Inhoudsopgave 3 3 4 4 5 5 6 7
Inleiding Probleemomschrijving Methode Onderzoeksgroep Dataverzameling Meetinstrumenten Betrouwbaarheid Opbouw onderzoeksverslag Hoofdstuk 1. Achtergrond en huidige situatie van de hulpverlening 1.1 Geschiedenis van de hulpverlening in Nederland 1.1.1 Overheidsbeleid 1.1.2 Beleid van de GGD Rotterdam-Rijnmond 1.2 Samenvatting
9 9 9 11 14
Hoofdstuk 2. Samenwerken ten behoeve van slachtoffers van seksueel geweld 2.1. Huidige samenwerking tussen de beroepsbeoefenaren in Rotterdam-Rijnmond 2.2 Samenwerking in Den Haag, Amsterdam en Utrecht 2.2.1 Situatie in Den Haag 2.2.2 Situatie in Amsterdam 2.2.3 Situatie in Utrecht 2.3. Het belang van de cliënt met betrekking tot samenwerking tussen beroepsgroepen 2.4 Is samenwerking in Rotterdam-Rijnmond gewenst en zo ja, hoe? 2.5 Resultaten interviews 2.6 Verschillen tussen wens en werkelijkheid 2.6.1 Verschillen met betrekking tot het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ 2.6.2 Verschillen met betrekking tot samenwerking 2.6.3 Verschillen met betrekking tot overleg Samenvatting
15 15 21 21 22 23 24 25 28 32
Hoofdstuk 3. Literatuurstudie multidisciplinaire samenwerking 3.1 Multidisciplinaire en functionele samenwerking 3.1.1 De drie fasen in samenwerken 3.1.2 Multidisciplinaire samenwerking bij seksueel geweld 3.2 Ketenaanpak Samenvatting
37 37 37 38 42 44
32 33 33 34
Hoofdstuk 4. De samenwerkende sociaal verpleegkundige 45 4.1 Wat zegt het beroepsprofiel van de verpleegkundige over samenwerken? 45 4.2 Wat zegt het beroepsdeelprofiel van de sociaal verpleegkundige over samenwerken? 45 Zorgvragergebonden taken 46 Organisatiegebonden taken 47 Professiegebonden taken 48 4.3 Wat zegt de functiebeschrijving sociaal verpleegkundige bij de GGD Rotterdam-Rijnmond over samenwerken? 48 4.4 De verpleegkundige als regisseur 49 4.5 Verpleegkundige theorieën en visies over samenwerken 50 4.5.1 Wat zegt de theorie van King over samenwerken in de verpleegkunde? 50 4.5.2 Wat betekent de visie van Van den Brink-Tjebbes voor de samenwerking van de verpleegkundige? 50 Samenvatting 51
Pagina 1 van 75
Hoofdstuk 5. Conclusies, discussie en aanbevelingen Conclusies en discussie per deelvraag Discussie met betrekking tot methode van onderzoek Overzicht conclusies Aanbevelingen Microniveau Mesoniveau Macroniveau Terugblik op de probleemstelling
53 54 63 64 66 66 66 66 67
Literatuurlijst
68
BIJLAGE
71
Pagina 2 van 75
Inleiding In de beroepspraktijk krijgt de sociaal verpleegkundige van het cluster infectieziekten van de GGD Rotterdam-Rijnmond wekelijks te maken met slachtoffers van seksueel geweld. De hulpverlening is complex, ten eerste, omdat er beroepsbeoefenaren uit meerdere sectoren in Rotterdam-Rijnmond bij betrokken zijn (deze worden benoemd in Hoofdstuk I) en ten tweede, omdat de nodige zorg per individuele cliënt erg kan verschillen, zowel op lichamelijk als op psychosociaal gebied, waardoor verwijzing niet een standaardrouting heeft. De aanleiding tot dit onderzoek is dat er signalen zijn vanuit de beroepspraktijk van de sociaal verpleegkundigen, van het cluster Infectieziektebestrijding bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, dat de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld in voornoemde regio hiaten vertoont, waardoor de veronderstelling leeft onder de sociaal verpleegkundigen dat de zorg niet biedt wat de cliënt (het slachtoffer) nodig heeft. Deze veronderstelling lijkt bevestigd door een aantal cliënten die tijdens een consult bij de sociaal verpleegkundige, heeft aangegeven niet tevreden te zijn over de hulpverlening in RotterdamRijnmond en een aantal clienten die na langere tijd nog post-traumatische klachten had. Slachtoffers van seksueel geweld zijn een kwetsbare doelgroep. Een groep die zich niet vaak bij de politie meldt1, laat staan voor zijn belangen opkomt. Ik heb gekozen voor dit onderzoek, om bij te kunnen dragen aan het versterken van de zorg voor slachtoffers van seksueel geweld. De impact van seksueel geweld op het slachtoffer kan heel groot zijn en vergaande gevolgen hebben. Ik verwacht dat enige aanpassingen in de huidige hulpverlening, die uit dit onderzoek naar voren zullen komen, deze gevolgen kunnen beperken.
Probleemomschrijving Bij de GGD Rotterdam-Rijnmond komen er jaarlijks ongeveer 70 cliënten die slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld. De meeste worden doorverwezen door de politie. Bij de GGD komen ze voor de preventie en controle van SOA. Signalen die de sociaal verpleegkundigen hebben gekregen zijn: • • • • • • • •
37-50% komt niet terug op herhaalconsulten (inventarisatie door auteur in 2005-2006) ontevredenheid bij een aantal cliënten over de kwaliteit van de hulpverlening en doorverwijzing (gesprekken met hulpverleners en verwijzing) cliënten blijven psychosociale klachten houden, zonder zorgverlening te krijgen er is vaak geen overleg met andere disciplines over verwezen cliënten er is onder de sociaal verpleegkundigen behoefte aan meer deskundigheidsbevordering op het gebied van hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. het ontbreekt aan een verpleegkundig inwerkplan op het gebied van hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ is bij veel disciplines buiten de GGD niet bekend, zo blijkt uit navraag het bovenstaande protocol is niet meer up-to-date, de evaluatiefase is in voorbereiding.
De meeste van bovenstaande problemen hebben te maken met multidisciplinaire samenwerking. Daarom wordt het hoofdprobleem als volgt omschreven: Er is gebrek aan samenwerking tussen de beroepsgroepen die werken met slachtoffers van seksueel geweld, waardoor de kwaliteit van zorg onvoldoende is. Bovenstaande knelpunten lijken zowel de hulpverleners als de cliënt te treffen. Zolang deze knelpunten blijven bestaan, zullen er onnodig psycho-sociale en lichamelijke aandoeningen ten 1
L. van Gurp, 1999
Pagina 3 van 75
gevolge van seksueel geweld vóórkomen en bovendien zal het niet de professionaliteit van de sociaal verpleegkundige en de preventie van soa en hiv ten goede komen. Het doel van dit onderzoek is antwoord te krijgen op de volgende vragen (deelvragen): 1. Op welke manier werken de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond samen? 2. Op welke manier werken beroepsgroepen, die zorg verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld, in drie andere grote steden samen? 3. Wat is er in Nederland bekend over het belang dat slachtoffers van seksueel geweld hechten aan samenwerking tussen de beroepsgroepen? 4. Is samenwerking tussen de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond gewenst door de beroepsgroepen en zo, ja hoe ziet deze samenwerking er uit? 5. Wat zijn de verschillen tussen de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking? 6. Waaraan moet multidisciplinaire samenwerking voldoen volgens de literatuur? 7. Wat heeft de sociaal verpleegkundige bij het cluster infectieziekten van GGD Rotterdam-Rijnmond nodig om samen te kunnen werken met andere beroepsgroepen? Daarna worden de onderzoeksresultaten waarop de conclusies zijn gebaseerd beschreven. De conclusies worden benoemd. Achter de conclusies wordt een discussie geplaatst om de conclusies te verdedigen oftewel de waarde ervan te bekrachtigen. Na een overzicht van de conclusies zullen er aanbevelingen worden gedaan op micro-, meso-, en macroniveau. Als laatste wordt de probleemstelling van dit onderzoek beantwoord, die luidt: Welke mogelijkheden heeft de sociaal verpleegkundige binnen haar beroepspraktijk bij het cluster Infectieziektebestrijding bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, die bijdragen aan versterking van de multidisciplinaire samenwerking ten behoeve van cliënten die slachtoffer zijn van seksueel geweld?
Methode Onderzoeksgroep De operationele populatie van dit onderzoek bestaat uit de beroepsbeoefenaren in de regio Rotterdam-Rijnmond die betrokken zijn bij de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld. Deze populatie heeft gemeenschappelijk2 dat zij ervaringen hebben met hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Zij worden benoemd in het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in Rotterdam’ van de Rutgers Nisso Groep (2005). Deze beroepsbeoefenaren zijn: 1. Zedenrechercheurs Politie Rotterdam-Rijnmond 2. Teamleider huiselijk en seksueel geweld en vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland (SHN) te Rotterdam 3. Verpleegkundigen Centrum voor Anticonceptie, Seksualiteit en Abortus (CASA) 4. Sociaal psychiatrisch verpleegkundige en psychosociaal hulpverlener van het Crisis-centrum Rotterdam 5. JOS-advocaten (JOS=Juridische Opvang Slachtoffers) 6. Forensisch Artsen Rotterdam-Rijnmond (FARR) 7. Psychotherapeut/psycholoog/seksuoloog GGZ 8. Sociaal verpleegkundigen en artsen van het cluster Infectieziekten bij de GGD RotterdamRijnmond
2
Dr. D.B. Baarda e.a. (Kwalitatief onderzoek, pag 70)
Pagina 4 van 75
Voor deze methode is uitgegaan van de bekende populatie. Mogelijk zijn er meer beroepsberoepsbeoefenaren in de regio Rotterdam-Rijnmond betrokken bij de zorg voor slachtoffers van seksueel geweld, maar hier is voorafgaande aan dit onderzoek geen onderzoek naar gedaan. Aan de contactpersonen van de organisaties ten behoeve van het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ is uitleg gegeven over dit onderzoek en gevraagd of ze er aan mee willen werken. Dit meewerken houdt in dat zij vragen aan medewerkers in hun organisatie, die direct betrokken zijn bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld, een enquêteformulier in te vullen en tijdig (binnen drie weken) te retourneren. Nadat de contactpersoon toestemming had gegeven tot het toesturen of brengen van enquêteformulieren werd geïnformeerd naar het aantal benodigde formulieren en werden deze bezorgd bij de organisatie (door onderzoeker of postbode). Enkele organisaties waren niet bereid mee te doen aan het onderzoek.
Dataverzameling Voor de kwalitatieve dataverzameling zijn de volgende methodes gebruikt: 1. literatuuronderzoek 2. half gestructureerde interviews3 onder sleutelinformanten (één beroepsbeoefenaar uit vier beroepsgroepen die al gedurende langere tijd in deze functie werkzaam zijn) 3. schriftelijke (post)enquêtes (onder de betrokken beroepsbeoefenaren, inclusief de sleutelinformanten die werken met slachtoffers van seksueel geweld) 4. telefonische interviews en/of emailenquêtes onder de beroepsgroep die in Amsterdam, Utrecht en Den Haag nauw betrokken is bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld Voor literatuuronderzoek is gekozen om na te gaan of er al vergelijkbaar onderzoek is gedaan door anderen4 en of er elders in Nederland effectieve samenwerkingsmethoden zijn. De theorie van multidisciplinaire samenwerking wordt onderzocht (zie deelvraag 5). Tevens wordt door literatuuronderzoek gezocht naar de uitkomsten van tevredenheidsonderzoeken onder slachtoffers van seksueel geweld met als specifieke onderzoeksvraag welk belang de cliënt hecht aan samenwerking tussen de beroepsgroepen (zie deelvraag 3). Schriftelijke postenquêtes en half gestructureerde interviews worden gebruikt om informatie te krijgen over de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking (zie deelvraag 1 en 4). Bij de schriftelijke postenquêtes worden de vragen zo gesteld dat alleen korte antwoorden mogelijk zijn. Bij de half gestructureerde interviews staan de onderwerpen vast. Door middel van open vragen wordt diep gezocht naar achtergrondinformatie, bedoeling en motivatie van hetgeen de geïnterviewde aangeeft in het gesprek. Deze vier methodes van dataverzameling vormen samen een multimethode- of triangulatieaanpak. Het onderzoek heeft plaatsgevonden van januari tot juli 2008.
Meetinstrumenten Voor het literatuuronderzoek: • om de relevantie te bepalen zijn relevante zoeksleutels gebruikt: beroepsgroepen, cliëntengroep, onderwerp van probleemstelling, sleutelwoorden uit de deelvragen Voor de schriftelijke enquêtes: • 15 vragen op nominaal meetniveau (typeren of benoemen van de situatie of gewenste situatie) • 7 vragen op ordinaal meetniveau (ordening in beschrijving)
3 4
Dr. D.B. Baarda e.a. (Open interviewen, pp. 26) Dr. D.B. Baarda e.a. (Kwalitatief onderzoek, pag 51)
Pagina 5 van 75
Voor de halfgestructureerde interviews: • Onderwerplijst • Voicerecorder Voor de telefonische interviews en/of emailenquêtes in andere steden: • Vragenlijst met vragen op nominaal meetniveau
Betrouwbaarheid Van het literatuuronderzoek: Er wordt gebruik gemaakt van • primaire literatuur (een onderwerp wordt voor het eerste behandeld – ook wetenschappelijke tijdschriftartikelen) • secundaire literatuur (literatuur geschreven na al bestaande literatuur over het onderwerp) • grijze literatuur (rapporten en verslagen die niet in gangbare boekcollecties zijn opgenomen) Van de schriftelijke enquêtes: • de enquêteformulieren zijn ge-pre-test door 7 beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsgroepen. • oneffenheden en onduidelijkheden zijn op advies van deze personen weggenomen en verbeterd. • 9 (75%) van de 12 organisaties die bereid waren mee te doen aan de schriftelijke enquête hebben ingevulde enquêteformulieren geretourneerd. • om de respons (en daarmee de betrouwbaarheid van het onderzoek) te vergroten is een verlenging van de looptijd van de enquête gehanteerd. • de tijdige respons was 34%. De totale respons 37%. De 3% is vanwege de tijd niet in de analyse opgenomen. • voor de analyse van de enquêteformulieren is het computerprogramma Microsoft Excel gebruikt. Van de halfgestructureerde interviews (4): • de interviews werden in de eigen werksetting van de beroepsbeoefenaar gehouden. • de interviews werden na toestemming opgenomen op voicerecorder. • de interviews zijn volledig uitgeschreven, de enkele onduidelijke woorden op de voicerecorder zijn op papier aangeduid met ‘??????’. Van de telefonische interviews en/of emailenquêtes in andere steden: • tijdens de telefoongesprekken is de verkregen informatie in steekwoorden opgeschreven. • bij onduidelijkheid in de beantwoording van de vragen per email is telefonisch om verduidelijking gevraagd. • in de gevallen dat er geen duidelijkheid verkregen werd, werd gebeld of gemaild naar een andere beroepsbeoefenaar in dezelfde stad die betrokken is bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld.
Pagina 6 van 75
Opbouw onderzoeksverslag Hoofdstuk 1 beschrijft de achtergrond en huidige situatie van de hulpverlening. Ontwikkelingen in de maatschappij en het overheidsbeleid op macroniveau (landelijk en overheid) en de ontwikkelingen op mesoniveau (GGD Rotterdam-Rijnmond) worden inzichtelijk gemaakt. De data die verzameld zijn om antwoord te vinden op deelvragen 1 tot en met 5 (zie pagina 2) van het onderzoek staan beschreven in hoofdstuk 2. Alle tabellen in het verslag zijn de resultaten van een schriftelijke enquête die gedaan is ten behoeve van dit onderzoek. Hoofdstuk 3 is een literatuuronderzoek naar multidisciplinaire samenwerking in de dienstverlening. Ook is er in de literatuur onderzocht wat de ervaringen zijn met multidisciplinaire samenwerking in de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld met daarin de rol van een coördinator. De rol van de sociaal verpleegkundige in samenwerking is uitgewerkt aan de hand van de volgende vijf onderwerpen in hoofdstuk 4: • • • • •
Het beroepsprofiel van de verpleegkundige Het beroepsdeelprofiel van de sociaal verpleegkundige De functiebeschrijving van de sociaal verpleegkundige bij de GGD Rotterdam-Rijnmond De verpleegkundige als regisseur Verpleegkundige modellen en theorieën
In hoofdstuk 5 worden uitkomsten van het onderzoek bediscussieerd en worden hier conclusies aan verbonden. Na de conclusies worden er aanbevelingen gedaan met als uiteindelijke doel de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld in de regio Rotterdam te verbeteren. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.
Pagina 7 van 75
Pagina 8 van 75
Hoofdstuk 1. Achtergrond en huidige situatie van de hulpverlening 1.1 Geschiedenis van de hulpverlening in Nederland De vrouwenbeweging heeft veel verandering teweeg gebracht in het denken over seksueel geweld5. Vrouwen kwamen bij elkaar in praatgroepen en spraken over hun ervaringen in het gezin, op het werk, met seksualiteit en seksueel misbruik. Vrouwen zagen toen dat zij veel gemeenschappelijk hadden. Zij kwamen erachter dat seksueel geweld veel vaker voorkwam dan zij veronderstelden. Ook ontdekten zij dat er veel verschillende vormen zijn van seksueel geweld. Door de inzichten van de vrouwenbeweging en door de ontwikkeling van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld door vrouwengroepen als ‘Blijf van mijn lijf’, ‘Vrouwen Tegen Verkrachting’ en ‘Tegen haar wil’ begon de omvang en aard van seksueel misbruik duidelijk te worden6. Behalve dit hebben feministes ook duidelijk gemaakt hoe ingrijpend seksueel misbruik is in het leven van vrouwen7.
