INVENTARISATIE VAREND ERFGOED
deelinventar is houten kustvisser svaar tuigen tom lenaerts onder zoeker varend er fgoed
1 augustus 2006
INVENTARISATIE VAN HET VAREND ERFGOED
INLEIDING STATUS QAESTIONIS De interesse voor het maritiem en varend erfgoed bleef in Vlaanderen lange tijd achterwege. Het sociaalmaatschappelijke fenomeen waarbij grote delen van het verleden weggewist worden wegens gebrek aan interesse zou een interessante onderzoeksmaterie zijn, maar is in het kader van de inventarisatie van het varend erfgoed geen hoofdthema. In ieder geval is het varend erfgoed, anders dan in de ons omringende landen, tot voor enige tijd, weinig bestudeerd. Men kan vaststellen dat in Engeland, Frankrijk en Nederland al langer een grote onderzoekstraditie bestaat. Voor wat betreft het varend erfgoed in Vlaanderen kunnen we ons ten dele toespitsen op enkele onderzoeken die in het buitenland verricht werden en een aantal studies die als echt pionierswerk in eigen land verricht werden. Een algemene vaststelling is dat veel interessante schrijfsels en artikelen geen deel uitmaken van een globaal onderzoek en wegens het ontberen van de context weinig bijdragen tot de wetenschappelijke benadering. Inventarisatie is in dit voorliggend rapport een eindpunt. Wat echter vooraf gaat aan de inventarisatie bestaat uit een combinatie van historisch onderzoek, het vaststellen van een éénduidige terminologie uitgaande van een overzichtelijke thesaurus, een aanzet tot typologische indeling, terreinwerk en het bepalen van maatstaven voor selectie. De gegevens van de inventarisatie kunnen op hun beurt de aanzet zijn tot een nader historisch onderzoek waarbij ontbrekende schakels door verder onderzoeksdaden, onder meer via de maritieme archeologie, kunnen aangevuld worden. Het historisch onder zoek betreffende het maritieme verleden in Vlaanderen is beperkt. Maritieme antropologie en archeologie spreken daarin het meest tot de verbeelding. Feitelijke gegevens over scheepsbouw, scheepswerven, historische technieken, vaarmethodes blijven dikwijls onbesproken. Men kan dan ook vaststellen dat met uitzondering van lokale initiatieven geen algemene beweging bestond om bronnenmateriaal te ontsluiten. Van de vele scheepswerven die ons land gekend heeft, zowel voor zeegaande schepen als voor die van de binnenwateren, rest ons nauwelijks nog archief. Het toevallig terugvinden van een gedeelte van het archief van de Oostendse scheepswerf PANESI is helaas een zeldzaamheid. De vele scheepswerven die ons land tot in de jaren ‘70 en ‘80 kende zijn stilaan verdwenen door stopzetting van de activiteiten of na een faillissement. Meestal werd het bijzondere gereedschap van de scheepswerf verspreid en belanden de mallen en plannen in de afvalcontainer. Wat bewaard wordt in Instellingen zoals het Nationaal Scheepvaartmuseum in Antwerpen, Het scheepvaartmuseum van Baasrode of het Nationaal Visserijmuseum in Oostduinkerke is waardevol, maar helaas ook fragmentarisch ten opzichte van de totaliteit van de scheepsbouw in ons land. Het bronnenmateriaal over de verschillende scheepswerven of fabrieken die actief waren in de hout, ijzer of staalproductie, de stoommachinebouw, motorenbouw, machinebouw e.a. en dat momenteel berust in rijksarchieven, provinciale of gemeentelijke archieven werd weinig of niet ontsloten. Het archiefmateriaal dat handelt over de goederen die getransporteerd worden, over de visverwerkende nijverheid en andere afgeleide economische activiteiten is eveneens onvoldoende gekend. De snelle evolutie die zich voltrekt in de scheepsbouw en in de afgeleide sectoren in de 19 de en 20 ste eeuw maakt het onderzoek bovendien zeer complex.
2
Het vaststellen van een éénduidige terminologie, ontsloten door een thesaurus, en een mogelijkheid om een typologische indeling te maken is een andere noodzaak. Voor éénzelfde term merkt men algauw de sterke regionale betekenisverschillen. Om een duidelijk beeld te krijgen dient men aldus in de eerste plaats dezelfde taal te spreken. De bestaande “standaardwerken” en de mogelijkheden die de informatica ons bieden stellen ons in staat om hieraan te verhelpen. Bovendien is meertaligheid in het gebruik van die terminologie aangewezen, aangezien de schepen, zowel de zeegaande als die van de binnenwateren mobiel zijn en de invloed van een scheepstype, vervoersmethode, technische ontwikkelingen en andere niet stopt aan de geografische grenzen. Het ter reinwer k is noodzakelijk om de vaartuigen op te sporen. De historische kennis, het gebruik van een wetenschappelijke methodologie moet de onderzoeker in staat stellen om een analyse te maken van het onderzoeksobject. Deze gegevens dienen bovendien nog aangevuld te worden met gegevens betreffende de authenticiteit van het schip en mogelijk andere eigenschappen, waaronder ook de nietmateriële. Bijzondere gebeurtenissen, vistechnieken, vaareigenschappen kunnen hierbij belangrijk zijn. Uiteindelijk zijn de maatstaven voor selectie van cruciaal belang. Een inventaris van het varend erfgoed bestaat uit de inventaris van alle vaartuigen met aftrek van die vaartuigen die niet aan selectiecriteria voldoen. Het bepalen van de “intrinsieke” waarden van een vaartuig is een bijzonder delicate opdracht. Het VIOE kan zich beroepen op een lange ervaring betreffende het bouwkundig erfgoed. Toch is varend erfgoed een heel andere materie en dient de benaderingswijze te worden bijgesteld. Internationaal is hieromtrent ook nog geen echte consensus ontstaan. De internationale niet gouvernementele organisatie