mogelijk is bruikbaar DNA uit crematieresten te halen. Geschikte skeletdelen voor DNA-analyse zijn bij voorkeur gebitselementen en compact bot, zoals de diafyse van dijbeen en bovenarm. Gebitselementen bieden in principe de beste mogelijkheden, omdat het DNA beschermd wordt door het glazuurkapsel. In de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (www.noaa.nl) wordt in een aantal hoofdstukken aandacht besteed aan de grote onderzoekspotentie van archeologisch DNA. Onderzoek van oud DNA maakt het immers mogelijk antwoorden op onderzoeksvragen te krijgen die op geen enkele andere wijze zijn te verkrijgen. Op abstract niveau kunnen we denken aan vragen met betrekking tot verwantschap, herkomst, migraties van personen en groepen, erfelijke aandoeningen en geslachtsbepaling. Vragen die betrekking hebben op migratie, adaptatie en etniciteit worden tot nu toe vooral met behulp van de analyse van de materiële cultuur beantwoord. Toepassing van oud DNA onderzoek biedt de fantastische mogelijkheid deze vragen aan de
NUMMER 3
APRIL 2008
S A M E N VAT T I N G DNA-onderzoek is booming en de internationale ontwikkelingen in de biochemische analyse van oud DNA gaan op dit moment razendsnel. Ook in ons land is grote belangstelling voor de mogelijkheden die oud DNA voor de archeologie biedt; de toepassing ervan blijft echter nog in de kinderschoenen staan. De inhoud van dit artikel concentreert zich op de mogelijkheden van het onderzoeken van DNA afkomstig van oud menselijk materiaal onder de Nederlandse omstandigheden. En passant komt ook het onderzoek van oud dierlijk en plantaardig genetisch materiaal aan de orde.
resten van de mensen zelf te stellen. Een heel scala aan onderzoeksterreinen dient zich aan; voor sommige zijn maar weinig data nodig, voor andere zeer veel. Een korte impressie: Van planten en dieren kan met DNA een exacte soortbepaling worden gedaan, daarmee kan per soort het domesticatiepatroon en de verspreidingsgeschiedenis worden bepaald (Pääbo et al. 2004). Met DNA is het mogelijk om het geslacht van een individu vast te stellen als de gebruikelijke morfologische methoden geen uitsluitsel geven. Daarnaast kan ook van kinderen en
onvolwassen individuen het geslacht worden bepaald, waardoor bijvoorbeeld een vergelijking van de kindersterfte en dodenbehandeling van jongens en meisjes mogelijk wordt. Als uitwerpselen worden geproduceerd komen er altijd darmcellen mee. Door bestudering van DNA uit fossiele uitwerpselen kunnen de exacte voeding en eetgewoonten bepaald worden, maar ook door welke sekse een drol is achtergelaten waardoor voeding en sekse gekoppeld kan worden. Onderzoek naar het ontstaan en voorkomen van ziektes veroorzaakt door parasieten of bacteriën zoals pest, lepra, syfilis, TBC en malaria zijn vanuit medisch
2 DE LUTINA MET HET SKELET VAN SCHIPPER JAN KISJES, VERGAAN OP DE ZUIDERZEE IN 1888. TIJDENS EEN KRACHTIGE NOVEMBERSTORM VERGING HET SCHIP DE LUTINA, MET AAN BOORD DE SCHIPPER EN ZIJN KNECHT REINDER TULP. HET SCHIP VERVOERDE EEN (KALKRIJKE!) LADING SCHELPEN EN METSELSTENEN VAN BRIELLE NAAR ZWARTSLUIS. IN 1976 WERD HET WRAK VAN DE LUTINA NABIJ HET HUIDIGE SWIFTERBANT OPGEGRAVEN.
9
A
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
GUNSTIG K A N S R I J K VO O R D N A
ONGUNSTIG K A N S A R M VO O R D N A
FACTOR
GEHALTE
CONTEXT
GEHALTE
CONTEXT
Vochtgehalte
Laag
Grondwatertrap >6 Bijv. stroomrug, dekzandrug, stuwwal, löss
Hoog en/of fluctuerend
Grondwatertrap <5 Bijv. wateren, fluctuerende grondwaterspiegel
Zuurstofgehalte
Laag
IJs, berg Bijv. stuwwal, diep water, grintput
Hoog
Omgeving fluctuerende grondwaterspiegel
Kalkgehalte
Hoog (basisch)
Kalkcement, lemig, schelpen Bijv. kalkrijke löss, beekdal met diepe kwel, De Lutina
Laag
Bijvoorbeeld zandgronden
Zuurgraad (= voorspellend)
Neutraal of licht basisch
Fosfaatrijk, bodem pH > 6.2 Bijv. kalkhoudende (zand)gronden, beekdalbodems
Zuur
Bodem pH < 6.2 Bijv. hoogveen, kustvenen, kalkarme (zand)gronden, katteklei
Temperatuur (= voorspellend)
(Extreem) laag en constant
Koude opslag IJs, berg, permafrost
(Extreem) hoog of sterk wisselend
Warme opslag Hete zomers, koude winters
Activiteit micro-organismen
Weinig
IJs, berg, permafrost
Veel
Warme opslag
Gehalte organisch materiaal
Veel
Bijv. terp, organisch rijke zee, Wadden, Westerschelde
Weinig
Warme opslag arme zandgronden
Gehalte metalen en zouten
Veel
Bijv. depositie met metalen voorwerpen; Waddenzee, Westerschelde
Weinig
oogpunt interessant, maar ook voor onderzoek naar verschillen tussen stad en platteland en sociale implicaties van urbanisatie. Met DNA kunnen verwantschappen worden vastgesteld. Zo is kort geleden het skelet uit het 19e eeuwse scheepswrak De Lutina geïdentificeerd met behulp van DNA van een mogelijke achterkleinzoon (fig. 2). Het bleek het skelet van schipper Jan Kisjes te zijn. Ook afwijkende begravingen, dubbelgraven en geïsoleerd liggende graven kunnen mogelijk begrepen worden met behulp van DNA. Wat betreft demografie is veel te verwachten van DNA-onderzoek; het stelt ons in staat bevolkingsgeschiedenissen in genetische zin te beschrijven (bijv. Weale et al. 2002 voor genetische aanwijzingen voor de Angelsaksische migratie). Hiervoor zijn wel zeer veel data nodig.
Via oud DNA is het mogelijk de afstamming en de herkomst van individuen en populaties te bepalen. Ook kan de etniciteit van een individu of de homogeniteit of juist heterogeniteit van een populatie vastgesteld worden. Is verandering van materiële cultuur een verandering van bijvoorbeeld vormtypen of de mensen zelf? Afwijkende begravingen en rituelen zouden eveneens geduid kunnen worden, zijn de mensen waar na overlijden anders of afwijkend mee is omgegaan ook genetisch buitenstaanders, immigranten? Met de studie van oud DNA kan een onmisbare bijdrage worden geleverd aan het onderzoek van de complexe migratiepatronen in het verleden. Met de Neolithiseringsgolf uit Oost-Europa en het Midden Oosten komen nieuwkomers (landbouwers) naar Noordwest Europa. De meeste resultaten tot nu toe
10
3 DE VOOR DE CONSERVERING VAN HET DNA GUNSTIGSTE EN ONGUNSTIGE OMSTANDIGHEDEN IN NEDERLAND.
tonen aan dat de migratie van deze vroegste boeren (en de landbouw) niet leidde tot een grote genetische uitwisseling met de autochtone jagersverzamelaars bevolking, maar dat de beide groepen grotendeels apart verder leefden (o.a. Haak et al. 2005). Is dit in Nederland ook het geval geweest?
Degradatie, omgevingsfactoren en materiaalcondities Bovengenoemde voorbeelden tonen aan dat het (archeologische) onderzoek van oud DNA een grote onderzoekspotentie heeft. DNA-moleculen degraderen echter in de loop der tijd, want in principe geldt: hoe langer geleden hoe groter de degradatie. Het is daarom relevant te bezien of de beantwoording van dergelijke vragen via oud DNA eigenlijk wel zo eenvoudig is. Van doorslaggevend belang voor de conservering
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
van de kwaliteit en de kwantiteit van het oude DNA in een monster zijn de overheersende omgevingsfactoren en de bewaarcondities (fig. 3). DNA-onderzoek van oud (menselijk) materiaal wijkt af van de analyse van modern genetisch materiaal, omdat het effect van omgevingsfactoren als tijd, temperatuur en vochtigheid op de conservering van het DNA zeer groot is (Burger et al. 1999, Willerslev & Cooper 2005). In de bodem kunnen makkelijk bacteriën en schimmels het botmateriaal binnendringen en het DNA-signaal beïnvloeden (Huisman et al. 2006).
4 EEN ORGANISCH RIJKE BODEM (MET FOSFATEN), ZOALS WORDT AANGETROFFEN IN TERPEN EN WIERDEN.
Degradatie Als een organisme sterft, begint het DNA langzaam af te breken. Drie typen van afbraak en beschadiging zijn te onderscheiden: organische afbraak door enzymen en/of bacteriën, hydrolyse en oxidatie. Na de dood van een organisme worden zijn weefsels direct aangetast door afbraakprocessen door micro-organismen (bacteriën, schimmels en ééncellige planten) en door dieren (insecten), wat direct gevolgen heeft voor de conservering van het DNA. Na deze eerste afbraak doen chemische degradatieprocessen, in het bijzonder hydrolyse en oxidatie, hun vernietigende werk. 99% van het DNA wordt afgebroken door micro-organismen, hydrolyse en oxidatie zorgen voor de laatste 1%. Als de omstandigheden voor micro-organismen minder gunstig zijn, is er ook minder degradatie. Afhankelijk van de degradatie en daarmee de kwaliteit van het (fossiele) materiaal kan inmiddels DNA geïsoleerd worden uit materiaal tot 300.000 jaar oud en soms nog wel ouder. Het DNA blijft het allerbeste geconserveerd onder droge, zuurstofarme en extreem koude omstandigheden, zoals die eigenlijk alleen voorkomen in ijs, permafrost en op grote hoogte. Permafrost zoals dit wordt aangetroffen in Siberië, Groenland of hoog in de Alpen vormen de beste bewaaromstandigheid voor DNA, maar dit treffen we in Nederland niet aan. De kwaliteit van het DNA is ook gekoppeld aan andere omgevingsfactoren, zoals het bodemmilieu. DNA in botten, tanden en kiezen blijft bijvoorbeeld het best geconserveerd onder neutrale of licht basische omstandigheden. Dit is in ons land het geval in een fosfaatrijke bodem met een zuurgraad (pH) hoger dan 6,2. De aanwezigheid van veel organisch materiaal en fosfaat in de bodem, zoals in terpen en wierden, is gunstig,
5 EEN ORGANISCH RIJKE BODEM, ZOALS DE WADDENZEE EN WESTERSCHELDE.
evenals de aanwezigheid van metalen en zouten in de bodem (fig. 4 en 5). Een pH lager dan 6 en een fluctuerende grondwaterstand verslechtert de kwaliteit van het bot snel. Skeletmateriaal blijft het beste bewaard in kalkrijke, slecht doorlatende bodems, met weinig zuurstof (fig. 6 en 7). Dat geldt ook voor het DNA in de botten. Een indicatie dat nog DNA in het bot bewaard is gebleven is de aanwezigheid van andere biomoleculaire elementen, zoals botcollageen en aminozuren. Zeer ongunstig voor behoud van het DNA
11
zijn water, zuurstof, warmte en een sterk verzuurde bodem. In Nederland komen bodems voor met pH-waardes tussen 3,5 en 8,2. Zure bodems (pH lager dan 6,2) vinden we vooral in hoogveen en arme, kalkloze zandgronden. Extreem zure omstandigheden komen voor in kustvenen en zeeklei waar na ontwatering en ontginning pyriet is gaan reageren met zuurstof (de zogeheten katteklei). In principe is contact met water uit den boze, maar voor een goede conservering is het belangrijkste dat de omgeving blijvend stabiel is. Het DNA blijft goed bewaard ruim
A
VITRUVIUS
boven of ruim onder het (grond)water, een fluctuerende grondwaterspiegel is funest. Ook warmte en vooral sterke schommelingen in temperatuur zijn slecht voor de conservering van DNA. Veel van genoemde omgevingsfactoren gaan natuurlijk samen, zo hebben micro-organismen een zuurstofrijke omgeving nodig en zijn kalkrijke gronden per definitie basisch. De belangrijkste voorspellende factoren voor kansrijk archeologisch DNA-onderzoek zijn een overheersend basisch bodemmilieu, een hoge grondwaterstand en een lage temperatuur. De Nederlandse omgevingsfactoren voor succesvol oud DNA-onderzoek zijn niet bijzonder gunstig. Vooral een fluctuerende (grond)waterspiegel en de aanwezigheid van zuurstof zorgen voor een zeer snelle afbraak van het DNA, en verregaande degradatie van het oude DNA leidt tot een groter risico op vervuiling.
NUMMER 3
APRIL 2008
6 EEN BODEM MET EEN HOGE ZUURGRAAD (NEUTRAAL OF LICHT BASISCH), ZOALS DROGE, KALKHOUDENDE (ZAND)GRONDEN IN ZUID LIMBURG, NOORD BRABANT, DRENTHE EN DE DUINEN IN NOORD HOLLAND.
7 EEN BODEM MET HOGE ZUURGRAAD (NEUTRAAL OF LICHT BASISCH), ZOALS EEN BEEKDAL MET DIEPE KWEL.
Contaminatie Naast degradatie van oud DNA vormt contaminatie met modern DNA tijdens monstername in het veld, depot of museum of tijdens de analyse een probleem (Gilbert et al. 2006). Meestal is maar een fractie van het oude DNA in het bot bewaard gebleven en het monster kan tijdens het verzamelen of in het laboratorium zodanig vervuild raken dat er van het oorspronkelijke DNA-signaal niks meer over is. De aanwezigheid van gefragmenteerd DNA (fragmenten ter grootte van minder dan 100 basenparen) is een indicatie voor ouderdom en dus van authentiek DNA. Ter vergelijking: in modern materiaal worden vele duizenden basenparen gevonden. Modern DNA is alomtegenwoordig, het zit aan handen, in uitgeademde lucht, in lichaamscellen (denk aan huidschilfers) en in op het lichaam gedragen bacteriën. Oud DNA onderzoek van menselijk materiaal kan daarom gemakkelijk onbetrouwbaar zijn doordat het monster vervuild is geraakt met modern DNA. Het is bovendien lastig onomstotelijk vast te stellen of een DNA-resultaat daadwerkelijk een authentiek resultaat is (Cooper & Poinar 2000, Poinar 2003). Inmiddels hebben de meeste grote moderne laboratoria adequate procedures ontwikkeld om ongewenste DNA-vervuiling met modern DNA tot een minimum te reduceren. Zo heeft het Ancient Biomolecules Centre (ABC) in Oxford in 2005 een geheel nieuw, vrijstaand en hypermodern laboratorium laten bouwen.
Opslag- en conservering van museale collecties ‘Vers’ opgegraven, ongewassen en onbehandelde botten bevatten veel meer authentiek DNA dan opgeslagen skeletten in museumcollecties. Bewaar- en omgevingscondities hebben meer invloed op de conservering van het DNA dan tijd (Burger et al. 1999). Een Franse onderzoeksgroep onderzocht onlangs de botten van een ongeveer 3200 jaar oude oeros die op twee verschillende momenten in Pontvallain was opgegraven (Pruvost et al. 2007). De ene helft van het dier werd in 1947 opgegraven, gewassen en in een museum opgeslagen. Uit deze botten kon geen authentiek DNA meer gehaald worden. De andere helft van deze oeros werd 57 jaar later, in 2004, opgegraven en bewaard bij -20 graden Celsius. Deze skeletresten bleken nog wel authentieke DNA-strengen te bevatten, met
12
een lengte van maximaal 200 basenparen. In die halve eeuw dat het botmateriaal in een museaal depot heeft gelegen is evenveel DNA verloren gegaan als gedurende de 3200 jaar dat het dier in de bodem lag! Materiaal dat tentoongesteld of opgeslagen is (geweest) zal vaak weinig DNA meer bevatten, omdat het materiaal veel te warm onder lampen heeft gelegen en niet gekoeld in het depot is opgeslagen. Ook zijn museale fossielen en veel ander botmateriaal de afgelopen decennia door de conservatoren behandeld met formaline of een gelatine bevattende lijm of verharder, waardoor het DNA niet meer toegankelijk is voor analyse. Een groot probleem is dat dergelijke conserverende behandelingen zelden zijn vastgelegd of beschreven.
VITRUVIUS Archeologisch DNA-onderzoek in Nederland In het recente verleden is DNA-analyse toegepast op een aantal onderzoeken in Nederland. Van een aantal van de Drentse veenlijken is niet bekend of het om een man of een vrouw gaat. Om daarop een antwoord te krijgen is eind jaren ‘80 een poging gedaan DNA te isoleren uit de huid en organen van zeven van deze veenlijken. Het onderzoek heeft geen enkel resultaat opgeleverd vanwege de zeer slechte conserveringsomstandigheden voor DNA: het zure, waterige, veenmilieu heeft een pH-waarde tussen 3,2 en 3,8 (Van der Sanden 1990, 125-127). Eind jaren ‘90 is DNA-analyse gedaan aan zeven skeletten, zes kinderen en een jong volwassene, die werden aangetroffen in de terp bij Wijnaldum (Colson et al. 1997). De skeletten dateren uit de 2e tot 9e eeuw. Een vergelijking van het mitochondriaal DNA van deze zeven individuen met het DNA van ‘moderne Friezen’ leidde tot de opmerkelijke conclusie dat de vroeg middeleeuwse terpbewoners van Wijnaldum meer genetische overeenkomsten hebben met de huidige Waddeneilandbewoners dan met de Friezen van het vasteland. Het DNA van de huidige vasteland-Friezen vertoont juist zeer veel overeenkomsten met de huidige bewoners van het kustgebied van Noordwest-Duitsland. Op dit moment wordt DNA-onderzoek vooral uitgevoerd door gemeentes, denk aan de skeletten van de Catharinakerk in Eindhoven (waaronder ‘Marcus van Eindhoven’) en de zoektocht naar de ‘oudste Vlaardinger’. De resultaten spelen een belangrijke rol in het kader van gemeentelijke publieksvoorlichting en het publieke belang bij archeologie. Ondanks dergelijke initiatieven loopt de Nederlandse archeologie internationaal gezien behoorlijk achter, zowel in het archeologische DNA onderzoek als in de onderzoeksfaciliteiten, zoals een speciaal oud DNA laboratorium. Het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) van het Leids Universitair Medisch Centrum en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) richten zich voornamelijk op forensisch (contraexpertise) onderzoek en beide laboratoria zijn niet specifiek uitgerust voor het uitvoeren van (commercieel) oud DNA-onderzoek. Om contaminatie zo goed mogelijk uit te sluiten is in ieder geval een fysiek losstaand gebouw ideaal. Dat hebben we in Nederland niet. In het buitenland zijn al wel speciale
NUMMER 3
APRIL 2008
laboratoria opgericht waar het menselijk oud DNA onderzoek uit de verschillende disciplines is samengebracht, zoals het Ancient Biomolecules Centre (ABC, University of Oxford) en de Arbeitsgruppe Paleogenetik (Johannes Gutenberg Universität) in Mainz. Deze laboratoria kunnen zeer kleinschalig analyses voor externen uitvoeren, in principe werken zij (nog) niet voor een markt. DNAanalyse van een los monster kost ongeveer 1000 Euro. De omstandigheden voor het uitvoeren van – grootschalig of commercieel – archeologisch DNA onderzoek zijn op dit moment in Nederland niet gunstig. Het kan daarom zinvol zijn om nu al wel een begin te maken met het verzamelen, veiligstellen en opslaan van archeologisch materiaal voor toekomstig onderzoek of onderzoek op synthetiserend niveau. Daarvoor zal een veilige opslagmogelijkheid en een toegankelijke databank opgezet moeten worden. DNA-materiaal voor toekomstig onderzoek, zoals een kies of stukje compact bot, wordt dan het best verpakt in een steriel buisje en in een vrieskist bewaard. Gemeenten en provincies kunnen in de bestaande depots de voorwaarden voor een duurzame opslag creëren, universiteiten kunnen hun eigen monsters voor toekomstig onderzoek beheren en de RACM kan dit doen met monsters van nationaal belang of van convenantpartners. Het is natuurlijk noodzakelijk dat al deze opgeslagen monsters voor (toekomstig) onderzoek op een of andere wijze wel digitaal openbaar en toegankelijk zijn. Een mogelijkheid daarvoor is het opzetten van een ‘centrale oud DNA-databank’ waarin enerzijds de archeologische gegevens met betrekking tot de opgeslagen DNA-monsters zit en anderzijds de al verkregen resultaten van archeologische DNA-analyses zitten. Om meer inzicht te krijgen op de voor de Nederlandse situatie gunstige en ongunstige bodemcondities moeten natuurlijk ook de negatieve resultaten in de databank worden opgenomen. In dat kader is het ook interessant te weten of dit botmateriaal of gebitsresten betreft. Op deze wijze kunnen alle resultaten van analyses toegankelijk zijn en beschikbaar komen voor (toekomstig) verdiepend onderzoek op synthetiserend niveau. Fantastische mogelijkheden liggen in het verschiet. Toepassing van oud DNA-onderzoek maakt het immers mogelijk aspecten van samenlevingen te bestuderen die tot voor kort nog ver buiten het bereik van archeologisch onderzoek lagen.