1.1.1 Overheidsbeleid Begin jaren tachtig kwam de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld op de agenda van de overheid. Veel vrouwen bleken ontevreden met de hulpverlening in de reguliere instellingen8. Ontwikkelingen in overheidsbeleid waren9: 1982 – startsein overheidsbeleid door staatssecretaris mevrouw D’Ancona op de Kijkduinconferentie10 over bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes 1984 – twee beleidsnota’s: 1. Nota over bestrijding seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes 2. Nota geestelijke volksgezondheid, waarin de knelpunten en lacunes in de hulpverlening bijzondere aandacht kregen. De doelstelling van het beleid werd: te komen tot een geïntegreerde hulpverlening aan slachtoffers van geweld binnen de bestaande voorzieningen. Ook kwam er aandacht voor het gebrek aan kennis, deskundigheid en de attitude van de hulpverleners. 1987 - Onderzoek naar belemmeringen in de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld (Frenken & van Stol, 1987) De overheid subsidieerde projecten waar nieuwe methodieken en werkvormen, zoals samenwerkingsverbanden ontwikkeld werden ten behoeve van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld, die in 1988 geïntegreerd moesten worden in de reguliere hulpverlening. 1989 – landelijke studie naar omvang van seksueel geweld tegen vrouwen in man-vrouwrelaties, door Renée Romkes. 1990 – studie omvang en gevolgen van seksueel misbruik van meisjes door verwanten, door Nel Draijer. De twee bovenstaande studies hebben een grote invloed gehad op het overheidsbeleid, omdat ze duidelijk maakten dat seksueel geweld een omvangrijk maatschappelijk probleem was. 1990 – nota ‘Bestrijding sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes’ In de jaren negentig verschoof de aandacht naar seksuele kindermishandeling. Toen is ook de seksespecifieke benadering van seksueel geweld in het Nederlandse beleid vrijwel verdwenen11. 1991 – 1995 Ministerie van VWS (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) onwikkelt beleid dat tot doel had: het bevorderen van een adequaat (zowel kwalitatief als kwantitatief goed) hulpaanbod door de reguliere zorg aan slachtoffers van seksueel geweld.
5
Stichting tegen haar wil, 1990, pp. 25 Idem, pp. 26 Idem pp. 27 8 Mechtild Hoïng e.a., 2003, pp. 35 9 idem 10 Movisie, 2007, pp.12 11 Movisie, 2007, pp. 12 6 7
Pagina 9 van 75
1996 – evaluatie van beleid door De Savornin-Lohman in opdracht van het Ministerie van VWS. Gegevens werden verzameld bij RIAGG´s, AMW´s, de FIOM-bureaus, de vrouwen-opvang en de residentiele GGZ. Conclusies uit deze evaluatie: • structureel tekort aan specifiek hulpaanbod • diversiteit van het hulpaanbod in een groot aantal gebieden was onvoldoende • te weinig behandelmogelijkheden voor ernstig getraumatiseerde slachtoffers (kennis en methoden die beschikbaar waren gesteld hebben niet geleid tot groter behandelaan-bod) • specifieke hulpverlening aan de doelgroepen migranten, vluchtelingen en asielzoekers, gehandicapten en jongens en mannen was er vrijwel niet Reactie op deze evaluatie was dat door VWS voor de periode van tweemaal twee jaar, jaarlijks subsidie werd verstrekt aan RIAGG´s om de hulpverlening te intensiveren. Hierdoor kwam er bij de RIAGG´s meer beleidsaandacht voor de hulpverlening aan slacht-offers van seksueel geweld. De subsidie was ook bedoeld voor uitbreiding van de kwantiteit van de hulpverlening. Aan dit laatste kon in de periode van vier jaar van de subsidie slechts ten dele worden voldaan. 1998 – Van der Linden en Smulders stellen in opdracht van Transact kwaliteitscriteria voor zorginstellingen, met name voor RIAGG´s In 1998 werd seksueel geweld ook een item in de Arbo-wetgeving; beleid ten aanzien van seksuele intimidatie op het werk12. 1999 – Kabinetsnota ‘Bestrijding seksueel misbruik van kinderen: preventieactiviteiten / programma gericht op jongeren 2001 – structurele toekenning van stimuleringsgelden aan het budget van de RIAGG´s, onder de voorwaarde dat er elk jaar een jaarverslag gemaakt moest worden van de specifieke aandacht voor slachtoffers van seksueel geweld 2001 – Lammers en van Beek13 maken de bestaande kwaliteitscriteria geschikt voor toepassing binnen de intramurale en ambulante hulpverlening 2001 – Nationaal actieplan Aanpak seksueel misbruik van kinderen (NAPS)14 Vanaf 2002 is het erg stil wat betreft de aandacht van de overheid voor seksueel geweld. Het accent is verschoven naar huiselijk geweld. Er is geen nationaal actieplan of beleidskader meer voor de bestrijding van seksueel geweld. Ook is er geen landelijke infrastructuur, waarin prioriteiten en taken gekoppeld zijn aan actoren en waarin samenwerking gefaciliteerd wordt. Voor landelijke agendering van het onderwerp en voor de ontwikkeling van de minimaal vereiste kennis en instrumenten zoals methodieken en (beleids)richtlijnen zorgen met name Movisie (voorheen TransAct), Rutgers Nisso Groep en de Fiom. Preventieactiviteiten worden uitgevoerd door lokale instellingen, bijvoorbeeld GGD-en, vrouwenorganisaties, migrantenorganisaties en onderwijs- en zorginstellingen15. Movisie schrijft in de factsheet ‘Seksueel geweld: feiten en cijfers (2007) dat ketenaanpak van seksueel geweld gewenst is en dat dit niet in elke gemeente of regio beleidsprioriteit heeft. Volgens Movisie is dit de oorzaak van de vele lacunes in de hulpverlening. De staatssecretaris bekijkt momenteel samen met betrokken organisaties, zoals TransAct en GGZ Nederland, hoe preventie van en hulpverlening na seksueel geweld kan verbeteren (persbericht 28 september 2007, www.minvws.nl). Op de volgende manier is hier invulling aan gegeven vanaf september 200616: Met betrekking tot preventie van seksueel geweld worden verschillende maatregelen getroffen. Algemene seksuele vorming blijft een aandachtspunt van VWS. De preventie van soa, ongewenste zwangerchap en seksueel geweld en het bevorderen van weerbaarheid heeft hierin een plaats.
12 13 14 15 16
Fiom. Rutgers Nisso. Transact 2006 pp. 6 Marijke Lammers, Ina van Beek, 2001 Movisie, 2007, pp.12 idem Informatie verkregen door emailvraag aan VWS, Publieksvoorlichting
Pagina 10 van 75
VWS financiert NGO's (Niet Gouvermentele Organisaties) die methoden en materialen ontwikkelen op het gebied van seksuele vorming. GGD'en hebben een belangrijke taak hierbij. Bijvoorbeeld in de stimulering richting scholen om dit onderwerp te behandelen. Ook minister Plasterk van Onderwijs heeft aandacht voor dit onderwerp binnen de Emancipatienota. Er wordt onderzoek gedaan naar gevolgen van seksualisering en seksueel geweld komt aan de orde. Op basis van de onderzoeken zullen extra acties worden uitgezet in 2009. VWS heeft met GGZ-Nederland en de MO-Groep (Maatschappelijke Ondernemers-Groep) gesproken over de verbetering van hulpverlening na seksueel geweld. Het AMW en de GGZ hebben hier de verantwoordelijkheid. VWS is voornemens een initiatief van Movisie te subsidiëren. Binnen dit initiatief worden alle betrokken partijen in Nederland bij elkaar gezet (platform) om gezamelijk de hulpverlening op het gebied van seksueel geweld te verbeteren. In de notitie ‘Aanpak van seksueel geweld in Nederland’ (2006) staat dat de huidige landelijke infrastructuur rond onderzoek, ontwikkeling, preventie en aanpak van seksueel geweld onoverzichtelijk is. De notitie is gericht aan het Ministerie van VWS. In de notitie geven FIOM, TransAct en de RNG de volgende aanbevelingen aan VWS met betrekking tot beleid, onderzoek, preventie en hulpverlening inzake seksueel geweld. De aanbevelingen met betrekking tot realisering van het beleid waren: • het formuleren van een landelijk beleidskader en het toewijzen van middelen om maatregelen en activiteiten uit te (laten) voeren • een stimuleringsbudget • een coördinerend ministerie • samenwerking tussen betrokken ministeries • een intensief preventieprogramma • een ketenaanpak • beleidsregie op gemeentelijk/regionaal niveau • aansluiting bij het bestaand beleid (zoals huiselijk geweldsbeleid) waar het kan, maar specifiek beleid waar het moet De aanbevelingen met betrekking tot onderzoek waren: • epidemiologisch onderzoek voor inzicht in veranderingen in aard en omvang van seksueel geweld • onderzoek naar problematiek en dynamiek van specifieke doelgroepen (zoals jongeren, allochtonen en mensen met een handicap) • Evaluatie- en effectonderzoek van preventie en hulpverleningsmethodieken Wat preventie betreft hadden de drie bovengenoemde organisaties de volgende aanbevelingen: • publiekgerichte preventieactiviteiten • preventieactiviteiten gericht op specifieke risicogroepen De • • • • •
aanbevelingen die de hulpverlening beoogden, waren: reeds lang gesignaleerde capaciteits- en kwaliteitsproblemen in de hulpverlening aanpakken vergroten van signaalgevoeligheid, registratie van seksueel geweldproblematiek deskundigheidsbevordering van professionals stimuleren van implementatie van werkzame behandelvormen aandacht voor specifieke doelgroepen (op lokaal, regionaal en landelijk niveau)
1.1.2 Beleid van de GGD Rotterdam-Rijnmond Ontwikkelingen in hulpverlening: verleden, heden en toekomst Voor 2002 kwam er zelden een cliënt bij de sociaal verpleegkundige van de GGD Rotterdam-Rijnmond die slachtoffer was geworden van seksueel geweld. Voor de cliënt die wel verscheen bij de GGD was er een protocol voor de aanpak van seksaccidenten, maar die was niet specifiek gericht op slachtoffers van seksueel geweld.
Pagina 11 van 75
Dit was de aanleiding voor de arts infectieziekten van de GGD om te gaan praten met de bedrijfsarts van politie Rotterdam-Rijnmond over de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld. Er werd al samengewerkt tussen de politie en de GGD op het gebied van brononderzoek bij arrestanten. Er is toen gekeken waar medisch lichamelijk onderzoek gedaan kon worden. In het Sophia Kinderziekenhuis was een kinderarts gespecialiseerd in seksueel geweld bij kinderen. De GGD vernam dat op deze poli ook de psycho-sociale zorg voor deze kinderen was geregeld. Er werden samenwerkingsafspraken gemaakt. En voor de slachtoffers van seksueel geweld, die reeds voor het delict, seksueel actief waren, werd samenwerking gezocht met een gynaecoloog in het Erasmus Medisch Centrum. Sinds 1 september 2002 wordt de forensisch medische zorg aan cliënten van de politie (arrestanten en slachtoffers) uitgevoerd door de Forensisch Artsen Rotterdam-Rijnmond17 in plaats van door de politie-arts. Sinds de samenwerkingsafspraken kwamen beduidend meer slachtoffers van seksueel geweld terecht bij de afdeling Algemene Infectieziekten. Het viel de sociaal verpleegkundigen op dat het voor deze cliënten een zware last was in de eerste 24 uur na melding bij de politie naar verschillende hulpverleners te gaan voor de nodige hulp. De routing was als volgt: • gesprek met zedenrechercheur • sporenonderzoek bij FARR-arts • naar de GGD voor bloedafname en hepatitis-b-vaccinatie • gesprek met zedenrechercheur ten behoeve van aangifte Naar aanleiding van de signalen van de sociaal verpleegkundigen heeft de arts infectieziekten in 2005 nieuwe afspraken gemaakt met de FARR-arts, waardoor de routing minder belastend werd voor de cliënt. De routing werd als volgt: • gesprek met zedenrechercheur • naar FARR-arts voor sporenonderzoek, bloedafname en hepatitis-b-vaccinatie • gesprek met zedenrechercheur voor gesprek ten behoeve van aangifte Bij de Rutgers Nisso Groep kwamen vanuit meerdere instellingen in Rotterdam signalen binnen dat er sprake was van een niet optimaal verlopende eerste opvang van slachtoffers van seksueel geweld. Uit een inventarisatie (‘Naar een Rotterdams protocol voor de eerste opvang van slachtoffers van seksueel geweld, door RNG) onder alle betrokken instellingen, gehouden in de eerste helft van 2005 werden de volgende knelpunten zichtbaar18. 1. het ontbreken van een goede sociale kaart 2. versnippering van de hulpverlening 3. niet adequate doorverwijzingen 4. onduidelijke communicatie tussen de verschillende instanties 5. gebrek aan aanbod (waardoor lange wachtlijsten) 6. soms gebrek aan kennis en ervaring Uit de inventarisatie bleek ook dat veel hulpverleners behoefte hadden aan een centraal loket waar zowel cliënten als hulpverleners terecht kunnen voor hulp, advies en consultatie. Het project voor de ontwikkeling van een protocol was echter niet toereikend om een dergelijk loket te ontwikkelen19. De RNG heeft na bovenstaande inventarisatie het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ geschreven in samenwerking met het kenniscentrum Seksualiteit, CASA (Centrum voor anticonceptie, seksualiteit en abortus) en eerstelijnscentra voor seksuele gezondheidszorg. Subsidie hiervoor is verleend door het Fonds Openbare Gezondheidszorg. Het protocol was een eerste aanzet tot het optimaliseren van de hulp aan verkrachtingsslachtoffers in de regio Rotterdam door middel van een overzicht van de verschillende mogelijke hulpvragen en door 17 18 19
http://www.farr.nl/frame_farr.htm Mechtild Hoïng, Willy van Berlo.2005 idem
Pagina 12 van 75
de betrokken hulpverlener of functionaris te volgen stappen bij de hulpverlening aan alle slachtoffers van verkrachting. Ongeacht of zij wel of geen aangifte doen, en ongeacht de instantie waartoe zij zich wenden, zodat zij in principe toegang tot dezelfde, adequate informatie en hulp krijgen20. Het protocol werd verspreid onder de beroepsbeoefenaren die betrokken waren bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld in de regio Rotterdam. Het protocol werd besproken met de sociaal verpleegkundigen bij de afdeling Infectieziektebestrijding van de GGD Rotterdam-Rijnmond. De sociaal verpleegkundigen gaven aan bij het management meer kennis nodig te hebben om de hulpverlening, zoals beschreven in het protocol, te kunnen geven. Er werd ten dele aan dit verzoek voldaan. De coördinator van de zedenrecherche Rotterdam-Rijnmond gaf een scholing over de door hen geboden hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Bij een herstructurering in 2004-2005 van de organisatie van de GGD Rotterdam-Rijnmond werd de Afdeling Algemene Infectieziektebestrijding gesplitst. Het werd een cluster infectieziektebestrijding met daarin drie secties. A. sectie tuberculosebestrijding, B. sectie infectieziekten en C. sectie soa/hiv. Omdat de sociaal verpleegkundigen zich niet voldoende bekwaam vonden om de hulpverlening te bieden (gespreksvoering en verwijzing), waren sommige sociaal verpleegkundigen van mening dat de seks- en zedenbac’s (besmettingsaccidenten) zouden moeten vallen onder de sectie soa/hiv. De sociaal verpleegkundigen soa/hiv zijn geschoold in het onderwerp seksualiteit en kennen de sociale kaart op het gebied van seksualiteit beter, volgens de sociaal verpleegkundigen infectieziekten. De sociaal verpleegkundigen gaven signalen dat het hen opviel dat veel slachtoffers van seksueel geweld niet verschenen op vervolgafspraken. Men vroeg zich af wat daar de oorzaak van was en of het mogelijk te maken had met de veranderingen in de procedure. De auteur van dit verslag heeft van 2005 en 2006 een inventarisatie gemaakt van de cliënten die niet verschenen op vervolgafspraken. Op de vervolgafspraken worden ter preventie van hepatitis b vaccinaties gegeven en wordt er onderzoek gedaan op soa/hiv. Ook wordt er vaak gevraagd naar het psycho-sociaal welbevinden van de cliënt. Dit laatste is echter niet vastgelegd in een protocol. Uit • • • • • • • •
de inventarisatie bleek dat in 2005: 46 cliënten zijn geweest die slachtoffer waren van seksueel geweld 83% van deze cliënten een vervolgafspraak hadden bij de GGD 50% van de cliënten die een vervolgafspraak hadden hierop niet verscheen Van de cliënten die niet verschenen op de vervolgafspraak, verscheen: 47% niet op de eerste vervolgafspraak of daarna 21% niet op de tweede vervolgafspraak of daarna 11% niet op de derde vervolgafspraak of daarna 21% niet op de vierde vervolgafspraak of daarna
In • • • • • • • •
2006 bleek dat er: 76 cliënten zijn geweest die slachtoffer waren van seksueel geweld 79% van deze cliënten een vervolgafspraak hadden bij de GGD 37% van de cliënten die een vervolgafspraak hadden hierop niet verscheen Van de cliënten die niet verschenen op de vervolgafspraak, verscheen: 59% niet op de eerste vervolgafspraak of daarna 23% niet op de tweede vervolgafspraak of daarna 5% niet op de derde vervolgafspraak of daarna 13% niet op de vierde vervolgafspraak of daarna
Uit deze inventarisatie blijkt dat er in 2006 beduidend meer slachtoffers van seksueel geweld bij de het cluster infectieziektebestrijding kwamen. In 2006 bleven er minder van deze groep weg op afspraken dan in 2005. De cliënten die niet kwamen op vervolgafspraken lieten het met name al na bij de eerste vervolgafspraak afweten.