European Maritime Heritage (EMH), die het grootste gedeelte van maritieme musea en verenigingen in Europa tot zijn leden telt, organiseert in het voorjaar van 2007 in dat kader een internationaal colloquium te Dunkerque (Frankrijk). Deelnemers uit vele landen zullen hun inzichten betreffende inventarisatie en registratie toelichten. Voor het eerst zal blijken in hoeverre de standpunten van de diverse beleidsorganen en de wetenschappelijke benaderingen van de maritieme onderzoekers elkaar raken en in hoeverre de standpunten van de deelnemers zullen stroken met de uiteindelijke resultaten op de werkvloer. Het VIOE heeft een traditie betreffende de inventarisatie van het bouwkundig erfgoed. Deze ervaring leert ons omgaan met de criteria die zijn bepaald door de regelgever betreffende de bescherming van het varend erfgoed en vastgelegd in het decreet van 29 maart 2002. In dit decreet wordt als varend erfgoed verstaan: “het nautisch erfgoed, inzonderheid de
schepen, de boten en de drijvende inrichtingen met inbegrip van hun uitrusting en van hun voortstuwingsmiddelen, waarvan het behoud van algemeen belang is wegens hun historische, wetenschappelijke, industrieelarcheologische of andere sociaalculturele waarde;” Het decreet kwam tot stand dankzij de inhoudelijke inbreng van specialisten uit het brede werkveld en wat politici inbrachten vanuit hun maatschappelijke rol als vertegenwoordigers van de bevolking en het kan als dusdanig ook gebruikt worden als basis voor het vaststellen van de criteria voor inventarisatie. “nautisch erfgoed” Het gaat in deze tekst over nautisch erfgoed: iets wat betrekking heeft op het varen, ons overgeleverd door de Grieken en Romeinen (>nauticos >nauticus). Het zijn meer bepaald schepen, boten en drijvende inrichtingen en hun eventuele voortstuwingsmiddelen. Het decreet onderkent op die manier het belang van alle types van vaartuigen en drijvende
3
inrichtingen van de marine, alle geledingen van de beroepsvaart en de pleziervaart. Het is daarom belangrijk om deze types te kunnen duiden. In de bestaande literatuur kan men verschillende vormen van typologische indelingen opmerken. De meeste benaderingen zijn echter niet accuraat genoeg om als model te kunnen dienen. Vele indelingen en de daaruit voortkomende benamingen zijn gebaseerd op overleveringen of éénzijdige bronnen en ondanks de verdienste van deze auteurs vertonen ze zeer sterke regionale verschillen en een incoherente benaderingswijze. Een correcte benadering vinden we terug in het tot monografie verwerkte proefschrift van G.J. Schutten betreffende de verdwenen houten beroepsvaartuigen 1 . De doelstellingen van het onderzoek in dit proefschrift overstijgt dit van een loutere inventaris. In de eerste plaats geeft het inderdaad een zo volledig mogelijk overzicht van de in het onderzoek opgenomen vaartuigen. Bovendien wordt ook het verband onderzocht tussen het vaartuig en de context waarin het gebruikt wordt. Uitgaande van deze doelstellingen bestudeert Schutten het begrip scheepstype en een aantal classificatiemethodes die in de loop van de 20 ste eeuw werden ontwikkeld. Deze methodes werden veelal gebruikt voor schepen die niet meer tot ons varend patrimonium behoren, maar zijn inspirerend voor de classificatie van de ons nog resterende types. Voor de verdere studie van houten vaartuigen, maar ook van de stalen boten die daaruit afgeleid werden, is dit werk een mijlpaal. “ het behoud is van algemeen belang” Het decreet omschrijft ook welbepaalde criteria die het behoud van bepaalde vaartuigen wenselijk maken. Het spreekt voor zich dat het aantal te inventariseren vaartuigen uitgebreider zal zijn dan deze waarvan het decreet het behoud voorschrijft. Toch zijn de daarin opgenomen criteria uiterst belangrijk. In de eerste plaats moet het behoud van “algemeen belang” zijn. Doorgaans wordt daarmee bedoeld dat het louter lokaal of particulier belang overstegen wordt. In vele landen worden formele criteria gehanteerd, die een correcte benadering niet mogelijk maken. De leeftijd van een boot, de uniciteit binnen een bepaald type of subtype, de graad van authenticiteit, de afmetingen… zijn mogelijks interessante factoren, maar wetenschappelijk niet altijd ad rem. De opsomming in het decreet van definieerbare waarden die ondersteund kunnen worden met uit onderzoek verkregen kennis vormt een betere invalshoek. Historische waarde, wetenschappelijke waarde, industrieelarcheologische waarde en andere sociaalculturele waarden dekken het geheel van beschermingsgronden en bij uitbreiding zijn ze in grote mate eveneens gronden voor inventarisatie. Om de beperktheden van bestaande typologieën te vermijden – en om het maatschappelijk draagvlak van het varend erfgoed te verbreden zal het VIOE een digitale databank opstarten die interactief werkt. Het gebruik van informatica opent tegelijk de mogelijkheid om de complexe indeling te vereenvoudigen en te herleiden tot een werkbaar instrument. Deze benaderingswijze loopt dan weer parallel met die van de Art and Architecture Thesaurus van het Getty Institute: De indeling volgens het water waarin gevaren wordt. Dit gebeurt in Vlaanderen ofwel in zout of zoet water en voor enkele categorieën wordt dat in beide gedaan of in brak water. Afhankelijk van dat water hebben we mogelijks nog de subcategorieën zee of kustvaart, en voor de binnenvaart een opsplitsing volgens de bevaren bekkens. 1
SCHUTTEN G.J. 2004: Verdwenen schepen; De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en visserschepen van de Lage Landen, Zutphen.