13
Literatuur – Burger, J., S. Hummel, B. Herrmann & W. Henke 1999: DNA preservation: A microsatellite-DNA study on ancient skeletal remains, Electrophoresis 20, 1722-1728. – Colson, I.B., M.B. Richards, J.F. Bailey, B.C. Sykes & R.E.M. Hedges 1997: DNA analyses of seven human skeletons excavated from the terp of Wijnaldum, Journal of Archaeological Science 24, 911-917. – Cooper, A., & H.N. Poinar 2000: Ancient DNA: Do it right or not at all, Science 289, 1139. – Gilbert, M.T.P., A.J. Hansen, E. Willerslev, G. Turner-Walker & M. Collins 2006: Insights into the Processes behind the Contamination of Degraded Human teeth and Bone Samples with Exogenous Sources of DNA, International Journal of Osteoarchaeology 16, 156-164. – Haak, W., P. Forster, B. Bramanti, S. Matsumura, G. Brandt, M. Tänzer, R. Villems, C. Renfrew, D. Gronenborn, K.W. Alt & J. Burger 2005: Ancient DNA from the First European farmers in 7500-YearOld Neolothic Sites, Science 310, 1016-1018. – Hofreiter, M., D. Serre, H.N. Poinar, M. Kuch & S. Pääbo 2001: Ancient DNA, National Review on Genetics 2, 353-359. – Huisman, D.J., R.C.G.M. Lauwerier, M.M.E. Jans, A.G.F.M. Cuijpers & F.J. Laarman 2006: Degradatie en bescherming van archeologisch bot, Praktijkboek Instandhouding Monumenten Deel II - 11 Overige onderwerpen, 14. – Pääbo, S., H. Poinar, D. Serre, V. JaenickeDesprés, J. Hebler, N. Rohland, M. Kuch, J. Krause, L. Vigilant & M. Hofreiter 2004: Genetic Analyses from Ancient DNA, Annual Review of Genetics 38, 645-679. – Poinar, H.N., 2003: The top 10 list: criteria of authenticity for DNA from ancient and forensic samples, International Congress Series 1239, 575-579. – Pruvost, M., R. Schwarz, V. Bessa Correia, S. Champlot, S. Braguier, N. Morel, Y. Fernandez-Jalvo, T. Grange & E-M. Geigl 2007: Freshly excavated fossil bones are best for amplification of ancient DNA, Proceedings of the National Academy of Sciences 104, 739-744. – Sanden, W.A.B. van der (red.), 1990: Mens en moeras. Veenlijken in Nederland van de bronstijd tot en met de Romeinse tijd, Assen. – Weale, M.E., D.A. Weiss, R.F. Jager, N. Bradman & M.G. Thomas 2002: Y chromosome evidence for Anglo-Saxon mass migration, Molecular Biology and Evolution 19, 1008-1021. – Willerslev, E. & A. Cooper 2005: Ancient DNA, Proceedings of the Royal Society of London B. 272, 3-16.
A
DR. J.J. PAIJMANS – DOCENT EN ONDERZOEKER UNIVERSITEIT VAN TILBURG DR. A.G. LANGE – SENIOR KENNIS- EN GEGEVENSANALIST RACM
Zoeken en interpreteren van
jaartallen & plaatsnamen in Nederlandstalige
retrieval systemen Het is vast al eens door iemand gezegd, en zo niet, dan doen we het hier: hoeveel materiaal uit het verleden er ook nog onontdekt in de grond of achter oude gevels mag liggen, het materiaal in de archeologische en historische bibliotheken, door generaties archeologen en andere wetenschappers vlijtig verwerkt tot opgeslagen informatie en kennis, mag evenmin worden veronachtzaamd. En wat in de grond zit vermindert; zelfs de meest waardevolle panden kunnen door brand verloren gaan of worden gesloopt; de informatie in de boeken, artikelen, rapporten groeit daarentegen dagelijks aan en wordt zelfs belangrijker naarmate het orginele materiaal onbereikbaar wordt.
S A M E N VAT T I N G De betekenis van een woord of term in onze taal is afhankelijk van de context. Deze bepaalt immers of een getal een jaartal is of een lengtemaat, of dat het woord Utrecht op de stad of op de provincie slaat. De computer is tegenwoordig in staat om die context te interpreteren, maar moet wel ‘getraind’ worden op teksten uit hetzelfde domein. Dit artikel beschrijft hoe we de computer hebben geleerd om jaartallen en plaatsnamen te herkennen in de tekst van Nederlandstalige archeologische rapporten en op grond daarvan een indexeersysteem hebben gebouwd.
n zekere zin is de informatie in al die gepubliceerde en niet gepubliceerde, ‘grijze’ rapporten dikwijls al even onontdekt als al het materiaal dat nog in de grond zit. Natuurlijk zijn al die bijdragen in bredere of nauwere kring gelezen en bekend, maar zelfs de meest belezen archeoloog of historicus heeft maar een fractie van al die informatie paraat. De digitale revolutie zorgt er weliswaar voor dat veel van die teksten on-line beschikbaar komen en dank zij moderne ‘full text’ zoeksystemen kan op ieder voorkomend woord of combinatie van woorden worden gezocht. In veel situaties blijkt het trefwoord alléén echter ontoereikend om de gewenste informatie te vinden.
I
jaartal tussen 500 en 1500 en aan uitdrukkingen als de ‘elfde eeuw’, ‘de XI-de eeuw’ of ‘+XI’. Als we alleen geïnteresseerd zouden zijn in een betrekkelijk korte tijd als de jaren tussen 1100 en 1110 zouden we die tien getallen nog wel allemaal in de zoekbalk kunnen intypen, maar dan stuiten we op het volgende probleem: Google weet niet wanneer zo’n getal een jaartal is of een oppervlaktemaat, een prijs in Euro's, een serienummer of het aantal kilometers tussen Amsterdam en Utrecht. Kortom: het automatisch herkennen van tijdsaanduidingen (chronologische expressies) binnen een tekst blijkt allerminst een triviale aangelegenheid en zelfs een geavanceerde zoekmachine als Google kan er niet mee overweg. Over Amsterdam en Utrecht gesproken: plaatsnamen dragen een soortgelijke problematiek met zich mee. Het is niet te voorspellen of een plaatsnaam in een tekst ook inderdaad betekent dat het woord een fysieke locatie aanduidt. Het kan evengoed de naam van een persoon zijn, of van een provincie, of de plaats waar een boek is uitgegeven. In ons project hebben we onder auspicien van de NRc (Nationale Referentiecollectie1) en KICH (KennisInfrastructuur CultuurHistorie2) zowel voor de chronologie als voor de locaties bepaalde oplossingen uitgewerkt. Hieronder beschrijven we in detail de ervaringen en oplossingen voor de chronologische expressies; het herkennen van plaatsnamen als echte locaties gaat bijna identiek in z’n werk.
Het probleem Als voorbeeld nemen we een schijnbaar triviale zoekopdracht als ‘middeleeuwen’. Als we die zoekopdracht in Google opgeven, krijgen we feilloos alle documenten waarin het woord ‘middeleeuwen’ letterlijk zo voorkomt. En al even feilloos gaat Google voorbij aan elk
14
Het project In 2006 zijn overal in Nederland zogenaamde CATCH projecten gestart. CATCH (Continuous Access To Cultural Heritage) is een NWO initiatief en elk project is een samenwerkingsverband tussen een erfgoed-
VITRUVIUS instelling en een universiteit. Zo werkt de RACM samen met de Universiteit van Maastricht in het project RICH (Reading Images in Cultural Heritage). Hierin houden we ons bezig met met beeldherkenning en het automatisch classificeren van bijvoorbeeld keramiek. Helaas blijkt al na enkele maanden dat het voorhanden beeldmateriaal niet geschikt is. Digitaal opgeslagen afbeeldingen zijn er genoeg, maar die blijken bijna allemaal onderdeel van gescande paginas uit, inderdaad, boeken en artikelen. Zulke plaatjes kunnen niet eenvoudig uit hun context worden gehaald, tenminste niet met behoud van de relevante gegevens. Die bijkomende gegevens zijn in de experimenten van groot belang, onder andere om te controleren of de automatische beeldherkenner zijn werk goed heeft gedaan. Daarom richten we ons ook op het probleem van het interpreteren van data die zijn verwoord in de natuurlijke taal in ongestructureerde archeologische teksten. Met onze aanpak willen we genoeg informatie uit de tekst te halen om de afbeeldingen te voorzien van de gegevens uit de oorspronkelijke context. De interpretatie van natuurlijke taal, zoals het Nederlands, door middel van computers ligt op het gebied van de wetenschap die zich ‘Kunstmatige Intelligentie’ noemt. En zoals
1
NUMMER 3
meestal het geval is binnen wetenschappelijke disciplines zijn ook hier verschillende opvattingen over hoe dat moet worden aangepakt. Binnen CATCH in het algemeen bestaat er een sterke voorkeur voor ontologieën en typologieën, voor thesauri en semantische netwerken. Dit zijn allemaal structuren die berusten op bijna Platonisch geordende werelden van objecten en de relaties daartussen, en regels die daar dan weer van worden afgeleid. Het probleem van deze benadering is dat het heel moeilijk is om bestaande typologieën en thesauri met elkaar in overeenstemming te brengen en in de tussentijd blijven de documenten onontsloten. Voor het onderscheiden van jaartallen en andere getallen binnen lopende Nederlandse tekst hebben we gekozen voor een benadering die het probleem van de ontologieën en typologieën grotendeels omzeilt: de toepassing van het zogenaamde Memory Based Learning (MBL).
De 11-de eeuw, +XI of toch maar 1000-1100? Laten we even terugkeren naar het probleem van de tijd. Tijdsaanduidingen, chronologische expressies dus, zijn er in twee soorten. De eerste soort bestaat uit de jaartallen zelf en uit de vele varianten waarop ze geschreven worden: 1100, elfhonderd, de elfde eeuw, de 11-de eeuw, +XI, noem maar op. Het is op zich niet zo moeilijk een zogenaamde parser
The Learning Cycle
Veel moeilijker is het om getallen in een tekst te interpreteren. Zoals we al zeiden: is 1100 een jaartal, een prijs in Euros of een gewicht in grammen? Het is onverwacht moeilijk een serie regels te bedenken die op grond van de context de jaartallen eruit kunnen pikken, en daar komt ons dan de kunstmatige intelligentie te hulp. Zoals we al zeiden is Memory Based Learning (MBL) een techniek uit de kunstmatige intelligentie, waarbij het opstellen van de regels eigenlijk aan de computer wordt overgelaten. Om bijvoorbeeld een index te maken van alle tijdsaanduidingen in een tekst, wordt het geheugen van de computer eerst gevuld met een aantal voor-
Database catagorized in chronological and non-chronological instances + + + + + -
Language dependent numerical parsor
The Indexing Cycle
New documents
(woordherkenner) te schrijven die voluit geschreven hoofd- en rangtelwoorden herkent en naar getallen omzet, maar het is al een stuk moeilijker om ook rekening te houden met varianten als ‘elfde’, ‘11-de’, ‘11-e’ of zelfs in superschrift: ‘11e’ of ‘elfde’. De tweede soort bestaat uit uitdrukkingen en namen zoals ‘middeleeuwen’, ‘de Honderdjarige Oorlog’, ‘de bronstijd’. Hier is het op zich eenvoudig om een lijst te maken die middeleeuwen vertaalt naar 500-1500 en dergelijke, al doen zich problemen voor bij regionale variaties. Denk hierbij aan de begrenzing van bijvoorbeeld de bronstijd, die alleen binnen Nederland al van plaats tot plaats kan verschillen.
Database with uncatagorized numerical expressions
DE MBL-CYCLUS
Example documents
APRIL 2008
New uncatagorized numerical expressions
Language dependent numerical parsor
Final index with chronological entries
TimBL
15
+ + + + + -
A
VITRUVIUS
CODE
CLASS
E42
Object identifier
E47
Spatial coordinates
E52
Time-span
E54
Dimension:
E60
%
0.92
1.2
0.95
16.0
0.96
– depth/height
2.9
0.86
– length/width
1.7
0.90
– diameter
0.8
0.85
– thickness
0.7
0.79
– surface
1.7
0.62
– volume
0.2
0.62
– weight
0.2
0.85
– other
1.5
0.88
Number
7.6
0.90
Reference
6.2
0.99
40.6
0.95
Other
1
beelden: in dit geval allemaal getallen in hun letterlijke context (zie tabel 2). Vervolgens beoordeelt een mens deze voorbeelden en voorziet ze van het juiste label: jaartal of geen jaartal. Na deze ‘learning cycle’ heeft de computer dus de beschikking over enkele duizenden gelabelde voorbeelden. Nu kan het eigenlijke indexeren beginnen. Als er een nieuw geval binnenkomt van een getal in zijn context, dan vergelijkt de computer dat nieuwe geval met alle voorbeelden,
2
Het landgoed Ter Meulen is ontstaan uit de watermolen van de Hof van Almen aan de Berkel bij Almen (Harenberg, 1992). De hof komt al in 1188 in een goederenlijst voor. De molen zelf wordt voor het eerst genoemd in 1331. Hij wordt later afgesplitst van de Hof van Almen. In 1494 wordt de molen voor het eerst ‘Ter Moelen’ (Ter Meulen) genoemd (Harenberg, 1975; Anonymus, 1983). Wanneer de watermolen buiten bedrijf is geraakt, is niet bekend. Het moet in ieder geval vóór 1561 zijn geweest. Uit een schriftelijke bron uit 1561 is namelijk sprake van een ‘bouman’ (boer) op het goed Ter Meulen (Harenberg, 1992). Het zal in die tijd dus geen molen, maar een pachtboerderij zijn geweest. De plek van de mid-
Wat betekent dit nu allemaal in de praktijk van ons project. Om te beginnen hebben we de tabel met voorbeelden gemaakt en van labels voorzien. Hiervoor kregen we de medewerking van een student van de Universiteit van Tilburg. Ook het MBL programma, TiMBL (Tilburg Memory Based Learner3), was door Tilburgse wetenschappers geschreven. Binnen enkele weken hebben we dan de beschikking over een grote gelabelde database van vijftienduizend voorbeelden van getallen in een archeologische context, die als basis diende om de beste instellingen van TiMBL vast te stellen.
TABEL GETALLEN EN HUN KLASSEN IN ARCHEOLOGISCHE PUBLICATIES.
TABEL DE DATABASE MET VOORBEELDEN. ELKE REGEL BEVAT EEN GETAL IN ZIJN CONTEXT. DE GELE KOLOM IS DE FOCUS MET HET GETAL; BLAUWE REGELS ZIJN ALS TIJDSAANDUIDINGEN GELABELD.
APRIL 2008
pikt het meest gelijkende voorbeeld eruit en geeft dan dat label ook aan dit nieuwe geval.
F-SCORE
18.7
NUMMER 3
Aanvankelijk zijn de voorbeelden gelabeld in meerdere categorieën (tabel 1). Binnen deze categorieën is niet alleen plaats voor jaartallen, maar ook voor maten, gewichten en andere getallen. In de derde kolom van tabel 1 is in procenten aangegeven hoe dikwijls zo’n categorie in onze teksten voorkomt. In de vierde kolom is de mate van succes aangegeven bij het herkennen ervan. Niet onverwacht geldt dat hoe groter de klasse, des te gemakkelijker hij herkend wordt. We zien dus dat 16% van de getallen in archeologische teksten een chronologische expressie behelst, en dat we ongeveer 96% succes hebben bij het herkennen ervan4. In tweede instantie is deze fijnmazige verdeling achterwege gelaten, en hebben we ons beperkt tot slechts twee labels: jaartal/geen jaartal. Dit verhoogde de precisie van 96% naar 98% en liet het indexeren veel sneller verlopen.
IN OPEN 2 TIJDSAANDUIDINGEN BOEK: MIDDELEEUWEN IS ROOD.
Een praktijktoepassing: open boek Het principe van Memory Based Learning blijkt dus in theorie te werken. Om de experimenten op het gebied van tijds- en plaatsherkenning ook aan de praktijk te toetsen is een free text information retrieval systeem gebouwd: Open Boek5. Dit systeem accepteert pdf-en HTML-documenten, indexeert ze zowel op tijd, plaats als ook ‘normaal’ op trefwoorden, en stelt de gebruiker vervolgens in staat om te vragen naar ‘molens in de mid-
Leiden
2003
Postbus
9515
2300
RA
Leiden
info
[Other]
81,1
Bd
:
beschadigd
59,9
GL
:
beschadigd
[Other]
.
Bloo
)
Bijlage
3
Overzicht
van
het
[Reference]
vroegste
complex
(
vindplaats
21
)
valt
op
[E42_Object_identifier]
op
onge
-
veer
0,2
m
+NAP
,
[E54_Dimension:depth]
slechts
RAAP
-
rapport
969
/
eindversie
12
[E42_Object_identifier]
(
Module
3
)
3
Vondsten
Het
toekomstige
[Other]
De
Franse
kaart
van
1811
vormt
de
oudste
[E52_Timespan]
te
geven
.
Tabel
6
Aantals
-
en
[Reference]
cultuur
,
uit
de
vierde
eeuw
van
de
[E52_Timespan]
uit
de
Midden
-
Bronstijd zijn
vijf
sites
[E52_Timespan]
Midden
-
Bronstijd
zijn
vijf
sites
aangetroffen
.
[E60_Number]
IJstijd
:
ca
.
8800
jaar
voor
Chr
[E52_Timespan]
aangetrof
-
fen
.
6
.
conservering
:
[Other]
16
VITRUVIUS deleeuwen’ en als antwoord dan alle pagina’s te krijgen met het woord ‘molens’ en een referentie naar een jaartal of periode binnen het tijdvak 500-1500 (zie afb. 2). De op het scherm rood onderstreepte woorden en jaartallen beantwoorden aan de zoekvraag; jaartallen en plaatsnamen die niet aan de oorspronkelijke vraag voldoen, maar door het programma wel als jaartal, c.q. plaatsnaam zijn herkend, zijn blauw. In het voorbeeld is overigens niet naar een plaatsnaam gevraagd. In nieuwe teksten wordt 93% van de getallen correct geclassificeerd, waarbij de ‘missers’ vooral liggen bij getallen die ten onrechte als jaartallen worden aangemerkt. Hierbij moet wel worden vermeld dat een correcte classificatie niet noodzakelijk betekent dat het jaartal vervolgens ook juist wordt geinterpreteerd. Als bijvoorbeeld het jaar ‘1801’ per ongeluk wordt geschreven als ‘180i’, dus met een ‘I’ in plaats van een ‘1’, zal het vanwege de context wel als jaartal worden herkend, maar vanwege de typefout als ‘180’ worden geinterpreteerd en als zodanig in de computer worden opgeslagen. Ons systeem heeft ook nog andere eigenschappen. Zo worden coordinaten eveneens automatisch herkend, en door erop te klikken wordt de gebruiker dan automatisch doorgelinkt naar Googlemaps. Een andere mogelijkheid is om bijvoorbeeld een overzicht te genereren van het aantal keren dat in een selctie van de documenten wordt verwezen naar bepaalde tijdperken. In afbeelding 3 zien we hoe dikwijls naar jaren en tijdperken tussen 2000 voor Chr. en 2000 na Chr. verwezen wordt in een willekeurige verzameling van 100 rapporten uit DANS met bijna 5000 paginas (zie afb. 3). Opvallend zijn de twee plateaux die worden gevormd door de ‘ijzertijd’ en de ‘middeleeuwen’. Verder zien we elke honderd jaar een piek, die wordt veroorzaakt door de neiging van de auteurs – en ons allemaal – om ‘ronde getallen’ te gebruiken: het is altijd ‘rond het jaar 1000’ en nooit ‘rond het jaar 1001’. Tenslotte de stijging in de 19-de en 20-e eeuw die wordt veroorzaakt door de literatuurvermeldingen. Zulke ‘nietessentieele’ jaartallen kunnen overigens worden weggefilterd, zodat alleen de ‘echte’ jaartallen overblijven. Het is interessant deze grafiek te bekijken en zich af te vragen hoe deze verdeling tot stand is gekomen. Is er echt een relatief hoogtepunt in de belangstelling tussen 900 en 1300? Wat was er tussen 1500 v. Chr en 1000 v. Chr. aan de hand? Het zijn vragen die we graag aan de echte archeologen overlaten.
NUMMER 3
APRIL 2008
F R E Q U E N T I E VA N JA A R TA L L E N E N T I J D P E R K EN 1400 _ ’JAREN’–––– 1200 _ 1000 _ 800 _ 600 _ 400 _ 200 _
0 -2000
l -1500
l -1000
l -500
l 0
l 500
l 1000
l 1500
2000
AAN JAARTALLEN IN 5000 PAGINA’S 3 REFERENTIES ARCHEOLOGISCHE PUBLICATIES EN RAPPORTEN.
Zoals we al zeiden indexeren we voor Open Boek alleen pdf (en HTML) documenten; geen Microsoft Word. Daar zijn goede redenen voor. Ten eerste is het zogenaamde format van Word documenten (dat wil zeggen: de interne structuur) niet vrijgegeven en Microsoft verzet zich hevig tegen alle pogingen van derden om dat format toch te lezen. Ten tweede is er binnen de beschermde Windowsomgeving een wildgroei ontstaan van leuke maar niet essentiële toeters en bellen, waar auteurs dan ook graag gebruik van maken. Dit heeft echter tot gevolg dat zo’n document, bijvoorbeeld een CD met de gegevens van een bepaalde opgraving, niet meer buiten een identieke Windowsomgeving bekeken kan worden, en al helemaal niet meer in een geautomatiseerd retrieval systeem kan worden opgenomen. Alleen op de RACM in Amersfoort liggen zo al honderden CDs met recent materiaal in allerlei Microsoft-gebonden formats, die in snel tempo ontoegankelijk zullen gaan worden. In verband hiermee zijn we dan ook zeer gelukkig met de motie Heemskerk die in december 2007 door de Tweede Kamer is aangenomen, en waarin is vastgelegd dat de Nederlandse overheid vanaf het voorjaar 2008 overgaat op Open document formats en het gebruik van Open Source gaat bevorderen. Alleen zo is duurzame toegang tot de gegevens te garanderen.