20
Mechtild Hoïng, Willy van Berlo.2005
Pagina 13 van 75
In 2007 hebben de sociaal verpleegkundigen van de sectie infectieziekten in een overleg aangegeven dat zij de taken met betrekking tot de zedenbesmettingsaccidenten over willen doen naar de sectie soa/hiv. Omdat dit in de praktijk een gedegen voorbereiding vereist, is tussen de managers en betrokken sociaal verpleegkundigen afgesproken dat medio 2008 een plan van aanpak wordt gepresenteerd. Het belang van kwaliteitscriteria gaat vóór het belang van tijd, wat betekent dat er eerst kwaliteitscriteria op schrift worden gesteld, alvorens de zedenbesmettingsaccidenten door de sectie soa/hiv zullen worden overgenomen. In het kader van Sense zuidelijk Zuid-Holland (de landelijke aanvullende seksuele hulpverlening) houden sociaal verpleegkundigen soa/hiv jongerenspreekuren. Zij maken hierbij gebruik van het Sense jongerenprotocol. Hierin staan richtlijnen voor de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Het Sense jongerenspreekuur is er voor jongeren van 12 tot en met 24 jaar. In ‘Gezondheid: onze zorg!’, het meerjarenbeleidsplan van de GGD Rotterdam-Rijnmond 2008-2011 staat dat er een toename is van grensoverschrijdend gedrag, zoals groepsverkrachtingen. Seksuele gezondheid is een speerpunt van de GGD (mede door de toename van seksueel overdraagbare aandoeningen en tienerzwangerschappen). De GGD gaat de komende jaren sterker inzetten op voorlichting, onderzoek en regionale samenwerking.
1.2 Samenvatting In de jaren ‘80 is de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld op gang gekomen. Na 2002 melden zich bij de GGD, cluster Infectieziektebestrijding regelmatig cliënten na seksueel geweld. Dit was de aanleiding om met de zedenrecherche en de FARR samenwerkingsafspraken te maken. Sindsdien is het aantal slachtoffers van seksueel geweld dat bij de GGD komt sterk gestegen. In 2005 heeft de Rutgers Nisso Groep knelpunten in de samenwerking geïnventariseerd onder de betrokken organisaties en samen met CASA het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ geschreven. De sociaal verpleegkundigen van het cluster Infectieziektebestrijding gaven tekortkomingen en hiaten die zij signaleerden in de zorg aan bij het management. Naar aanleiding van één van deze signalen is een inventarisatie gemaakt van de zedencasussen. Hieruit bleek dat in 2005 46 slachtoffers van seksueel geweld bij de GGD zijn geweest en in 2006 waren dit er 76. In 2005 kwam de helft van deze cliënten niet op vervolgafspraken in in 2006 kwam ruim eenderde niet terug. In het meerjarenbeleidsplan van de GGD voor 2008 tot 2011 is te lezen dat seksuele gezondheid een speerpunt is van de GGD en men wil hieraan werken door in te zetten op voorlichting, onderzoek en regionale samenwerking.
Pagina 14 van 75
Hoofdstuk 2. Samenwerken ten behoeve van slachtoffers van seksueel geweld Dit hoofdstuk is een dataverzameling van antwoorden op de deelvragen van dit onderzoek. Voor de duidelijkheid zijn deze hieronder vanuit de inleiding gekopieerd. 1. op welke manier werken de beroepsgroepen in regio Rotterdam-Rijnmond samen? 2. op welke manier werken beroepsgroepen, die zorg verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld, in gemeenten die vergelijkbaar zijn met Rotterdam, samen? 3. wat is er in Nederland bekend van het belang dat slachtoffers van seksueel geweld hechten aan samenwerking tussen de beroepsgroepen? 4. is samenwerking tussen de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond gewenst door de beroepsgroepen en zo, ja hoe ziet deze samenwerking er uit? 5. wat zijn de verschillen tussen de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking? 6. waaraan moet multidisciplinaire samenwerking voldoen volgens de literatuur? 7. wat heeft de sociaal verpleegkundige bij het cluster infectieziekten van GGD Rotterdam-Rijnmond nodig om samen te kunnen werken met andere beroepsgroepen?
2.1. Huidige samenwerking tussen de beroepsbeoefenaren in RotterdamRijnmond In het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ zijn vier verschillende routings beschreven. Twee routings voor volwassenen, waarvan één bij entree bij politie(1) en één bij entree bij hulpverlening(2). Twee routings voor jeugd onder de 16 jaar, waarvan één bij entree bij politie (3) en één bij entree bij hulpverlening (4). De routing bij 1 (volwassene entree bij politie) is: Baliemedewerker zedenrechercheur (gesprek en zegt dat gegevens worden doorgegeven aan bureau Slachtofferhulp, tenzij cliënt dit niet wil, toestemming sporenonderzoek) FARR-arts (voor lichamelijk letsel, sporenonderzoek en evt. hepatitis b vaccinatie en bloedafname 0monster op indicatie arts infectieziekten) arts infectieziekten wordt gebeld (risico-inschatting infectieziekten) zedenrechercheur (tweede gesprek en evt. afhandeling aangifte) Slachtofferhulp Nederland(binnen 2 dagen) RIAGG (Slachtofferhulp maakt afspraak bij psychische problematiek) soa-poli Erasmus MC (na 2 weken soa-onderzoek) sociaal verpleegkundige GGD (vervolgvaccinaties hepatitis b na een maand en na een half jaar, controle infectieziekten lues, hiv na 3 maanden en na 6 maanden hepatitis b en hiv, gevolgd door een post-vaccinatietiterbepaling hepatitis b na 7½ maand) Indien er acute medische zorg nodig is begeleidt de zedenrechercheur de cliënt naar een Spoed Eisende Hulp in een ziekenhuis. De routing bij (volwassene entree bij hulpverlener) 2 is: hulpverlener/instelling arts infectieziekten wordt gebeld (indien sprake van eenmalig incident en bij penetratie) sociaal verpleegkundige (bloedafname 0-monster, hepatitis b vaccinaties en controle infectieziekten, op 1, 3, 6 en 7½ maand) soa-poli Erasmus MC (na 2 weken soa-onderzoek). De hulpverlener bij wie de cliënt zich heeft gemeld gaat na of Acuut Maatschappelijk Werk (Mobiel Crisisteam) nodig is, of dat Slachtofferhulp Nederland ingeschakeld wordt evt. JOS-advocaat (rechtsbijstand). Pagina 15 van 75
Indien er acute medische zorg nodig is begeleidt de hulpverlener de cliënt naar een Spoed Eisende Hulp in een ziekenhuis. Als cliënt aangifte wil doen schakelt de hulpverlener direct een zedenrechercheur in (de route gaat dan als bij routing 1). De routing bij (jeugd <16 jaar entree bij politie) 3 is: Idem als bij routing 1, behalve dat bij acute medische zorg een jeugdige die nog niet seksueel actief is, de zedenrechercheur de cliënt begeleidt naar Sophia Kinderziekenhuis. Voor acute psychosociale hulpverlening wordt Bureau Jeugdzorg ingeschakeld. De ouders/verzorgers worden zoveel mogelijk verantwoordelijk gelaten of gemaakt voor de opvang van de minderjarige. Bij minderjarigen van 12 tot en met 15 jaar is er sprake van een dubbele toestemmingsvereiste; de minderjarige zelf en de ouders moeten instemmen met de behandeling. Indien dit niet mogelijk is dan kan van deze wet worden afgeweken, indien het niet behandelen ernstige gevolgen kan hebben voor de cliënt. Als ouders niet worden ingelicht, wordt bij voorkeur een volwassen vertrouwenspersoon ingeschakeld. In het kader van de WGBO (Wet Geneeskundige Behandelings Overeenkomst) is de hulpverlener verplicht uitgebreid te documenteren wat er gedaan is. Cliënten van 16 en 17 jaar hebben zelfstandig toestemmingsrecht. Bij een zorgelijke thuissituatie wordt er melding gedaan bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling). De routing bij 4 (jeugd <16 jaar entree hulpverlening) is: Hulpverlener/instelling vraagt of acute medische zorg nodig is, begeleidt zonodig SEH Erasmus MC (indien cliënt seksueel actief) of Sophia Kinderziekenhuis (indien niet seksueel actief) Slachtofferhulp Nederland of bij crisis Bureau Jeugdzorg (Slachtofferhulp of Bureau Jeugdzorg verwijst voor voortgezette behandeling naar huisarts voor verwijsbrief RIAGG) hulpverlener belt arts infectieziekten (indien sprake van eenmalig incident en bij penetratie) sociaal verpleegkundige (bloedafname 0-monster, hepatitis b vaccinaties en controle infectieziekten, op 1, 3, 6 en 7½ maand) soa-poli Erasmus MC (na 2 weken soa-onderzoek). medewerker van Slachtofferhulp informeert cliënt over JOS-advocaat. Bij de totstandkoming van het protocol zijn er afspraken tussen de betrokken contactpersonen van de instellingen gemaakt. Deze afspraken gaan over het gebruik van het protocol en luiden21: • Dit protocol wordt persoonlijk onder de aandacht gebracht van alle hulpverleners die in de betrokken instellingen in aanraking komen met slachtoffers van een verkrachting. • De betrokken instellingen dragen er zorg voor dat het protocol in voorkomende gevallen gebruikt wordt. • Het management van de betrokken instellingen draagt er zorg voor dat bij de betreffende hulpverleners voldoende deskundigheid aanwezig is om het protocol te kunnen uitvoeren. • Benodigde deskundigheid: hulpverleners die in de eerste opvang van verkrachtingsslachtoffers werken, dienen een HBO werk/denkniveau te hebben, kennis te hebben van PTSS en andere mogelijke reacties op een acuut trauma, geschoold zijn in crisisinterventie, moeten seksespecifiek kunnen werken en over juridische basiskennis beschikken. Verder moeten betrokken hulpverleners voldoende affiniteit met de problematiek en de doelgroep hebben. • Hulpverleners die een tekort aan deskundigheid ervaren bij het hanteren van het protocol geven dit aan bij hun leidinggevende. • Hulpverleners die naar aanleiding van het protocol knelpunten ervaren in de hulpverlening aan verkrachtingsslachtoffers maken dit bekend bij hun leidinggevende. • Knelpunten en problemen in de afstemming in de uitvoering van de zorg aan verkrachtingsslachtoffers worden door de leidinggevenden van de betrokken instellingen doorgegeven aan CASA en vanaf medio 2006 aan Sense (Centra voor Seksuele Gezondheid). Die neemt contact op met ASHG. • Tussentijdse knelpunten worden in bilateraal overleg zoveel mogelijk opgelost. 21
Kopie uit ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ (Rutgers Nisso Groep)
Pagina 16 van 75
•
•
De sociale kaart wordt bijgehouden en geactualiseerd door CASA. Wijzigingen in adresgegevens, telefoonnummers en aanbod worden doorgegeven aan CASA. Deze informeert alle betrokken instellingen via een e-mail lijst. Wijzigingen in het protocol worden uitsluitend vastgesteld in jaarlijkse consensusbijeenkomsten waartoe alle betrokken instellingen uitgenodigd worden.
In de praktijk blijkt dat er heel weinig terechtgekomen is van deze afspraken. Uit de interviews blijkt dat het protocol niet binnen alle organisaties is verspreid. Bij ontslag van een manager heeft in sommige organisaties geen overdracht van het protocol plaatsgevonden. Nieuwe medewerkers zijn vaak niet op de hoogte gesteld van het bestaan van het protocol. Knelpunten en problemen in de afstemming van de uitvoering van de zorg aan verkrachtingsslachtoffers worden niet aangegeven bij leidinggevenden en door de leidinggevenden van de betrokken instellingen niet doorgegeven aan CASA. Sense heeft deze rol niet overgenomen vanaf medio 2006. Er is niet samengewerkt met het ASHG. Veranderingen wat contactpersonen betreft zijn niet doorgegeven aan CASA, terwijl toch 25% van de contactpersonen geen contactpersoon meer is, zo blijkt uit telefonische navraag. Er hebben geen jaarlijkse consensusbijeenkomsten plaatsgevonden voor alle betrokken instellingen. Om het protocol te vergelijken met de praktijk zijn er 95 enquêteformulieren verspreid onder de beroepsbeoefenaren die erbij betrokken waren. Zoals eerder benoemd hebben niet alle organisaties die betrokken zijn bij het protocol meegedaan aan de enquête. De organisaties die mee hebben gewerkt hebben aan de enquête zijn CASA, Crisiscentrum Rotterdam, JOS-advocaten, Zedenrecherche, FARR, Slachtofferhulp Nederland en GGD cluster Infectieziektebestrijding. De respons was 34% (32 respondenten). Uitkomsten met betrekking tot de huidige samenwerking. Tabel 1. Aantal slachtoffers dat in hulpverlening van respondenten komt meer dan 15 per maand 6% meer dan 10 per maand 3% 5 tot 10 per maand 34% minder dan 5 per maand 25% minder dan 5 per kwartaal 9% minder dan 5 per halfjaar 6% minder dan 5 per jaar 9% onbekend aantal 6% De grootste groep hulpverleners ziet 5 tot 10 slachtoffers per maand. Een slachtoffer komt op de volgende manier bij de respondent terecht. Tabel 2. Manier waarop cliënt terecht komt bij respondenten via politie 56% eigen initiatief cliënt 38% via huisarts 19% via (school) maatschappelijk werk 9% via Arosa Vrouwenopvang 6% via psychiatrie 6% via specialist ziekenhuis 6% overig * 3% *Overig zijn: SHN, Blijf van mijn Lijf en RIAGG Bij de vraag naar de hoofdtaak van de respondent benoemt 34% ‘verwijzing’. Van deze 34% benoemt niemand alleen ‘verwijzing’ als hoofdtaak.
Pagina 17 van 75
Tabel 3. Percentage respondenten dat bekend is met het protocol* ja 59% nee 38% onduidelijk 3% *Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkraching of aanranding in de regio Rotterdam (RNG, 2005) Tabel 4. Frequentie protocolgebruik vaak soms zelden nooit* onbekend * is inclusief de respondenten die het protocol niet kennen, gebruikt 26% het nooit.
16% 9% 16% 53% 6% kennen. Van de respondenten die het protocol wel
De 16% respondenten die het protocol vaak gebruiken doen dat, omdat het volledig geïntegreerd is in de werkstructuur of raadplegen het om voor een specifiek probleem de juiste verwijzing te vinden. Van alle respondenten die het protocol vaak gebruiken ziet: • 60% meer dan 10 slachtoffers per maand • 20% 5-10 slachtoffers per maand • 20% minder dan 5 slachtoffers per maand Van de 9% respondenten die het protocol soms gebruiken ziet: • 67% minder dan 5 slachtoffers per maand • 33% minder dan 5 slachtoffers per jaar Tabel 5. Aantal voor de respondent bekende externe organisaties die werken met slachtoffers van seksueel geweld in de regio Rotterdam-Rijnmond Aantal organisaties % respondenten 0 3% 1 6% 2 6% 3 19% 4 13% 5 9% 6 3% 7 6% 8 13% 9 9% 10 9% onbekend 3% • • • •
15% 19% 31% 31%
van van van van
de de de de
respondenten respondenten respondenten respondenten
kent kent kent kent
minder dan 3 andere organisaties die werken met slachtoffers 3 andere organisaties die werken met slachtoffers. 4-7 organisaties die werken met slachtoffers 8-10 organisaties die werken met slachtoffers
Tabel 6. Percentage respondenten dat op de hoogte is van het bestaan van andere organisaties en het percentage dat met deze organisatie samenwerkt organisatie % respondenten die % respondenten die organisatie noemt met organisatie werkt GGD 50% 47% Slachtofferhulp Nederland (SHN) 50% 25% Politie 44% 50%
Pagina 18 van 75
RIAGG Medisch specialist ziekenhuis Forensch artsen Rotterdam-Rijnmond Algemeen Maatschappelijk Werk Arosa Vrouwenopvang Rotterdam Huisartsen Soa-poli Erasmus Medisch Centrum JOS-advocaten FIOM Jeugdzorg Crisiscentrum PsyQ CASA
44% 41% 25% 22% 19% 19% 19% 16% 9% 9% 6% 6% 3%
13% 31% 16% 16% 9% 22% 16% 13% 6% 6% 0% 9% 0%
Tabel 7. Percentage respondenten dat knelpunten ervaart in de samenwerking Ja 47% Nee 34% onbekend 19% Tabel 8. Ervaren knelpunten per organisatie Organisatie CASA (5 personen) Crisiscentrum ( 2 personen) JOS-advocaten ( 1 persoon) Zedenrecherche ( 5 personen) FARR ( 6 personen) GGD ( 8 personen) SHN ( 4 personen)
Ja 40% 0% 100% 40% 0% 88% 100%
Nee 20% 100% 0% 60% 67% 0% 0%
? 40% 0% 0% 0% 33% 12% 0%
De ervaren knelpunten zijn: • • • • • • • • • • • • •
geen terugkoppeling na verwijzing (5) lange wachtlijsten (o.a. bij GGZ) (3) niet altijd duidelijk wie wat doet in de hulpverlening (3) het medisch beroepsgeheim belemmert de samenwerking (2)) huisartsen zijn niet goed op de hoogte van het protocol (1) opvang na abortus lijkt onvoldoende geregeld (1) het slachtoffer zelf is bij de Rechtbank/Justitie een bijzaak (1) de financiering van juridische hulp door JOS-advocaat is niet goed geregeld (1) Jeugdzorg wil teveel transparantie (1) slechte bereikbaarheid kinderartsen Sophia Kinderziekenhuis (1) SHN en slachtoffer beschikken over onvoldoende informatie (1) slechte bereikbaarheid soa-poli Erasmus MC (1) taak van de sociaal verpleegkundige infectieziekten is eigenlijk een taak van de sociaal verpleegkundige soa/hiv (1)
Advies 68% van de respondenten vraagt twee tot minimaal acht keer per jaar advies aan externe hulpverleners. Tabel 9. Percentage respondenten dat advies vraagt aan externe hulpverleners, incl. frequentie % frequentie 28% regelmatig (min. 8 keer per jaar) 40% soms (max. 4 keer per jaar) 28% zelden (max. 1 keer per jaar) 4% onbekend
Pagina 19 van 75
Tabel 10. Frequentie van verwijzing naar externe hulpverleners % frequentie 34% bijna elke client 25% vaak 31% soms 9% nooit De respondenten die nooit verwijzen zijn twee artsen infectieziekten. Zij geven aan dat de sociaal verpleegkundigen in hun team de taak hebben te verwijzen. De andere deelnemer die niet verwijst is van Parnasia BAVO Groep en geeft aan dat het niet is voorgekomen dat er verwezen werd. Tabel 11. Verwijzing door hulpverleners naar externe hulpverleners door wie naar wie CASA FIOM Huisarts SHN Zedenrecherche AMW Crisiscentrum GGZ (PsyQ, RIAGG, Viersprong, Parnassia) Zedenrecherche SHN Careijn (voorheen AMW) Jeugdzorg Huisarts ASHG JOS-advocaten Sophia Kinderziekenhuis BAVO RNO (GGZ) FARR
SHN GGD
GGD (arts infectieziekten) SHN Huisarts RIAGG (GGZ) Erasmus MC Medisch specialist GGZ Erasmus MC soa-poli Erasmus MC Medisch specialist Kinderarts Sophia Kinderziekenhuis Soapoli GGD
Tabel 12. Keerzijde van tabel 11, verwijzing naar welke hulpverleners door wie Verwijzing door externe hulpverleners naar wie door wie FIOM CASA huisarts CASA Zedenrecherche FARR SHN CASA Zedenrecherche FARR Zedenrecherche CASA AMW CASA Zedenrecherche
Pagina 20 van 75
GGZ
Jeugdzorg ASHG JOS-advocaten Sophia Kinderziekenhuis Erasmus MC Medisch specialist Erasmus MC soa-poli GGD JOS-advocaten
Crisiscentrum Zedenrecherche FARR SHN Zedenrecherche Zedenrecherche Zedenrecherche Zedenrecherche GGD GGD FARR GGD FARR zedenrecherche
Tabel 13. Belangrijke aspecten voor samenwerking ten behoeve van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld Aspect % deelnemers Advies en ondersteuning 59% Overleg over client 50% Intervisie (uitwisselen van visie en ervaringen) 53% Kennis delen 59% Protocollen bespreken en zonodig updaten 56% Opsporen van lacunes in de hulpverlening 50% Preventieprojecten ontwikkelen 28% Netwerk onderhouden 53% Overleg Er is geen structureel overleg tussen de sectoren. Zonodig worden knelpunten besproken tussen de bij deze knelpunten betrokken beroepsbeoefenaren.