4
Een ander belangrijke benaderingswijze is de indeling naar functie van het nautisch erfgoed. Elk vaartuig of drijvende inrichting heeft een functie of op zijn minst een originele functie . Deze functie kan wijzigen onder druk van de omstandigheden. Een bijkomende invalshoek is de indeling naar voortstuwing. Nautisch erfgoed drijft of wordt voortbewogen. Het voortbewegen kan gebeuren door mensen, dieren, door de wind of door allerlei mechanische hulpmiddelen. Elke vorm van voortstuwingsmechanisme is op zijn beurt onder te verdelen in subcategorieën. Een andere indeling is dan weer gebaseerd op de vorm van de romp of het gebruikte materiaal voor de romp. De combinatie van elk van deze indelingen levert een aantal belangrijke typologisch te onderscheiden verschijningsvormen van varend erfgoed op. Door gebruik te maken van deze indeling wenst het VIOE welomschreven onderzoeksgebieden af te bakenen waarbinnen zich de met waarden omgeven vaartuigen kunnen aangeduid worden. Een afzonderlijke categorie zal bij voorbeeld het houten vissersvaartuig zijn dat uitgerust is voor de bordenvisserij of de boomkorvisserij, dat de kusten bevist ter hoogte van de Vlaamse Banken op garnalen en plaatselijke vissoorten. Vaarwater: zout, meer bepaald kustwater Materiaal en vorm van de romp: hout, met een kiel Aandrijving: mechanisch, met een dieselmotor en een schroef. Functie: vissersvaartuig Een verdere indeling is hierbij ook nog mogelijk, maar zou het onderzoek doen vervallen in details, die weliswaar goed passen in de afzonderlijke beschrijving van elk vaartuig, maar die voor een globale benadering van de problematiek nefast is. Eens deze categorieën gecreëerd zal het mogelijk zijn om binnen elke subgroep de authenticiteit of de uniciteit van een bepaalde boot aan te tonen. De uiteindelijke selectie geschiedt op die manier niet op basis van de echte waardeanalyse, niet op basis van in het oog springende gegevens die geplaatst in de juiste context hun betekenis verliezen. Tom Lenaerts
5
HOUTEN VISSERSCHEPEN AAN DE BELGISCHE KUST EVOLUTIE VAN DE HOUTEN VISSERSVAARTUIGEN De Noordzee werd steeds druk bevist. Aan de hand van archeologische opgravingen in het laatmiddeleeuwse vissersdorp Walraversijde wordt duidelijk dat de visserij een belangrijke economische speler was. Uit verschillende vondsten, geschreven bronnen en iconografische documenten kan afgeleid worden met welke boten gevist werd en met welke methode de vangst opgehaald werd. Jammer genoeg worden zelden archeologische vondsten gedaan waarmee de exacte evolutie van de scheepstypes en hun bouwmethode kan achterhaald worden. Een uitzondering daarop is de Kogge van Doel, een laatmiddeleeuws vrachtschip dat ontdekt werd bij uitbreidingswerken van de Antwerpse haven. Sinds de opgraving zijn echter geen verdere onderzoeksdaden of resultaten gekend.
De “Kogge van Doel” ontdekt in 2000. (foto: Archeologische Dienst Waasland)
OMSCHRIJ VING VAN HET TYPE De 4 nog in bedrijf zijnde houten vissersboten aan de kust zijn allen van hetzelfde type. Bij de vissers en reders staan ze bekend als “garnalenvisschers”. Hun oorsprong ligt een eind terug in de geschiedenis en zelf zijn ze het eindpunt van?in een lange evolutie. De aanwezigheid van scheepswerven aan de kust gaat zeer ver terug en van de boten die er toen ontwikkeld werden weten we vrij weinig. Aandachtig speurwerk aan de oevers van het Scheldeestuarium en aan voormalige getijdengeulen langs de kust kunnen nog ontbrekende schakels verbergen. Toch werd in het werk van de voormalige conservator van het
6
visserijmuseum (in Oostduinkerke) en diens zoon, met name Gaston en Roland Desnerck 2 , alsook in het werk van Schutten 3 een overzicht gemaakt van boten die in het verleden op onze wateren gevaren hebben. Een aantal vondsten van vaartuigen uit het begin van onze jaartelling geven aan dat de scheepsbouw toen al aardig ontwikkeld was. Tijdens graafwerken in Brugge in 1899 werd een vaartuig ontdekt dat volgens C14 datering uit de Romeinse tijd komt. De zgn. “boot van Brugge” 4 was een klein overnaads geklinkt bootje. Het voerde een zeil en werd gestuurd door een riem aan de zijkant. Of de boot van Brugge gebruikt werd voor de visserij of voor transport kon men niet achterhalen, maar gezien de complexiteit van de constructie is het aannemelijk dat de aanwezige scheepsbouwtechniek wijd verbreid moet geweest zijn, dus ook bij vissers. De eerste schepen die we in de Middeleeuwen aantreffen zoals de Saksische boten hebben een identieke bouwwijze. Hoogtepunten uit de evolutie van de houtscheepsbouw zijn ongetwijfeld de plaatsing van het roer op de achtersteven rond de 12 de eeuw, de gladde huid in de 14 de eeuw, de evolutie van het tuig gedurende het voorbije millennium en tot slot de voortstuwingsmethode.