17
Samenvattend: met dit systeem, Open Boek, hebben we een instrument ontworpen om snel en efficient chronologische en geografische informatie te vinden in normale, Nederlandstalige boeken en artikelen. Hoewel de toepassing ervan niet beperkt hoeft te blijven tot de archeologische of historische context hopen we toch dat het geadopteerd zal worden door de doelgroep voor wie we het ook hebben ontwikkeld. En dat Open Boek zal uitgroeien tot de ‘Google’ van de cultuurhistorie. 1
A. Nieuwhof and A.G. Lange: Op weg naar een nationale referentiecollectie, Rijksdienst voor Oudheidkundig bodemonderzoek Amersfoort, 2003 2 R. Wiemer en P. A. L. M. Janssen, Cultuurhistorische informatie samen in een nieuw jasje. In Geo-Info 3 (10), oktober 2006. 3 Walter Daelemans, Jakub Zavrel, Ko van der Sloot and Antal van den Bosch: TiMBL: Tilburg Memory Based Learner version 5.1 Reference Guide. ILK Technical Report 04-02, 2004 4 J.J. Paijmans and S. Wubben: Preparing archeological reports for intelligent retrieval, in: CAA-2007, Proceedings of CAA-2007 (in press). Berlijn, Germany, 2007 5 J.J. Paijmans and S. Wubben: Open Boek: a system for the extraction of numeric data from archeological reports, in: AHM-2007, 2007
– Open Boek: www.referentiecollectie.nl/Openboek
C
D R S . J . VA N ‘ T H O F – H O O F D O N D E R Z O E K I N S TA N D H O U D I N G , R AC M
VAN 1 REVOLUTIEBOUW DE DIENAARS VAN HET
Kloosters in Nederland Raden, regels en religieuzen loosters worden bewoond door religieuzen. Religieuzen zijn mannen of vrouwen die in georganiseerd verband leven, zich wijden aan godsdienst en zich houden aan de drie evangelische raden: armoede, gehoorzaamheid en kuisheid.2 De uitleg van die raden verschilt per orde of congregatie en staat in de regel of de meer precieze uitwerking daarvan, de constitutie. Die regel onderscheidt de kloosterling van andere geestelijken zoals bijvoorbeeld de pastoor of de bisschop: kloosterlingen heten daarom reguliere religieuzen, de anderen zijn zogenoemde seculieren of wereldheren.
K
Je kunt religieuzen op verschillende manieren indelen. De belangrijkste categorieën zijn: – naar geslacht;
FOTO RACM, IJSBRAND HEINS 2001
GODDELIJK WOORD IN STEYL (VANAF 1875). HIER MOESTEN ZO SNEL MOGELIJK ZOVEEL MOGELIJK MANNEN WORDEN KLAARGESTOOMD VOOR DE MISSIE. HET COMPLEX VAN VIER TOT VIJF BOUWLAGEN IN EEN BASALE NEOGOTIEK IS TYPEREND VOOR EEN DUITS KLOOSTER OP NEDERLANDSE BODEM.
Kloosters staan de laatste tijd volop in de schijnwerpers en dat is voor erfgoed meestal een teken dat het einde nabij is, of het nu gaat om een dialect, een gebouw of zelfs Sinterklaas. Nederlandse kloosters met hun oorspronkelijke bestemming staan inderdaad op het punt van verdwijnen. In 1975 waren er nog 45.000 religieuzen, anno 2005 nog 9800 (in 150 kloosters). Ieder jaar vallen er ongeveer duizend religieuzen weg tegenover een aanwas van hooguit enkele tientallen. Met andere woorden, binnen tien jaar zullen er nog zo'n tien kloosters bestaan. Een belangrijk gegeven voor de erfgoedzorg, want het kloostererfgoed is zeer verscheiden. En het is vanwege de samenhang tussen roerend en onroerend erfgoed én de relatie met de plek en immaterieel erfgoed (alleen al oral history) uiterst kwetsbaar. Maar wat zijn kloosterlingen (religieuzen) en kloosters eigenlijk? Hieronder volgt een beknopte uiteenzetting met nadruk op de in de architectuurhistorische literatuur onderbelichte periode van na 1800.1
– naar wijding: priesters zijn wel gewijd, broeders en vrouwen niet; – naar aard van de levenswijze: beschouwend (contemplatief), dat wil zeggen hoofdzakelijk bezig met de dienst aan God, tegenover actief, dat wil zeggen bezig in ziekenzorg,
18
scholing, missie enz.; – naar organisatie: lid van een orde of een congregatie. Een orde is meestal ouder dan een congregatie en direct verantwoording schuldig aan Rome, een congregatie is jonger en legt verantwoording af aan de
VITRUVIUS
2 DE KERK VAN HET FRANCISCANENKLOOSTER IN DEVENTER. VAN MIDDELEEUWSE KLOOSTERS IS MEESTAL ALLEEN DE KERK BEWAARD EN BESTUDEERD, MAAR WIE WEET ZIJN ER NOG RESTEN VAN DE ANDERE GEBOUWEN TE VINDEN IN DE OMRINGENDE HUIZEN.
3 ZUSTERS IN DE KEUKEN VAN DE KARMEL IN BOXMEER.
Het klooster, een huis met een slot Een klooster is een huis waar religieuzen wonen en dat zich in de eerste plaats van alle andere woningen onderscheidt doordat er een kapel is. De samenkomst van de gemeenschap (communiteit) rond de Heer staat centraal. De bijzondere, gemeenschappelijke levensvorm komt verder in het klooster tot uiting in nog drie belangrijke kenmerken. In de eerste plaats zijn er gemeenschappelijke en individuele ruimten in één complex, zoals keuken, eetzaal, vergaderzaal enerzijds, cellen anderzijds. In de tweede plaats het huisvesten van diverse functies binnen dat complex, zoals gebeds-, studie- en woonruimten, keuken, werkplaatsen, een boerderij enz. Met andere woorden: het hele leven kon zich binnen het klooster afspelen, niet alleen wonen. In de derde plaats in de afzondering van dat complex van ‘de wereld’, bijvoorbeeld door muren of grachten. Die afzondering wordt ook wel slot genoemd. Binnen het slot
FOTO RACM, GERARD DUKKER 1963
De meeste mensen denken bij een religieus vooral aan een monnik (vrouwelijk: een moniale), maar in ons land hebben sinds omstreeks 1200 veel meer actieve kloosterlingen gewoond dan monniken en monialen. Anders gezegd: verreweg de meeste kloosterlingen werkten in onderwijs, zieken- en armenzorg, apostolaat en missie en een minderheid woonde en werkte in een klooster en kwam dus nauwelijks met de buitenwereld in aanraking. Monniken en monialen kennen namelijk de ‘stabilitas loci’, met andere woorden: ze wonen hun hele leven in één en hetzelfde klooster. Voor andere religieuzen geldt dit niet, die konden vaak van de ene op de andere dag naar een ander klooster verplaatst worden en kwamen bovendien, afhankelijk van de aard van hun orde of congregatie, ook daadwerkelijk buiten het klooster. Het leven binnen de muren sprak en spreekt overigens veel meer tot de verbeelding dan het voor alle katholieken destijds zo goed zichtbare werk van de actieve congregaties. In publicaties, tvprogramma's enz. wordt negen van de tien keer aandacht besteed aan de zoals gezegd relatief kleine groep monniken en monialen. Het onzichtbare spreekt kennelijk meer tot de verbeelding dan het zichtbare, het mystieke meer dan het praktische. Een actieve zuster: ‘Alleen bidden voor de wereld, daar zie ik niets in; het is juist de combinatie met het actieve leven die het spannend en vruchtbaar maakt.’ 3
APRIL 2008
RACM, FOTO G. DELEMARRE 1955
bisschop. Leden van een orde leggen zwaardere geloften af dan de leden van een congregatie.
NUMMER 3
S A M E N VAT T I N G In Nederland bestaan al duizend jaar kloosters. Het kloosterleven valt uiteen in enkele perioden. Landgebonden abdijen en stedelijke bedelordekloosters vóór de reformatie. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw was er nauwelijks kloosterleven. Na de Franse tijd ontstonden honderden nieuwe kloosters, eerst van zusters in zieken- en ouderenzorg en onderwijs, later van priesters. Na 1875 en 1901 weken vele kloosters uit Duitsland respectievelijk Frankrijk uit naar ons land. De laatste decennia sterven de bewoners van kloosters uit. Hun erfgoed – roerend en onroerend – wordt daarmee een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.
19
C 4
FOTO RACM, IJSBRAND HEINS 2001
HET KAPUCIJNENKLOOSTER IN VELP IS NA DE REFORMATIE GEBOUWD IN HET VRIJE LAND VAN RAVENSTEIN. DE KAPEL MET ZIJN BAROKKE UITMONSTERING GETUIGT VAN DE CONTRAREFORMATIE EN IS VEEL RIJKER UITGEVOERD DAN DE REST VAN HET KLOOSTER.
mogen geen buitenstaanders komen. En vaak mogen de religieuzen het slot niet verlaten. Dat noopte soms tot vergaande maatregelen: de roze zusters in Steijl kunnen hun aan de overkant van de weg gelegen begraafplaats alleen bereiken via een tunnel, de franciscanessen in Oudenbosch hun school destijds alleen via een luchtbrug. De ‘jaartelling’ van een klooster begint bij de instelling van het slot. De ruimtelijke kenmerken (kapel, gemeenschappelijke en individuele ruimten, diverse functies en afzondering van de wereld) vinden we terug in enorm verschillende complexen, van kleine kloosters – niet veel meer dan grote woonhuizen met bijvoorbeeld twaalf zusters – tot enorme complexen waar tweehonderd of meer bewoners waren.
ONTWIKKELING VAN KLOOSTERS IN NEDERLAND
instellingen. Hun primaire, religieuze doel was echter ‘vrij zijn voor God’ (vacare Deo).4
Abdijen op het land
Bedelorden in of bij de stad
In het zuiden van de Nederlanden waren eerder veel meer kloosters dan in het noorden. Rond het jaar duizend waren de kloosters in wat nu Nederland is op de vingers van twee handen te tellen. Deze kloosters waren bovendien vaak afhankelijk van buitenlandse abdijen. Een van de eerste onafhankelijke Nederlandse kloosters was de abdij van Egmond. Het aantal orden was in die tijd beperkt, eerst benedictijnen, later cisterciënzers en norbertijnen. Deze kloosters waren belangrijke centra van studie en grootgrondbezit en ze speelden een rol bij ontginningen en waren daardoor machtige
Later in de middeleeuwen, vanaf ongeveer 1200, ontstonden er veel kloosters met een heel andere inslag: zij bestonden van bedelen of handwerk.5 Deze bedelorden waren bijvoorbeeld de franciscanen en de dominicanen. Hun kloosters lagen in de stad: daar waren hun inkomstenbronnen, daar konden ze velen bereiken met hun preken. Van de traditionele kloosters ging namelijk niet veel religieuze vernieuwing meer uit en juist onder de arme bevolking in de steden was daarvoor veel belangstelling. Overigens zochten sommige orden een midden tussen leven op het land en leven in de stad. Zo werden
20
kapucijnenkloosters – kapucijnen vormen een franciscaner orde – vaak op loopafstand van steden gebouwd. Zo werd de afzondering van de wereld benadrukt en tevens mogelijk gemaakt dat er in steden werd gewerkt.6 Het hierboven genoemde slot hield dus niet in dat deze religieuzen altijd ‘binnen’ waren.
Reformatie Het kloosterleven in ons land was voor de Reformatie in ieder geval qua aantallen bloeiend en bijvoorbeeld in het Amsterdam van rond 1500 waren meer dan twintig kloosters. Voor een stad van die grootte waren dat er nog weinig.7 Ook de kloosters van de bedelorden waren inmiddels grote machtsblokken geworden. In ’s-Hertogenbosch was één derde van de grond binnen de veste in handen van kloosters, terwijl ze geen belasting betaalden en buiten de gilden om goedkoop konden produceren.8 Daarnaast was het geestelijk leven in de kloosters andermaal vaak sleets geworden. Dat alles bij elkaar was een goede voedingsbodem voor kritiek en onmiddellijk na de Reformatie volgde opheffing van vrijwel alle kloosters. Het vrijkomende geld werd besteed aan andere doelen: de Leidse universiteit werd gehuisvest in een oud zusterklooster en betaald met het geld van de Egmondse abdij. Het kloosterleven kwijnde weg en alleen in gebieden met een aparte status (m.a.w. die niet onder de StatenGeneraal vielen) konden kloosters blijven bestaan of zelfs gesticht worden. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Gemert, Boxmeer en Megen, vrije heerlijkheden omsloten door Nederlands territorium.9 St. Catharinadal in Breda, later in Oosterhout, bleef bestaan vanwege bescherming door het huis van Oranje.10 Het
NUMMER 3
APRIL 2008 FOTO RACM, KRIS RODENBURG 2001
VITRUVIUS
5 IN HET EEUWENOUDE BEDEVAARTSKLOOSTER KAPEL IN ´T ZAND ROERMOND GETUIGEN BEELDEN EN TEGELS VAN VERVLOGEN VROOMHEID.
is het enige middeleeuwse klooster in ons land met een ononderbroken geschiedenis tot op heden. Andere kloosters, zoals de norbertijner abdij van Berne, gingen ondergronds: de religieuzen woonden niet meer in een klooster, maar doken eeuwenlang onder en zetten zo hun werk voort.11
Herleving in de Franse tijd; de negentiende eeuw Rond 1800 veranderde dit beeld drastisch. In de Franse tijd werd het onderscheid tussen religies opgeheven en konden katholieken
weer bovengronds komen. Het latent aanwezige kloosterleven begon zich eerst aarzelend, later stormachtig te ontwikkelen. De eerste decennia lieten een gestage groei zien van actieve vrouwelijke congregaties, zoals de franciscanessen van Oirschot (1797) en de zusters van OLV van Amersfoort (1820). Deze congregaties werden gesticht door de locale bisschoppen of pastoors, die hulptroepen wilden waarover ze – vanwege de belofte van gehoorzaamheid – vrijwel onbeperkt konden beschikken. En voor veel vrouwen die zich wilden ontplooien waren er buiten
ZUSTERS BEGONNEN MEESTAL IN EEN HUIS 6 DAT VOORHANDEN WAS, ZOALS VANAF 1847
HET OSSENDRECHTSE KLOOSTER WERD IN 1900 VERVANGEN 7 DOOR DIT GEBOUW VAN ARCHITECT L. GOETHALS, EEN
IN OSSENDRECHT. DIT KLOOSTER WAS BEDOELD VOOR DRIE ZUSTERS. LET OP DE KERKRAMEN OP DE EERSTE VERDIEPING.
TYPEREND VOORBEELD VAN EEN KLEIN BRABANTS KLOOSTER IN ‘GESTICHTSTIJL’ WAAR EEN CARRÉVORMIGE OPZET NODIG NOCH HAALBAAR WAS. OP DE VERDIEPING DE KAPEL.
FOTO’S UIT PATER GERLACHS GEDENKBOEK KLOOSTER SINT ANNA, OUDENBOSCH 1938 T.O. BLZ. 81
21
IN HET TILBURGSE FRATERSKLOOSTER 9 (GEBOUWD VANAF 1959) STAAT IN DE
8
HET BENEDICTINESSENKLOOSTER IN OOSTERHOUT, ONTWORPEN DOOR DE FRANSE ARCHITECT VILAIN (1901) EN DE BOSSCHE SCHOOL-ARCHITECT F. RUIJS (1972/1982).
KAPEL DIT SPECTACULAIRE TABERNAKEL ONTWORPEN DOOR DE BRABANTSE KUNSTENAAR LUC VAN HOEK.
FOTO RACM, TON VAN DER WAL 2002
10 TUIN, KLOOSTERGANG EN KAPEL VAN HET INMIDDELS GESLOOPTE FRANCISCANESSENKLOOSTER IN BREDA. DE WAARDERING VAN WEDEROPBOUWARCHITECTUUR KWAM VOOR DIT GEBOUW VAN ARCHITECT OOMEN UIT 1961/1965 TE LAAT.
FOTO RACM, GERARD DUKKER 2003
FOTO RACM, TON VAN DER WAL 2001
C
11 EEN KENMERKEND DETAIL VAN HET BREDASE KAPUCIJNENKLOOSTER, HET BORD MET DE KLOOSTERFAMILIE. OMDAT LEDEN VAN DEZE ORDE VOORTDUREND OP PAD ZIJN IS ZO´N BORD NODIG. IN EEN SLOTKLOOSTER VIND JE ZOIETS NIET, MONNIKEN ZIJN IMMERS ALTIJD BINNEN. FOTO RACM, GERARD DUKKER 2002
22
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
het klooster weinig mogelijkheden.12 Binnen het klooster heerste overigens vaak in ieder geval in de ‘regel’ een ijzeren sfeer die romantiseren van het kloosterleven lijkt uit te sluiten, zoals bijvoorbeeld: ‘Een louter natuurlijke genegenheid of een vriendschap die andere uitsluit brengt dikwijls schade toe aan de gemeenschapsgeest.’ 13
daarmee overigens een interessante parallel met de buitenplaats, die ook met het oog op sieraad en gebruik werd aangelegd. Beide tuintypen kenden begraafplaatsen en als we de follies van buitenplaatsen ‘omruilen’ voor de Lourdesgrotten en de kruiswegen van kloosters krijgt die parallel nog een extra dimensie.