2.2 Samenwerking in Den Haag, Amsterdam en Utrecht Door middel van vragen via email en telefonische interviews is onderzoek gedaan naar de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld in drie andere grote steden.
2.2.1 Situatie in Den Haag22 Het RSSG (Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld) is als kennis- en expertisecentrum23 onderdeel van de GGD. Het RSSG heeft tot taak het bestrijden van seksueel en huiselijk geweld door middel van preventie en voorlichting, en het coördineren van gerelateerde projecten. Daarnaast werkt het steunpunt aan het verbeteren van de kwaliteit van de opvang en hulpverlening bij seksueel geweld. Het RSSG is géén meldpunt voor aangifte van seksueel geweld en kindermishandeling. Het RSSG verleent zelf geen hulp. Wel heeft het RSSG de coördinatie in zedenzaken die tot maatschappelijke onrust leiden. Doelgroep van het RSSG zijn m.n. intermediairen en professionals. Voor de doelgroep wil het RSSG fungeren als expertisecentrum op het gebied van huiselijk geweld, seksueel geweld en kindermishandeling. Het RSSG is een ‘wegwijzer’ voor de regio Haaglanden op bovenstaand gebied, en vormt de link tussen het gemeentelijk bestuur en de instellingen in het veld. In de hulpverlening zelf heeft het RSSG geen taak, wel in het organiseren van de juiste hulpverlening (en onderlinge samenhang hierin) binnen de regio. Hiertoe ontwikkelt het RSSG bijvoorbeeld handelingsprotocollen en organiseren zij deskundigheidsbevordering. Het RSSG kan adviseren ten aanzien van instellingsbeleid, hoe men om kan gaan met seksueel geweld. 22 23
Informatie verkregen door vragen per email aan sociaal verpleegkundige GGD Den Haag W.van Rijssel, 2003
Pagina 21 van 75
Er zijn een aantal protocollen: • Protocol maatschappelijke onrust bij zedenzaken • Protocol opvang slachtoffers na verkrachting en aanranding (in revisie, RSSG kijkt hierbij o.a. naar het Rotterdamse protocol) Bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld zijn de volgende sectoren betrokken: Casa, Preterm Rutgers Nisso, Politie, JGZ, Jutters, AMK, artsen en verpleegkundigen. Van ketenzorg is vooralsnog geen sprake. De sociaal verpleegkundigen van de GGD hebben er op dit moment geen duidelijke rol in. Mogelijk gaan zij gedurende het revisie traject van het oude protocol een rol spelen. Het RSSG den Haag geeft aan geïnteresseerd te zijn in de werkwijze in Rotterdam-Rijnmond m.b.t. hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld en naar de rol van de sociaal verpleegkundige hierin. Een knelpunt in Den Haag is de nog onvoldoende duidelijke afstemming. Er worden verbindingen gemist in de samenwerking om eenduidig met cliënten te kunnen werken. Ze worden nog te vaak van het kastje naar de muur gestuurd of naar verkeerde plek verwezen. Als een cliënt kort na een verkrachting aangeeft geen hulp te willen, omdat zij/hij wil proberen het gebeurde zelf te verwerken dan gebeurt er in principe niets. De cliënt wordt wel verwezen naar hulpinstellingen, maar dit is alleen in vrijwillig kader. Als men niet wil, gebeurt er niets met de informatie. “Het blijkt in de praktijk24 dat het voor diverse hulpverleningsinstanties onduidelijk is hoe men als professional kan handelen als er sprake is van een slachtoffer van seksueel geweld.” “Hoe kunnen sporen veilig worden gesteld, hoe kunnen de slachtoffers worden opgevangen, op korte en op lange termijn, hoe zit het met het wel of niet doen van aangifte?” Daarom hebben Politie Haaglanden, GGD Den Haag, CASA en Preterm Rutgers een bijeenkomst georganiseerd op 8 juli 2008 om meer duidelijkheid te scheppen in de hulpverlening en om met andere partijen van gedachten te wisselen over wat een ieder kan betekenen in het netwerk rondom seksueel geweld. Samenwerkende sectoren willen een sociale kaart en een protocol maken ten behoeve van de opvang van slachtoffers van seksueel geweld.
2.2.2 Situatie in Amsterdam25 In Amsterdam heeft de zedenpolitie twee directe samenwerkingspartners: • de GGD • Slachtofferhulp Nederland Als er een slachtoffer van seksueel geweld zich meldt bij de zedenpolitie, belt de zedenpolitie met de forensisch arts van de GGD. Deze doet sporenonderzoek, maakt een risico-inschatting en neemt maatregelen met betrekking tot seksueel overdraagbare aandoeningen. De GGD Amsterdam is de enige GGD in Nederland met een aparte afdeling forensische geneeskunde. Amsterdam Zedenonderzoek door FARR
2003 90
2004 78
2005 105
2006 73
De zedenpolitie meldt de cliënt aan bij Slachtofferhulp Nederland. Bij hoog-complexe problematiek, bijvoorbeeld gezinsproblemen, belt de zedenpolitie naar afdeling Vangnet van de GGD, Jeugdzorg, Raad van de Kinderbescherming of andere organisaties. Amsterdam heeft een ‘Verwijsgids seksueel geweld’. Als de zedenpolitie vermoedens heeft van bepaalde problemen kan zij via het bedrijfsprocessen-systeem een zorgmelding doen aan de GGD. Er is geen protocol met betrekking tot de samenwerking. Er zijn duidelijke afspraken tussen de organisaties onderling. Overleg vindt zowel structureel als zonodig plaats
24
Uitnodiging voor bijeenkomst door Politie Haaglanden, GGD den Haag, CASA en PretermRutgers Informatie verkregen door telefonische vragen aan zedenrecherche Amsterdam en sociaal verpleegkundige afdeling Infectieziekten GGD Amsterdam
25
Pagina 22 van 75
Bij de GGD is er een Regionaal Steunpunt Seksueel geweld. Deze geeft hulpverleners advies met betrekking tot seksueel geweld. Er is geen protocol hoe te handelen bij verkrachting Het Regionaal Steunpunt Seksueel geweld heeft een protocol voor de hulpverlening aan minderjarigen waarbij vermoedens zijn van seksueel misbruik, zedenzaken en maatschappelijke onrust. Er is een coördinatiegroep die binnen 24-uur bij elkaar komt om de aanpak van een casus te bespreken. Naast deze coördinatiegroep is er het TMT (het Twee- of MeersporenTeam) dat één keer per week multidisciplinair casuïstiekoverleg heeft. Het TMT adviseert over de aanpak van een vermoeden van seksueel misbruik binnen een afhankelijkheidsrelatie. Het TMT komt wekelijks samen en bestaat uit vaste vertegenwoordigers van verschillende Amsterdamse organisaties. Hierin zitten onder andere de zedenpolitie, Raad van de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg, jeugd GGZ, verstandelijk gehandicaptenorganisatie, AMK en het Steunpunt Seksueel Geweld als voorzitter. Eén keer per jaar wordt de Groepenfolder Seksueel Geweld uitgegeven, waarin een aanbod van therapie-, praat- en zelfhulpgroepen in Amsterdam staat. Deze wordt onder andere verspreid onder hulpverleners en huisartsen. Drie keer per jaar wordt door het Steunpunt Seksueel Geweld de Nieuwsbrief uitgegeven. In de Nieuwsbrief staat elke keer een uitgebreid interview met een professional over een bepaald thema m.b.t. seksueel geweld, en bevat rubrieken als publicaties, wetenswaardigheden en een agenda. De Nieuwsbrief verschijnt drie maal per jaar en wordt gratis verspreid onder hulpverleners in Amsterdam en omgeving. Knelpunten in de samenwerking ervaart de zedenpolitie nauwelijks. Als er een knelpunt is dan wordt dit direct met betrokkenen besproken en worden er afspraken over gemaakt.
2.2.3 Situatie in Utrecht In 1994 werd een protocol gemaakt waarin de medisch/forensische opvang van slachtoffers van seksueel geweld in het Universitair Medisch Centrum (destijds AZU, Academisch Ziekenhuis Utrecht) werd beschreven26. De gynaecoloog deed naast de noodzakelijke medische zorg, op aanwijzing van een behandelend rechercheur en na toestemming van het slachtoffer, ook medisch/forensische handelingen. O.a. het afnemen van lichaamseigen stoffen ten behoeve van vergelijkend sporenonderzoek. Het zwaartepunt van het onderzoek lag op het medische segment. De afdeling infectieziekten van de GGD heeft samen met de forensisch artsen een protocol gemaakt voor de opvang van slachtoffers van seksueel geweld. In de jaren ‘90 werd het zwaartepunt van het medisch/forensisch onderzoek gelegd bij de medische hulpverlening. Eind jaren ’90 kwam het accent steeds meer te liggen op het forensisch onderzoek en dit werd steeds specialistischer. Omdat de gynaecologen geen specifieke opleiding hebben gehad op het gebied van forensische geneeskunde, hebben zij de verandering onderkend en achtten zij het niet langer verantwoord om handelingen te verrichten in het kader van forensisch onderzoek. In 2000 werd een gecombineerd onderzoek beschreven (gynaecologisch en forensisch), dat zoveel mogelijk in gezamenlijkheid wordt uitgevoerd. De gynaecoloog doet de behandeling van toegebracht letsel en de handelingen in het kader van soa/hiv en zwangerschapspreventie. De forensisch arts doet het sporenonderzoek, de beschrijving van het toegebrachte letsel en de rapportage ten behoeve van justitie. Routing Zedenrechercheur gesprek en beoordeeld waaruit het seksueel geweld heeft bestaan, Raadpleegt: Forensisch onderzoeker stelt zich op de hoogte van de bijzonderheden van het seksueel geweld en bepaalt in overleg met de forensisch arts welke sporen bij het slachtoffer kunnen worden 26
Protocol medisch en forensisch onderzoek bij slachtoffers van seksueel geweld (MOSS,2006) pag 2
Pagina 23 van 75
aangetroffen. Treft voorbereidingen op sporenonderzoek en zorgt voor juiste opslag en deskundig onderzoek van het sporenmateriaal en het fotografisch vastleggen van specifieke sporen en/of verwondingen. Zedenrechercheur waarschuwt ook: Forensisch arts doet sporenonderzoek en beschrijft het letsel en rapporteert t.b.v. justitie. Indien er medische behandeling nodig is dan neemt hij contact op met Gynaecoloog behandeling letsel en neemt maatregelen m.b.t. soa/hiv en zwangerschapspreventie. In het protocol wordt de sociaal verpleegkundige van de GGD niet beschreven, evenmin Slachtofferhulp Nederland. Dit was de reden om een open telefonisch interview af te nemen bij de sociaal verpleegkundige van de afdeling Infectieziekten van de GGD Utrecht, waardoor de volgende aanvullende informatie verkregen werd. De zedenrecherche heeft een voorraad hepatitis b vaccinaties. Indien nodig geeft de forensisch arts profylactisch de eerste hepatitis b vaccinatie. De forensisch arts maakt aan de hand van een protocol een inschatting op hiv-risico. Een startset Post-Expositie-Profylaxe (PEP) ter voorkoming van hiv ligt bij de zedenrecherche (voor de eerste drie dagen). Vervolgbehandeling PEP wordt gegeven door de afdeling infectieziekten van de GGD. Indien de gynaecoloog niet door de forensisch arts wordt geconsulteerd voor medisch onderzoek of behandeling dan wordt het soa-onderzoek verricht door de soa-poli. De sociaal verpleegkundige infectieziekten geeft de vervolg-hepatitis-b-vaccinaties na 1 en 6 maanden. De zedenrecherche verwijst het slachtoffer naar Slachtofferhulp Nederland.
2.3. Het belang van de cliënt met betrekking tot samenwerking tussen beroepsgroepen Er zijn in Nederland enkele tevredenheidonderzoeken gedaan onder slachtoffers van seksueel geweld. In dit onderzoek zullen alleen de gegevens uit tevredenheidonderzoeken worden gebruikt die informatie geven over de samenwerking tussen beroepsbeoefenaren. In ‘Slachtoffers van Seksueel Geweld’ worden door L. van Gurp (1999) de resultaten beschreven van de inventarisatie van ervaringen van 57 slachtoffers van seksueel geweld met de opvang door de politie (uit heel Nederland). In de enquête is een vraag opgenomen over de tevredenheid over verwijzing naar hulpverlening. 47% van de respondenten was hierover tevreden en 53% was matig of niet tevreden. L. van Gurp geeft in het onderzoeksrapport aan dat seksueel geweld een probleem is met gevolgen op verschillende niveaus die gelijktijdig en door elkaar heen aan de orde kunnen zijn. “Gevolgen liggen op fysiek, praktisch, sociaal, emotioneel/psychisch en juridisch vlak.” “Om een slachtoffer goed op te vangen, is het dus nodig dat de politie voldoende kennis heeft van deze verschillende soorten gevolgen en kan verwijzen naar de relevante hulporganisaties in de regio van het slachtoffer”. L. van Gurp benoemd de klachten die voortgekomen zijn uit de Klachtenlijn (“Help, de hulpverlening”, intern verslag TransAct, 1999) die opengesteld was voor klachten over de hulpverlening na seksueel geweld. Eén van deze klachten was: “er was geen/onvoldoende informatie over het behandeltraject binnen de politie of over een verwijzing naar hulpverlening.” In verschillende onderzoeken wordt iets gezegd over de samenwerking van de politie met de hulpverlening: deze blijkt onvoldoende, iets dat ook uit deze (L. van Gurp bedoelt hiermee haar eigen onderzoek , 1999) inventarisatie naar boven komt27. Van Gurp: “Door het ontbreken van goede samenwerkingsafspraken is het ook voor de politie niet duidelijk tot waar haar verantwoordelijkheid zich uitstrekt”. 27
L. van Gurp, 1999, pp. 18
Pagina 24 van 75
In het onderzoek van van Gurp staan diverse aanbevelingen van slachtoffers. Slachtoffers gaven aan meer informatie te willen over wat er van de hulpverlening te verwachten is. Een slachtoffer pleitte voor meer begeleiding naar advocaat, hulpverlening e.d. Eén van de conclusies van Transact is dat slachtoffers het minst tevreden zijn over de verwijzing naar derden door de politie (schadevergoeding, hulpverlening)28. Een aanbeveling van L.van Gurp (1999) daarbij is dat het een aandachtspunt is om te zorgen voor persoonlijke contacten in netwerken, zodat verwijzingen een ‘gezicht’ krijgen. In 2002-2003 deed L. van Gurp opnieuw een tevredenheidsonderzoek onder slachtoffers van seksueel geweld. Dit keer onder slachtoffers van zedenzaken die in 2002 aangifte of melding hebben gedaan bij de politie Amsterdam-Amstelland. Er waren 132 respondenten. Een discriminantanalyse (verschillen in aangevers en melders) lijkt onderdeel van het eindrapport “Tot in detail naar me geluisterd”. De uitkomsten hiervan kunnen van belang zijn voor dit onderzoek, omdat het de gegevens van aangifte/melding in een grote stad betreft. Op pagina 7 van het eindrapport staat informatie uit de enquête nader bekeken in tien vragen. Eén vraag betrof informatie over o.a. vervolghulp. In Amsterdam-Amstelland wordt voldoende informatie gegeven over verdere hulp, maar bij de meldingen gebeurt dat beduidend minder dan bij de aangiften. 76% van de aangevers tegenover 17% van de melders is tevreden over de informatie. De meeste verwijzingen van de zedenpolitie Amsterdam-Amstelland gaan naar Slachtofferhulp. In Rotterdam-Rijnmond is niet bekend of er cliënttevredenheidsonderzoek is gedaan in de regio.
2.4 Is samenwerking in Rotterdam-Rijnmond gewenst en zo ja, hoe? Door middel van de enquête onder de beroepsbeoefenaren (die benoemd zijn bij punt 2.1) is onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van samenwerking. Tabel 14. Wens om meer samen te gaan werken Ja Misschien Nee Onbekend
38% 22% 31% 9%
Tabel 15. Percentage deelnemers per organisatie dat meer wil samenwerken CASA 40% Politie Rotterdam-Rijnmond 20% FARR 33% SHN 75% GGD Rotterdam-Rijnmond 50% Tabel 16. Percentage deelnemers per organisatie dat misschien meer wil samenwerken Crisiscentrum 100% Politie Rotterdam-Rijnmond 20% GGD 38% GGZ Parnasia BAVO-groep 100%
Van degenen die meer willen samenwerken kan 58% niet aangeven met wie ze meer samen zouden willen werken.