De “boot van Brugge” (foto: Nationaal Visserijmuseum Oostduinkerke) Oorspronkelijk had je aan de kust en op de Schelde twee grote families. 5 Een eerste type omvat de ronde en platboomde schepen. Deze schepen werden gebruikt om op de stranden te landen en soms ondiepe rivieren te bevaren, vandaar hun rond of plat vlak 2
DESNERCK G., DESNERCK R. 1976: Vlaamse Visserij en Vissersvaartuigen, Handzame SCHUTTEN G.J 2004: De Verdwenen Schepen, De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en visserschepen van de lage landen, Zutphen. p. 413 423 4 In eerste instantie en ook in het werk van Desnerck werd de “boot van Brugge” gesitueerd in de vroege middeleeuwen, omwille van de gelijkenis met een Saksisch botentype. De C14 datering gaf 80 – 180 AD aan. 3
7
(onderzijde van een schip). Deze schepen werden uitgerust met zijzwaarden. De Blankenbergse en de Heistse schuit waren kleine tweemasters die voor de oostkust visten. Een ander vaartuig, de Knots werd gebruikt op de Westerschelde. Een ander type platboomd vaartuig dat op de Westerschelde voer is de “hengst”. Hengsten werden gebruikt voor mossel of garnalenvangst, net zoals de “hoogaars” die wat groter is. De tanende rol van de Scheldevisserij en de strandvisserij, alsook de komst van de nieuwe technieken en de schaalvergroting in de visserij betekende het einde in de evolutie van deze schepen. De visserschepen uit deze evolutielijn worden dan ook in een andere inventaris besproken.
De Blankenbergse schuit, doorsnede (tekening Schutten, foto Nationaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen)
De overgebleven actieve houten vissersschepen aan onze kust zijn kielschepen. De voorlopers van deze schepen verschilden van haven tot haven en waren aangepast aan de specifieke omstandigheden waarin ze moesten varen. De sloep was de grootste en had varianten in Antwerpen, Oostende en Blankenberge. De Antwerpse sloep was een volledig gedekt schip met vooraan een rechte steven en achteraan een brede spiegel. Het was kottergetuigd (langsgetuigd met meer dan 1 voorzeil) en was ca.19.5 x 5,9 m; 45 à 90 ton. Er werd mee gevist op kabeljauw op de Vlaamse Banken en in de zomer zelfs tot in IJsland. De Oostendse sloep (ca. 40 ton) was ongeveer even groot als de Antwerpse, heeft rechte stevens en bestond in een kleine versie met één mast en een grotere versie met twee masten of anderhalve mast. De Blankenbergse sloep was iets kleiner dan de Oostendse. De invloed van buitenlandse scheepsbouwers liet zich ook voelen. De “Oostendse kotter” had Engelse roots en geleek op de sloep en ze werd ook voor hetzelfde doel ingezet, maar had wel een overhangende spiegel.
8
Doorsnede Oostendse sloep (tekening: Schutten: Uit Lelong, 1889) Voor het “Oostende schipje” wordt dan weer een Noorse herkomst gesuggereerd. De boot is heel wat kleiner, maximaal zo’n 13 m bij 15 ton, heeft een brede spiegel en werd tot het begin van de 20 ste eeuw overnaads gebouwd. De “smack” is een Engels type. De “smack” wordt al snel in één adem vernoemd met de sloep. Een buitenbeentje aan onze kust is de “schuit van De Panne” of de “pannepot” of de kleinere versie: de “boot van de Panne” of de “panneboot”. Dit kielschip is gebouwd met heel ronde vormen die eerder doen denken aan platboomde schepen. Aan de westkust werden deze ook gebruikt voor visserij vanaf het strand in De panne, Koksijde en Oostduinkerke (panneboot) of vanuit de haven van Nieuwpoort. De “schover” was een kleine boot die door 1 à 2 mensen bestuurd werd. Hij werd gebruikt voor de garnaalvangst en is daarom ook één van de voorlopers. In Nieuwpoort had je ook de “Nieuwpoortse dandy”, een type dat het midden houdt tussen een panneschuit en een sloep. Het kleinere “Nieuwpoortse garnalenscheepje” was dan weer een garnalenvanger zoals de schover. DE KENTERING De Houtbouw in de visserij bleef tot in de jaren ‘50 van de 20 ste eeuw zeer populair voor de sector van de kustvisserij. De sloepen, schipjes, bootjes uit het begin van de 20 ste eeuw werden steeds meer uitgerust met een motor. In een overzichtswerk over de vaartuigen aan onze kust uit 1910 schrijft Frans Bly 6 te verwachten dat de zeilvissloepen steeds meer met en motor zouden worden uitgerust als hulpkrachtbron; bijvoorbeeld voor het aansturen van de lieren. De snelheid waarmee de introductie van de motor werd gerealiseerd ging toen het bevattingsvermogen van specialisten zoals Frans Bly te boven. De toekomstvisie over een hulpmotor werd in de twee volgende decennia beslecht ten voordele van de motor en ten nadele van het zeil. Zowel de kleine één mans garnaalbootjes als de grote sloepen kregen in het begin van de 20ste eeuw een motor ingebouwd. De soms problematische inbouw van de motor werd in de scheepsbouwwerf opgevangen door de bouw van nieuwe modellen met een iets andere vormgeving. De kleintjes, zoals de schover en het schipje verdwenen en werden vervangen door een nieuw type. Men spreekt nu over een “garnaalboot”. Dit waren motorzijtrawlers, in 6
BLY F. 1910: Onze zeilvischsloepen; beschrijving der zeilvischsloepen in gebruik te Oostende, te Blankenberge en in De Panne
9
het begin dikwijls nog voorzien van kleine zeilen. De snelheid waarmee de vernieuwingen werden doorgevoerd zorgde ook voor een grotere uniformisering van het type. De eerste exemplaren hadden toch nog een regionaal verschil: de sterk overhangende spiegel aan de oostkust en de ronde vormen aan de westkust waren reminiscenties aan het verleden. Toch ging de evolutie verder naar de scherpere vorm omwille van de snelheid en het brede ronde gat en de spiegel verdwenen. Ook de verhouding tussen voor en achterschip wijzigde. Het achtersteven werd gevoelig verhoogd zodat in de holte ter hoogte van het achterschip een motor kon worden ingebouwd. Op het dek kwam een luchtkoker en een uitlaat voor de motor. Na enige tijd werd er eveneens een stuurhuisje gebouwd dat amper groot genoeg was voor de schipper. Het uitzicht van deze vaartuigen was evenzeer gelijkend. Het zwartgeteerde hout werd voorzien van een witte bies iets boven het berghout, soms met een krul ter hoogte van het voorsteven. De masten die stilaan een andere functie kregen werden in felle of opvallende kleuren geschilderd.