De wereldheren die de stichting van zusteren broederkloosters bevorderden waren niet zo blij met een ander nieuw fenomeen, namelijk het priesterklooster. Priesters onttrokken zich aan hun gezag, ze vielen immers onder ‘Rome’ en kaapten inkomsten weg van de parochies. Veelzeggende citaten, in koninklijk meervoud, van bisschop Hopmans van Breda, geven het verschil in bejegening van priesters en zusters aan: ‘Wij zouden zeer gaarne zien, dat U met het stichten van een noviciaat kondt klaar komen in een ander bisdom; ons kleine bisdom is toch al meer dan voldoende bezet door allerlei kloosterlingen’ 14 over paters; en over zusters: ‘En onder al degenen, die de Congregatie een warm hart toedragen (…) meenen wij de voornaamste plaats te mogen opvorderen. Inderdaad denken wij zelf, dat onze vaderlijke genegenheid (…) boven de toegenegenheid van ieder ander uitgaat.’15
Asielzoekende religieuzen
De negentiende-eeuwse religieuzen woonden eerst in sobere gebouwen die weinig met archetypische kloosters rond een binnenhof te maken hebben en die niet in een uitgesproken bouwstijl werden uitgevoerd. De overheid, en velen met haar, zat niet op kloosters te wachten. Onder koning Willem I werd zelfs een uitsterfpolitiek gevoerd en mochten nauwelijks nieuwe religieuzen intreden. Pas het kloosterbesluit van koning Willem II uit 1840 gaf kloosters weer alle ruimte. Daarom werden kloosters wellicht niet in al te herkenbare gebouwen gehuisvest. Een andere, meer praktische reden kan zijn dat veel zustercongregaties gewoon die gebouwen gebruikten waar ze de hand op konden leggen, of dat nu een landhuis was of een boerderij. Pas in de loop van de eeuw werden weer carrévormige kloosters gebouwd, maar vaak waren die ontstaan doordat men langzaam maar zeker oude gebouwen uitbreidde tot er een carré was ontstaan.16 Toch was juist bij jonge congregaties de wens om een ‘echt’ klooster, ofwel een klooster rond een pandhof, te bezitten groot.17 Tenminste het moederhuis (de hoofdvestiging) van de congregatie moest hieraan voldoen. Bij elk klooster werd, als dat enigszins kon, een tuin aangelegd voor devotie, recreatie en levensonderhoud.18 De kloostertuin vormt
Terwijl deze groei in Nederland alsmaar doorging, brak in Duitsland de Kulturkampf uit, een strijd tussen de overheid en de kerk aangaande onder andere de zeggenschap over het onderwijs. Kloosters werden genoopt naar het buitenland uit te wijken, waardoor zich in de grensstreek van ons land tientallen kloosters nestelden. Dat daar, zoals gezegd, niet iedereen op zat te wachten geeft het volgende citaat van F.G. Lagers goed weer: ‘Natuurlijk heeft de politieke toestand van naburige volken groot deel gehad aan de vermeerdering der kloosters ten onzent en een stroom van vreemdelingen herwaarts gedreven, van wier ongewenscht gezelschap we anders hoogst waarschijnlijk bevrijd gebleven zouden zijn.’ 19 Dit soort citaten doet denken aan de vijandigheid waarmee het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 gepaard ging. De kloosters van Duitse congregaties onderscheidden zich op verschillende manieren van wat in ons land gebruikelijk was: de Duitsers introduceerden nieuwe bouwtypen en -stijlen en nieuwe congregaties.20 De Duitse kloosters waren rijziger dan de Nederlandse en hadden vaak een L, H of E-vormige plattegrond.21 Ze waren geregeld in een duidelijke, bijvoorbeeld neogotische bouwstijl uitgevoerd, in tegenstelling tot Nederlandse kloosters.22 Die werden tot in de twintigste eeuw vaak gebouwd in een veel soberder bouwtrant, sobere neogotische ornamenten op een verder niet op gotische grondslagen ontworpen gebouw. Deze stijl wordt wel gesticht- of katholieke instituutstijl genoemd.23 Een volgende grote verandering kwam rond 1901, toen ook in Frankrijk antikerkelijke wetgeving werd ingevoerd. Tientallen kloosters weken uit naar ons land, vooral naar Noord-Brabant en Limburg. Zo zorgden interne problemen in Frankrijk en Duitsland er voor dat er in Nederland ook weer abdijen van monniken en monialen kwamen, een verschijnsel dat er eeuwenlang niet was geweest. Vanuit Frankrijk werden nieuwe vormen geïntroduceerd, zoals een grotere aandacht voor detaillering en materialen in de architectuur. De monniken- en monialenkloosters hadden vrijwel zonder uitzonde-
23
ring een plattegrond met het carré als basisvorm, zoals de trappisten in Berkel-Enschot (1881)24 en de benedictinessen in Oosterhout (1901).25 Een interessante vraag is of de grote diversiteit aan bouwtypen en -stijlen en aan uitmonstering en locaties kan worden gekoppeld aan de identiteit van de orden en congregaties.26 Hier is niet of nauwelijks onderzoek naar gedaan, alhoewel het verschil tussen kloosters met en zonder armoede-ideaal tenminste een ingang zou kunnen vormen. Waarschijnlijk kan een vergelijking van regels en constituties van diverse orden en congregaties onderling en gerelateerd aan de gebouwen die zij hebben gerealiseerd hierop meer licht werpen. Een voorbeeld uit de constituties van de kapucijnen geeft goed weer hoe dit soort teksten nuttig kan zijn bij onderzoek: ‘Wij moeten in eenvoudige en arme huizen wonen en daar verblijven als pelgrims en vreemdelingen. Maar de huizen dienen aangepast te zijn aan de behoeften en werkzaamheden van de fraterniteit en geschikt voor gebed, werk en broederlijk samenleven.’ 27
Twintigste eeuw Vanaf omstreeks 1900 werd het Nederlandse kloosterleven langzamerhand geconsolideerd. De kloosters groeiden nog wel in aantal en er werden veel activiteiten in de missie ontplooid – waarschijnlijk ook vanwege de instroom van buitenlandse congregaties, want er kwamen juist nogal wat missiecongregaties naar Nederland – maar verder bleven grote wijzigingen uit. Het was de tijd van het Rijke Roomse leven, de tijd waarin de kerkelijke bomen tot in de hemel leken te groeien. Een hoogtepunt van het Nederlandse kloosterleven was de heroprichting van de legendarische Egmondse abdij in 1934-1935, een gebouw in stoere Delftse schoolstijl van architect A.J. Kropholler. Deze abdij werd gesticht vanuit de SintPaulusabdij te Oosterhout, een van oorsprong Frans klooster. Met de stichting van Oosterhout en Egmond trachtten de benedictijnen niet alleen bijzondere gebouwen te stichten, maar ook en vooral de benedictijner spiritualiteit – de meest eerbiedwaardige onder de ordes en congregaties – te doen herleven en vernieuwen. Na 1945 leek het of de draad weer gewoon werd opgepakt. Nieuw bij het bouwen van kloosters was de aarzelende belangstelling voor nieuwe bouwstijlen, zoals de door benedictijn Dom Hans van der Laan ontwikkelde Bossche schoolstijl en materialen zoals beton.28 Vanaf 1965 stagneerde echter plotseling de aanwas van nieuwe religieuzen, terwijl tegelijkertijd velen uittraden. De tijd dat
C religieuzen zichzelf ‘aanbrachten’, met andere woorden dat er niet geworven hoefde te worden omdat roepingen vanzelf gebeurden, was helaas voorbij.29 Ook nam de overheid, onder andere op basis van de Mammoetwet, vrijwel alle taken in onderwijs en ziekenzorg van de religieuzen over. Sindsdien is het qua aantallen alleen maar achteruit gegaan. Paradoxaal genoeg heeft dit wel geleid tot een religieuze vernieuwing binnen de kloosters: men ging over tot herbronning op de oorspronkelijke spiritualiteit; daar had men meer tijd voor nu taken waren weggevallen. In de negentiende en zelfs tot diep in de twintigste eeuw was dat zelfs bij in wezen contemplatieve congregaties niet aan de orde geweest en ging de plicht voor alles.30 Op dit ogenblik is er een zeer voorzichtige herleving van het aantal religieuzen vast te stellen doordat zusters uit Azië en ZuidAmerika in ons land komen wonen, ondanks alle (juridische) problemen die dat met zich meebrengt.31 Ook trekken de traditionele ordes zoals clarissen, benedictijnen en benedictinessen weer wat meer nieuwelingen dan voorheen. De actieve congregaties zullen, naar het zich nu laat aanzien, over tien jaar alleen nog voortleven in de Derde Wereld. Het gebouwde erfgoed wordt meestal, met wisselend succes, herbestemd tot appartementen of soms kantoren.32 Het roerende erfgoed wordt vaak overgebracht naar musea of naar de stichting Sint Aegten/Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in SintAgatha, of het valt uiteen. Nog functionerende kloosters blijven echter tot op de huidige dag spirituele centra, die soms niet eens genoeg
VITRUVIUS
NUMMER 3
capaciteit hebben om aan de grote vraag naar bijvoorbeeld retraites te voldoen. Retraites waaraan overigens opvallend veel protestanten deelnemen.
Afsluiting Het kloosterleven in Nederland omvat ongeveer duizend jaar. In het begin waren er aan het platteland gebonden abdijen met monniken en monialen, later, na ongeveer 1200, veel stadskloosters met priesters en zusters. Die werden vaak gesticht door bedelorden. In de regel hadden deze kloosters de bekende plattegrond op basis van een pandhof met daaromheen de kerk en andere gebouwen. Het kloosterleven hield vrijwel helemaal op na de Reformatie om pas twee eeuwen later, rond 1800 weer te herleven. Nadat er eerst veel zustercongregaties werden gesticht, breidde de waaier aan orden en congregaties zich enorm uit, onder andere onder invloed van instroom van religieuzen uit Duitsland en Frankrijk. De asielzoekers brachten ook nieuwe bouwtypen mee, terwijl de rond 1800 gestichte congregaties tegen 1900 juist op de klassieke kloosterplattegrond uit de middeleeuwen terugrepen. Na een hoogtepunt qua aantallen religieuzen in de jaren dertig zette omstreeks 1965 een neergang in, die vrijwel ten einde is nu de laatste duizenden religieuzen hun werk hebben beëindigd en vrijwel allen hoogbejaard zijn. Slechts enkele contemplatieve kloosters hebben op de lange duur nog bestaansrecht. Of brengt de vernieuwde interesse in spiritualiteit gecombineerd met een instroom van religieuzen uit de derde wereld op de wat langere termijn een nieuwe bloeiperiode?
12 OOK ACTIEVE CONGREGATIES KENDEN VAAK EEN STRENG SLOT. HIER HET MOEDERHUIS VAN DE ZUSTERS FRANCISCANESSEN VAN OUDENBOSCH. TWEE GEBOUWENCOMPLEXEN WORDEN VERBONDEN DOOR EEN LUCHTBRUG, ZICHTBAAR OVER DE WEG. FOTO UIT PATER GERLACHS GEDENKBOEK KLOOSTER SINT ANNA, OUDENBOSCH 1938 T.O. BLZ. 64
BIJSCHRIFTEN
24
APRIL 2008 1
Het zeer recente standaardwerk K. Bosma e.a. (red.), Bouwen in Nederland 600-2000, Amsterdam/Zwolle 2007, besteedt wel aandacht aan middeleeuwse kloosterkerken (blz. 184-194), maar de hele periode daarna blijft onbesproken. 2 Onlangs is over deze begrippen nog nagedacht door de Commissie Kloosterleven van het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, zie M. Arendsen, ‘Commissie Kloosterleven’, Kroniek Sint Aegten 5, 2007 (nr. 4, december), blz. 1-3. 3 Over het algemeen laten de actieve congregaties in dit kader niet van zich horen. Opmerkelijk was dan ook het hier geciteerde artikel van C. van Limpt, ‘Zusters accepteren hun tijdelijkheid’, Trouw 8 januari 2008, de Verdieping blz. 6-7, waarbij wordt ‘uitgehaald’ naar contemplatieve religieuzen: ‘En dan dat verdomde gezoek naar God waar ze het altijd over hebben’, dit in tegenstelling tot het ‘gevonden worden’. In hetzelfde artikel wordt overigens ook geopperd dat de contemplatieven wellicht ook niet zo blij zijn met deze stereotype benadering. 4 F. van der Pol, ‘De Middeleeuwen tot 1200’, blz. 78-96, in: H.J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, Kampen 2006. 5 Het bedelen is tot diep in de twintigste eeuw doorgegaan, bijvoorbeeld bij de minderbroederskapucijnen die geen baar geld mochten aannemen. Dit bedelen heette de ‘termijn’ en ieder kapucijnenklooster had een termijnbroeder. Er was zelfs een speciale regeling met de spoorwegen zodat de kloosterlingen zonder aan het loket te betalen toch met de trein konden. 6 Wellicht kozen de minderbroeders-kapucijnen deze tussenvorm omdat zij als betrekkelijk jonge orde (gesticht in 1528), die een herleving van het franciscaanse ideaal voorstond, op deze manier hun eigen identiteit wilden benadrukken, maar tevens de verleidingen van de stad niet te dicht op hun huid wilden hebben. 7 Ben Sproet, blz. 95, in: M. Carasso-Kok (red.), Geschiedenis van Amsterdam 1, Een stad uit het niets. Tot 1578, Amsterdam 2004. 8 P. Nissen en W. den Boer, ‘Het kloosterleven in de hoge en late Middeleeuwen’, blz. 147-174, in Selderhuis a.w. (noot 4). 9 L.C.B.M. van Liebergen (red.), cat.tent. ‘Waer een paradis’ Kloosterleven in Brabant na de Reformatie, Uden (Museum voor Religieuze Kunst), 1987, blz. 6-8. 10 M.T.A.R. Sponselee-de Meester, Het norbertinessenklooster Sint-Catharinadal in de Staatse periode 1625-1795 (…), Hilversum 2003, o.m. blz. 48. 11 J. van Stratum, Berna ut Lucerna. De Abdij van Berne 1857-2007, Heeswijk 2007, blz. 19 e.v. 12 De eerste die hier op wees was A.J.M. van Alkemade (Zuster Alex), Vrouwen XIX. Geschiedenis van negentien religieuze congregaties 1800-1850, ‘s-Hertogenbosch 1966. 13 En niet alleen vriendschappen waren taboe, ook in- en uitwendige versterving werden geëist.
13 DE MOESTUIN ACHTER HET REDEMPTORISTINNENKLOOSTER IN PARTIJ LIGT GEREED OM INGEPLANT TE WORDEN. TUINEN DIE NOG ZO INTENSIEF GEBRUIKT WORDEN ZIJN IN ONS LAND ZEER UITZONDERLIJK. RECHTS DE MUUR DIE DE TUIN IN TWEEËN DEELT, ZODAT DE ZUSTERS VOORHEEN AAN DE ENE KANT KONDEN WERKEN, DE KNECHT AAN DE ANDERE KANT EN ANDERSOM. FOTO JAN VAN ‘T HOF 2002
Zie bijvoorbeeld Constituties van de congregatie der zusters van Onze Lieve Vrouw van Amersfoort, zr.pl. 1963, blz. 75 en 80. Het is natuurlijk de vraag of er in werkelijkheid voor de zusters niet toch ruimte was om hun persoonlijke leven humaan in te vullen. Zie hiervoor ook M. Monteiro, Vroomheid in veelvoud. Geschiedenis van de Franciscanessen van Oirschot 1797-1997, Hilversum 2000, blz. 271. 14 H. de Beer, 1916 Misiehuis St.-Franciscus Xaverius 75 jaar Bejaardenhuis Zuiderhout 1991, Teteringen 1991, blz. 25. 15 Bisschop Hopmans’ woord vooraf in Gerlach o.f.m.cap., Geschiedenis der Penitenten-Recollectinen van Dongen (…), Tilburg [1940], blz. 7. 16 J. van ‘t Hof, ‘Ons kleine bisdom is toch al meer dan voldoende bezet door allerlei kloosterlingen.’ Een schets van kloosters in Breda en Oosterhout van 1800 tot heden’, blz. 59, in: Jaarboek (…) De Oranjeboom LV (2002), blz. 47-80 en 271-272. 17 Wellicht is hier een parallel met het streven van jonge (broeder)congregaties om qua levenswijze zoveel mogelijk te lijken op de gevestigde, historische ordes; zie J.P.A. van Vught, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970, Nijmegen 1994, blz. 62. 18 J. van ‘t Hof, ‘Tuintje draaien’: over historische kloostertuinen’, Monumenten 23, 2002 (september-nummer), blz. 16-21. 19 F. G. Lagers, De kloosters in Nederland (…), Arnhem 1883 (2de druk), blz. 7. De eerdere ‘affaire Van Hugenpoth’, waarbij deze vooraanstaande katholieke jurist uit Brabant fel tegen kloosters van leer was getrokken, had er al toe geleid dat bisschop Zwijsen van ‘s-Hertogenbosch alvast een klooster in Engeland had gesticht mocht ook in Nederland een extreem anti-katholieke stemming
ontstaan: J.W.M. Pijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop 1794-1877, Tilburg 1996, blz. 75 (serie Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland). 20 Een inleiding op het verschijnsel Kulturkampf en een globale typologische omschrijving in R. Müllejans, Klöster im Kulturkampf (…), Aken 1992, i.h.b. hoofdstuk VI (reeks Veröffentlichungen des bischöflichen Diözesanarchivs Aachen 44). 21 De eerste kloosters op onconventionele (in dit geval kamvormige) plattegrond in ons land waren van de redemptoristinnen, een orde die vanwege anti-kerkelijke wetgeving reeds in 1848 uit Oostenrijk moest vertrekken. Over de komst van de deze orde naar ons land, zie F. Boddeke e.a. (red.), Menslievendheid moet ik aanzeggen – over Redemptoristen en Redemptoristinnen, Aalsmeer 1994, blz. 17. 22 Dé architect van de neogotiek in ons land, P.J.H. Cuypers, heeft in tegenstelling tot wat wel wordt aangenomen nauwelijks kloosters ontworpen; hij werkte veel meer voor seculieren dan voor regulieren. Of de animositeit die nogal eens tussen beiden heerste de oorzaak was dat hij weinig kloosters bouwde, is een interessante maar onbeantwoorde vraag. 23 D. Nicolaïsen (red.), Een Veelkleurig Habijt. Kloosters in Nijmegen in de negentiende en twintigste eeuw, Grave 1989, blz. 7. 24 De trappisten kwamen als voorzorgsmaatregel ruim vóór de Franse antikerkelijke wetgeving (1901) al naar ons land. A. Terstegge, Honderd jaar monnikenleven in Koningshoeven, Tilburg 1984, blz. 17. 25 De trappisten namen een plaatselijke architect, De Beer, in de arm. De monialen namen een Franse architect, Vilain. 26 Op de verschillen tussen gebouwen van jonge missiecongregaties en oude orden wordt kort
25
ingegaan in J. van ‘t Hof, ‘Roze, witte, zwarte en blauwe nonnen. Kloosterenclaves en hun bewoners’, Cuypersbulletin 7, 2001, (nr. 2, aug.), blz. 14- 22. 27 Konstituties van de Minderbroeders-Kapucijnen. Nederlandse vertaling, Rome 1975, artikel 4 ‘De armoede in onze gebouwen’, blz. 28 e.v., nrs. 60-1 en 60-2. 28 Een spectaculair voorbeeld van een klooster in de stijl van de moderne beweging, zoals Le Corbusiers klooster van La Tourette (Evreux-sur-l’Albresle) kent ons land echter niet. Zie W. Braunfels, Monasteries of Western Europe. The Architecture of the Orders, Londen 1972, editie 1993 blz. 228-230. 29 J. de Raat, Door zusters geroepen. Franciscanessen van Etten-Leur na 1930, Nijmegen 2001, blz. 11. Sommige congregaties trachtten wel door folders nieuwe leden te werven, maar deze nieuwe aanpak had weinig resultaat. 30 Zie bijvoorbeeld M. Monteiro, a.w. (noot 13), blz. 273. 31 Een voorbeeld is De komst van de zusters van het Instituut van het Mensgeworden Woord, De Volkskrant, 13 september 2004. Deze zusters hebben een leegstaand klooster in Brunssum betrokken. 32 Meestal worden voor de herbestemming van kloosters nogal prestigieuze plannen gemaakt, waar bij óf waarden verloren in het gebouw óf de omgeving aan waarde inboet omdat bijvoorbeeld de tuin moet worden bebouwd om de herbestemming van het oude gebouw rendabel te maken. Een voorbeeld van een zeer geslaagde herbestemming is die van het kapucijnenklooster te Handel. Zie J. van ‘t Hof, ‘De reclassering van het klooster in Handel’, Nieuwsbrief Rijksdienst voor de Monumentenzorg 14, 2002 (mei-nummer), blz. 6.
C
DRS. I. REUSELAARS – TAAKVELDCOÖRDINATOR PLANVORMING EN RUIMTELIJKE ORDENING RACM
MINISTER OCW NU ‘WETTELIJK ADVISEUR’ BIJ MILIEUEFFECTRAPPORTAGES
Cultuurhistorie in de milieu-effectrapportage et betrekken van cultuurhistorie bij de milieueffectrapportage is formeel steeds steviger verankerd. Zo is sinds 1 september 2007 de minister van OCW wettelijk adviseur bij milieueffectrapportages. Dit artikel schetst hoe het er voor staat met de wijze waarop cultuurhistorie in milieueffectrapportages is opgenomen, en hoe de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) namens de minister van OCW met dit wettelijk adviseurschap zal omgaan.
H
Cultuurhistorie is steeds vaker in beeld bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Bij alle discussies rond de ontwikkelingen in onze leefomgeving staat ‘identiteit’ hoog op de agenda. De gedachte is: zorg ervoor dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zorgvuldig omgaan met het eigene, het historisch gegroeide - dan draagt dit bij aan een omgeving waarin mensen zich prettig voelen. Hierop aansluitend is inmiddels een praktijk ontstaan waarin cultuurhistorie steeds meer volwaardig deel uitmaakt van ruimtelijke planprocessen, én daarbij behorende milieueffectrapportages. Dezer dagen heeft het belang van cultuurhistorie ook voet aan de grond gekregen in de wettelijke spelregels.
Wet- en regelgeving De verplichting cultuurhistorie in milieueffectrapportages te betrekken, is op verschillende wijzen in wet- en regelgeving opgenomen. Om te beginnen heeft de cultuurhistorie een plek in de Europese richtlijnen voor planm.e.r.(SMB) en besluit-m.e.r. Artikel 3 en Bijlage IV van de m.e.r.-richtlijn1 vermelden dat de directe en indirecte effecten van een project op het culturele erfgoed, architectonisch en archeologisch erfgoed en het landschap in beeld gebracht moeten worden. Bijlage III noemt de criteria voor de m.e.r.beoordelingsplicht. Wederom wordt hier cultuurhistorie genoemd: ‘…landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang…’. Ook de SMB-richtlijn3 maakt nadrukkelijk gewag van cultuurhistorische waarden, zowel in de effectbeschrijving als bij de beoordelingsplicht. Beide richtlijnen zijn omgezet in Nederlandse wetgeving. Op 12 maart 2005 is deze verder aangescherpt door het begrip milieu nader te omschrijven. In de Wet Milieubeheer (artikel 1.1 lid 2) is daarmee opgenomen dat een milieueffectrapport(age) (alsook Wm-vergunningen) de gevolgen van een plan of besluit op de cultuurhistorische waarden moet beschrijven. De criteria voor de m.e.r.-beoordelingsplicht zijn opgenomen in
het Besluit m.e.r.. De bepalingen ten aanzien van de cultuurhistorische waarden in de EU-richtlijnen zijn hierin doorvertaald door beschermde monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 én Belvederegebieden – voor zover opgenomen in Streek- of Bestemmingsplan – als gevoelig gebied op te nemen. Initiatieven in dergelijke gebieden zijn eerder m.e.r.-plichtig dan buiten deze gevoelige gebieden. Voorts is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) relevant. Deze wet trad per 1 september 2007 in werking en grijpt direct in op een aantal wetten in het ruimtelijk en milieurecht. Zo heeft de Wamz de Wm zodanig gewijzigd dat de minister van OCW nu mede verantwoordelijk is voor het instrument m.e.r. Daarnaast is de minister van OCW bij het besluit-m.e.r. wettelijk adviseur geworden, naast VROM en LNV. Tot slot heeft de minister van OCW de mogelijkheid gekregen om specifiek voor de wijze waarop archeologische waarden in de m.e.r. worden opgenomen een AmvB (Algemene maatregel van Bestuur) op te stellen. Vooralsnog gaat de minister van deze mogelijkheid geen gebruik maken. Pas als de praktijk uitwijst dat er problemen ontstaan rond de vereisten ten aanzien van archeologie in milieu-
26
effectrapportages kan een regeling overwogen worden.
De praktijk Het moge duidelijk zijn: cultuurhistorie betrekken in milieueffectrapportages is al lang verplicht. Het gaat daarbij om zowel de historische (steden)bouwkundige waarden, de historisch landschappelijke waarden als de archeologische waarden. Toch laat de praktijk een ‘groeimodel’ zien: het betrekken van cultuurhistorische waarden is niet vanaf het begin van de m.e.r.praktijk vanzelfsprekend geweest. Bovendien wordt in de praktijk niet ieder cultuurhistorisch aspect even goed bij milieueffectrapportages betrokken. Dit heeft alles te maken met de wijze waarop in het verleden vanuit de cultuurhistorische sector met het instrument m.e.r. is omgegaan. Deze sector is tot nu toe redelijk versnipperd geweest. Zo heeft de gebouwde monumentenzorg een uitgebreid sectoraal instrumentarium ter beschikking, en heeft daardoor minder ingestoken op aansluiting bij de ruimtelijke ordening. Vanuit de archeologie is aangesloten op de ruimtelijke ordening en de milieueffectrapportage.3 Vanaf het begin van de jaren ‘90 heeft de voormalige Rijksdienst voor het
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
S A M E N VAT T I N G Cultuurhistorie maakt een opmars in de ruimtelijke ordening. De milieueffectrapportage is steeds vaker verplicht om belangen goed geinformeerd tegen elkaar af te kunnen wegen. Was het betrekken van cultuurhistorie in milieu-effectrapportages al verplicht, sinds 1 september 2007 is de positie van cultuurhistorie in de milieu-effectrapportage verder verstevigd doordat de Minister van OCW wettelijk adviseur is geworden. De RACM brengt deze adviezen namens de Minister uit. Eerdere evaluties wezen uit dat aan de praktijk nog het een en ander te verbeteren valt. Daarom laat de RACM – in samenwerking met Projectbureau Belvedere – een handreiking ontwikkelen voor het integraal opnemen van cultuurhistorie in de milieu-effectrapportage.
apart aspect, soms is cultuurhistorie ingedeeld bij landschap en vaak is archeologie als apart aspect uitgezonderd. Deze zaken leiden er vaak allemaal toe dat – hoewel cultuurhistorie wel een onderwerp is – er bij de uiteindelijke besluitvorming eigenlijk weinig rekening mee gehouden wordt. Dat kan ook niet anders, omdat er vaak te weinig informatie verzameld is, de informatie niet de juiste kwaliteit heeft en er bij het opstellen van de alternatieven in het geheel niet gekeken is naar de cultuurhistorie.