28
L. van Gurp. 1999, pp. 20
Pagina 25 van 75
Tabel 17. 42% van de respondenten wil samenwerken met onderstaande organisaties Organisatie wil meer samenwerken met CASA FIOM SHN Politie GGD Politie Rotterdam-Rijnmond GGZ SHN RIAGG GGD Soapoli GGD huisarts JOS-advocaten GGZ FARR SHN GGZ De redenen die mensen hebben om meer samen te gaan werken hebben voornamelijk te maken met een efficiëntere en meer volledige hulpverlening (83% van de ja-zeggers). Tabel 18 geeft weer met welke beroepsbeoefenaren de deelnemers graag om één tafel willen zitten om te praten over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. De deelnemers zijn per organisatie gebundeld. Tabel 18. Praten over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld Organisatie wil om de tafel met FIOM CASA SHN Zedenrecherche Seksuoloog AMW GGD Zedenrecherche JOS-advocaten Openbaar Ministerie GGZ Zedenrecherche GGD Schoolartsen AMW AMK SHN wijkverpleging GGD FARR SHN GGZ Zedenrecherche GGD
Behandelaar van cliënt FARR Zedenrecherche Soa-poli
SHN
GGD ASHG Jeugdzorg Openbaar Ministerie Zedenrecherche AMW RIAGG Huisarts JOS-advocaten geen geen
Crisiscentrum Parnassia
Pagina 26 van 75
Tabel 19. Percentage respondenten en het nut en de samenstelling van een werkgroep voor structureel overleg Een werkgroep is niet nodig Eén vaste werkgroep Werkgroep mag wisselen, iedereen wordt erbij betrokken, wel vaste voorzitter Eén vaste contactpersoon per instelling/organisatie met daarbij wisselende collega’s van de contactpersoon geen mening
13% 34% 6% 34% 13%
Tabel 20 geeft de wens van de respondenten weer om elkaar structureel te ontmoeten, bijvoorbeeld op een regionaal symposium over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. De frequentie is hierbij aangegeven. Tabel 20. Ideeën over structurele ontmoetingsbijeenkomsten Beroepsbeoefenaren hoeven elkaar niet te ontmoeten 1 keer per 2 jaar 1 keer per jaar 2 keer per jaar Overig Onbekend
0% 31% 38% 9% 9% 14%
Bij overig werd aangegeven dat het voor de eigen beroepsgroep niet aan de orde was. Dit betrof de zedenrecherche. De JOS-advocaten hebben als reden dat dit tijd en geld kost. Tabel 21. De meest geschikte persoon als regisseur in de samenwerking GGD sociaal verpleegkundige of arts Iemand die neutraal is en goed kan coördineren GGZ arts Algemeen Maatschappelijk Werker SHN (1 x is functie casemanager genoemd)
41% 13% 9% 6% 6%
Redenen voor het kiezen van bovenstaande regisseurs in de samenwerking: •
• • • •
GGD. Van de 41% die kozen voor de GGD, kozen 85% voor de sociaal verpleegkundige en 15% voor de arts. Deze GGD-medewerkers hebben al een spilfunctie en hebben de meeste contacten met andere organisaties. Iemand die neutraal is en goed kan coördineren. Ook wordt genoemd dat het iemand moet zijn die coördinerend is in een bepaalde casus. En dat kan per casus verschillen. GGZ-arts. Deze heeft veel kennis, met name over de nazorg voor slachtoffers van seksueel geweld. Algemeen Maatschappelijk Werker, is neutraal en maakt geen deel uit van het samenwerkingsproces. SHN, casemanager of andere medewerker. Deze krijgen de meeste meldingen van de politie.
Wensen en ideeën van respondenten om de samenwerking te versterken tussen de beroepsbeoefenaren die werken in Rotterdam-Rijnmond met slachtoffers van seksueel geweld. Met betrekking tot het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’: • twee jaarlijkse evaluatie protocol • duidelijkheid in wie regisseur/ eigenaar protocol is voor mutaties Met betrekking tot overleg: • overleg met diverse instanties om de samenwerking tot stand te brengen, te verbeteren en te onderhouden
Pagina 27 van 75
• • •
vast overleg tussen beroepsbeoefenaren structureel (multidisciplinair) overleg voor de continuïteit van zorg en voor evaluatie van het proces betere afstemming en terugkoppeling over (het resultaat van) de hulpverlening
Ideeën en wensen met betrekking tot kennis en kennismaking zijn: • Verbeterde vorm van overleg en samenwerking tussen betrokken organisaties, waarbij een goede afstemming en terugkoppeling van zorg op de voorgrond staat. • Symposium, waarbij het hoofddoel is elkaar(verschillende organisaties) op de hoogte te brengen en te houden van de rol in de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld. • Een eigenaar van het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’, die verantwoordelijk is voor de update van het protocol (inclusief sociale kaart). • Digitale nieuwsbrief om actuele ontwikkelingen met betrekking tot de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld te verspreiden onder de betrokken organisaties. • Een persoon die de zorg kan coördineren rondom de cliënt. • Opheffen van tekort aan gespecialiseerde hulpverlening in de regio voor complexe traumatisering.
2.5 Resultaten interviews Door middel van vier halfgestructureerde interviews is gezocht naar informatie over de huidige en gewenste samenwerking tussen organisaties in Rotterdam-Rijnmond die werken met slachtoffers van seksueel geweld. De onderwerpen stonden vast. Door middel van open vragen is diep gezocht naar achtergrondinformatie, bedoeling en motivatie van hetgeen de geïnterviewde aangaf in het gesprek. De 1. 2. 3. 4.
vier kernbegrippen zijn: Registratie Overlegvormen Samenwerking Hiaten
Deze vier kernbegrippen hebben betrekking op registratie van, overleg over, samenwerking ten behoeve van en hiaten in de hulpverlening rondom slachtoffers van seksueel geweld. 1. Registratie CASA Tot 1 februari 2008 werden het aantal cliënten waarbij sprake was van seksueel geweld onbekend. Het vermoeden is dat het meer voorkwam dan dat bekend was. Dit bleek uit het feit dat vrouwen het soms niet uit zichzelf vertelden tijdens een intakegesprek, maar dat lichaamstaal hier meer van zei. Bij doorvragen bleek deze observatie soms bevestigd. Sinds 1 februari is er een Electronisch Patiënten Dossier (EPD) waarin de vraag staat of de patiënt te maken heeft gehad met seksueel geweld. Daardoor kan er meer zicht komen op het aantal slachtoffers van seksueel geweld. Slachtofferhulp Nederland (SHN) Registratie Er wordt gebruik gemaakt van een verouderd computersysteem en het is niet mogelijk om het aantal slachtoffers van seksueel geweld vast te stellen. In het najaar 2008 komt er een nieuw systeem, waarmee op het soort delict kan worden gezocht naar het aantal slachtoffers van seksueel geweld. Zedenrecherche Middels het bedrijfsprocessensysteem is het aantal zedenslachtoffers te tellen. Er is geen vraag geweest naar het aantal slachtoffers van seksueel geweld. Bovendien is niet aan elke zedenzaak een
Pagina 28 van 75
slachtoffer gekoppeld. Bijvoorbeeld met kinderporno is niet altijd duidelijk hoeveel slachtoffers hier achter zitten. Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld – GGD (ASHG) Bij het ASHG is geen hulpverlening met betrekking tot slachtoffers van seksueel geweld ondergebracht. 2. Overlegvormen CASA In het team wordt overlegd over een cliënt die slachtoffer blijkt te zijn van seksueel geweld. Omdat de interne hulpverlening aan deze cliënten onduidelijk was is er een protocol gemaakt voor het omgaan met slachtoffers van seksueel geweld. Hier zijn in het team afspraken over gemaakt. Casa Rotterdam heeft contacten met de GGD, een abortuskliniek en de politie in Den Haag. Men is bezig de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld te verduidelijken voor betrokken organisaties en men is geïnteresseerd in de werkwijze in Rotterdam. Slachtofferhulp Nederland (SHN) De teamleider heeft regelmatig overleg over cliënten met de vrijwilligers. Eén keer per acht maanden is er intervisie in de teams vrijwilligers. In sommige teams, waar vrijwilligers veel hulpverlenen aan slachtoffers van seksueel geweld is er een aparte intervisie voor zeden. Hier is soms ook een zedenrechercheur bij aanwezig. Extern is er overleg met het netwerk van de cliënt. Dat kunnen bijvoorbeeld ouders zijn of de huisarts. Of de zedenrechercheur. Er wordt gekeken wat de meerwaarde is van overleg met andere hulpverleners voor het slachtoffer. Zedenrecherche Intern is er overleg met de forensische opsporing (voorheen technische recherche genoemd). De chefs van de zedenrecherche hebben één keer per 2 maanden overleg met elkaar. Elke chef heeft werkbespreking en intervisie met de zedenrechercheurs van het team. Er is een ondersteunend overleg tussen de coördinator zedenrecherche en de portefeuillehouder (die als taak heeft het werkproces van de zedenrecherche te bewaken). Extern is er o.a. overleg met de forensisch artsen, de GGD sectie Infectieziekten, Slachtofferhulp Nederland en het Openbaar Ministerie. Eén keer per maand komt de officier van Justitie om de aanpak en prioriteiten te bespreken. De chefs van de zedenrecherche hebben met het Openbaar Ministerie het strategisch zedenoverleg. Hierin worden o.a. de grote wijzigingen en richtlijnen die van de Procureurs Generaal komen besproken. Jaarlijks is er een themadag voor de zedenrecherche waarop ongeveer zes sprekers, over het algemeen van buiten de politie, iets vertellen over hun vakgebied aan de zedenrechercheurs. Eén keer verschijnt een digitale nieuwsbrief voor de ´Opsporing´, waar zeden onder valt. Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld – GGD (ASHG) Het ASHG werkt middels ketensamenwerking. Er zijn vier ketens: 1. Keten huiselijk geweld 2. Keten eergerelateerd geweld 3. Keten mensenhandel 4. Keten jeugdprostitutie De ketenregisseurs van deze ketens hebben één keer per maand overleg met de bij de casus betrokken organisaties. Het ASHG zit in de volgende overleggen: voortgangsoverleg LTHG’s (Lokale Teams Huiselijk Geweld) casuïstiekbespreking - overleg reclassering, OM, politie en screeningsteam - sectie-overleg Beleid, Onderzoek en Regie (sectie BOR)
Pagina 29 van 75
3.Samenwerking CASA CASA heeft de sociale kaart van het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’. Op het gebied van seksueel geweld heeft CASA Rotterdam geen vaste samenwerkingspartners. Slachtofferhulp Nederland (SHN) “We zitten allemaal op ons eigen eiland”. De geïnterviewde is het eens met de stelling uit de notitie van de Rutgers Nisso Groep aan de het ministerie van VWS (2006) dat de organisaties geen integraal onderling goed samenwerkend netwerk vormen. Daarbij komt dat tot voor kort het vrijwilligersaantal niet stabiel was, waardoor er gaten in de hulpverlening vielen. Deze gaten werden soms opgevuld door andere organisaties. Het is sindsdien onduidelijk hoe de organisaties elkaar onderling kunnen steunen en aan kunnen vullen. Zedenrecherche De zedenrecherche heeft samenwerking met veel externe organisaties. De belangrijkste samenwerkingspartners zijn de FARR, de GGD, Slachtofferhulp Nederland en het Openbaar Ministerie. Er is een grote sociale kaart voor doorverwijzing en een landelijke deskundigheidsmakelaar bij de politie die helpt bij het vinden van externe deskundigheid op allerlei gebieden. Bijvoorbeeld voor het meten van bepaalde straling kan deze deskundigheidsmakelaar verwijzen naar Getronic in Eindhoven. Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld – GGD (ASHG) De bij de casus betrokken organisaties kijken gezamenlijk naar de processtappen. Het centrale thema is dat er één cliënt is die de keten op een juiste manier de doorloopt. De zes stappen in dit proces zijn: 1. detectie: informatie verzamelen 2. dossiervorming 3. weging en kwalificatie: wat is dit voor dossier, is dit heel ernstig, valt dit mee, wie moeten hier iets mee doen. Hier wordt gekeken waar de casus weggezet gaat worden. 4. toewijzing casus: de organisatie krijgt de casus en een stappenplan met wat er moet gebeuren. Dat is in de weegploeg bedacht. In de weegploeg zitten ook mensen van de organisatie waar de casus naar toe gaat. In samenhang met elkaar wordt een plan van aanpak gemaakt en daardoor wordt voorkomen dat er alléén vanuit de hulpverlening of alléén vanuit de handhaving naar de casus gekeken wordt. Er wordt samen naar gekeken. De organisatie die de casus krijgt, krijgt een gewogen advies met een stappenplan. 5. uitvoering 6. evaluatie: hoe ging het proces, heeft het opgeleverd wat het op zou moeten leveren. Waar had het beter gekund en waar kunnen we van leren. Alle organisaties krijgen een rol, waardoor ze allemaal medeverantwoordelijk worden gemaakt voor de presentatie van de ketenaanpak. Er wordt een gezamenlijke verantwoordelijkheid gevoeld. `Wat je vaak ziet in samenwerking tussen organisaties: dat iedereen zijn eigen ding doet`. `Met een
ketenproces verbindt je organisaties`. `Mensen zijn op het proces verantwoordelijk, maar het is allemaal op basis van vrijwilligheid´. `We hebben wel convenanten, er zijn wel afspraken, maar het is wel op basis van de inzet van de mensen zelf, omdat mensen het zelf willen: dat is de reden waarom het gaat werken` 4. Hiaten CASA Tot februari j.l. was er geen registratie van het aantal cliënten dat te maken heeft gehad met seksueel geweld. In organisaties blijven mensen (ook contactpersonen) en werkwijzen veranderen. Het ´Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam´ moet daarom voortdurend bijgesteld worden. Hier is geen regisseur voor in de regio, die de contactpersonen één keer per jaar belt om te vragen of er in de organisatie zaken veranderd zijn en het protocol update. Pagina 30 van 75
Voor de cliënten zelf zou een klein sociaal kaartje dat in de portemonnee past handig zijn. Als zij op een later tijdstip hulp nodig hebben, hebben ze alle gegevens van hulpverlenende instanties bij de hand. Slachtofferhulp Nederland (SHN) Er komen te weinig aanmeldingen van slachtoffers van seksueel geweld binnen. Prioriteit is met dit probleem aan de slag te gaan. Het is niet meer duidelijk wat andere organisaties doen aan hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Er is geen intersectoraal overleg. Sommige problematiek dreigt te zwaar te worden voor vrijwilligers. De vacatures voor casemanagers (in loondienst van SHN) zijn nog niet vervuld. Zedenrecherche Door organisatorische veranderingen woont de zedenrechercheur de werkoverleggen van SHN niet meer bij. Er is weinig overleg over het slachtoffer tussen SHN en de zedenrecherche. In het verleden belde SHN om aanvullende informatie in te winnen. De lijnen tussen beide organisaties zijn verslapt. Er is geen trekker van het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’. “Na vier jaar heb ik het niet meer helemaal helder van zijn dit wel de goede partners en zijn dit de goede telefoonnummers”. Het protocol is nog niet geëvalueerd en het is belangrijk om te weten of het nog klopt en te weten wat er geactiveerd of geactualiseerd moet worden. De schakels tussen organisaties ontbreken. De korte lijnen lopen wel, maar bij de dwarsverbindingen zijn vragen te stellen. Het zou zinvol zijn verbindingen te zoeken tussen alle organisaties. Een aanbeveling hiervoor is moeilijk. Een ketenregisseur is een gedachte hierbij. Het is onduidelijk of een slachtoffer de hulp op juridisch gebied moet betalen aan de JOS-advocaten. Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld – GGD (ASHG) Vraag: Ben je tevreden met de huidige samenwerking met andere sectoren? `Op het terrein van seksueel geweld denk ik dat er nog wel het één en ander te winnen valt`. Als er al een vraag over seksueel geweld komt dan wordt er meteen door verwezen, met name naar de politie. Maar wij vinden wel dat het ASHG nog meer een centrale rol zou moeten spelen en als wij werkelijk het meldpunt worden van geweld gerelateerde zaken en dan is het wel geweld gerelateerd aan geweld in de relationele sfeer, maar daar zou seksueel geweld heel goed onder kunnen vallen, dat ze daar wel een rol in gaan spelen. De geïnterviewde verwees voor enkele vragen naar de coördinator van het ASHG. De coördinator gaf aan een Steunpunt Seksueel Geweld te willen integreren in het ASHG en dat het goed zou zijn de GGZ er meer bij te betrekken. Er moet meer onderzoek komen naar de effectiviteit van de aanpak tot nu toe. Samenvatting en verbanden Bij drie organisaties is er sprake van hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Bij deze drie organisaties is er of komt er dit jaar een systeem waarmee het aantal slachtoffers van seksueel geweld kan worden geregistreerd. De integratie van een Steunpunt Seksueel geweld in het ASHG is gewenst door het ASHG. Meestel wordt er overlegd met vaste samenwerkingspartners . In alle geïnterviewde organisaties wordt er gekeken naar de behoefte van de cliënt en zonodig overleg gevoerd met de betrokken organisaties. Zowel de zedenrecherche als SHN geeft aan dat het wederzijds overleg gemist wordt in de samenwerking. Van de geïnterviewden lijkt de politie de grootste sociale kaart te hebben en de meeste externe overleggen. Bij CASA was het tot de komst van het Electronisch Patiënten Dossier niet altijd duidelijk of een cliënt een slachtoffer was van seksueel geweld. Het vermoeden is dat er beduidend meer slachtoffers van seksueel geweld onder het cliëntenaanbod zitten dan bekend. Afhankelijk van het aantal slachtoffers van seksueel geweld is het aantal externe overleggen over deze cliëntengroep. Ook afhankelijk van dit aantal lijkt de grootte van de sociale kaart.