Nieuwpoort: Op deze postkaart vermoedelijk van rond 1960, zien we de vrolijke kleurstelling van de vissersboten. De onderzijde in bruinrode copperpaint, witte en groene stevens, zwarte huidgangen bovenaan en kleurijke masten. Een volgende stap in de evolutie volgt na de tweede wereldoorlog. Het stuurhuis wordt na 1945 overal toegepast. Naar vorm ondergaat de boot nog belangrijke wijzigingen. De voorstevens, die voorheen recht waren beginnen meer te vallen. Het achtersteven dat dikwijls op een brede spiegel eindigde wordt ellipsvormig. Het zeil werd steeds meer weggelaten, al bleef er aanvankelijk dikwijls nog een zeil zonder gaffel over voor het geval de motor stuk zou gaan. De mast werd ook steeds meer voorzien van een boom en gebruikt als los en laadhulpmiddel. De verstaging van de voorste mast werd
10
vervangen door stalen buizen die zo een stabiele driepikkel of tripode vormde. Op deze voormasten werden later de bokken aangebracht. Vooraan werden haast alle schepen voorzien van een stalen stormkap. Een andere belangrijke vooruitgang betekende de modernisering van de navigatiemiddelen. Naast het kompas behoorden nu ook radar en radio tot de standaarduitrusting. De grootste van deze garnalenvissers werden omgebouwd tot bokkentrailer. De bokkenvisserij vergde een hele aanpassing van de oorspronkelijke zijtrawlers. Niet alleen de aanpassingen die nodig waren voor de bomen en de lier, maar ook de motorisatie van de vaartuigen diende te worden aangepast. Bij het vissen met de boomkorren wordt een met kettingen verzwaard net over de bodem gesleept en dient er meer motorvermogen te zijn dan bij de plankenvisserij. Van de 4 overblijvende houten vissersvaartuigen aan de Belgische kust werden er drie uitgerust voor de vangst met de bokken. Deze werden ook regelmatig van nieuwe motoren voorzien. De Norman Kim O.225 had aanvankelijk een 150 PK Deutz motor, later een 250 PK Poyaud. De Snipe O.148 steeg van een 150 tot 221 ABC motor. De Caroline O.116 deed het eerst met een Bolnes van 120 PK, nadien met een 193 PK sterke Caterpillar. 7 Enkele boten werden in die tijd meteen als bokkenvisser ingericht. Andere boten die als zijtrawler hun carrière begonnen waren werden aldus omgebouwd. In die tijd werden heel wat vaartuigen verkocht omdat de kosten van het ombouwen niet meer evenredig waren met de restwaarde. In vele gevallen werden de geschrapte schepen gekocht door Nederlandse, Franse en Engelse reders. Ook werden verschillende van deze schepen omgebouwd tot gezeilde jachten. De uiterst elegante vorm en de goede vaarkwaliteiten maken deze houten schepen nog steeds zeer aantrekkelijk. De teloorgang van de houtbouw werd eigenaardig genoeg pas ingezet na de jaren 50 van de twintigste eeuw. Voor de oorlog werden zelden kleine stalen vaartuigen gebouwd. De voordelen van staal waren toen nochtans ook al gekend: De schepen waren lichter en dus economischer. Een gelijkaardig stalen schip weegt 10 à 14% lichter. 8 De crisis in de jaren ‘30 en het feit dat de bouw van een stalen boot desondanks duurder was dan een houten zorgde ervoor dat er weinig garnalenvissers of kustvissersvaartuigen in staal gebouwd werden. In de periode na de oorlog en de jaren 50 waren de grote stalen schepen, die ofwel met stoom ofwel met een motor uitgerust waren ook niet langer rendabel. Deze grote en middenslagtrawlers waren dikwijls tijdens de oorlog ingezet als zgn. “gewapende trawlers” en deden dienst als patrouilleschip of mijnenveger. Na de oorlog ging de vraag vooral uit naar kleinere schepen. Door het succes van de houten schepen na de oorlog werden de stalen trawlers naar de achtergrond gedrongen. Bij het overgaan op de bokkenvisserij werden de vaartuigen die op de Vlaamse Banken visten winstgevender en werd de vangst in andere zeeën minder rendabel. Pas op het einde van de jaren ‘50 worden nieuwe zgn. stalen middenslagtrawlers gebouwd. Deze worden besproken in de deelinventaris m.b.t. de stalen vissersvaartuigen. In ieder geval werden vanaf het begin van de jaren ‘60 opnieuw stalen kustvissersvaartuigen, kleiner dan 70 ton, gebouwd naar het model van de houten bokkentrawler. BESLUIT De “garnalenvisscher” is het einde van een eeuwenlange evolutie in de houtscheepsbouw. Het is eveneens een eindpunt. Enkele scheepswerven bouwen en restaureren nog houten boten, 7
BARBAIX A., ENEMAN E. 2004: Oostendse kustvissersvaartuigen na wereldoorlog 1940 – 1945, Oostende, p. 8, 94, 111, 142. 8
VISSER S., ROOS A. 1921: Scheepsbouw, Helder. p. 21
11
maar een grote productiecapaciteit is er niet meer. In vele gevallen wordt bij nieuwbouw een replica gebouwd van een historisch vaartuig. De nog bestaande schepen zijn zowel een top als een eindpunt in de geschiedenis van onze scheepvaart. In Frankrijk doet de dienst varend erfgoed eveneens een oproep om de Franse equivalenten van deze houten vissersboten op te sporen en te vrijwaren. Wat binnen het bestek van deze inventaris niet wordt opgenomen: De vaartuigen gemaakt uit andere materialen zoals de stalen en kunststofboten. De kleine houten vaartuigen die eerder refereren naar een “garnalenschip” of een “schover” uit het begin van de eeuw. Deze boten komen niet voor in de officiële lijsten van de visserij en zijn dus moeilijker op te sporen. Van de éénmansgarnaalboot, afgeleid van de schover en zelfs overnaads gebouwd, bestaan nog enkele vertegenwoordigers. Deze open boten meten zo’n 7 m en worden gebruikt door hobbyvissers. Meestal zijn ze ook uitgerust met een metalen bok die achter het bootje een net kunnen slepen. Een voorbeeld hiervan, weliswaar uitgerust met een kleine stuurhut is “De Gregory” van Oostende.