Wettelijk adviseur Oudheidkundig Bodemonderzoek steeds systematischer gebruik gemaakt van de inspraakmogelijkheden bij m.e.r.-procedures. Daarnaast hebben diverse archeologische adviesbureaus zich toegelegd op het opstellen van de archeologische component in de m.e.r. Met de fusie van de voormalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) tot de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) wordt nu ook op rijksniveau gewerkt aan ‘ontsnippering’ van de cultuurhistorische sector.4 Verder wordt op rijksniveau ook beleidsmatig gewerkt aan integratie van de gebouwde monumentenzorg in de ruimtelijke ordening in het project Modernisering Monumentenzorg. Begin 2009 zal de Tweede Kamer over de uitkomsten van dit project geïnformeerd worden.
Evaluaties In het verleden is twee keer geëvalueerd hoe het er voor staat met het opnemen van cultuurhistorie in milieueffectrapportages. In 1996 heeft STOGO onderzoek & advies in opdracht van OCW gekeken naar de doorwerking van de archeologische inbreng in m.e.r.-procedures van 1993 tot 1996.5 In 2005 heeft Royal Haskoning in opdracht van de ROB de doorwerking van cultuurhistorie (met name archeologie en historische (steden)bouwkunde) in m.e.r.-procedures over de jaren 2001-2003 onderzocht.6 Uit de evaluatie in 1996 bleek dat archeologie in zeer wisselende mate was opgenomen in milieueffectrapporten. In de helft van de gevallen waren de effecten op de archeologische waarden in het geheel niet beschreven. Bij een kwart werden deze niet eens als leemte in kennis benoemd. In andere gevallen was
archeologie als aspect wel opgenomen, maar was de kwaliteit van de informatie onvoldoende: meestal werd het benodigde nadere onderzoek naar de aanwezige archeologische waarden niet in de m.e.r.-procedure uitgevoerd. Verder was de constatering dat de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen nauwelijks een rol in het aanpassen van de voorgenomen activiteit had gespeeld. De evaluatie van 2006 leidde tot de conclusie dat in alle m.e.r.-procedures in een gebied met cultuurhistorische waarden aandacht aan deze waarden besteed wordt. De mate waarin is echter zeer verschillend. Vooral aan archeologie is in alle relevante gevallen aandacht besteed. Er is daarbij een duidelijk verband gevonden met de systematische inspraak van de voormalige ROB. De historische (steden)bouwkundige waarden kwamen slechts in enkele gevallen in beeld gebracht. Er is een aantal knelpunten, zo bleek. Zo wordt in veel gevallen wel een archeologisch specialist (vaak een adviesbureau) ingehuurd voor de archeologische waarden, maar wordt vrijwel nooit gebruik gemaakt van specialisten in de historische (steden)bouwkunde of historische geografie. Dat is ook terug te zien in de kwaliteit van de informatie: die is in de laatste gevallen beduidend slechter. Verder komt het vaak voor dat het verzamelen van de juiste informatie te laat in het planproces plaatsvindt: in het MER wordt dan wel onderkend dat voor cultuurhistorie nog niet voldoende informatie beschikbaar is, en wordt verwezen naar nader onderzoek verderop in de (moeder)procedure. Of de effecten van de alternatieven zijn uiteindelijk wel in het MER beschreven, maar cultuurhistorie heeft geen rol gespeeld in de scopingfase. Opvallend was ook de diversiteit in terminologie: de één verstaat iets heel anders onder cultuurhistorie dan de ander: soms is het een
27
Bij de evaluatie uit 2006 is ook gekeken naar de rol van de voormalige ROB en RDMZ, in verband met het wettelijk adviseurschap van OCW. Daartoe is een aantal aanbevelingen gedaan. De RACM zal bij het uitoefenen van het wettelijk adviseurschap namens de minister OCW de meeste van deze aanbevelingen opvolgen, met name gericht op het opheffen van de voornoemde knelpunten.
WETTELIJKE ADVIEZEN DOOR RACM BESLUIT-M.E.R. Voor het wettelijk advies namens de minister OCW kunt u de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) benaderen, t.a.v. I. Reuselaars of een van de regio's: Noord: Friesland, Groningen, Drenthe; Midden-Oost: Utrecht, Gelderland, Overijssel; West: Noord-Holland, Zuid-Holland, Flevoland; Zuid: Limburg, Noord-Brabant, Zeeland. Adres: Postbus 1600, 3800 BP Amersfoort
PLAN-M.E.R.: Ook bij de plan-m.e.r. moet het aspect cultuurhistorie betrokken worden. De RACM kan daarom ook bij plan-m.e.r.-procedures benaderd worden voor advies over het opnemen van cultuurhistorie. Uiteraard is dit geen wettelijke verplichting: expertise en advies kan ook elders betrokken worden (bijvoorbeeld gemeentelijke of provinciale diensten). Hoewel de adviesrol geregeld is via wetgeving voor de archeologie, gaat de RACM toch adviseren over alledrie de aspecten van
C
VITRUVIUS
cultuurhistorie (archeologie, historische (steden)bouwkunde en historische geografie). Dit omdat de RACM deze kennis in huis heeft en de effecten van de voorgenomen ingreep op al deze aspecten beschreven dienen te worden. Niet in alle gevallen zijn alle cultuurhistorische aspecten even relevant; in die gevallen is de advisering op het meest relevante aspect gericht. De advisering is er ook op gericht de juiste informatie op het juiste detailniveau zo vroegtijdig mogelijk in beeld te brengen. Meer dan voorheen wordt gekeken naar de aard van de ingreep en is het advies afgestemd op het schaalniveau van het plan of activiteit: de hoeveelheid nader te verzamelen cultuurhistorische informatie, of het benodigde archeologisch onderzoek moet voldoende onderscheidend zijn om de alternatieven met elkaar te vergelijken. Verder maakt RACM onderscheid tussen ingrepen in gebieden met cultuurhistorische waarden van nationaal belang en ingrepen in andere gebieden. Daar waar een nationaal belang in het geding is, of als het gaat om een rijksproject (bijvoorbeeld uit het MIRT),
NUMMER 3
APRIL 2008
adviseert RACM uitgebreid over hoe cultuurhistorie te betrekken valt in deze m.e.r.procedure. Naast de formele adviesmomenten zoeken we in deze gevallen ook informeel contact met initiatiefnemer en bevoegd gezag om goed af te stemmen en maatwerk te leveren. Bij de andere procedures wordt minder uitgebreid geadviseerd, en wordt – zeker bij plan-m.e.r.-procedures – doorverwezen naar cultuurhistorische afdelingen van provincies of gemeenten.
Methodiek voor cultuurhistorie in m.e.r. en MKBA Omdat het er uiteindelijk om gaat dat cultuurhistorie een volwaardige rol speelt bij planprocessen voert OCW een tweesporenbeleid: ter ondersteuning van de praktijk wordt – naast het wettelijk adviseurschap – gewerkt aan het verbeteren van de deskundigheid. De RACM heeft dan ook – samen met projectbureau Belvedere en in het kader van het Actieprogramma Ruimte en Cultuur – het bureau Witteveen+Bos de opdracht gegeven een methodiek te ontwikkelen voor het opnemen van cultuurhistorie in m.e.r.-procedures
en Maatschappelijke Kosten Batenanalyses (MKBA). De reden om voor beide instrumenten tegelijkertijd een methodiek te ontwikkelen is dat steeds vaker beide instrumenten tegelijkertijd gebruikt worden. Bovendien blijkt dat de benodigde informatie en de wijze waarop dat gepresenteerd wordt, in beide methodes voor cultuurhistorie complementair aan elkaar kan zijn, mits gezamenlijk gestart. Het ontwikkelen van de methodiek helpt ook om een aantal knelpunten op te lossen die in bovengenoemde evaluaties geconstateerd zijn. Zo krijgt cultuurhistorie door deze methode een eigen plaats naast andere aspecten (zoals landschap). Diversiteit in terminologie en daardoor verwarring behoort daarmee tot het verleden. Er wordt één waarderingskader gebruikt, dat te herleiden is tot de drie te onderscheiden soorten cultuurhistorie. Het voordeel daarvan is dat er een beredeneerde keuze te maken valt voor het meest belangrijke erfgoed dat in een gebied aanwezig is. Het kan namelijk voorkomen dat wat goed is voor
TABEL 1. WAARDERINGSCRITERIA HISTORISCHE GEOGRAFIE KWALITEITEN
WAARDERINGSCRITERIA
OPERATIONELE PARAMETERS
Beleefde kwaliteit
Zichtbaarheid
Afwisselendheid (diversiteit aan elementen)
(herkenbaarheid)
Zichtbaarheid landschapselementen en patronen (herkenbaarheid)
Match’ met omgeving (passendheid)
Herinnerbaarheid
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis (symboliek)
(herinneringswaarde)
Associatie met toegeschreven kwaliteit of gebeurtenis (symboliek)
Ouderdom
Mate waarin landschapselementen en -patronen in tact zijn
Mate waarin oorspronkelijk karakter behouden is (authenticiteit)
Geconserveerdheid
Mate waarin landschapselementen in evenwicht verkeren met de abiotische omgeving (veelal grondwaterstand)
Zeldzaamheid
Het aantal vergelijkbare landschapstypen c.q. patronen, lijnen, elementen, van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde regio
Informativiteit (informatiewaarde)
Betekenis voor de wetenschap Mate waarin het element de sporen toont van zijn ontwikkeling Afleesbaarheid (herkenbaarheid) van de genese van het historisch landschap (landschapstype)
Fysieke kwaliteit
Inhoudelijke kwaliteit
Gaafheid
Samenhangendheid (ensemblewaarde)
Binnen het facet historische geografie: Samenhang (tussen lijnen, elementen en patronen): mate waarin elementen onderdeel vormen van een grotere eenheid Mate waarin een element de samenhang begrijpelijk maakt (vorm-functie) Tussen het facet historische geografie en de andere facetten van cultuurhistorie: Mate van samenhang met archeologische context Mate van samenhang met stedenbouwkundige context
Representativiteit
Kenmerkendheid voor / verbonden aan een bepaald gebied, periode of menselijke activiteit Het aantal vergelijkbare landschapstypen c.q. patronen, lijnen, elementen, van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde regio
28
VITRUVIUS archeologie, slecht is voor de gebouwde monumenten of andersom. Bij het optellen van de effecten op cultuurhistorie vallen de positieve en negatieve effecten tegen elkaar weg, en komt een alternatief neutraal uit voor cultuurhistorie. Terwijl het vernietigen van het ene type cultuurhistorie wel eens veel ernstiger kan zijn dan het andere. Een ander voordeel is dat de MER-maker veel beter in beeld krijgt tot op welk detailniveau nadere cultuurhistorische informatie verzameld moet worden om een goede effectbeschrijving te maken.
Toelichting m.e.r. Belangrijk onderdeel van de methodiek is de referentiesituatie via objectieve criteria te waarderen. Dit onderdeel levert in de cultuurhistorische vakwereld nog wel discussie op. Dat komt voornamelijk omdat het voor de milieu-effectrapportage niet voldoende is om uit te gaan van de gebruikelijke waarderingscriteria binnen de drie vakgebieden. In de eerste plaats moet het mogelijk zijn om de fysieke effecten van maatregelen te kunnen beschrijven: de ‘waarderingscriteria’ voor de m.e.r. moeten bruikbaar zijn om zowel een referentiesituatie te beschrijven als beoordelingscriteria toe te passen. In de tweede plaats moeten de drie soorten cultuurhistorie op vergelijkbare wijze omschreven worden, om een goede effectbeoordeling te kunnen maken. In de op te stellen handreiking maken de ‘waarderingscriteria’ onderscheid in de beleefde kwaliteit (of waarde), de fysieke kwaliteit en de inhoudelijke kwaliteit (zie voorbeeld tabel 1). Om vervolgens de omvang
NUMMER 3
APRIL 2008
van de effecten te bepalen is er ook een standaard beoordelingskader met beoordelingscriteria ontworpen. Dit beoordelingskader kan per geval (project) op maat worden toegesneden door het te verfijnen, met name op het niveau van de eenheden of parameters. Dit maakt de methode bruikbaar bij zowel plan- als besluit-m.e.r.. Bij de uitwerking van de effecten van vernietiging, doorsnijding, verstoring en verdroging in heldere criteria, wordt steeds duidelijk of het effect ingrijpt op de beleefde, fysieke en/of inhoudelijke kwaliteit (zie voorbeeld tabel 2). Ook dat maakt het nodig de uitgangssituatie aan de hand van deze driedeling te beschrijven. Tezamen – omvang van het effect x de waarde – ontstaat zicht op de ernst van effecten. Deze methode maakt het mogelijk te komen tot onderscheidende effecten op het gebied van archeologie, historische geografie en bouwhistorie. Daarbij is het overigens van belang dat er ook wordt gekeken naar positieve effecten: versterking, ontsnippering etc., ofwel de contramal (positieve kant) van de eerder genoemde begrippen. Tot slot wordt in de methodiek aandacht besteed aan de scopingfase: het betrekken van cultuurhistorie bij het opstellen van de alternatieven. Zo wordt de methodiek uitgetest op een pilotgebied, waar zelfs sprake is van een cultuurhistorisch alternatief. Deze pilot is bijna gereed. De methodiek zal dan ook in 2008 uitkomen en breed verspreid worden onder bevoegd bestuursorganen, initiatiefnemers en andere relevante partijen.
1
85/337/EG – omgezet in wetgeving in 1988en wijzigingsrichtlijn 97/11/EG -omgezet in wetgeving in 1999. 2 2001/42/EG – omgezet in wetgeving op 28 september 2006. 3 Dit vloeit voort uit het Verdrag van Valletta (1992, Raad van Europa), waarin staat opgenomen dat bescherming van archeologische waarden geregeld dient te worden door bij ruimtelijke ingrepen tijdig rekening te houden met de archeologische waarden. Aansluiting bij de milieueffectrapportage wordt in dit verdrag expliciet genoemd. 4 Bij diverse gemeenten en provincies waren deze disciplines al in één afdeling of dienstonderdeel samengevoegd. In sommige gemeenten zijn deze nooit gescheiden geweest. 5 Drs. Alexander Kaat en drs. Lilian Bosten, 1996. Archeologie en m.e.r. Onderzoek naar de mogelijkheden om archeologie te betrekken bij de besluitvorming door middel van de milieueffectrapportage. STOGO-rapport 435. STOGO onderzoek en advies. 6 Bert Groffen, Martijn ten Klooster, Mariëlle de Sain, 2006. Focus op de toekomst. Evaluatie cultuurhistorie in m.e.r. Royal
De auteur Iris Reuselaars (telefoon 030-698 3289,
[email protected]) is taakveldcoördinator Planvorming en Ruimtelijke Ordening bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). Met dank aan de inbreng van Diederik Bel. Diederik Bel is onderzoeker bij Witteveen + Bos en gespecialiseerd in m.e.r.-vraagstukken. Dit artikel verscheen ook in Vaktijdschrift Toets, www.toets.nl
TABEL 2. BEOORDELINGSKADER HISTORISCHE GEOGRAFIE IN M.E.R. FACET
EFFECT
CRITERIUM
Historische geografie
Verstoring/ ‘Ontstoring'
Verandering beleefde kwaliteit (zichtbaarheid) van historisch-geografische patronen, elementen en ensembles door visuele hinder;
Verandering van de fysieke kwaliteit (conservering) van historisch-geografische patronen, elementen en ensembles door recreatiedruk;
Doorsnijding / Ontsnippering
Verandering van de inhoudelijke kwaliteit (samenhangendheid/ ensemblewaarde) van historisch-geografische patronen / ensembles;
Vernietiging / Versterking
Verandering van de beleefde kwaliteit (zichtbaarheid/herinnerbaarheid) van historisch-geografische patronen, elementen en ensembles;
Verandering van de fysieke kwaliteit (m.n. gaafheid, maar ook conservering) van historisch-geografische patronen, elementen en ensembles;
Verandering van de inhoudelijke kwaliteit (m.n. zeldzame, informatieve en representatieve) historisch-geografische patronen, elementen en ensembles;
Verandering in de fysieke kwaliteit (conservering) van historisch-geografische patronen, elementen en ensembles.
Verdroging / Vernatting (veranderingen in het bodemmilieu)
29
M
DRS. P.A.C. SCHUT – CONSULENT UITVOERING MONUMENTENWET RACM
1 DE KAART VAN WILLEM LEENEN (1748) MET HET WOORD MONUMENTEN UITGELICHT. FOTO E. BOEIJINGA, PALEIS HET LOO, APELDOORN
250 jaar archeologische archeolo monumenten(zorg) monumenten OP HET KROONDOMEIN Bij de voorbereiding van de publicatie1 over het archeologisch onderzoek bij de Hunneschans (gemeente Apeldoorn) werd ondermeer de Caart der limitten van de Hooge en Vrije Heerlijckheidt van het Loo uit 1748-1762 bestudeerd.2 Op deze kaart zijn enkele neolithische grafheuvels ingetekend waarbij het woord ‘monumenten’ is geschreven, waarschijnlijk in de betekenis van gedenkteken (afb. 1). Het betreft een opmerkelijk vroege vermelding van deze term voor archeologische relicten. In het Latijn is monumentum (gedenkteken) een veelvoorkomend woord voor archeologische voorwerpen met name grafmonumenten en inscripties. In deze bijdrage beperk ik mij tot het gebruik van het hiervan afgeleide Nederlandse woord monument.
e landmeter Willem Leenen kreeg in 1748 opdracht van de Staten van Gelderland om het rechtsgebied Het Loo op kaart te zetten. Dit gebied (globaal de huidige gemeente Apeldoorn) werd Willem IV aangeboden toen hij erfstadhouder werd. De grafmonumenten bij de Hunneschans en de verder naar het westen gelegen grafheuvels op de Goudsberg en bij boerderij ’t Sol trokken zijn aandacht en werden ingetekend. De Hunne-
D
schans, een imposante walburg uit de tiende eeuw aan het Uddelermeer, werd eveneens aangegeven. Opmerkelijk is dat hij bij de grafheuvels, die 150 jaar later door Holwerda zouden worden opgegraven, het woord ‘monumenten’ schreef. Het betreft een van de eerste vermeldingen van dit woord voor een onroerend overblijfsel van een vroegere cultuur. Het op de kaart zetten van de grafheuvels en de Hunneschans betekende in ieder geval dat er aandacht voor was, wat een preventieve beschermende werking zal hebben gehad.
30
Het onderzoek van Holwerda Intrigerend is de vraag of dit label betekende dat deze grafheuvels inderdaad 150 jaar zijn beschermd, om pas in 1911 gedeeltelijk te worden opgegraven. In 1843 had L.J.F. Janssen (1806-1869), conservator van het Rijksmuseum van Oudheden, in opdracht van de minister van binnenlandse zaken in enkele heuvels een kort onderzoek verricht, waarbij hij diverse, zoals later is gebleken, secundaire crematiegraven aantrof (afb. 2).3 Dit betekent dat deze heuvels tot op dat
VITRUVIUS moment niet zwaar waren verstoord. Als dat het geval was geweest zouden de dicht aan het oppervlak liggende crematies immers zijn vergraven. J.H. Holwerda (1873-1951), directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, onderzocht van 1909-1911 in opdracht van de Koningin de Hunneschans en omgeving waarbij hij ook een aantal grafheuvels heeft opgegraven (afb. 3).4 In de door hem als rondbouw van de klokbekercultuur geïnterpreteerde grafheuvel (A) op het binnenterrein van de Hunneschans werd geen grafkuil gevonden of herkend. Omdat dit binnenterrein in de middeleeuwen intensief gebruikt was, waren de sporen wellicht deels verdwenen. Twee grafheuvels (D-E) ten noorden van de versterking bevatten wel intacte graven met o.a. een standvoetbeker en twee klokbekers. Van drie heuveltjes (F, G, H) die wel op de kaart zijn ingetekend, zegt Janssen dat deze onzeker van bestemming en onbepaald van vorm zijn.5 Zover bekend is nooit vastgesteld wat de aard van deze heuveltjes is. Twee grafheuvels (B-C) aan de zuidzijde bleken ook secundaire begravingen te bevatten. Volgens Holwerda is heuvel B na het onderzoek van Janssen grotendeels door boeren uit de omgeving afgegraven.6 Bij het latere onderzoek van Holwerda werd binnen
NUMMER 3
APRIL 2008
S A M E N VAT T I N G De term monumenten is volledig ingeburgerd in het huidige archeologische woordenboek, waardoor wij veelal niet meer stilstaan bij de oorspong van dit woord. Soms worden we geconfronteerd met de geschiedenis van een monument en de betekenis die aan het woord wordt toegekend. Deze is sinds de zeventiende eeuw niet altijd hetzelfde geweest zoals uit deze verkenning van het woord monumenten blijkt.
de randstructuur geen centraal graf meer aangetroffen. Onder de tweede heuvel bevond zich nog wel een centraal graf zonder grafgiften evenals enkele secundaire bijzettingen. Alleen enkele grafheuvels langs de rand van de gracht van de walburg waren mogelijk al oudtijds geslecht. Uit bovenstaande mogen we in ieder geval concluderen dat de meeste heuvels tot het onderzoek van Holwerda goed bewaard waren gebleven, waarschijnlijk dankzij de cartografische daad van Leenen. Alleen met toestemming van de regering of het koningshuis was onderzoek van de archeologische resten op het Kroondomein blijkbaar toegestaan; een bijzondere vorm van monumentenzorg.