Pagina 31 van 75
Alle drie geïnterviewde organisaties die met slachtoffers van seksueel geweld werken, ervaren hiaten in de samenwerking. Het lijkt dat hoe groter het aantal slachtoffers van seksueel geweld bij een organisatie is, hoe meer belang men hecht aan verbindingen tussen organisaties. Twee organisaties voelen ook wat voor ketenzorg of casemanagement. Het ASHG is de enige die door middel van ketenzorg werkt (in de bestaande ketens) en van de geïnterviewden tevreden is over de samenwerking met andere organisaties. Alle drie geïnterviewde organisaties die werken met slachtoffers van seksueel geweld geven aan dat er een trekker of regisseur nodig is die het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding’ onderhoudt. Een persoon die structureel contact heeft met alle organisaties om te vragen of er mutaties zijn. Er lijkt een verband te zijn tussen het verminderde aantal aanmeldingen van slachtoffers van seksueel geweld bij SHN door de politie en het verminderde aantal overleggen tussen deze organisaties. De sociale kaart is voor organisaties onduidelijk, maar ook voor slachtoffers zelf. Aanbod hiervan door hulpverleners ontbreekt. Een pocketmodel kaartje met de belangrijkste organisaties en hun diensten zou moeten worden aangeboden aan elk slachtoffer van seksueel geweld. Sommige problematiek dreigt te zwaar te worden voor vrijwilligers bij SHN. In Rotterdam komen er vier vacatures voor casemanagers (betaalde beroepskrachten). Twee van de geïnterviewde organisaties gaven aan dat het onduidelijk is wat/of een slachtoffer van seksueel geweld moet betalen voor de dienstverlening van de JOS-advocaten en kunnen hierdoor slachtoffers niet goed inlichten.
2.6 Verschillen tussen wens en werkelijkheid Om de verschillen tussen wens en werkelijkheid inzichtelijk te maken is gebruik gemaakt van de volgende kernbegrippen: • • •
Het protocol (voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam) Samenwerking Overleg
2.6.1 Verschillen met betrekking tot het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ Werkelijkheid • •
59% van de respondenten kent het protocol 53% van de respondenten gebruikt het protocol niet
De afspraken tussen de betrokken contactpersonen van de instellingen, zoals benoemd in bijlage 4, pagina 41, zijn nauwelijks nagekomen. Uit de interviews blijkt dat het protocol niet binnen alle organisaties is verspreid. Bij ontslag van een manager heeft in sommige organisaties geen overdracht van het protocol plaatsgevonden. Nieuwe medewerkers zijn vaak niet op de hoogte gesteld van het bestaan van protocol. Knelpunten en problemen in de afstemming in de uitvoering van de zorg aan verkrachtingsslachtoffers worden niet aangegeven bij leidinggevenden en door de leidinggevenden van de betrokken instellingen niet doorgegeven aan CASA. Sense heeft deze rol niet overgenomen vanaf medio 2006. Er is niet samengewerkt met het ASHG. Veranderingen wat contactpersonen betreft zijn niet doorgegeven aan CASA, terwijl toch 25% van de contactpersonen geen contactpersoon meer is, zo blijkt uit telefonische navraag. Er hebben geen jaarlijkse consensusbijeenkomsten plaatsgevonden voor alle betrokken instellingen.
Pagina 32 van 75
Wensen • • •
2-jaarlijkse evaluatie van het protocol. 56% van de respondenten vindt ‘protocollen bespreken en zonodig updaten’ een belangrijk aspect in de samenwerking. Duidelijkheid in wie regisseur of eigenaar is van het protocol.
2.6.2 Verschillen met betrekking tot samenwerking Werkelijkheid De meeste respondenten werken samen met de politie (50%), de GGD (47%) en de medisch specialist in het ziekenhuis (31%). Minder wordt samengewerkt met Slachtofferhulp Nederland (25%), huisartsen (22%), forensisch artsen (16%) en Algemeen Maatschappelijk werk (16%). Het minst wordt samengewerkt met RIAGG (13%), JOS-advocaten (13%), Arosa Vrouwenopvang (9%), PsyQ (9%), FIOM (6%) en Jeugdzorg (6%). CASA en het Crisiscentrum worden door de respondenten niet genoemd als samenwerkingspartners. 47% van de respondenten ervaart knelpunten in de samenwerking. De meest genoemde knelpunten zijn: • geen terugkoppeling van zorg na verwijzing • lange wachtlijsten (o.a. bij GGZ) • niet altijd duidelijk wie wat doet in de hulpverlening • het medisch beroepsgeheim belemmert de samenwerking Elke organisatie heeft wel korte lijnen naar enkele externe organisaties. Niet elke respondent kent de sociale kaart van het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’. Herhaaldelijk geven de respondenten aan dat men niet weet wat andere organisaties doen aan hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld en dat men niet weet wie welke organisaties actief zijn op dit gebied. Wensen 38% van de respondenten wil meer samen gaan werken met andere sectoren. 22% van de respondenten wil misschien meer samen gaan werken met andere sectoren. 9% heeft niets ingevuld en 31% heeft niet de behoefte om meer samen te gaan werken. De groep die geen behoefte heeft aan meer samenwerken bestaat voornamelijk uit zedenrechercheurs. 83% van de respondenten die meer samen willen werken geven voornamelijk als reden op dat zij een meer efficiënte en volledige hulpverlening wensen. Als regisseur in de samenwerking zien de meeste respondenten de sociaal verpleegkundige van de GGD, omdat deze reeds een spilfunctie en veel externe contacten heeft. 100% van respondenten hebben de wens elkaar structureel te ontmoeten, bijvoorbeeld op een regionaal symposium over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 38% wil dit één keer per jaar en 31% wil dit één keer per twee jaar.
2.6.3 Verschillen met betrekking tot overleg Werkelijkheid Binnen sectoren vinden interne overleggen plaats over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Er zijn enkele multidisciplinaire/intersectorale overleggen waarbij bij één overleg maximaal twee sectoren betrokken zijn.
Pagina 33 van 75
68% van de respondenten vraagt regelmatig (max. 8/jaar) of soms (max. 4/jaar) advies aan een externe hulpverlener. “De korte lijnen lopen wel, maar bij de dwarsverbindingen zijn vragen te stellen” (interview zedenrecherche). 59% van de respondenten verwijst slachtoffers vaak tot heel vaak door naar externe hulpverleners. 16% geeft (zonder dat hier expliciet naar gevraagd is) als knelpunt aan dat er geen terugkoppeling van zorg is na verwijzing. 50% van de respondenten vindt ‘overleg over de cliënt’ een belangrijk aspect in samenwerking. Hoewel het niet een expliciete vraag in de enquête was of men overleg mist in de samenwerking heeft een groot aantal van de respondenten aangegeven overleg met externe sectoren te missen. Wensen 74% van de respondenten vindt dat er een intersectorale werkgroep nodig is die structureel overleg heeft over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 78% van de respondenten wenst elkaar structureel te ontmoeten, bijvoorbeeld op een symposium in Rotterdam-Rijnmond over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 38% heeft de voorkeur voor één keer per jaar. 31% heeft de voorkeur voor één keer per twee jaar. De overige 9% heeft de voorkeur voor twee keer per jaar. 6% van de respondenten geeft het idee aan een digitale nieuwsbrief te verspreiden om elkaar als betrokken organisaties op de hoogte te houden van actuele ontwikkelingen met betrekking tot de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Meest geschikt als regisseur in de samenwerking zien de respondenten een sociaal verpleegkundige of arts van de GGD (41%). Hiervan ziet 85% de sociaal verpleegkundige als meest geschikt en 15% de arts als meest geschikt. Hierbij wordt aangegeven dat deze GGD-medewerkers reeds een spilfunctie en daarbij veel ervaring met externe contacten hebben.
Samenvatting In het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ (van de Rutgers Nisso Groep, 2005) is de routing van het slachtoffer in langs de beroepsbeoefenaren in Rotterdam-Rijnmond beschreven. Uit de praktijk blijkt dat er is weinig terechtgekomen is van de afspraken over het gebruik van het protocol (ook over de samenwerking,) die gemaakt zijn tussen de betrokken contactpersonen van de instellingen Om het protocol te vergelijken met de praktijk zijn er 95 enquêteformulieren verspreid onder de 12 organisaties die bereid waren mee te doen aan de enquête. Deze organisaties verlenen hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. De tabellen in het verslag, die het resultaat zijn van de enquête, geven een beeld van zowel de huidige situatie in de samenwerking tussen de beroepsbeoefenaren in Rotterdam-Rijnmond die werken met slachtoffers van seksueel geweld, als van hun wensen in de samenwerking. De grootste groep hulpverleners ziet 5 tot 10 slachtoffers per maand. De meeste cliënten komen via de politie bij hulpverleners terecht (56%). Een ander groot deel (38%) komt op eigen initiatief. Als één van de hoofdtaken ziet 34% van de respondenten verwijzing. Ook 34% van de respondenten verwijst bijna elke cliënt naar een externe hulpverlener. 59% van de respondenten kent het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’. 38% kent het niet. Totaal 53% van de respondenten gebruiken het protocol nooit (dit is inclusief de respondenten die het niet kennen). Van de respondenten die het protocol wel kennen gebruikt 26% het nooit. De respondenten die het protocol vaak gebruiken ziet 60% meer dan het gemiddelde aan slachtoffers per maand.
Pagina 34 van 75
62% van de respondenten kent 4 tot 10 andere organisaties die werken met slachtoffers van seksueel geweld. De meesten kennen de GGD (50%), Slachtofferhulp Nederland (50%), de politie (44%) en RIAGG (44%). De percentages respondenten die met Slachtofferhulp Nederland samenwerkt is 25% en met RIAGG 13%. Van de GGD en de politie ligt het percentage respondenten dat de organisatie kent nagenoeg gelijk aan het percentage dat samenwerkt met deze organisaties. 47% van de respondenten ervaren knelpunten in de samenwerking, tegenover 34% die geen knelpunten ervaren. Meer dan de helft van de respondenten vinden advies en ondersteuning, overleg over cliënt, intervisie, kennis delen, protocollen bespreken en zonodig updaten, opsporing lacunes in hulpverlening en het netwerk onderhouden, belangrijke aspecten in samenwerking. In Den Haag is er een Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld ondergebracht bij de GGD. Dit is een specialistisch kenniscentrum. Het is geen meldpunt voor slachtoffers en verleent geen hulp aan slachtoffers. Bij de hulpverlening zijn verschillende sectoren betrokken, maar er nog onvoldoende afstemming van zorg. Dit knelpunt is men bezig op te lossen door o.a. bijeenkomsten te organiseren. In Amsterdam heeft de GGD Forensisch artsen in dienst en heeft de GGD een eigen soa-poli. Hierdoor gebeurt de eerste opvang in nauwe samenwerking tussen zedenpolitie en GGD. De zedenpolitie heeft 2 directe samenwerkingspartners, namelijk de GGD en Slachofferhulp Nederland. Het Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld. Dit geeft hulpverleners advies met betrekking tot seksueel geweld. Het TMT (Twee- of Meersporen Team) komt één keer per week bijeen voor multidisciplinair casuïstiekoverleg en adviseert over de aanpak van een vermoeden van seksueel misbruik binnen een afhankelijkheidsrelatie. Eén keer per jaar wordt de Groepenfolder Seksueel Geweld uitgegeven. Drie keer per jaar wordt de Nieuwsbrief seksueel geweld verspreid. De zedenpolitie ervaart nauwelijks knelpunten in de samenwerking. Utrecht heeft een protocol voor de opvang van slachtoffers van seksueel geweld. In het protocol wordt de sociaal verpleegkundige van de GGD niet beschreven, terwijl zij toch de hepatitis b vaccinaties na 1 en 6 maanden geeft. Slachtofferhulp Nederland wordt evenmin genoemd. De forensisch arts maakt aan de hand van een protocol een inschatting op hiv-risico. De zedenrecherche heeft een voorraad hepatitis b vaccinaties. Indien nodig geeft de forensisch arts profylactisch de eerste hepatitis b vaccinatie. De forensisch arts maakt aan de hand van een protocol een inschatting op hiv-risico. Een startset Post-Expositie-Profylaxe (PEP) ter voorkoming van hiv ligt bij de zedenrecherche (voor de eerste drie dagen). Vervolgbehandeling PEP wordt gegeven door de afdeling infectieziekten van de GGD. Indien de gynaecoloog niet door de forensisch arts wordt geconsulteerd voor medisch onderzoek of behandeling dan wordt het soa-onderzoek verricht door de soa-poli. De zedenrecherche verwijst het slachtoffer naar Slachtofferhulp Nederland. Het belang dat de cliënt hecht aan samenwerking heeft L. van Gurp in 1999 beschreven in ‘Slachtoffers van seksueel geweld’ 53% van de slachtoffers in Nederland was matig of niet tevreden over verwijzing door de politie. Ook in een eerder verschenen rapport, waar L. van Gurp naar verwijst, staat dat slachtoffers de samenwerking tussen politie en hulpverlening niet optimaal vinden en dat de nazorg van de politie tekort schiet. Een andere klacht van cliënten in 1999 was dat er geen of onvoldoende informatie was gegeven over verwijzing naar hulpverlening. De slachtoffers blijken het minst tevreden over verwijzing door de politie naar derden (Transact). Een aanbeveling van van Gurp is te zorgen voor persoonlijke contacten in netwerken, zodat verwijzingen een ‘gezicht’ krijgen.
Pagina 35 van 75
Uit een onderzoek bij de politie Amsterdam-Amstelland door L. van Gurp in 2002-2003 blijkt slachtoffers die alleen melding deden van seksueel geweld beduidend minder tevreden zijn over informatie over vervolghulp dan slachtoffers die aangifte deden. Gewenste samenwerking in Rotterdam-Rijnmond 38% van de enquêterespondenten willen meer gaan samenwerken met externe beroepsbeoefenaren, tegenover 31% die dat niet wil. 83% van deze respondenten geven als doel van meer samenwerken aan: een meer effeciënte en volledige hulpverlening. 75% van de organisaties geeft vier tot negen organisaties aan waarmee zij om de tafel willen om te praten over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 74% van de respondenten vindt een werkgroep nodig die structureel overleg heeft over de hulpverlening. 100% van de respondenten vindt het zinvol als beroepsbeoefenaren elkaar structureel ontmoeten op bijvoorbeeld een regionaal symposium. 38% zou dit 1x per jaar willen en 31% 1x per twee jaar. De meeste respondenten vinden de sociaal verpleegkundige van de GGD de geschikte persoon als regisseur in de samenwerking, omdat deze reeds een spilfunctie en veel externe contacten heeft.
Pagina 36 van 75
Hoofdstuk 3. Literatuurstudie multidisciplinaire samenwerking 3.1 Multidisciplinaire en functionele samenwerking Willem Visser beschrijft in zijn boek ‘Leren organiseren’ (2002) het onderwerp ‘functionele samenwerking’. ‘Functioneel samenwerken’ betekent het leveren van een gerichte en afgestemde bijdrage vanuit verschillende disciplines en/of instellingen rond het dienstverleningsproces aan een cliënt of doelgroep van cliënten. Functioneel samenwerken is nodig als er sprake is van taken en werkzaamheden die elkaar in tijd opvolgen of op verschillende tijdstippen verricht worden. Deze vorm van samenwerken betekent dat wederzijdse ervaringen uitgewisseld worden, werkzaamheden onderling afgestemd worden en gemeenschappelijke uitgangspunten en doelen worden aangehouden. Het is gericht op een goede overdracht van belangrijke gegevens en het ontwikkelen van gemeenschappelijke methodische werkwijzen. Taken en werkwijzen ten behoeve van de cliënt zijn uitgesplitst en verdeeld over de betrokken collega´s. De nadruk ligt op de coördinatieprocessen van het informele en formele overleg rond de werkzaamheden ten behoeve van cliënten. Samenwerking wordt steeds meer gezien als methode of vaardigheid om tot kwalitatief hoogwaardige producten en dienstverlening te komen. Aan samenwerking worden eisen gesteld en daarmee ook aan degenen die samenwerken. Aan functionele of effectieve samenwerking wordt vooral belang gehecht als een organisatie duidelijk in beeld krijgt welke belangen en behoeften van cliënten concreet en efficiënt vervuld kunnen worden. De samenhang tussen de verschillende te leveren diensten en producten wordt centraal gesteld en daarmee de samenwerking om deze samenhang te realiseren. De hulpvraag van de cliënt heeft een hogere prioriteit dan de individuele manier van werken van de professional of de instelling. Vanuit de hulpvraag van de cliënt worden werkzaamheden en taken bij elkaar gezet die in onderlinge samenhang en in samenwerking tussen verschillende disciplines en/of instellingen leiden tot het beoogde resultaat.
3.1.1 De drie fasen in samenwerken29 Bij de ontwikkeling van een samenwerkingsverband zijn drie fasen te onderscheiden: Fase 1: positiebepaling Fase 2: stabilisering Fase 3: verfijning en uitwerking Fase 1. Positiebepaling Voor mensen gaan samenwerken zullen zij eerst aftasten of samenwerken nuttig of zinvol zal zijn. Om de positie van het samenwerkingsverband binnen het geheel van de organisatie te kunnen bepalen zijn heldere antwoorden op de volgende vragen nodig: • wat is de doelstelling van het samenwerkingsverband? • waar gaat het samenwerkingsverband aan werken? • wat gaat het leveren? • wat zijn de middelen daartoe? • welke precieze bijdrage levert het aan het geheel van de organisatie?