Éénmansgarnaalboot “de Gregory”, Oostende 2006 De boten die uit de vaart werden genomen en op het droge werden gezet komen niet meer in aanmerking voor de “inventaris varend erfgoed”. In het voorjaar 2006 werd er in Blankenberge een garnalenschip, de “Jacqueline Denise” uit 1942 gerestaureerd. Deze voorloper van de huidige nog varende visserschepen was in verregaande staat van verval en werd grondig gerestaureerd. Men spreekt hier ook van een “rebuild”.
12
De Jacqueline – Denise (1942) in Blankenberge: vóór en na de “rebuild” Ook de verregaande restauratie van de Martha, als monument beschermd en sinds juni 2006 als object in het visserijmuseum van Oostduinkerke geplaatst, onderging een zware restauratie waarbij het grootste deel van het oorspronkelijke materiaal niet hergebruikt werd.
De Martha , evenzeer een “rebuild” krijgt een derde leven, ditmaal binnen een museaaleducatief project in een aquarium van het Nationaal Visserijmuseum te Oostduinkerke (Foto: Vioe, Kris Vandevorst)
Een gelijkaardig schip staat in de museumtuin van het heemkundig museum “Sincfala” te Heist. De opstelling van dergelijke vaartuigen in de open lucht leidt onvermijdelijk tot de teloorgang, zoals men kon vaststellen bij de Martha in Oostduinkerke of bij de vele houten schepen die zich in de collectie van het Nationaal Scheepvaartmuseum in Antwerpen bevinden.
13
De Jessica (1935) werd in 1991 uit de vloot geschrapt en wordt nu bewaard in de museumtuin van het heemkundig Sincfala te Heist (foto, Tom Lenaerts, Eddy Eneman)
Een aantal vissersboten werd ook omgevormd tot een pleziervaartuig. In de mate dat deze hun intrinsieke waarden konden bewaren zullen zij aan bod komen bij de desbetreffende deelinventarisatie van de pleziervaartuigen.
14
BESCHRIJ VING VAN DE BOUW De houten vissersboten werden tot het midden van de jaren 60 gebouwd. De werven waarop dat gebeurde waren intussen al omgeschakeld naar staalbouw. Één van de laatste scheepstimmerlieden besefte de teloorgang van de traditie en tekende de werkwijze op in een boekje dat uitgegeven werd door de plaatselijke heemkundige kring. Samen met ander documentatiemateriaal geeft dit boek een goede kijk op de bouwwijze en de specifieke aspecten van de laatste houten visserschepen. Als illustratie bij de beschrijving wordt hier een plan toegevoegd van een voorloper van dit schip. Het betreft hier een kleiner schip met een vergelijkbare bouwwijze. Het werd in 1942 gebouwd op de werf van Ch. Van Hoyweghen in Steendorp. Veelal werd een schip gemaakt op basis van eerder gemaakte mallen. Aangezien alle nieuwe schepen sinds enkele decennia min of meer dezelfde eigenschappen hadden werden de mallen hergebruikt en zo nodig aangepast aan de wensen van de koper. Die bepaalde de lengte, breedte en eventuele specifieke kenmerken. Het plan, indien aanwezig, maar vooral de bouw stond onder toezicht van de zeevaartinspectie. Van zodra de opdracht gegeven werd een schip te bouwen, werd de houtindustrie aangesproken: Er diende voldoende hout te worden aangekocht. De voornaamste houtsoorten bij de bouw waren olm, meestal gebruikt voor de kiel, en eik, voor de spanten en de huid. Voor bepaalde onderdelen, zoals de spanten, diende er voldoende natuurlijke kromming in het hout aanwezig zijn. Andere houtsoorten die voor andere onderdelen gebruikt werden waren es en hout uit de familie van de pinaceae: Europese grenen en spar, Amerikaanse houten zoals pitch pine en oregon pine. Afhankelijk van de lengte van het schip werden het aantal spanten en de spantafstand gekozen. Op het einde van de houtbouwactiviteiten bestonden de spanten uit een binnen en buitenspant van 5.5cm die samengesteld werden tot een 11 cm dik spant met een spantafstand tussen de middens van 40 cm. Men begint met het plaatsen van de kiel. Deze bestaat veelal uit twee zware balken olmenhout die met een duurzame verbinding, een zgn. haaklas, verenigd worden. Op de kiel wordt eerst de voorsteven in eik aangezet met een pen en gatverbinding. Bovenop de verbinding komt de voorstevenknie die de verbinding dient te versterken. Spanten worden verzaagd op basis van de mallen. Er dient geschikt gekromd hout gebruikt te worden. Het dient schuin gezaagd te worden en bovendien moet ook de kromming op elke plaats nauwkeurig uitgezet worden, de zgn. zweien. (deze worden zweidingen genoemd door scheepsbouwer Borrey) Eens de spanten klaar worden ze een drietal cm ingewerkt op de kiel gebout. Uiteindelijk worden ze vastgezet door het zaathout. Dit is een eiken balk met uitsparingen ter hoogte van elke spant. Deze balk wordt stevig vastgezet zodat de spanten niet meer kunnen bewegen. Dan vat men het achtersteven aan. Het achtersteven bestaat uit twee delen: het achtersteven dat met pen en gat wordt vastgezet op de kiel en waardoor de latere schroefas zal lopen. Dit wordt ook de schroefbussteven genoemd. Verder op de kiel komt het roersteven waaraan het roer wordt vastgemaakt. Het roersteven en de schroefbussteven worden op een bepaalde hoogte verenigd via vulstukken en van daar af lopen de spanten van het achterschip op de zgn. jambekken verder tot bovenaan het achterschip. Door deze specifieke constructie was de ingenieuze oplossing voor het plaatsen van de motor en de schroef. Tegelijk ontstond ook de mogelijkheid om zonder een al te veel overhellende spiegel het roerwerk onder het schip onder te brengen. Het type van de houten gezeilde vissersboot zoals de Oostendse sloep had geen ontdubbelde achtersteven.