2 DE HUNNESCHANS EN OMGEVING (JANSSEN 1844).
31
Eerdere vermeldingen van het woord monument Enkele jaren voordat Leenen zijn kaart maakte, werd in Drenthe in 1734 een resolutie uitgevaardigd ter bescherming van onder meer de hunebedden: Die allenthalven als waardige monumenten en van ouds beroemde gedenkteikenen behoorden geconserveert te worden.7 Deze vroege vorm van archeologische monumentenzorg in Drenthe toont aan dat de wens archeologische relicten te behouden al vroeg leefde en maakt het ook aannemelijker dat Leenen met zijn opmerking een hoger doel na streefde: het behoud van monumenten. Dit was echter niet altijd het geval. Bijna honderd jaar eerder richt Smetius zich in zijn inleiding tot de lokale en landelijke overheid met ondermeer de opmerking Het ging mij
M aan het hart dagelijks te constateren dat hier met de overblijfselen uit de oudheid, …, zo achteloos werd omgesprongen.8 Hij benadrukt deze tekortkoming nog eens door een paragraaf de titel Teloorgang van oudheden te geven.9 Monumentenzorg was toen nog geen gemeengoed. De burcht van Nijmegen, het Valkhof, wordt door hem overigens aangeduid als allereerbiedigst gedenkteken.10 De term monument wordt in de zeventiende eeuw al wel gebruikt. In 1665 wordt in de Hollandse Mercurius vermeldt dat: Men heeft terstont Arbeyts-Lien gestelt, om ‘t water te verleyden en na den oorspronck van so een heerlijck monument te zoecken.11 Deze zinsnede heeft betrekking op een gevonden stenen waterleiding in Barford (Engeland) en wordt dus niet gebruikt om voorwerpen (oudheden of antiquiteiten) aan te duiden. In de Haegse Mercurius uit 1698 wordt vermeld Dat een Thresoor (hier betrekking hebbend op een grote muntschat gevonden in Malta…), dien iemand vind in zyn eygen plaats of in een geheiligde en gewyde, hem toekomt. Maar de Jure Fisci begeert, dat de schatten, die gevonden werden in publyke of religieuse monumenten, voor de helft den fiscus, dat is publyke schatkist, toekomen.12 Het gaat hier weliswaar om een archeologische muntschat maar het woord monument heeft betrekking op de kerk als gebouwd monument. In zekere zin herinnerde artikel 43 lid 3 van de Monumentenwet 1988 aan de
4 AFFICHE UIT DE VEERTIGER JAREN.
3 DAMESBEZOEK AAN DE OPGRAVING VAN J.H. HOLWERDA IN 1911. FOTO RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN, LEIDEN
genoemde verdeelsleutel, waarbij de staat eigenaar is van de vondsten maar de eigenaar van de grond recht heeft op de helft van de waarde. Het woord monument werd in de zeventiende eeuw echter niet algemeen gebruikt zoals wordt geïllustreerd door het bekende werk van Johan Picardt uit 1660: Korte Beschryvinge Van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteiten. In de voor de archeologie meest relevante hoofdstukken komt deze term niet voor. Wel wordt het woord ‘antiquiteten’ en ‘gedenck-teyckenen’ voor hunebedden gebruikt; In Nederland/ weet ick niet gesien te hebben eenige Antiquiteten/ die waerdiger zijn dat een antiquarius zijn verstant daer op scherpe/ als dese Groote Steen-hopen, op malkanderen gestapelt en gepackt van groote Keselingen en Flinten.13
waarbij hij het vooral heeft over zichtbare monumenten (grafheuvels en hunebedden).17 De term wordt sinds die tijd steeds minder gebruikt voor voorwerpen met uitzondering van grafstenen.
Verankering in de Monumentenwet In de aanloop tot de eerste wet- en regelgeving in de twintigste eeuw, die door van Es en Eickhoff is beschreven, ligt de nadruk op opgravingen, maar langzamerhand verschuift de aandacht ook naar de monumentenzorg en krijgt de term monument een andere betekenis.18 Het duurde tot 1946 voordat een eerste aanzet werd gegeven naar een geformaliseerde erfgoedzorg (afb. 4), terwijl 16 jaar later de Monumentenwet ervoor zorgde dat het woord monument voor archeologische terreinen integraal onderdeel werd van de archeologie.
COLLECTIE RACM
Toenemende zorg voor het erfgoed in de negentiende eeuw Ook in latere tijd spreekt men vaak van oudheden en antiquiteiten waarbij vooral wordt gedoeld op archeologische voorwerpen en niet op archeologische monumenten in de huidige betekenis. Langzamerhand lijkt de term oudheden de rol van antiquiteiten over te nemen (bijvoorbeeld in het door In de Betouw heruitgegeven werk van Smetius uit 1784).14 In de negentiende eeuw wordt de term monument gebruikt voor zowel voorwerpen als onroerende archeologische relicten. Janssen zegt in zijn Drentsche Oudheden over hunebedden, begraafplaatsen en veenwegen: Hoe velerlei soorten van monumenten der Oudheid levert Drenthe, behalven de genoemden op? En hoedanig is hun karakter, hunne bestemming en hun ouderdom.15 In zijn publicatie De Griekse, Romeinsche en Etrurische monumenten van het Museum van Oudheden gebruikt hij de term echter weer uitsluitend voor objecten.16 Ook Pleyte hanteert beide betekenissen,
32
Dit alles laat onverlet dat Leenen in alle opzichten ons een bijzonder ‘monument’ heeft nagelaten. De meeste grafheuvels bij het Uddelermeer zijn tegenwoordig niet meer als zodanig te herkennen. Het zijn nu kleine depressies met een lage wal erom heen. Deze restanten van de bijna 100 jaar geleden opgegraven grafheuvels zijn enkele jaren geleden expliciet beschermd als herinnering aan de geschiedenis van het oudheidkundig onderzoek, waarmee zij voor de tweede maal op de kaart zijn gezet. Zij mogen dus ook beschouwd worden als monumenten van 250 jaar oude monumentenzorg op het Kroondomein.19
1
Groenewoudt, Schut, van der Heijden, Peeters & Wispelwey 2006, afb. 6. 2 Aardoom 1989. 3 Janssen 1844. 4 Holwerda 1909; 1911. 5 Janssen 1844, 80, 85. 6 Holwerda 1911, 9.
VITRUVIUS 7
Bakker 1979, 166-167. Smetius 1645, 17. 9 Smetius, 1645, 63. 10 Smetius 1645, 65. 11 Castelleyn 1665, 68. 12 Doedyns 1698, 602. 13 Picardt 1660, 22. 14 Smetius 1784. 15 Janssen 1848a, 2. 16 Janssen 1848b. 17 Pleyte 1877. 18 Van Es 1972, 17-71; Eickhoff 2003. 19 Met dank aan Roel Lauwerier en Liesbeth Theunissen voor hun stimulerende commentaar op een eerder manuscript, Paleis Het Loo Nationaal Museum en het Rijksmuseum van Oudheden voor het beschikbaar stellen van foto’s, Ton Penders en Bert van As voor de bewerking van de foto’s. 8
Literatuur – Aardoom, L., 1989: Caart der Limitten van de Hooge en Vrije Heerlijckheidt van het Loo. Een 18e eeuwse kartering van de gemeente Apeldoorn, Alphen aan den Rijn. – Bakker, J.A., 1979: Protection, Acquisition, Restoration and Maintenance of the Dutch Hunebeds since 1734: An Acitve and Often Exemplary
NUMMER 3
APRIL 2008
Policy in Drenthe (I), BROB 29, 143-184. – Casteleyn, P., (red.) 1665: Hollantsche Mercurius, behelzende het ghedenckweerdighste in Christenrijck voor-ghevallen, binnen ‘t gantsche jaar, Haarlem. – Doedyns, H., 1698: Haegse Mercurius behelzende vermakelyke en andere Reflexien; gemaakt op de Voorvallen van deezen Tyd, ‘s-Gravenhage. – Eickhoff, M. 2003: De oorsprong van het ‘eigene’ Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme, Amsterdam. – Es, W.A., van 1972: The Origins and Development of the State Service for Archaeological Investigations in the Netherlands, BROB 22, 17-71. – Groenewoudt, B.J., P.A.C. Schut, F.J.G. van der Heijden, J.H.M. Peeters & M.H. Wispelwey, 2006: Een inventariserend veldonderzoek bij de Hunneschans (Uddel, Gelderland). Nieuwe gegevens over de steentijdbewoning bij het Uddelermeer en een beknopt overzicht van de onderzoeksgeschiedenis van de Hunneschans, Amersfoort, (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 143). – Holwerda, J.H., 1909: Hunneschans bij het Uddelermeer, Oudheidkundige Mededeelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden III, 1-51. – Holwerda, J.H., 1911: De praehistorische nederzettingen aan het Uddelermeer, Oudheidkundige Mededeelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden V, 5-17.
A D V E R T E N T I E
33
– Janssen, L.J.F., 1844: Over de oudste vaderlandsche schansen, bepaaldelijk de Huneschans aan het Udeler-meer, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 4, Arnhem. – Janssen, L.J.F., 1848a: Drenthsche Oudheden, Utrecht. – Janssen, L.J.F., 1848b: De Griekse, Romeinsche en Etrurische Monumenten van het Museum van Oudheden te Leyden, Leiden. – Picardt, J., 1660: Korte Beschryvinge van eenige vergetene en verborgene Antiquiteiten der Provincien en Landen, gelegen tusschen de Noord-Zee, de Yssel, Emse, en Lippe, Amsterdam. – Pleyte, W., 1877: Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote: afbeeldingen naar de oorspronkelijke voorwerpen of naar photographieën, met begeleidenden tekst en oudheidkundige kaart, Leiden. – Smetius, J., 1645: Nijmegen stad der Bataven, vertaling: A.A.R Bastiaensen, S. Langereis, L.G.J.M. Nelissen (1999), Nijmegen – Smetius, J., J. Smetius jr. & G.C. In de Betouw 1784: Chronijk van de Stad der Bataven waar in, nevens de beschrijving van Nijmegen, Nijmegen. – Woordenboek der Nederlandsche Taal (http://gtb.inl.nl/)
M
DRS. A. M. BLOM – SPECIALIST WEDEROPBOUW RACM DRS. B. DE VRIES – WOORDVOERDER RACM
Onder grote mediabelangstelling maakte minister Plasterk van OCW op 15 oktober 2007 een lijst met honderd topmonumenten uit de periode 1940-1958 bekend. Deze lijst is met zorg samengesteld door een projectgroep van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, daarin bijgestaan door externe deskundigen uit de wetenschaps- en vakwereld. Afgelopen maand startte de aanwijzingsprocedure om deze bouwwerken daadwerkelijk de rijksmonumentale status te geven die zij verdienen.
MONUMENT 1 NATIONAAL OP DE DAM AMSTERDAM, ARCHITECT J.J.P. OUD EN J.A. RAEDECKER (1956).
AANWIJZINGSPROCEDURE
100 topmonumenten uit
de wederopbouw VAN START
e aanwijzing is een gevolg van de toezegging in juni 2007 van de minister aan de Tweede Kamer dat hij honderd van de meest waardevolle monumenten uit de genoemde periode wilde aanwijzen. Dit staat als zodanig verwoord in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007. Het gevolg van
D
een aanwijzing in 2008 tot rijksmonument is, dat er voor wijzigingen een vergunningplicht geldt. Daar tegenover staat dat aanspraak gemaakt kan worden op financiële voorzieningen voor instandhouding van de cultuurhistorische waarden. Om de status van rijksmonument te kunnen krijgen, dient volgens de wet een object vijftig jaar of ouder te zijn; vandaar het eindjaar 1958.
34
Schaarste en optimisme De naoorlogse periode kenmerkte zich door knusheid en geborgenheid, maar ook door eenvoud en grootschalige herhalingsbouw. Nederland had na vijf jaar bezetting te kampen met aanzienlijke oorlogsschade en armoede, maar stak tegelijkertijd met optimisme de handen uit de mouwen. Onder een sterke centrale sturing werd de economie
VITRUVIUS weer op gang gebracht: bruggen werden hersteld, wegen aangelegd en vooral veel woningen gebouwd. Als gevolg van de materiaalschaarste was het uitgangspunt sober en doelmatig te bouwen. Juist dat leidde tot bouwtechnische en architectonische vernieuwing: goede vormgeving met nieuwe bouwtypen, constructies en materialen. Nieuwe ideeën over stedenbouw (de wijk- of parochiegedachte) brachten open verkavelingen met ruimte voor groenaanleg. En sociaal-culturele betrokkenheid van de overheid zorgde voor monumentale kunstwerken in en aan gebouwen.
Herwaardering voor monumenten van Herrezen Nederland Vijftig jaar later vraagt de nieuwbouw van toen om herwaardering en selectieve bescherming. Want door gebrek aan kennis en waardering dreigen gebouwen en wijken uit de wederopbouwperiode voorgoed te verdwijnen of onherstelbaar te worden verminkt. De aanwijzing van deze moderne monumenten kan het draagvlak voor deze architectuur bij een breed publiek vergroten.
NUMMER 3
APRIL 2008
Overigens komt de lijst van topmonumenten niet uit de lucht vallen. De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) verrichtte jarenlang voorwerk door middel van categoriale studies naar diverse gebouwtypes, een wederopbouwdatabank, lezingen, bijeenkomsten en een reizende tentoonstelling met de prikkelende titel Lelijk is geen argument, gebaseerd op het boek Toonbeelden van de Wederopbouw (2002). De lijst met honderd mijlpalen en toonbeelden uit de periode 1940 – de wederopbouw startte direct na de Duitse inval in mei 1940 – tot en met 1958, is door de RACM zorgvuldig opgesteld. Een tiental thema's vormde de leidraad bij die keuze: onderdak, verzorgingsstaat, economie, productie, techniek, verkeer, verzuiling, vorming, vrije tijd en herdenking. De selectie doet recht aan verschillende architectuurstromingen en aan de bijzonderheden van de diverse regio's. Toch is het logisch dat in deze voordracht een hoge concentratie monumenten uit het door oorlogsgeweld zwaar getroffen Rotterdam staan.
2
FOTO'S RIJKSDIENST VOOR ARCHEOLOGIE, CULTUURLANDSCHAP EN MONUMENTEN
VUURTOREN OUDDORP, ARCHITECT G. FRIEDHOFF (1950).
3 GROOTHANDELSGEBOUW ROTTERDAM, ARCHITECTEN W. VAN TIJEN EN H.A. MAASKANT (1953).
35
M
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008 En bovendien veel kerken, want die werden destijds vaak met voorrang gebouwd om het culturele en sociale leven weer te herstellen en de geestelijke veerkracht te tonen. Enkele opvallende toppers zijn: het Groothandelsgebouw in Rotterdam, de Heilige Annakerk in Heerlen, het Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam, de Tonnemafabriek in Sneek, de vuurtoren in Ouddorp en de radiotelescoop in Dwingeloo. Alle honderd staan vermeld in het boek Monumenten van Herrezen Nederland, uitgegeven door de RACM en te koop in winkel.
Maatschappelijke discussie De bekendmaking van de lijst genereerde een stortvloed aan media-aandacht en heeft ook tot de nodige maatschappelijke discussie geleid. Sommigen vinden bepaalde gebouwen te lelijk voor de status van rijksmonument of willen juist andere objecten op de lijst zien. De vereniging Bond Heemschut heeft zelfs een alternatieve toplijst opgesteld. Dit soort discussies zijn logisch en wenselijk. Bovendien blijkt dat bewoners beter gaan kijken naar het moderne erfgoed in hun eigen buurt en dat gemeentes nog preciezer naar hun eigen (steden)bouwkundige erfenis kijken. Zo presenteerde wethouder Herrema van Amsterdam op 17 januari j.l. een Amsterdamse versie van de ‘top 100’. VAN HARRY OP DE LAAK, LTS PATRIMONIUM (NU ROC/ASA OOST), 4 BETONRELIËF AMSTERDAM (1956).
5 RADIOTELESCOOP DWINGELOO, C.A. MULLER, ASTRONOOM (1956).
36
Ook zijn geluiden hoorbaar dat door de nadruk op de objecten er geen recht wordt gedaan aan de karakteristiek en de schaal van
VITRUVIUS het naoorlogs bouwen. Daarbij ligt door het planmatig bouwen op basis van de wijkgedachte het belang in de wijken en de structuren. Momenteel staan juist deze wijken sterk onder druk door herstructurering en herontwikkeling. Volgens minister Vogelaar van Wonen, Wijken en Integratie moeten ‘probleemwijken’ immers ‘prachtwijken’ worden door vergaande samenwerking tussen vooral de gemeentes en woningcorporaties. Hierbij zal de komende jaren de RACM een wakend oog houden op de cultuurhistorische kaders van de noodzakelijke transformatieprocessen.
NUMMER 3
APRIL 2008
6 TREINSTATION IN EINDHOVEN. ARCHITECT K. VAN DER GAAST (1956).
HEILIGE ANNAKERK HEERLEN, ARCHITECT F.P.J. PEUTZ (1953).
SNEEK, 8 TONNEMAFABRIEK ARCHITECT J.A. BOER (1954).
37
7
Recent Verschenen
VITRUVIUS
TITEL
AUTEUR UITGAVE D E TA I L S
Het Ruimtelijk Planbureau heeft begin 2008 een interessante studie gepresenteerd over de beleidsdilemma's ten aanzien van de Nationale Landschappen. Aanleiding voor deze studie is de vrees dat het Nationaal Landschap in de huidige vorm een onvoldoende krachtig beleidsinstrument is om (cultuurhistorisch) waardevol cultuurlandschap te behouden. In het rapport is door een team van onderzoekers – ondersteund door een grote groep deskundigen van buiten – een analyse gemaakt van aspecten van landschapsbehoud, landschapsbeheer, landschapsbescherming, financiering en bestuurdelijke en wettelijke organisatie van de 20 Nationale Landschappen. Interessant hierbij is dat deze analyse in een historische en internationale context is geplaatst. Het is goed om onze Nationale Landschappen te plaatsen in de context van het ‘National Park’ (Verenigd Koninkrijk), het ‘Parc
NUMMER 3
Nationale Landschappen; beleidsdilemma’s in de praktijk Joks Janssen, Nico Pieterse en Lia van den Broek Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau, Rotterdam/Den Haag ISBN 978 90 5662 6334. Prijs € 22,50. Te bestellen bij de boekhandel of via NAi Boekverkopers, 010-440 1203 – als PDF te downloaden op www.rpb.nl. – mede gebaseerd op ideeën van historisch geograaf Hans Renes – wordt gedifferentieerd naar de geografische ligging en samenstelling van de landschappen in combinatie met drukfactoren vanuit andere ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de woningbouw en de economie. Een dergelijke differentiatie biedt ook mogelijkheden voor alternatieve sturingsopties. Eerder dan generieke beschermingsregimes sluiten specifieke, selectief in te zetten regimes met een afgewogen mix van behoud én ontwikkeling beter aan bij de verschillende opgaven in een Nationaal Landschap. Voor een succesvol beleid gericht op het behoud en de ontwikkeling van de Nationale Landschappen in de toekomst, is het tevens van belang dat er op rijksniveau consistentie komt in dit beleid. Enerzijds door interdepartementale afstemming over visies en taken, anderzijds door een aanscherping en verheldering
Naturel Régionaux’ (Frankrijk) of die van de ‘Naturparke’ (Duitsland). Om de Nationale Landschappen op lange termijn te kunnen behouden en ontwikkelen is volgens de onderzoekers meer continuïteit in het (rijks)beleid noodzakelijk dan tot nu toe in Nederland het geval is. Er wordt terecht geconstateerd dat het beschermen van waardevolle cultuurlandschappen een proces van lange adem is, en dat het dan ook van belang is dat het beleid voor de beschermde landschappen duurzaam wordt verankerd. Dat kan bijvoorbeeld door de belangrijkste doelstelling voor beschermde cultuurlandschappen vast te leggen in de wet. Een voorbeeld is het instrument ‘Beschermd Landschapsgezicht’, waarmee behoud van een specifiek deel van het Nationaal Landschap kan worden gegarandeerd. Tot op heden hebben de provincies nog geen gebruik gemaakt van dit instrument. Interessant in de studie is dat er
TITEL
APRIL 2008
De diabolische snelweg
UITGAVE
Wim Nijenhuis en Wilfried van Winden 010 Publishers, www.010publishers.nl
D E TA I L S
ISBN 978-90-6450-590-4, 30 x 24 cm, 200 pagina’s,
AUTEUR
genaaid gebonden. Prijs € 39,50 Autosnelwegen bepalen voor een groot deel het gezicht en de beleving van ons land. In dit boek corrigeren theoreticus Wim Nijenhuis en architect Wilfried van Winden het hardnekkige misverstand dat de ontwerpers ervan alleen maar oog hadden voor verkeerstechniek en veiligheid.
Met uitvoerig gedocumenteerde voorbeelden uit het Nederlandse net van snelwegen, voor dit boek prachtig gefotografeerd door Piet Rook en Rob Nagelkerke, wordt de bijna vergeten ontwerptraditie binnen Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer getoond, die juist de schoonheid van de weg tot doel had.