29
Willem Visser, 1995
Pagina 37 van 75
Een bepaalde mate van consensus (onderlinge overeenstemming) van deze antwoorden is nodig, want men zal het eens moeten worden over de precieze doelstellingen, het te bereiken resultaat en de te volgen werkwijzen. Na dit te beschrijven kan geïnventariseerd worden welke bijdrage de professionals/instellingen kunnen leveren in het samenwerkingsverband. De professionals/instellingen krijgen een positie in het samenwerkingsverband. De afzonderlijke taakverdeling en onderlinge afstemming krijgen vorm. Voor samenwerken is motivatie en inzet nodig. Met de eigen inbreng kan de motivatie worden getest. Het overleg over ieders inzet kan sterk motiverend en inspirerend werken, omdat een samenhangend totaalbeeld ontstaat van het samenwerkingsverband én omdat de individuele bijdragen vastgesteld en gewaardeerd worden. Het uitspreken van twijfels en onzekerheden kan een basis zijn om nadere regels af te spreken of het samenwerkingsverband met andere deskundigheden uit te breiden. Onduidelijkheid over elkaars beweegredenen en onvoldoende vertrouwen in elkaar kunnen samenwerking bemoeilijken. Als de resultaten van het samenwerkingsverband tegenvallen zal de samenwerking op zakelijke gronden en motieven beëindigd moeten worden. Fase 2. Stabilisering De onderlinge samenwerking heeft een vaste vorm gevonden. Het geheel moet worden overzien en zaken bijgesteld. De werkwijzen, onderlinge taakverdelingen, afstemmingen en onderlinge verhoudingen kunnen worden besproken, geëvalueerd en bijgesteld. Fase 3. Verfijning en uitwerking Na de evaluatie kan het samenwerkingsverband zich richten op: • de uitwerking • de nadere verfijning van het product of dienstenpakket • standaardisering van de werkwijzen • versterking van de eigen positie Het samenwerkingsverband kan zowel intern als extern steeds meer als eenheid profileren. Kenmerken van een samenwerkingsverband zijn: • het bepalen van een gemeenschappelijk doel • wederzijdse afhankelijkheid • een evenredige werk- en taakverdeling • een evenwichtige rolverdeling • streven naar consensus
3.1.2 Multidisciplinaire samenwerking bij seksueel geweld Boland, Frenken en Van Stolk deden onderzoek naar de knelpunten in de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld (Moet ik er dan direct naar vragen, 1988)30. Doordat er zoveel bij de hulp aan slachtoffers komt kijken, kan de hulpverlener het gevoel hebben pionierswerk te moeten verrichten, aldus Boland, Frenken en Van Stolk. Men kan vragen hebben zoals: • hoe kan ik samenwerken met andere instanties? • wat moet ik doen in een crisissituatie? • welke methodiek kan ik het beste gebruiken? Veel hulpverleners missen voldoende steun van collega’s in het team. Er is weinig tijd voor intervisie31. 30 31
Béa Straver, 1990, pp. 22 Idem, pp. 23
Pagina 38 van 75
De cliënt heeft vaak te maken met verschillende instanties: geestelijke gezondheidszorg, lichamelijke gezondheidszorg, politie en eventueel justitie. Seksueel geweld gaat dwars door verschillende instanties heen en leent zich bij uitstek voor een multidisciplinaire samenwerking32. Annemiek Meinen noemt in haar ‘Handleiding Beter werken door samenwerken in de hulpverlening bij seksueel geweld (1989)33 negen werkpunten voor samenwerkingsverbanden. Zij kunnen een bijdrage leveren aan: • opsporen van lacunes binnen een regio. • afstemmen van hulpvoorzieningen (inventarisatie en informatie-uitwisseling van elkaars hulpaanbod). • doorsluizen van kennis en signaleren van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van seksueel geweld. • ontwikkelen en aanleren van methodieken. Door casuïstiek met elkaar te bespreken kan men gebruik maken van elkaars deskundigheid. • terugkoppelen van opgedane kennis en ervaringen naar de eigen collega’s en instelling aan de hand van studiedagen, voorlichting, trainingen, brochures, artikelen e.d. • bevorderen van noodzakelijke beleidswijzigingen. Terugkoppeling naar het beleidsniveau van de instelling is noodzakelijk om de samenwerking werkelijk gestalte te geven. • gecoördineerd samenwerken bij actuele zaken. Er is een grote behoefte aan consultatieteams • initiëren van preventieprojecten ter bestrijding van seksueel geweld: tentoonstellingen, voorlichtingscampagnes op scholen, folders voor (potentiële) slachtoffers. • het gemeente- en provinciebeleid betrekken bij de ontwikkelingen van instellingsbeleid om de problematiek van seksueel geweld aan te pakken Knelpunten in samenwerken kunnen volgens Béa Straver zijn: • het samenwerkingsverband wordt niet gedragen door het instellingsbeleid van de deelnemende instellingen • de deelnemers moeten bereid zijn éénzelfde doel na te streven, elkaars mening te respecteren en vertrouwen, hun eigen aanpak ter discussie durven stellen, te luisteren naar kritiek en zonodig eigen visie bijstellen. Meinen adviseert in haar handleiding om vooral in de startfase aandacht te besteden aan zowel de organisatorische aspecten van overleg, als aan visievorming en inhoudelijke verdieping, bijvoorbeeld door middel van themabijeenkomsten. Onderwerpen voor themabijeenkomsten kunnen zijn: • visie en houding ten aanzien van seksueel geweld • hulpverleningsmethodieken • politie- en justitiebeleid • medisch onderzoek • migrantenvrouwen en seksueel geweld Samenwerken vereist tijd, beleid, zorgvuldigheid en materiële voorwaarden. Als er geen samenwerkingsverband is in een stad of regio, dan hebben de instellingen de taak zich in te zetten voor de totstandkoming ervan34. Stiching Tegen Haar Wil verwijst bij het opzetten van een samenwerkingsverband naar de handleiding van Annemiek Meinen (Beter werken door samenwerken in de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld, 1989) MOVISIE heeft methoden en instrumenten ontwikkelt35 voor samenwerking in de eerste lijn en geeft aan dat samenwerken heel eenvoudig kan zijn, zonder grootschalige bureaucratische procedures. Volgens MOVISIE is persoonlijke kennismaking en een heldere bespreking van ieders hulpaanbod, mogelijkheden en verwachtingen de basis voor samenwerking. Belangrijke elementen hiervan zijn
32 33 34 35
Idem, pp. 34 Idem, pp .35 Stichting Tegen Haar Wil, 1990, pp. 165 www.movisie.nl
Pagina 39 van 75
afspraken over kennismaking, bereikbaarheid en inzicht in wie doet wat. Behalve bekendheid met de ander zijn ook praktijkgerichtheid, informatie-uitwisseling en coördinatie van groot belang. MOVISIE: ‘samenwerking werkt alleen als het vrijwillig gebeurt en hulpverleners zelf het belang ervan
inzien. Dat betekent dat samenwerking het beste van onderaf tot stand komt, uit de wensen, belangen en behoeften van de hulpverleners zelf. Dit vereist kleinschaligheid. Allerlei instrumenten en protocollen, zoals verwijsformulieren en telefoonlijsten, kunnen samenwerking bevorderen, zeker als zij aansluiten bij de wensen van de verschillende hulpverleners. Daarbij geldt: hoe eenvoudiger de instrumenten, des te beter zij werken’. Informatie-uitwisseling kan op allerlei manieren plaatsvinden. Vaak gaat dit ad hoc en bilateraal. Middels het project ‘Korte lijnen’ heeft MOVISIE in samenwerking met het Trimbos-instituut methoden en instrumenten ontwikkeld om informatie-uitwisseling te bevorderen. O.a. instrumenten voor verwijzing en rapportage, multidisciplinair casuïstiekoverleg en gezamenlijke behandel- of hulpverleningsplannen. Een regiocoördinator die een stimulerende, verbindende en ondersteunende rol heeft is essentieel voor succesvolle samenwerking tussen beroepsgroepen in een regio36. Drie elementen die belangrijk zijn voor de rol van coördinator37: 1. structuur geven aan het netwerk (uitnodigingen versturen, bijeenkomsten voorbereiden, agenda’s en verslagen maken) 2. het proces begeleiden (als bindende factor die de partijen bij elkaar houdt en de gezamenlijkheid verzorgd door middel van bijvoorbeeld bellen of mensen komen of dat afspraken zijn nagekomen) 3. inhoudelijke inbreng aan het netwerk verzorgen. Bij geen van de onderzochte (door A.M. van der Kooij en H.D. Poodt) netwerken in de Openbare Gezondheidzorg kwam de inhoudelijke inbreng ‘vanzelf’. A.M. van der Kooij en H.D. Poodt schetsen het volgende profiel van een coördinator: • enthousiasme: zij/hij moet ‘ervoor gaan’ en een vonk bij de andere partijen over kunnen laten slaan • makkelijk contacten met anderen leggen • oog hebben voor het proces en relevante belangen van de deelnemende instellingen • geen eigen instellingsbelangen hebben. Een aantal coördinatoren van de onderzochte zorgnetwerken (door A.M. van der Kooij en H.D. Poodt) benadrukten het belang van de neutraliteit van een coördinator. De instelling waarbij de functie van coördinator wordt ondergebracht is hierbij van belang. De betreffende instelling moet door alle deelnemers van het netwerk als neutraal worden ervaren. Cruciaal is dat organisaties zien dat er winst te halen is door samenwerking. Dit kan concreet zichtbaar worden gemaakt door te beginnen met samenwerken aan een probleem dat voor alle partijen winst oplevert. Het inventariseren van problemen die de organisaties niet zelf op kunnen lossen is één van de eerste mogelijke stappen voor het starten van een netwerk38. Concurentiegevoelens werken belemmerend in een samenwerkingsverband (De Mare. e.a., 1995 pp. 12)39. Netwerkstructuur Uit de achtergrondstudie van A.M. van der Kooij en H.D. Poodt (1999) blijkt dat er verschillende netwerkstructuren bestaan.
36 37 38 39
www.movisie.nl A.M. van der Kooij, H.D Poodt, 1999, pp 21 Idem pp. 23 idem
Pagina 40 van 75
• •
Netwerken waarbij het overleg op managementniveau en op uitvoeringsniveau plaatsvindt (getrapte structuur). Netwerken waarbij het overleg plaatsvindt op alleen managementniveau of op alleen uitvoeringsniveau.
Het is van belang dat het netwerk bottom-up is, zodat informatie van de werkvloer doorgegeven wordt aan het management. Netwerken die alleen op managementniveau gestoelte hebben lijken eerder te kunnen verzanden dan netwerken op uitvoeringsniveau. Op managementniveau wordt een probleem vaak minder sterk gevoeld en soms spelen hier instellingsbelangen een rol. Netwerken op uitvoeringsniveau kunnen vastlopen als er geen commitment wordt verkregen van het management. Dit is nodig om steun te krijgen voor de activiteiten en om eventueel veranderingen door te voeren. Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam heeft aangetoond dat samenwerkingsverbanden stagneren als ze niet worden gesteund door de beleidsfunctionarissen van de vertegenwoordigde instanties40. Communicatie A.M. van der Kooij en H.D. Poodt beschrijven (1999) het nut van een goede communicatie in het functioneren van een netwerk. De deelnemers van het netwerk tonen een open houding en respect voor elkaar en voor elkaars instelling. Zij ondersteunen en informeren elkaar. Binnen de aan het netwerk deelnemende instellingen zijn de volgende communicatielijnen van belang. • de lijnen tussen de deelnemers van het netwerk en de betrokken hulpverleners van de instellingen. • de lijnen tussen het uitvoeringsniveau en het managementniveau. Bij de eerste lijnen is het belangrijk dat de informatie bij alle betrokken hulpverleners terecht komt. Bij de tweede gaat het om draagvlak voor deelname aan het netwerk . Goede communicatie betekent onder andere dat resultaten van het netwerk worden doorgegeven. Figuur 1. laat de communicatielijnen zien in een netwerk. Formalisering In de onderzochte cliëntgerichte netwerken zijn veelal aspecten van de werkwijze van het netwerk op papier vastgelegd (A.M van der Kooij en H.D. Poodt, 1999). Formalisering van de samenwerking in een netwerk lijkt enigszins nodig, omdat anders teveel geleund wordt op de inzet van personen van de instellingen zelf. A.M van der Kooij en H.D. Poodt onderstrepen hierbij ‘enigszins’, omdat een informele werkwijze tijdens de startfase weerstand tegen de beoogde samenwerking kan wegnemen. Later is formalisering nuttig onder andere om het succes van de samenwerking aan te kunnen tonen. Bij de onderzochte netwerken blijkt dat de startfase een paar jaar kan duren. Enthousiaste deelnemers zijn volgens A.M. van der Kooij en H.D. Poodt (1999) een belangrijke succesfactor van het netwerk. Enthousiasme is nodig om eventuele hobbels in de eigen organisatie te kunnen nemen en de extra energie er in te kunnen steken. Een netwerk betekent een andere manier van werken en dit kost zeker in de startfase extra moeite. Financiering Een belemmerende factor bij veel van de onderzochte netwerken is het gebrek aan financiële middelen of het tijdelijk karakter van de financiering(A.M van der Kooij en H.D. Poodt, 1999). Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeur uitgaat naar financiering door meerder partners uit het netwerk. Daarbij komt de gezamenlijke verantwoordelijkheid en draagvlak tot uiting. Nieuwe initiatieven (waarvan het succes nog niet is bewezen) zijn niet in het beleid opgenomen en er is daardoor geen formatie voor bijvoorbeeld een coördinator van het netwerk. Gemeenten, GGD en het grote-stedenbeleid zijn bij de onderzochte netwerken de belangrijkste financiers.
40
Stichting Tegen Haar Wil, 1990, pp. 167
Pagina 41 van 75
Het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ is gefinancierd door het Fonds Openbare Gezondheidszorg’. Deze financiering betrof echter alleen het schrijven van het protocol en niet een evaluatie-onderzoek, aldus W. van Berlo van de Rutgers Nisso Groep. De RNG heeft in 2008 subsidie aangevraagd voor een evaluatie van het protocol. In september 2007 heeft de ministerraad op voorstel van staatssecretaris Bussemaker van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besloten 3,5 miljoen euro per jaar beschikbaar te stellen voor laagdrempelige eerstelijns seksualiteitshulpverlening voor jongeren. Het doel van deze hulpverlening is het voorkomen van (latere) problemen op het gebied van seksualiteit, zoals seksueel overdraagbare aandoeningen (soa), ongewenste zwangerschap en seksueel geweld. Voor de bestaande laagdrempelige voorzieningen op het gebied van seksualiteit bestond tot nu toe een beperkte financieringsregeling. De nieuwe regeling richt zich op informatie en advies over seksualiteit voor jongeren tot en met 24 jaar, als aanvulling op de reguliere curatieve gezondheidszorg door de huisarts en specialist. Iedere regio krijgt een vast subsidiebedrag, aangevuld met een subsidie per uitgevoerd consult (tot een maximum per regio, gebaseerd op het inwonersaantal)41. Op 1 januari 2008 is deze Aanvullende Seksuele Hulpverlening (ASH) van start gegaan.
3.2 Ketenaanpak42 In de zorg- en welzijnssector is een toenemende belangstelling voor het begrip ‘ketensamenwerking’. Het is duidelijk dat in een steeds complexer wordende maatschappij organisaties niet meer alleen in staat zullen zijn om een cliënt volledig van dienst te kunnen zijn en dat op deelgebieden samenwerking moet worden gezocht. Ketenaanpak is een methode om een probleem waar verschillende organisaties mee te maken hebben in een chronologische vorm (de keten) aan te pakken. Verschillende contactmomenten (schakels in de keten) volgen elkaar op. Er is sprake van een lineair proces dat één richting opgaat. Ketenregie is het organiseren en ontwikkelen van betere dienstverlening, zoals ervaren door de cliënt. Men probeert dit te bereiken door ketenpartners aan te sturen en te begeleiden door middel van onderhandelen, overleggen en overtuigen. Ketenregie verbindt de ketenpartners aan de wensen van de cliënt. Bij ketenregie is er geen sprake van dwang of opleggen van eisen aan ketenpartners. Een ‘keten’ wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als: Een samenwerkingsverband tussen partijen die zowel zelfstandig als afhankelijk van elkaar functioneren, omdat ze volgtijdelijke handelingen uitvoeren, gericht op een afzonderlijk doel. Bij afstemming van de activiteiten staat de cliënt die het primaire proces doorloopt centraal. Verschillende organisaties, met verschillende visies en (maatschappelijke) doelen definiëren een zorgprobleem en werken samen met als gezamenlijk oogpunt het proces dat de cliënt doorloopt, waarin zij één of meerdere schakels zijn. Dit proces wordt het primaire proces genoemd43. Het primaire proces bestaat uit een opeenvolging van contactmomenten met de cliënt. Een stap in de keten wordt een schakel genoemd. De ideale keten bestaat uit het ontstaan van een horizontale manier van organiseren die gericht is op het primaire proces. Het gezamenlijk doel is: door middel van onbaatzuchtig en flexibel samenwerken de cliënt het proces soepel laten doorlopen, waarbij de cliënt nauwelijks bewust is van het feit dat hij door verschillende organisaties wordt begeleid en ondersteund. De samenwerkende partijen kijken over de grenzen van hun eigen organisatie heen, hebben geen “kokervisie” en hebben een warme overdracht tussen de verschillende ketenpartners.