15
Na het passen van de spanten werden de huidplanken geplaatst. Huidplanken bestaan er in 4 types: Het eerste type zijn de kimmen. (Kimstring op plan) Dit zijn de huidplanken ter hoogte van de concave overgang tussen het meer horizontale gedeelte van het onderschip en het verticale van het bovenschip. Deze planken zijn iets dikker dan een gewone huidplank omwille van de stevigheid van de romp en de robuustheid op die specifieke plaats. Met sergeanten werden de kimmen bevestigd en daarna vastgezet met spijkers, stompe bouten en klinkbouten. De spijkers waren rechthoekig en werden dwars op de structuur van het hout ingedreven om splitsen te voorkomen. De bouten werden voorgeboord met een verschil van 2 mm diameter smaller en twee cm dieper dan de bout. De bouten werden 2 cm diep in het hout van de huid gedreven. Een tweede reeks huidplanken vormen de berghouten aan het achtersteven. Ook deze waren dikker en moesten omwille van de grote ronding van het achtersteven extra gekromd worden. Deze planken werden daarom boven het vuur geplooid tot de gewenste ronding en dan bevestigd. De derde huidlaag is de zgn. zandstrook, de huid aansluitende op de kiel. Tenslotte werden de ander huidplanken aangebracht. Voor elke plank diende niet enkel de juiste kromming worden bepaald maar ook telkens de zwei (zweidingen in het werk van Borrey) zodat in elke richting de huid over de volledige dikte naadloos op elkaar aansloot. Als de romp afgewerkt was, werden rondom de balkwegers van het dek aangebracht door middel van zwaluwstaartverbindingen werden daarna de dekbalken op hun plaats gezet en de grieten en dekplanken. Het geheel van dek en romp werd uiteindelijk gekalfaat: Ter hoogte van de naden werd een smalle voeg ingekerfd die gevuld wordt met stevig aangeklopt schiemansgaren en uiteindelijk afgedicht werd met pek. Het casco van elke van de nog bestaande vissersboten kwam op een gelijkaardige wijze tot stand. De bouw van het casco van zo’n schip werd uitgevoerd door 6 scheepstimmerlieden en duurde zo’n 5 tot 6 maanden. Nadien werd afhankelijk van de wensen van de reder de opbouw gerealiseerd: dikwijls werd een stalen stormkap aangebracht zodat op het voordek extra bergruimte gecreëerd werd. Het beschermde de vissers tevens tegen overslaande golven. Masten werden geplaatst in de daartoe voorziene plaatsingspunten op het dek. Aanvankelijk werden masten geplaatst in grenen. Nadien kwamen er stalen masten. De verstaging zoals die bestond bij gezeilde vaartuigen wordt hier vervangen door stalen buizen, de zgn. tripode, waaruit later de bokken ontwikkelen. Door het succes van de bokkenvisserij schakelen ook veel houten boten over naar de nieuwe vistechniek maar dienen daartoe een bijkomende uitrusting en meer motorkracht te hebben. Boven de openingen in het dek kwamen de luikhoofden: de motorafdekking, het visruim luikhoofd, het stuurhuis. Het stuurhuis, in het begin een in hout opgetrokken hokje waar enkel de schipper beschutting kon vinden, groeit uit tot een flink verhoogde stalen constructie die een duidelijk zicht op de zee en de activiteiten van de vissers mogelijk maken. Het werk van Borrey is van onschatbare waarde voor het bewaren van de kennis over de laatste houten scheepsbouwwerven na de tweede wereldoorlog. Er bestaat eveneens een filmopname van een vergelijkbaar bouwproces. Deze filmopname bevindt zich in privébezit en werd ooit te koop aangeboden bij het visserijmuseum te Oostduinkerke tegen een zeer hoge prijs. Het museum ging niet in op het aanbod. Indien de film nog bestaat kan het zijn dat de kwaliteit van de houder in zeer slechte staat verkeert. BORREY R. 1979: Van boom tot schip; De bouw van een houten vissersschip in woord en beeld, Oostende.