De auteurs beschrijven de geschiedenis van die traditie en laten op een intrigerende manier zien hoe het streven naar de mooie weg in het landschap kan helpen om het verlangen naar de schitterende snelweg in de grote stad te realiseren.
38
van het huidig concept Nationaal Landschap. In de praktijk is de nationale regierol ten aanzien van de Nationale Landschappen onvoldoende helder uitgewerkt. Onduidelijk is bijvoorbeeld hoe taken en verantwoordelijkheden over de verschillende bestuurslagen (rijk, provincie en gemeenten) zijn verdeeld. Het is daarom van belang dat het rijk heldere inhoudelijke kaders formuleert en taken en verantwoordelijkheden afbakent. De nationale belangen van de Nationale Landschappen zouden bijvoorbeeld kunnen worden verwoord in de (provinciale) structuurvisie van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Wanneer die belangen op nationaal niveau worden vastgelegd, kan er ook meer evenwicht ontstaan tussen centrale en decentrale bestuursniveaus.
Recent Verschenen TITEL
Molenrijk Zuid-Holland
AUTEUR
Eppo W. Notenboom fotografie en Henk Schröder tekst
UITGAVE
Provincie Zuid-Holland, het Erfgoedhuis Zuid-Holland en Uitgeverij Watermerk www.watermerk.eu
D E TA I L S
ISBN 978-90-78388-02-9, 24,5 x 29 cm, 272 pagina’s, 450 foto’s, historisch materiaal (waarvan een groot deel nog nooit eerder gepubliceerd!), genaaid gebonden. Prijs € 34,50
Zuid-Holland is de molenrijkste provincie van Nederland. Iedere molen heeft in deze uitgave een eigen full colour pagina met foto’s en een korte beschrijving van bijzondere gebeurtenissen in het leven van desbetreffende molen. In het algemene gedeelte wordt op een ongecompliceerde
wijze verhaald over de oorsprong van molens, de typen en producten, het molenbeheer, behoud en restauratie. Op overzichtelijke kaarten zijn de locaties van de molens aangegeven, evenals de beschermde ‘rompen en stompen’.
A D V E R T E N T I E
Uitgeverij Educom
uitgevers met passie...
Uitgeverij Educom BV • Mathenesserlaan 347, Rotterdam • T 010 - 425 6544 •
[email protected] • www.uitgeverijeducom.nl
M
MW. M.S. ELPERS M.A. – WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER MEERTENS INSTITUUT, AMSTERDAM
HET ARCHIEF VAN HET
Bureau Wederopbouw Boerderijen
1 RECONSTRUCTIESCHETS VAN EEN VERWOESTE BOERDERIJ,
RACM, COLLECTIE SHBO/BWB.
Het Bureau Wederopbouw Boerderijen Sinds 2007 is de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten in het bezit van het archief van het Bureau Wederopbouw Boerderijen (BWB). De daarin bewaarde documenten lijken een waardevolle bron te zijn, maar hebben tot nu toe bij onderzoek nauwelijks een rol gespeeld. Dit is verrassend, temeer daar de wederopbouwarchitectuur sinds enkele jaren in de belangstelling staat.1 Een belemmerende factor voor het gebruik van het archief was tot nu toe de geringe bekendheid en een slechte inhoudelijke toegankelijkheid. Dit essay vormt een eerste stap om in deze situatie verandering te brengen. Eerst wordt de geschiedenis van het Bureau Wederopbouw Boerderijen geschetst. Vervolgens zal worden ingegaan op de geschiedenis van het archief en op zijn vorm en omvang, om te besluiten met enige beschouwingen over de relevantie van het archief als bron voor historisch onderzoek.
40
ijdens de Tweede Wereldoorlog werden in Nederland meer dan 8000 boerderijen totaal verwoest.2 De meesten gingen in de laatste oorlogsjaren verloren (voornamelijk in Noord-Brabant, Gelderland en Limburg), maar ook reeds aan het begin van de oorlog werden boerderijen verwoest. Zo werden in de meidagen van 1940 op bevel van het Nederlandse leger bij de Grebbelinie ongeveer driehonderd boerderijen preventief in brand gestoken om de naderende vijand geen mogelijkheden tot verschansing te bieden en om het schootsveld vrij te krijgen.
T
VITRUVIUS In hetzelfde jaar kwamen er nog zo’n 250 boerderijen bij die tijdens gevechten werden verwoest of voor vliegvelden moesten wijken. Vanuit de overtuiging dat de boerderijen met het oog op de voedselvoorziening zo snel mogelijk moesten worden hersteld, was reeds op 15 juli 1940 door de rijksoverheid het Bureau Wederopbouw Boerderijen opgericht.3 Het BWB ressorteerde onder het Bureau Ontruiming (onderdeel van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd), dat na de oorlogshandelingen in mei 1940 was belast met het herstel van het landbouwproductieapparaat.4 Als directeur van het BWB werd A.D. van Eck benoemd, die samen met zijn personeel van de bouwkundige afdeling van de Directie van de Wieringermeer kwam. Van Eck beschikte niet alleen over ruime ervaring op het gebied van de moderne boerderijbouw, maar was ook goed op de hoogte van de zeer uiteenlopende typen van boerderijen in Nederland, omdat hij in het gehele land onderzoek had gedaan naar het beste boerderijtype voor de Wieringermeer.5
NUMMER 3
APRIL 2008
De belangrijkste taak van het BWB was de coördinatie van de herbouw van de verwoeste boerderijen. Nederland was voor dit doel onderverdeeld in verschillende districten en rayons met telkens een district- en rayonbureau van het Bureau Wederopbouw Boerderijen. Het hoofdkantoor was – na een zeer korte periode in Utrecht – vanaf de herfst van 1940 gevestigd in Amersfoort. In 1942 verhuisde het naar Zwolle.6 Na de bevrijding ging het Bureau Ontruiming over in de Rijksdienst voor Landbouwherstel (Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening). Het BWB, wiens taken werden uitgebreid met de herbouw van de sinds september 1944 door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen, ressorteerde korte tijd onder deze dienst, maar kwam in september 1945 uiteindelijk onder het gezag van het College van Algemeene Commissarissen van Wederopbouw en Bouwnijverheid (Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw).7 In 1949 werd het BWB na een reorganisatie omgedoopt tot Afdeling Boerderijenbouw
S A M E N VAT T I N G In juli 1940 werd door de rijksoverheid een bureau opgericht dat tot in de jaren ‘50 de herbouw van de boerderijen coördineerde die door oorlogshandelingen verwoest waren. Het archief van dit Bureau Wederopbouw Boerderijen, sinds kort in het bezit van de RACM, is tot nu toe vrij onbekend. Het artikel beschrijft en beoordeelt het archief: Welke vragen over de wederopbouw kan het bronnenmateriaal beantwoorden?
2 SCHADEFORMULIER, RACM, COLLECTIE SHBO/BWB.
41
M
VITRUVIUS
van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting met als hoofd P. Tijm. Het hoofdkantoor in Zwolle werd opgeheven en Van Eck vertrok met een gedeelte van zijn staf naar de Noordoostpolder. Daar had men dringend personeel nodig om de boerderijbouw in de drooggelegde polder in goede banen te leiden.8 De Afdeling Boerderijenbouw hield zich tot het midden van de jaren ‘50 bezig met de wederopbouw van de door de oorlog getroffen boerderijen. Toen door de watersnoodramp van 1953 ruim 450 boerderijen werden verwoest, kregen haar werkzaamheden tijdelijk weer een impuls, maar na de afhandeling van de schade, werd zij opgeheven.9 Het BWB10 liet noodwoningen en noodstallen bouwen, nam de schade op, stelde richtlijnen vast voor de wederopbouw, toetste de architectenkeuze, beoordeelde de bouwplannen en bestekken van meer dan 8000 wederopbouwboerderijen, verzorgde de aanbestedingen, hield toezicht op de werken en regelde de financiering.11 Tussen 1945 en 1956 werkte het BWB nauw samen met de Rijksdienst voor Landbouwherstel en vanaf 1950 ook met de Stichting voor de Landbouw. Dit betrof niet alleen de schaderegistratie12, maar vooral ook het geven van landbouwkundige adviezen omtrent de nieuwe gebouwen en op grond hiervan het opstellen van algemene
NUMMER 3
APRIL 2008
richtlijnen. Bovendien werd samen beslist hoeveel boerderijen in ieder provincie met de ter beschikking komende materialen en arbeidskrachten per jaar konden worden herbouwd. In de praktijk werd de samenwerking door commissies gerealiseerd: de Centrale Commissie van Advies voor Herbouw Boerderijen en provinciale adviescommissies.13 Voor het opnemen van de schade werden formulieren ingevuld met gedetailleerde gegevens over de verwoeste boerderij: de grootte en het type van het bedrijf (bedrijfsoppervlakte en veebezetting vóór de oorlog), het aantal op de boerderij wonende en werkende mensen, datum, oorzaak en omvang van de verwoesting. De formulieren boden ook ruimte voor advies over de grootte van de nieuw te bouwen boerderij. Reconstructieschetsen van de oude boerderijen waren, net als de schadeformulieren, bedoeld om inzicht te krijgen in de oude boerderij – enerzijds om in zekere mate als voorbeeld te kunnen dienen voor de nieuwe boerderij en anderzijds om te kunnen bepalen, hoe veel geld de eigenaar van de boerderij moest bijdragen aan de totale bouwkosten, die voor het andere deel door de overheid werden gedragen. Deze eigen bijdrage was afhankelijk van het bedrijfstype, de grootte, de leeftijd en de toestand van de oude boerderij.14
3 BRIEF VAN EEN BOER AAN HET BWB MET KLACHTEN OVER HET TRAGE VERLOOP VAN DE WEDEROPBOUW, RACM, COLLECTIE SHBO/BWB
De boeren konden in principe zelf een architect voor de wederopbouw aanwijzen, maar lieten deze mogelijkheid vaak over aan het BWB. Dat schakelde overwegend plaatselijke architecten in. Tekeningen voor de wederopbouw en bijbehorende bestekken, waarvoor in verband met toenemend geld- en materiaaltekort steeds meer richtlijnen werden opgesteld,15 moesten door het BWB worden goedgekeurd voordat plaatselijke aannemers met de bouw konden beginnen. Het stond voorop dat eenvoudige, maar doelmatige gebouwen zouden ontstaan die een efficiënte eigentijdse bedrijfsvoering mogelijk maakten. De criteria waarop men vooral lette, waren de verbetering van de bedrijfshygiëne en brandveiligheid en een efficiënte indeling. De vormgeving van de modernisering leunde architectonisch echter op traditie en kan in het algemeen als streekeigen worden gekarakteriseerd. Het zogenoemde streekeigen bouwen was steeds weer onderwerp van discussie bij de wederopbouw. Toen Van Eck in 1940 directeur werd van het BWB, vreesden velen dat de uniforme boerderijbouw uit de Wieringermeerpolder te grote invloed zou hebben op de wederopbouwboerderijen in de rest van het land.16 Van Ecks antwoord daarop was: ‘Iedere streek heeft zijn eigen boerenhoeven en het is allerminst ons plan om daarvoor in de plaats nu maar een uniforme boerderij te zetten, hoe goed die op zichzelf ook is.’17 Om bij de nieuwbouw het gebruik van streekeigen elementen te kunnen bevorderen, kreeg in 1946 een groepje onder leiding van boerderij-onderzoeker R.C. Hekker de opdracht om 144 karakteristieke boerderijen in de verschillende regio’s van Nederland op te meten en te documenteren. Gebrek aan materiaal, te weinig bouwvakkers en aannemers en te hoge bouwkosten zouden echter al snel een aanpassing van de bouwplannen noodzakelijk maken – vooral wat betreft de kleinere boerderijen met een grondbezit van minder dan tien hectare. Het BWB begon in 1947 plannen te maken voor de standaardisatie van bouwonderdelen en montagebouw die later zouden leiden tot redelijk uniforme gebouwen binnen bepaalde regio’s.18 Terwijl men standaardisatie en respect voor het streekeigene met elkaar probeerde te verzoenen, werd herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat men de bedrijfstechnische verbeteringen en het reduceren van de bouwen onderhoudskosten moest laten prevaleren boven het instandhouden van het streektype. De economische voordelen mochten niet ten
42
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
4 TEKENING VAN DE WEDEROPBOUWBOERDERIJ DIE DE BOERDERIJ OP DE RECONSTRUCTIESCHETS (FIGUUR 1) MOEST VERVANGEN, RACM, COLLECTIE SHBO/BWB
koste gaan van het uiterlijk van het landbouwbedrijf.19 N.B. Goudswaard, afdelingshoofd van het BWB-districtbureau Groningen en later inspecteur van de Afdeling Boerderijenbouw, en P. Tijm, hoofd van de Afdeling Boerderijenbouw, traden hierbij op als belangrijke woordvoerders en bewogen zich daarmee in het spanningsveld tussen modernisering en traditie dat reeds vanaf het begin van de 20e eeuw niet onbekend was binnen de georganiseerde bouwwereld.20
Geschiedenis van het archief Het archief van het BWB21 kent een complexe geschiedenis. Na de wederopbouwperiode werden de dossiers bewaard bij het archief van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Samen met de dossiers van de watersnoodschade aan boerderijen had het BWB-archief een omvang van ruim 190 strekkende meters.22 Toen in 1960 de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO) werd opgericht, werden de 144 opmetingen van Hekker, één van de oprichters van de SHBO, in langdurig bruikleen overgedragen aan de stichting. Eén argument daarvoor was dat de SHBO tevens historische
boerderijen liet opmeten ‘en dus het werk uit de jaren ‘46-’48 van het toenmalige Bureau Wederopbouw Boerderijen voortzet’.23 Voordat het BWB-archief bij het Algemeen Rijksarchief werd ondergebracht, werd in 1967 toestemming gegeven aan de SHBO om de voor boerderij-onderzoek relevante stukken in te zien en te selecteren voor permanente bruikleen. Vanwege gebrek aan opslagruimte en mankracht voor de selectie, kon deze toezegging evenwel jarenlang niet worden waargemaakt. Toen men in 1989 vernam dat het BWB-archief vernietigd zou worden, bleek een gedeelte, namelijk een groot deel van het watersnood-archief en de oorlogsschade-dossiers vanaf de letter W, al verloren gegaan.24 Op dat moment kon de toenmalige directeur C. Huijts een verdere vernietiging uitstellen en de voor de SHBO relevante stukken in 1990 naar Arnhem halen.25 Bij de SHBO werd een nieuwe ordening van het BWB-archief opgezet die beter voldeed aan de toenmalige vraagstellingen van de stichting. Omdat de prioriteiten bij de vooroorlogse boerderijbouw lagen,26 werden alle documenten met gegevens over boerderijbouw vóór 1940 – met name de boven
43
genoemde schadeformulieren en reconstructieschetsen – geïntegreerd in het al bestaande SHBO-tekeningen- en fotoarchief over historische boerderijen. De tekeningen van de wederopbouwboerderijen en bestekken werden apart gearchiveerd. Documenten die de SHBO in 1990 overbodig achtte, werden uiteindelijk vernietigd. Hierbij hoorden ook algemene documenten over het werk van het BWB en veel correspondentie. Sinds 2007 is het BWB-archief in het bezit van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten. Omdat tot nu toe is vastgehouden aan de ordening van 1990, kan de vorm van het BWB-archief de geschiedenis van historisch boerderijonderzoek weerspiegelen.
Het archiefbestand Het archief van het BWB omvat tegenwoordig dossiers van ruim 7700 wederopbouwboerderijen met telkens een schadeformulier, een reconstructieschets van de verwoeste boerderij, bouwtekeningen van de nieuwbouw inclusief bestek en zeer sporadisch wat administratieve correspondentie. Incidenteel zijn ook brieven bewaard van boeren met
M
VITRUVIUS
vragen en opmerkingen over de wederopbouw van hun boerderij. De geografische verspreiding van de dossiers toont zich als volgt: Noord-Brabant: ca. 2310, Gelderland: ca. 1700, Limburg: ca. 950, Zeeland: ca. 690, Overijssel: ca. 580, Groningen: ca. 440, ZuidHolland: ca. 270, Utrecht: ca. 250, NoordHolland: ca. 230, Drente: ca. 150, Friesland: ca. 80. Verder bevat het archief de 144 tekeningen inclusief drie overzichtskaarten van R.C. Hekker en zijn staf (Groningen: 9 tekeningen, Friesland: 16, Drente: 8, Overijssel: 12, Gelderland: 13, Utrecht: 12, NoordHolland: 17, Zuid-Holland: 17, Zeeland: 12, Noord-Brabant: 17, Limburg: 11). Het bijhorende rapport ‘De ontwikkeling van de Nederlandse boerderijtypen’ dat tevens de basis vormt van Hekkers magnum opus ‘De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland’27 is te vinden in de collectie Hekker, tot 2007 eveneens bij de SHBO, nu bij de RACM.28 Een ‘Voorlopig rapport betreffende het onderzoek naar de nog bestaande streekeigen kenmerken in de Betuwsche Boerderijen’ en acht bijhorende opmetingen29 maken bovendien deel uit van het BWB-archief. Deze documenten zijn geschreven en getekend door de architect R. Oldhoff, medewerker van het BWB-districtbureau in Arnhem. Rapport en opmetingen waren, zoals het werk van Hekker, bedoeld om de streekeigen kenmerken van de wederopbouwboerderijen te bevorderen. In het BWB-archief liggen ook wat meer algemene documenten over het werk van het BWB. Het betreft hier: - overzichtskaarten van de rayon- en districtindeling; - enkele standaardtekeningen van boerderijen; - een ‘Nota betreffende de financiering van de herbouw der door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen’ (1947), waarin A.D. van Eck naast de financieringsregeling ook de werkwijze van het BWB beschrijft;30 - een map ‘Overzicht van de herbouw van boerderijen gedurende en na de oorlog van 1940-1945 [1940-1956]’ samengesteld door F. Sander (Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, Afdeling Technische Controle) uit 1957, met een kritische beschrij-
NUMMER 3
APRIL 2008
ving van wederopbouwboerderijen per provincie aan de hand van schetsen en een pleidooi voor rationele boerderijbouw; - een map ‘Aspecten van de boerderijenbouw in Nederland’ [ca. 1951] met standaardtekeningen van boerderijen en detailtekeningen voor het bedrijfsgedeelte samengesteld door de
Onderzoek Grote delen van het archiefmateriaal, de schadeformulieren, de reconstructieschetsen en de opmetingen van Hekker en Oldhoff, kunnen een gedetailleerd beeld geven van de landbouw in 1940 en de bijhorende architectuur.31 Gezien de unieke hoeveelheid dossiers
5 WEDEROPBOUWBOERDERIJEN IN GENDT, Afdeling Boerderijenbouw van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting; - een album met 26 foto’s van wederopbouwboerderijen. Het album was een afscheidscadeau voor G. van der Flier toen hij in 1948 na drie jaar dienst bij het BWB overstapte naar het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting.