16
17
dossier fiche CRANGON Algemeen het vaartuig dat ik wens te nomineren heeft de naam: Crangon Eigenaar: Willy Ver sluys, Hendrik Baelskaai 2 te 8400 Oostende Gebruiker: uitbating: Den IJslander vzw, met maatschappelijke zetel Slipwaykaai 4 te 8400 Oostende. functie en subfunctie bij de bouw: vissersvaartuig, kustvaartvisserij, garnalenvisser type: garnalenvisser, uitgerust voor de plankvisserij stapelloopdatum: 1964 Unieke identificatie van het vaartuig: Naam van het schip: Crangon Roepnaam: OS5110 Intern nummer (dienst zeevisserij Vlaamse Gemeenschap): BEL035821964 Haven van de registratie: Oostende
Vroegere namen (voeg namen en data toe indien mogelijk): 1964: Registernummer Z582 – ELDORADO (Pauwaert Firmin, Decloedt Gustaaf) Registernummer Z582 BEAUFORT V Registernummer Z582 ASSANAT 1989: schrapping uit de vloot op 28 april 1998. In 2001 terug in de vaart in een sociaaltoeristisch project onder de naam CRANGON
De afmetingen van het schip zijn LOA: 19,80 m BOA: 5,40 m Tonnage: bruto tonnenmaat 49
18
Romp constr uctie Scheepsromp: hout Indien andere: specificeer: Scheepsromp methode: rondspant, kielschip Scheepsromp hechtingstechniek: Indien andere: specificeer:
Romp type Monoromp: type: het scheepstype wordt in Oostende een “garnalenvisser” genoemd en gaat terug op het negentiende eeuwse houten kielschip, zonder spiegel, maar heeft overhangende stevens wat toelaat om het roerwerk intern op te stellen en een motor in het achterschip te installeren. Het werd ook voorzien van een hoge vooropbouw door middel van een stalen stormbak. Boegvorm overhangende boeg verhoogd met stormbak in staal Indien anders: specificeer: Achterwer k vor m: afgerond puntig achterwerk met recht overhangend steven Vor m van het voorsteven: overhangend recht steven Indien anders: specificeer: stalen opbouw op voorsteven Aantal dekken: 1 Specifieer: Voornaamste voortstuwingsmethode: motor Type tuig: Indien anders: specificeer: Aantal masten: 2 Zeil type: Indien anders: specificeer:
19
Opbouw Brug: stalen bovenbouw Dek: onder en bovenbouw hout Andere:
Mechanische voor tstuwing/motor Binnenboord Type motor diesel type DU/MDU Indien anders: specificeer: Merk motor: ABC (Anglo Belgian Corporation, Gent) Model: 3MDX Aantal cilinders: 3 Boring: 242 mm Slag: 320 mm Compressieverhouding: 1:14 druk: 35 kg/cm² max. 55 à 60 kg/m² Ver mogen: 145 pk Bouwjaar: 1964 Merk ketel: Brandstof: Bouwjaar:
Ontwer p en Bouw Origineel ontwerper: Wer f, bouw: L. De Gaeve, Datum en plaats: Zeebrugge Huidige ligging van het vaartuig: Oostende, Hendrik Baelskaai Huidig gebruik: Het schip werd na het schrappen uit de visserijvloot gerestaureerd en geschikt gemaakt voor een sociaaltoeristisch project ter promotie van de noordzeegarnaal
20
(latijn: crangon crangon). Geïnteresseerden kunnen aan boord gaan om de originele plankvisserijmethode te zien, garnalen te vangen, te koken en te degusteren.
Documenten Certificaat van Deugdelijkheid nr. 682/2005, geldig tot 08.06.2006 (Federale overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, Maritiem vervoer, scheepvaartcontrole) Speciale Machtiging tot het uitoefenen van de garnalenvisserij voor toeristische doeleinden. (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Land en Tuinbouw dienst Zeevisserij), geldig tot 08.06.2006
Toestand Gelieve te beschrijven hoe de huidige toestand van het vaartuig is en wat de grootste restauratiewer ken waren die in het ver leden werden ondernomen of nog zullen gebeuren in de toekomst. Na het uit de commerciële visserijvaart te nemen werd de Crangon aan een grondige restauratiebeurt onderworpen op de Maritieme site te Oostende. In bijlage de uittreksels uit het scheepswerfboek waarin de werken vermeld staan die toen gebeurden. De plankenvisserij geschied hier met twee achterop geplaatste plankvisnetten zodat de gasten vooraan kunnen toekijken. Een oorspronkelijke winch werd gerestaureerd en teruggeplaatst. Het schip werd in overeenstemming gebracht met de vereisten van de BZI. Betreffende het vervoer van personen.
leven van het vaartuig en het verhaal van het onderhoud / of de staat van dienst. Registernummer Z582 ELDORADO Registernummer Z582 BEAUFORT V Registernummer Z582 ASSANAT 2001: CRANGON De boot werd in 1989 uit de vaart genomen omwille van de te dure aanpassingskosten die nodig waren voor de nieuwe vistechnieken (bokkenvisserij). Het werd aangekocht door Willy Versluys en in bruikleen gegeven aan vzw PUB.
21
Het schip werd gerestaureerd IN MSO, een opleidingscentrum waar langdurige werklozen en kansarmen een opleiding krijgen in scheepsbouw en scheepsherstelling.
waardenanalyse: (groot vrij veld) Historische waarde. Een van de laatste houten vissersvaartuigen in België. (In het totaal varen er nog een viertal houten schepen en allen dienen geanalyseerd te worden met het oog op eventuele bescherming) Industrieel wetenschappelijke waarde: Het schip werd geconstrueerd op een Belgische werf, Belgische originele ABC motor uit 1964. Bovendien is het aanwezige visserstuig eveneens origineel en van Belgische makelij. Sociaalcultureel. Exponent van de kustvaartvisserij uit de jaren ’60 van de 20 ste eeuw. Het schip heeft een geweldige vorm waardoor zijn sierlijkheid het uitzonderlijke ambacht dat aanwezig was in de Belgische scheepsbouw in de kijker stelt. Als garnalenvisser op de Vlaamse Banken is het schip een promotor van het erkend streekprocuct “grijze garnaal”.
Is het uniek of de enige overlevende? Er zijn niet meer dan 4 originele houten vissersvaartuigen overgebleven Is het een belangrijke vertegenwoordiger van een klasse, periode, methode, wer f, ontwerper? De crangon is het laatste vissersvaartuig dat nog uitgerust is met origineel vistuig voor de plankvisserij. Vele houten vaartuigen werden aan buitenlandse reders verkocht wanneer zich aanpassingen aan de nieuwe visserijmethodes aandienden, meer bepaald de bokkenvisserij. De andere houten vissersvaartuigen werden wel tot bokkenvisser omgevormd.
22
23
24