44
kan het bronnenmateriaal als een zeer verhelderend instrument voor een momentopname dienen, juist ook bij onderzoek naar bepaalde regio’s of gemeentes. Wordt dit materiaal vergeleken met de bouwtekeningen en bestekken van de wederopbouwboerderijen,
VITRUVIUS dan is het mogelijk om – door de overheid gesteunde – ontwikkelingen in de boerderijbouw (en tevens in de landbouw) in kaart te brengen. Ook de enkele bewaarde standaardtekeningen kunnen bij een comparatief onderzoek meegenomen worden. Een belemmerende factor is, dat we niet weten
HETEREN, RENKUM EN GROESBEEK
NUMMER 3
APRIL 2008
opbouw werden uitgesloten omdat zij naar een opzet hadden gebouwd dat niet goedgekeurd was of wederopbouwambtenaren hadden willen omkopen.32 Het archiefmateriaal van het BWB kan als waardevolle bron dienen voor een descriptief
RACM, COLLECTIE SHBO/BWB
welke getekende wederopbouwboerderijen uiteindelijk ook zonder aanpassingen en veranderingen zijn gerealiseerd. We kunnen er echter van uitgaan dat er wel strikt toezicht werd gehouden op de bouw. Aanknopingspunt bieden lijsten van aannemersbedrijven die voor een bepaalde periode van de weder-
onderzoek over boerderijen kort voor de oorlog, de oorlogsschade, de nieuwe wederopbouwboerderijen en de ontwikkelingen die daarmee samenhangen. Wil men echter de dynamische processen onderzoeken die ten tijde van de wederopbouw tot een bepaalde architectuur hebben geleid, dan blijkt het BWB-
45
archief een minder geschikte bron. De onderhandelingen binnen het spanningsveld tussen modernisering en traditie, functionaliteit en esthetiek, uniformiteit en variabiliteit, waarbij niet alleen het BWB en de adviescommissies, maar bijvoorbeeld ook de Bond Heemschut waren betrokken, zijn bijzonder interessant. Maar het BWB-archief, dat al nauwelijks direct informeert over het werk van het BWB zelf, biedt hierbij geen houvast. Het bevat geen documenten, die de debatten weergeven. Meer informatie leveren onder andere de notulen van de inspecteursvergaderingen van de Rijksdienst voor Landbouwherstel34 of de brieven in de collectie G.J.A. Bouma, tevens in het bezit van de RACM. Als Rijkslandbouwconsulent voor boerderijbouw, die nauwe banden had met de heemschut, zette Bouma zich tijdens de wederopbouw actief in voor het behoud van uiterlijke streekeigen kenmerken en traditionele vormen, daarbij op veel weerstand stuitend.35 Naast de officiële instanties moeten de bewoners van de boerderijen de volle aandacht krijgen. In hoeverre hadden zij invloed op de wederopbouw? Op een klein aantal brieven van boeren na beschikt het BWBarchief niet over documenten van of over de bewoners. Documenten uit andere archieven kunnen ons hier meer vertellen, en bieden bijvoorbeeld zicht op de actieve en creatieve rol die boerinnen speelden bij de wederopbouw. 1945 had het Hoofdbestuur van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen het initiatief genomen tot het instellen van provinciale commissies om het BWB adviezen te kunnen geven voor de wederopbouw van de woongedeeltes en mee te werken aan de richtlijnen.36 Vier jaar later waren twee brochures37 gepubliceerd met daarin de eisen van de boerinnen. Deze werden – geheel in het teken van de rationalisering van de huishouding – bepaald door een efficiente indeling van het woongedeelte, hygiëne en moraal.38 Om nog dichter bij de bewoners te komen kan de onderzoeker nog steeds het veld ingaan, tijdgenoten interviewen en egodocumenten als agenda's, brieven en familie-
M
VITRUVIUS
kronieken opsporen. In het kader van mijn eigen promomotieonderzoek naar de symbolische dimensies van verlies en wederopbouw zijn de documenten uit het BWB-archief dan weer van groot belang. Om mijn gesprekspartners, (toenmalige) bewoners van wederopbouwboerderijen, te stimuleren, bekijken we samen de bouwtekeningen en de reconstructieschetsen (kopieën uit het BWBarchief). Aan de hand daarvan kan zich een levendig gesprek ontwikkelen dat belangrijke informatie levert. Archiefmateriaal en data uit het veld kunnen elkaar vruchtbaar aanvullen, bijvoorbeeld als het gaat over de ruimtelijke en de functionele structuur van de wederopbouwboerderij. Volgens Van Eck zou de traditionele ‘mooie kamer’, ook wel ‘goei kamer’ of ‘pronkkamer’, die nog te vinden was in de oude boerderijen overbodig zijn in de nieuwe gebouwen. Hij was van mening, dat iedere kamer in een huis dagelijks gebruikt moest worden.39 Omdat de ‘mooie kamer’ een representatieve functie had, werd deze echter slechts gebruikt voor het ontvangen van notabele bezoekers of op hoogtijdagen. De bouwtekeningen uit het BWB-archief laten dan ook vermoeden dat de wederopbouwboerderijen geen ruimte voor uitsluitend deze functie toelieten. Uit gesprekken over het gebruik van de vertrekken – de bouwtekeningen ondersteunden hierbij de ruimtelijke herinnering – blijkt daarentegen dat sommige boerengezinnen wèl een kamer in de boerderij tot ‘mooie kamer’ verklaarden en daarvoor afstand deden van de woonkamer. De beweegredenen zijn complex: ze hebben te maken met de wens aan bepaalde betekenisvolle rituelen en handelingen vast te houden om ook de nieuwbouw een drager van traditie te doen zijn. De voetnoten bij dit artikel laten zien dat we
NUMMER 3
APRIL 2008
andere bronnen dan het BWB-archief moeten raadplegen om meer te weten te komen over de actoren, die direct betrokken waren bij de wederopbouw van de boerderijen, om niet te spreken van de grotere context waarin deze wederopbouw heeft plaatsgevonden en betekenis krijgt. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan het grote netwerk van verschillende instanties die betrokken waren bij het herstel van het complexe landbouwproductieapparaat en waarvan het BWB slechts deel uitmaakte. Maar vooral de diverse inspanningen in de 20e eeuw om de landbouwbedrijven te ontwikkelen, vormen een contextueel kader dat belangrijk is voor de interpretatie van de wederopbouw van de boerderijen. De grote waarde van het BWB-archief is te zien in de hoeveelheid schadeformulieren, reconstructieschetsen en bouwtekeningen van de wederopbouwboerderijen. Zij kunnen als zeer relevante bron dienen voor onderzoek, zoals boven is beschreven. Voor een interpretatieve contextuele benadering moet het archiefmateriaal echter aangevuld worden met andere bronnen. 1
In de eerste plaats kan hier het grote onderzoeksproject over wederopbouwarchitectuur van de RACM worden genoemd. 2 Het is niet mogelijk om het exacte aantal van verwoeste boerderijen te geven; de gedocumenteerde data variëren nogal en zijn in de loop der jaren naar beneden bijgesteld. Zie bijvoorbeeld Nationaal Archief (NA), archief van de Rijksdienst Landbouwherstel, toegang 2.11.08.06, inv.nr. 2, Verslag in hoofdzaken over 1953, bijlage 8. 3 Archief Nieuw Land Erfgoedcentrum (RAFl), inv.nr. 449, Overeenkomst tussen de Directie Wieringermeer en de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening, 15-07-1940.
6 DE BOUW VAN EEN WEDER OPBOUWBOERDERIJ IN DE GREBBELINIE, PRIVÉBEZIT.
46
4 NA, archief van het Bureau Ontruiming, toegang 2.11.30.11, inv.nr. 6, Rapport betreffende de verrichtingen van het Bureau Ontruiming, 4 oktober 1939 - 5 mei 1945. 5 Geurts 2003, p. 22, 43; Archief Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM), collectie SHBO/BWB, A.D. van Eck: Nota betreffende de financiering van de herbouw der door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen. Zwolle, 02-09-1947, p. 20. 6 RAFl, inv.nr. 1527, Brief van het hoofd van het BWB aan de Directeur van het Bureau Ontruiming, 30-05-1942 en inv.nr. 1034, Notulen van de directievergadering, 13-08-1942. 7 NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 1, Jaarverslag 1945; RAFL, inv.nr. 1527, Contract betreffende de ontbinding van de overeenkomst welke op 15 Juli 1940 is aangegaan. 8 RAFL, inv.nr. 1248, Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, Brief aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, 05-07-1948; zie ook Geurts 2003, p. 46. 9 Wijk 1985, p. 39; zie ook NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 2, Verslag in hoofdzaken over 1953-1956. 10 Als vervolgens sprake is van het BWB wordt daarmee ook de Afdeling Boerderijenbouw (vanaf 1949) bedoeld. 11 A.D. van Eck/Bureau Wederopbouw Boerderijen: Jaarverslag 1946; Tijm 1950, p. 210; zie bijvoorbeeld ook Dijk 1995, p. 369. 12 De schade moest eerst worden aangemeld bij de plaatselijke bureaus van de Rijksdienst voor Landbouwherstel, waarvoor er een hoofdformulier en tien subformulieren waren. Subformulier 1, dat bedoeld was voor de registratie van verwoeste boerderijen, werd doorgestuurd aan het BWB. NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 11, Nadere instructies voor de registratie van schade aan landbouw-, veeteelt-, tuinen boschbedrijven. 13 NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 3, Richtlijnen, instructies en mededelingen, EII b1, p. 3. 14 RACM, collectie SHBO/BWB, A.D. van Eck: Nota betreffende de financiering van de herbouw der door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen. Zwolle, 0209-1947, p. 16-21; NA, archief van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Centrale sector 1940-1981, toegang 2.17.03, inv.nr. 5052, A.D. van Eck: Aanvullende nota op de ‘Nota betreffende de financiering van de herbouw der door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen’. Zwolle, 28-12-1948; zie ook de andere documenten bij inv.nr. 5052. 15 NA, VROM, 2.17.03, inv.nr. 5051, Richtlijnen voor het opstellen van bestekken. 16 Zie bijvoorbeeld Boerderijen krijgen bij herbouw verbeterde bouwtypen. In: Het Vaderland, 16-7-1940, ochtendblad, p. 2; Oorlogsschade in de Peel wordt
VITRUVIUS hersteld. De wederopbouw van de woningen en boerderijen. In: De Tijd, 24-8-1940. 17 Boerderijen krijgen bij herbouw verbeterde bouwtypen. In: Het Vaderland, 16-7-1940, ochtendblad, p. 2. 18 RACM, collectie SHBO/BWB, A.D. van Eck: Nota betreffende de financiering van de herbouw der door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen. Zwolle, 02-09-1947, p. 14, 15; Eck 1947, p. 284; A.D. van Eck/Bureau Wederopbouw Boerderijen: Jaarverslag 1947, p. 7; P. Tijm/Bureau Wederopbouw Boerderijen, Jaarverslag 1948, p. 6. 19 NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 7, Verslag van de Inspecteursvergadering, 0902-1949 en Verslag van de Inspecteursvergadering, 06-07-1949; Tijm 1950, p. 210, 212; Goudswaard 1950, p. 472-475. 20 Het congres ‘Landwirtschaftliche Bauten im Nordwesten 1920 bis 1950’ in april 2008 in het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem is gewijd aan deze thematiek. Er zal in 2008 een congresbundel verschijnen. 21
De meeste dossiers uit dit archief dateren uit de jaren vóór 1949. Toen het BWB in 1949 werd omgedoopt tot Afdeling Boerderijenbouw van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting werd het oorspronkelijke BWB-archief verder aangevuld door deze afdeling, totdat de wederopbouw van boerderijen tegen het midden van de jaren ‘50 was voltooid. Voor het gemak spreken wij hier over het ‘archief van het Bureau Wederopbouw Boerderijen’ – het archief bevat echter ook documenten van de Afdeling Boerderijenbouw. 22 RACM, collectie SHBO, Brief van C. Huijts aan de leden van het Dagelijks Bestuur, 30-08-1989. 23 RACM, collectie SHBO, Brief van R.C. Hekker aan A.J.B. Kempers (voorzitter SHBO), 19-041960; zie ook Brief van C.Th. Kokke (secretaris SHBO) aan R.C. Hekker (incl. bijlage), 04-051960; Brief van C. Sondervan van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid aan het bestuur van de SHBO, 24-08-1960; Brief van A.J. Kempers en C. Th. Kokke aan het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, 17-09-1960. 24 Alle documenten waren op plaats gesorteerd. SHBO: Jaarverslag 1990, p. 15. 25 RACM, collectie SHBO, Brief van C.S.T.J. Huijts aan de leden van het Dagelijks Bestuur (incl. bijlage), Arnhem, 30-08-1989; brief van C.S.T.J. Huijts aan F.C.J. Ketelaar van het Algemeen Rijksarchief (incl. bijlage), Arnhem, 30-01-1990; brief van E. van Laar van het Algemeen Rijksarchief aan C.S.T.J. Huijts, 06-02-1990; brief van C.S.T.J. Huijts aan E. van Laar van het Algemeen Rijksarchief, Arnhem, 01-10-1990; brief van C.S.T.J. Huijts aan J.C.M. Veenman van het Ministerie van VROM, Arnhem, 15-10-1990. 26 Olst 2001, p. 6. 27 Hekker 1957.
NUMMER 3
APRIL 2008
28
RACM, collectie SHBO/Hekker, doos 23/1. In het Inventaris van de administratieve en wetenschappelijke verzamelingen van de SHBO uit 1973 (bijlage II, p. 1; RACM, collectie SHBO) en in het Jaarverslag 1961 van de SHBO (p. 6) worden maar zeven tekeningen genoemd. 30 Er bestaat een aanvullende nota die niet in het BWB-archief ligt: NA, VROM, 2.17.03, inv.nr. 5052, A.D. van Eck: Aanvullende nota op de ‘Nota betreffende de financiering van de herbouw der door oorlogsgeweld verwoeste boerderijen’. Zwolle, 28-12-1948. 31 Aan de hand van de gedocumenteerde verwoestingen kan bovendien het verloop van de oorlog worden geschetst. 32 NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 4. 33 Voor kwantitatieve informatie, het aantal verwoeste boerderijen, het aantal gebouwde noodwoningen en -stallen, het aantal aanbestede en gereedgekomen wederopbouwboerderijen per jaar of het beschikbare bouwvolume per jaar, moeten echter andere archieven geraadpleegd worden, zoals het archief van de Rijksdienst voor Landbouwherstel (NA, 2.11.08.06) of het archief van het Ministerie van VROM (NA, 2.17.03). 29
34
NA, Rijksdienst Landbouwherstel, 2.11.08.06, inv.nr. 7. 35 RACM, collectie SHBO/Bouma, doos 5, map 8, correspondentie met de Bond Heemschut en de Algemene Nederlandse Vereniging voor Vreemdelingenverkeer (ANVV); doos 6, map 4, documenten over het ontslag van Bouma als Rijkslandbouwconsulent voor Boerderijbouw. 36 Internationaal informatiecentrum en archief voor de vrouwenbeweging (IIAV), archief van de Christelijke Plattelandsvrouwen (CPB), inv.nr. 722, Correspondentie betreffende de Centrale van Boerinnen en andere plattelandsvrouwen en betreffende de Commissie Wederopbouw van Boerderijen; inv.nr. 73, Correspondentie van het bestuurslid en de redactrice Roelofsen-Tegeler. 37 Centrale van boerinnen en andere plattelandsvrouwen 1949; Wiersma-Risselada 1946; zie ook De wederopbouw van boerderijen. Plattelandsvrouwen wensen een adviserende stem. In: Rotterdamse courant, 29-04-1948. 38 Zie ook Elpers 2008. 39 Geurts 2003, p. 31; RAFL, inv.nr. 1716, brief van A.D. van Eck aan de Directeur-Generaal van den Landbouw, 05-04-1944, p. 3.
Literatuur – Centrale van boerinnen en andere plattelandsvrouwen (1949). De boerin en haar huis, ‘s-Gravenhage. – Dijk, A. van (1995). Eens zal de Betuwe weer in bloei staan. De wederopbouw in de Over-Betuwe. In: K. Bosma, C. Wagenaar (red.), Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedenbouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam (p. 366-372). – Eck, A.D. van (1947). Standaardisatie bij boerderijenbouw in Limburg, Gelderland, Overijssel, Noord-Brabant en Zeeland. In: Bouw. Centraal weekblad voor het bouwwezen 2/2 (p. 284). – K. Löffler, M. Haibl, E. Timm (red.), Wissen und Geschlecht beim Wiederaufbau der kriegszerstörten Bauernhöfe in den Niederlanden. In: Wissen und Geschlecht, Wenen (ter perse). – Geurts, A.J. (2003). Boerderijen in de Noordoostpolder. Bouwhistorie en vormgeving 1942-1962, Lelystad. – Goudswaard, N.B. (1950). Revolutie in de boerdeirjbouw? In: Bouw. Centraal weekblad voor het bouwwezen 5/2 (p. 472-477). – Hekker, R.C. (1957). De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland. In: S.J. Fockema Andreae, E.H. ter Kuile, R.C. Hekker, Duizend jaar bouwen in Nederland, deel II. De bouwkunst na de Middeleeuwen, Amsterdam (p. 195-316, 321-323). – Olst, E.L. van (2001). Historische Boerderijen in Nederland. Een onderbouwde raming van het resterende bestand aan historische boerderijcomplexen gebouwd voor 1940, Arnhem. – Tijm, P. (1950). Boerderijenbouw. In: Bouwkundig weekblad 14 en 15 (p. 209-256). – Wiersma-Risselada, A.C. (1946). Het aandeel der vrouw bij de wederopbouwboerderijen, Den Haag. – Wijk, P.A.M. (1985). Boerderijen bekijken. Historisch boerderij-onderzoek in Nederland, Amersfoort.
47
VITRUVIUS
NUMMER 3
APRIL 2008
AGENDA 5-6.4.2008 Amsterdam Theoretical Roman Archaeology Conference (TRAC)
28-30.4.2008 Amsterdam Erosie en archeologie Dit congres brengt nationale en internationale expertise samen rond de problematiek van erosie- en sedimentatieprocessen, en dit in verband met de interpretatie, de bewaring en het beheer van het archeologisch erfgoed. Tijdens twee dagen komt aan bod: Identificatie van menselijke impact op bodemerosie- en sedimentatieprocessen doorheen de tijd. • De evaluatie en monitoring van erosie/ sedimentatieprocessen op archeologische sites. • Methodologische ontwikkelingen voor het beter begrijpenvan de wisselwerking tussen erosie en archeologie (erosie/sedimentatiemodellering; remote sensing...). • Beheer van stratigrafische coupes met belangrijke geo- en archeologische waarde. • Beheer van aarden monumenten. • Beleidsaspecten met betrekking tot erosie en beheer van archeologische sites. Tevens is er een dagexcursie naar een aantal (geo)archeologische sites in Vlaams-Brabant en Limburg. Het colloquium wordt georganiseerd door het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (www.vioe.be), i.s.m. met de Vlaamse Landmaatschappij, de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven) en de Universiteit van Gent (UGent).
De 18de editie van het Theoretical Roman Archaeology Conference (TRAC) zal voor het eerst worden gehouden buiten Groot-Brittannië en wel in Nederland, op 5 en 6 april in Amsterdam. MEER INFORMATIE: HTTP://CF.HUM.UVA.NL/ARCHEOLOGIE/TRAC2008
9.4.2008 Utrecht 'Het boerenleven bij Utrecht’ Op 9 april zal door het AWN, Afd. Utrecht e.o., een lezing worden gehouden door Jeroen van der Kamp, archeoloog bij de gemeente Utrecht. Hoe zag het boerenbestaan er uit rondom Utrecht in het jaar 1000 na Chr.? En hoe is dat in de loop van de tijd veranderd? Deze vragen staan centraal bij de opgravingen die archeologen van Utrecht in Leidsche Rijn hebben uitgevoerd in de jaren 2004 en 2006. Tijdens de opgravingen is een ca. 1,5 kilometer lang boerderijenlint langs de van oorsprong middeleeuwse weg ‘Hogeweide’ tevoorschijn gekomen. De vroegste boerderijen dateren uit de 11e eeuw, de bewoning loopt door tot de 20e eeuw. De grond waarop deze boerderijen lagen, behoorde toe aan rijke kloosterordes uit Utrecht.
MEER INFORMATIE WWW.ERFGOED.NET/EROSION
16.4-17.12.2008 Amsterdam Erfgoedarena Serie Erfgoedbrede debatten van de Reinwardt Academie en Erfgoed Nederland. Elk debat wordt ingeleid door een spreker. Vervolgens reageren drie panelleden onder leiding van een voorzitter. Daarna is de arena aan de zaal. Deelname is gratis. Elke derde woensdagavond van de maand vanaf 20.00 uur in de aula van de Reinwardt Academie. Digitaal aanmelden vanaf ca. 2 weken voor het debat. Komende debatten: 16 april, 14 mei, 18 juni, 17 september, 15 oktober, 19 november en 17 december.
PLAATS: PIETERSKERK, PIETERSKERKHOF 5 TE UTRECHT. AANVANG: 20.00 UUR ENTREE LEDEN € 1,50 / NIET-LEDEN € 3,00
18.4.2008 Amsterdam Kroon-voordracht
INFORMATIE: FLORE NEDERPELT, ERFGOED NEDERLAND
De 30ste Kroon-voordracht wordt op 18 april a.s. om 15 uur. uitgesproken door prof.dr. Hermann Parzinger, president van het Deutsches Archaologisches Institut te Berlijn en heeft als titel Das Skythenzeitliche Kriegergrab mit Eismummie im Mongolischen Altaj.
23.5.2008 Middelburg Symposium ‘Bergen van (w)aarde’ Veertig jaar na het eerste ‘Vliedbergensymposium’ van 1968, is er tijdens het symposium ‘Bergen van (w)aarde’, op 23 mei a.s. in Middelburg, hernieuwde aandacht voor de Zeeuwse vliedbergen. Vanuit verschillende invalshoeken (archeologie, beeldende kunst, toerisme en folkore, e.d.) zullen de bergen worden belicht. Het door het SCEZ georganiseerde symposium is vrij toegankelijk.
INFORMATIE: KON. NED. AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, KLOVENIERSBURGWAL 29, AMSTERDAM. INLICHTINGEN BIJ WILLY METZ:
[email protected].
AANMELDING UITSLUITEND SCHRIFTELIJK: SCEZ, POSTBUS 49, 4330 AA MIDDELBURG OF VIA
[email protected].
48
VITRUVIUS
NUMMER 3
12.5.2008 Heel Nederland Landelijke Dag van het Kasteel
APRIL 2008
A D V E R T E N T I E
Tweede Pinksterdag zal verspreid over diverse locaties in heel Nederland van alles te beleven zijn tijdens de eerste Landelijke Dag van het Kasteel. U kunt wandelroutes verwachten, Living History, speciale exposities, muziek, kinderactiviteiten en nog veel meer ander vermaak met een educatief tintje. Natuurlijk is het ook de bedoeling dat op zoveel mogelijk locaties een kijkje binnen de poorten genomen kan worden. INFORMATIE: VOOR DEELNAME NEEM CONTACT OP MET ESTHER MAAS-BECX, PROJECTLEIDER LANDELIJKE DAG V/H KASTEEL:
[email protected] EN ‘S MAANDAG’S OP: 06-11510001.
8.10.2008 Den Haag Over de Vloer Op 8 oktober a.s. organiseert de RACM in het Vredespaleis in Den Haag een instandhoudingssymposium ‘Over de Vloer’. Deskundigen zullen die dag ingaan op verschillende aspecten die komen kijken bij de instandhouding van historische vloeren, houten vloeren, terazzovloeren, vloeren bedekt met tegels of natuursteen, betonnen vloeren, enz. INFORMATIE:
[email protected]
49
Muurhuizen 159-165 (ca. 1500) Dit ensemble behoort tot de parels van de Amersfoortse binnenstad. Behalve een 4-tal ontwerpstudio’s, is hier thans de NV Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel gevestigd. In de loop van 2008 zullen van hieruit de activiteiten voor Stadsherstel Midden-Nederland, Stadsherstel Amersfoort en Mitros monumenten worden verricht. Stadsherstel koopt, restaureert en beheert monumenten en beeldbepalende panden. Zij verhuurt haar bezit als woonhuis, winkel, atelier, horecagelegenheid of bijzondere functies. Op deze manier blijft dit cultureel erfgoed deel uitmaken van ons leven.
NV Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel Muurhuizen 159 Postbus 842 3800 AV Amersfoort
telefoon (033) 460 50 20 fax (033) 460 50 39 e-mail
[email protected] www.stadsherstelamersfoort.nl
Cultureel erfgoed voor de toekomst