41 42 43
www.minvws.nl K. Ridder. (2007) idem
Pagina 42 van 75
In de praktijk blijken samenwerkende partijen vaak hiërarchisch en bureaucratische ingestelde instellingen te zijn. De vertegenwoordigers van deze instellingen zijn niet alleen aan de keten verbonden, maar ook aan hun eigen instelling, waardoor de controle en verantwoordingsmechanismen uit deze instellingen hun intrede doen in de ketenaanpak. Dit leidt tot spanningen in de keten. Een andere belemmerende factor kan de mate van complexiteit van de keten zijn. Hoe meer verbindingen de ketenpartners buiten de keten hebben, hoe sneller er conflicterende belangen optreden die het functioneren van de keten belemmeren. Waaraan moet een effectieve ketenaanpak voldoen44? • Er moet een gedeelde probleemdefinitie zijn. • Samenwerkende partijen die vrijwillig samenwerken. • Heldere afspraken over het gezamenlijke resultaat en het vastleggen van deze afspraken. • Het is een proces, een groeiend model. Tussendoor kan de aanpak worden bijgesteld. • De ketenpartners zijn gemotiveerd. De ketenregisseur overtuigt en enthousiasmeert. • De ketenpartners blijven realistisch met betrekking tot de keten. Urgente knelpunten worden aangepakt in kleine verbetercycli. Grotere procesinnovaties worden in teamverband opgenomen. • Er is een open sfeer in de keten en goede werkrelaties. Onderlinge lijnen zijn kort. Regelmatige netwerkbijeenkomsten ondersteunen dit. • Bekendheid met elkaars werkgebied, waardoor men elkaars mogelijkheden en grenzen liggen. • Een goede informatiseringsinfrastructuur, wat het inzicht in de keten en de communicatie tussen de ketenpartners bevordert. Valkuilen in de ketenaanpak45 • Te vaak vergaderen. Regelmatig afstemmen en korte lijnen houden is iets anders dan een heel vaak een reguliere vergadering beleggen, waarin niet veel nieuws besproken wordt. Een keten werkt als cliënt doorverwezen wordt naar de volgende ketenpartner. • Gezag. De keten moet op een gezaghebbend niveau gebracht worden. Daardoor wordt de achterban gemotiveerd en gemobiliseerd. Pas als er een vertrouwensband is kunnen er afspraken worden gemaakt en convenanten worden gesloten. • Geen gedeelde probleemstelling, waardoor de ketenpartners verschillend gaan werken, met mogelijk tegenwerking in de keten als gevolg. • Financiën worden niet gedeeld. Als slechts één organisatie steeds voor de kosten opdraait, terwijl de anderen profiteren van de goede samenwerking, kan dit een reden zijn voor het stoppen van de financiën. De keten kan hierdoor doodbloeden. • Geen heldere afspraken. Elke organisatie heeft zijn eigen regels, aanpak en cultuur. Heldere afspraken in de keten maken de gezamenlijke aanpak duidelijk. Hierbij moet men zich niet te rigide opstellen en de keten willen overorganiseren. Dit demotiveert de ketenpartners. Ieder moet het gevoel houden autonomie te hebben. Het resultaat van ketenaanpak46 Het is van belang successen van ketenaanpak aan te kunnen tonen. In dynamische en flexibele samenwerkingsverbanden die ketens zijn, kan het succes gemeten worden door middel van procesen prestatie-indicatoren. Een kenmerk van indicatoren is dat duidelijk is waar te nemen of er wel of niet aan voldaan is. Daarom moeten ze SMART geformuleerd worden. S = Specifiek (duidelijk gedefinieerd) M = Meetbaar (uitgedrukt in een meetbare eenheid) A = Acceptabel R = Realistisch (het doel is realiseerbaar) T = Tijdgebonden (met vermelding van het tijdsbestek waarbinnen het doel moet zijn behaald) Voorbeelden van procesindicatoren47: • de cliënt heeft een stem in de keuze van het traject 44 45 46 47
K. K. K. K.
Ridder heeft deze info van http://www.ketennetwerk.nl/nieuwe taal.htm do’s en don’ts voor ketensamenwerking Ridder. (2007). Ridder heeft deze info van http://www.ketennetwerk.nl/nieuwe taal.htm do’s en don’ts voor ketensamenwerking Ridder. (2007).
Pagina 43 van 75
• • • •
de partners hebben een gezamenlijke visie en focus op cliënt, functies en kwaliteit geformuleerd de ketenpartners hebben de kritische overdrachtmomenten beschreven er zijn gezamenlijke omgangsregels in de keten bepaald en vastgelegd er is een systeem van gemeenschappelijke deskundigheidsbevordering actief
Voorbeelden van prestatie-indicatoren: • In 2007 worden er x-aantal meldingen van seksueel geweld gedaan • In 2007 hebben x-aantal slachtoffers van seksueel geweld het onderzoek op infectieziekten na 6 maanden afgerond • In 2009 is er een Meldpunt Seksueel Geweld gekomen bij het ASHG van de GGD RotterdamRijnmond.
Samenvatting Willem Visser heeft het onderwerp ‘functionele samenwerking’ beschreven in zijn boek ‘Leren organiseren’. Samenwerken wordt steeds meer gezien als methode of vaardigheid om tot kwalitatief hoogwaardige producten en dienstverlening te komen. Bij het ontwikkelen van een samenwerkingsverband zijn positiebepaling, stabilisering en verfijning en uitwerking van belang. De • • • •
kenmerken van een samenwerkingsverband zijn: het bepalen van een gemeenschappelijk doel wederzijdse afhankelijkheid een evenredige werk- en taakverdeling een evenwichtige rolverdeling
Boland, Frenken en Van Stolk deden in 1988 onderzoek naar de knelpunten in de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Ook Bea Straver (1990) beschrijft knelpunten in deze samenwerking. Annemiek Meinen beschreef in 1989 negen werkpunten voor samenwerkingsverbanden in een ‘Handleiding Beter werken door samenwerken in de hulpverlening bij seksueel geweld’. Volgens MOVISIE kan samenwerken heel eenvoudig zijn en de organisatie heeft methoden en instrumenten ontwikkelt voor samenwerking in de eerste lijn. MOVISIE vindt dat persoonlijke kennismaking en een heldere bespreking van ieders hulpaanbod, mogelijkheden en verwachtingen de basis is voor samenwerking en dat een stimulerende, verbindende en ondersteunende regiocoördinator essentieel is voor succesvolle samenwerking tussen beroepsgroepen in een regio. Van der Kooij en Poodt geven het volgende profiel aan een coördinator. Enthousiast, legt makkelijk contact, heeft ook voor het proces en relevante belangen van deelnemende instellingen en heeft geen eigen instellingsbelangen. Zij beschrijven ook netwerkstructuren, communicatie, formalisering en financiering in het netwerk. Per 1 januari 2008 is de Aanvullende Seksuele Hulpverlening voor jongeren tot en met 24 jaar van start gegaan. Deze landelijke regeling beoogt jongeren met soa, ongewenste zwangerschap en die slachtoffer zijn van seksueel geweld. Ketenaanpak is een methode om een probleem waar verschillende organisaties mee te maken hebben in een chronologische vorm (de keten) aan te pakken. Verschillende contactmomenten (schakels in de keten) volgen elkaar op. Er is sprake van een lineair proces dat één richting opgaat. K. Ridder legt begrippen rond ketenaanpak uit en heeft de voorwaarden en valkuilen hiervoor beschreven in zijn adviesnota (2007). Ook beschrijft hij het belang van onderzoek naar resultaten van ketenaanpak.
Pagina 44 van 75
Hoofdstuk 4. De samenwerkende sociaal verpleegkundige In dit hoofdstuk wordt gezocht naar het antwoord op deelvraag 7: ‘Wat heeft de sociaal verpleegkundige bij het cluster Infectieziektebestrijding nodig om samen te kunnen werken met andere beroepsgroepen?’
4.1 Wat zegt het beroepsprofiel van de verpleegkundige over samenwerken? Voor een optimale zorgverlening werkt de verpleegkundige samen met andere disciplines. De verpleegkundige zal doorgaans zowel deel uitmaken van een verpleegkundig zorgteam, als van een multidisciplinair team. De verpleegkundige kent verschillende systemen om de zorg te organiseren, zoals primary nursing, teamverpleging, integrerende verpleegkunde en casemanagement. De verpleegkundige draagt verantwoordelijkheid voor de door haar uitgevoerde coördinatie en het bewaken van de coördinatie van het totale zorgproces, waarbij meer disciplines betrokken kunnen zijn. Daarnaast is zij verantwoordelijk voor de continuïteit van de verpleegkundige zorg. Het functieprofiel benoemt de volgende competenties voor coördineren: • De verpleegkundige kan het verpleegproces coördineren. Dit loopt uiteen van het coördineren van het eigen tot het totale zorgproces. Het coördineren kan variëren van het deelnemen aan besprekingen met andere disciplines, de collega’s of met het sociale netwerk van de zorgvrager tot het samenwerken in multidisciplinaire netwerken. • De verpleegkundige kan samenwerken en afstemming zoeken van de zorg met de zorgvrager en andere zorgverleners. • De verpleegkundige kan zorgdragen voor de continuïteit in de verpleegkundige zorgverlening. • De verpleegkundige kan een werkplanning maken en hierbij prioriteiten aangeven. Samenwerken Voor de continue uitvoering van de zorg werken de meeste verpleegkundigen in teamverband. Het werken in teamverband brengt een aantal organisatorische taken met zich mee, zoals het inwerken van nieuwe collega’s. Daarnaast zullen, als gevolg van ontschotting, verpleegkundigen meer samenwerkingsrelaties aangaan met beroepsgenoten en andere deskundigen, ook buiten de eigen instelling. In het functieprofiel staan de volgende competenties voor samenwerken: • De verpleegkundige kan deelnemen aan samenwerkingsverbanden en netwerken, met beroepsgenoten en andere deskundigen. • De verpleegkundige kan omgaan met feedback, waardering en kritiek. Ze kan hierin haar eigen mening geven en opkomen voor haar eigen positie. • De verpleegkundige kan fungeren als contactpersoon tussen relevante disciplines of instellingen. • De verpleegkundige kan (nieuwe) collega’s, leerlingen en stagiaires begeleiden. Dit kan variëren van het inwerken en onderricht geven tot het vervullen van een consultfunctie in alle fasen van het verpleegproces.
4.2 Wat zegt het beroepsdeelprofiel van de sociaal verpleegkundige over samenwerken? De sociaal verpleegkundige is generiek inzetbaar op alle terreinen van de OGZ (Openbare Gezondheids Zorg). Zij beschikt over specifieke expertise, die mede afhankelijk is van de aard, omvang en de accenten van de inzet van de functie en bijbehorende rollen. Gezien de specifieke competenties noodzakelijk voor optimale beroepsuitoefening op de deelterreinen AGZ (Algemene
Pagina 45 van 75
Gezondheids Zorg) en JGZ (Jeugd Gezondheids Zorg) is specialistische beroepsuitoefening slechts mogelijk op één (of hooguit twee) van de deelterreinen. De sociaal verpleegkundige heeft vanuit de deelgebieden en deeltaken particulier of collectief veel samenwerkingspartners, zowel binnen als buiten de Openbare Gezondheidszorg. Zij voert zowel laag als hoog complexe zorg uit of biedt, in multidisciplinaire samenwerking met betrokken partijen, producten en diensten, die de wederzijdse zorgverlening ondersteunen. Zij begeleidt, coördineert en bewaakt zorginhoudelijk of organisatorisch laagcomplexe zorg en voert hoogcomplexe zorg zelf uit of coördineert dit. De zorgverlening vindt plaats vanuit mono-, multi- en interdisciplinaire overlegsituaties. Daarnaast treedt de sociaal-verpleegkundige op als casemanager in (keten)zorgverbanden. Bij het uitvoeren en ontwikkelen van preventieve zorgtaken en de omliggende procedures binnen de OGZ is een hoge mate van creativiteit vereist. Dit heeft te maken met de vele interacties en transfers die de sociaal verpleegkundige maakt tussen zorgaanbieders en zorgvragers. De groep zorgvragers bevindt zich vaak in een situatie van (tijdelijk/structureel) verstoord evenwicht. De sociaal verpleegkundige in de OGZ houdt hier voortdurend rekening mee en anticipeert continu pro-actief binnen mono-, multi- en interdisciplinaire samenwerkingsverbanden. Behalve met de individuele/groepen zorgvragers heeft zij altijd te maken met de belangen van gemeenschappelijke zorgbehoeftes van groepen zorgvragers en hun systemen (mantelzorg/vrijwilligers etc). De sociaal verpleegkundige bewaakt de mate van zelfzorgmanagement van zorgvragers en respecteert de beleving, de wensen, verwachtingen en grenzen van de zorgvrager rond woon-, leefen opvoedingstijl in relatie tot gezondheid en ziekte. Zij ontwikkelt een preventief zorgaanbod, dat aansluit bij (potentiële en actuele) zorgbehoeftes van diverse risicogroepen en bewaakt de grenzen van bemoeizorg. De sociaal verpleegkundige is een beroepsbeoefenaar, die op landelijk niveau in multidisciplinair verband betrokken is bij het onderzoeken en signaleren van (potentiële en feitelijke) zorgbehoeftes naar aard en omvang van gezondheidsdreiging. Zij zal deze dreiging vertalen en zo nodig meewerken aan de ontwikkeling en implementatie van regionale en landelijke preventieve zorgprogramma’s. Op deze wijze levert zij een bijdrage aan de kwaliteitsbewaking van de zorg voor (potentieel) kwetsbare en gezonde doelgroepen in de samenleving. Daarnaast levert zij een bijdrage aan de ontwikkeling en het onderhoud van landelijke protocollen en richtlijnen voor de zorgverlening voor OGZ-zorgvragers, die de kwaliteit en continuïteit van het aanbod optimaliseren. De • • •
deskundigheid van de sociaal verpleegkundige komt tot uiting in de volgende taakgebieden: zorgvragergebonden taken organisatiegebonden taken professiegebonden taken
Zorgvragergebonden taken Kerntaak 1 Introduceren van de zorgorganisatie. Competenties: • het streven naar continuïteit en kwaliteit van de preventieve zorgprocessen en zo nodig naar andere zorgaanbieders binnen de OGZ verwijzen. • het optimaliseren van de doorstroom van zorgvragers naar vervolgvoorzieningen en bijdragen aan samenwerking met regionale gezondheids- en welzijnsorganen. • in overleg met de zorgvrager een onderbouwd zorgadvies opstelt ten behoeve van regionale gezondheidszorginstellingen.
Pagina 46 van 75
Kerntaak 2 Coördineren. Coördineren is het op elkaar afstemmen van de verschillende collectieve en individuele vormen en resultaten van de mono, multi-, en interdisciplinair verleende (eigen en keten)preventieve zorg rond de zorgvrager. Hiervoor is overleg nodig met de eigen en andere verpleegkundige en (para -medische en GGZ-) disciplines. De onderzoeken, behandelingen, de verpleegkundige interventies en andere diensten vormen naast hulp ook een belasting voor de individuele zorgvrager. Door een goede regie over deze activiteiten kan deze belasting worden bewaakt en mogelijk verminderd. De regie kan bestaan uit casemanagement over de grenzen van de eigen instelling heen. Competentie: Om de zorgprogramma’s te laten verlopen als een continu en integraal proces dat gericht is op het welzijn en de gezondheid van zowel de individuele als de collectieve zorgvrager en diens naasten coördineert de sociaal-verpleegkundige (keten)zorgprocessen. Dit betekent in concreet handelen en gedrag dat de sociaal verpleegkundige op een pro-actieve wijze concrete aanwijzingen aan zorgvragers, omgeving en zorgverleners geeft over de mensen en middelen die aangewend moeten worden om de preventieve zorgprogramma’s te realiseren.
Organisatiegebonden taken Kerntaak 1 De sociaal verpleegkundige levert een bijdrage aan het beleid en beheer van haar organisatieeenheid, zodat de organisatie-eenheid zo efficiënt en effectief mogelijk kan functioneren. Competenties: • open staan voor ontwikkelingen binnen de eigen en andere organisaties, die acteren binnen de OGZ. • ketenzorg initiëren. • samenwerkingsafspraken initiëren en vastleggen met relevante leveranciers. • zorgprogramma-trajecten vastleggen, die gezien de aard van de (potentiële) zorgvragen, in grote mate voorspelbaar zijn. Kerntaak 2 Bijdragen aan het collectieve preventiebeleid van de eigen en andere zorginstellingen. Competentie: • initiatieven en verantwoording nemen voor een samenhangende en multidisciplinaire benadering van collectieve preventieve zorg voor individuele en groepen zorgvragers binnen en buiten de eigen instelling. Kerntaak 3 Mono-, multi- en interdisciplinair samenwerken. Voor de continue uitvoering van de zorg maken de meeste sociaal verpleegkundigen in de OGZ deel uit van een team. Dit brengt een aantal methodische en organisatorische taken met zich mee. Sociaalverpleegkundigen hebben veel samenwerkingsrelaties met beroepsgenoten en andere deskundigen, binnen en buiten de eigen organisatie. Om kwalitatief verantwoorde zorg te bieden functioneert de sociaal verpleegkundige pro-actief en anticiperend als lid van haar organisatie. Ze is intermediair tussen manager en werkvloer en vertaalt de afspraken over productiviteit en effectiviteit naar de praktijk. Om de kwaliteit van zorgprocessen en professioneel handelen te bewaken, te bevorderen en te borgen, coacht de sociaal verpleegkundige collega’s in de OGZ bij het ontwikkelen van en werken met kwaliteitscriteria. Voor een continue bewaking en afstemming van de effectiviteit en efficiëntie van de uitvoering van de collectieve preventieve zorg werkt de sociaal verpleegkundige samen met beroepsgenoten en andere deskundigen, binnen en buiten de eigen instelling. Competenties: • aan mono-, multi- en interdisciplinaire samenwerkingsverbanden en netwerken deelnemen. • fungeren als contactpersoon tussen relevante disciplines of instellingen.
Pagina 47 van 75
Professiegebonden taken Kerntaak 1 De deskundigheid in beroepsmatig handelen van collega’s bevorderen. Het bestaan en voortbestaan als differentiatie impliceert dat bedoelde deskundigheid niet of in mindere mate aanwezig is bij niet-sociaal-verpleegkundigen. Dit stelt de sociaal verpleegkundige voor de opgave andere beroepsbeoefenaren, die betrokken zijn bij de OGZ te laten delen in haar deskundigheid. Competentie: • de sociaal verpleegkundige werkt actief mee aan de verspreiding van kennis en vaardigheden, zodat de deskundigheid van andere hulp- en zorgverleners op het gebied van de OGZ wordt bevorderd. Kerntaak 2 De kwaliteit van sociaal-verpleegkundige-zorg waarborgen en bevorderen. De sociaal verpleegkundige signaleert op systematische wijze aandachts- en knelpunten in het aanbod van preventieve en collectieve zorgprogramma’s, die de zorgverlening binnen de gezondheids- en bestaansituatie van de zorgvrager(s) levert. Competenties: • de sociaal verpleegkundige participeert in het evalueren, (her)ontwerpen en uitvoeren van kwaliteitszorg op afdelings-, instellings- en instellingsoverstijgend niveau, zodat de kwaliteit van zorg wordt gewaarborgd. • zij initieert samenwerking met kwaliteitsfunctionarissen en geeft dit vorm. • zij draagt beroepsmogelijkheden en grenzen uit en beargumenteert deze aan collega’s, beleidsmakers en management en ander belangstellenden. • zij neemt initiatieven voor kwaliteitsverbeteringen op afdelings-, instellings- en instellingsoverstijgend niveau.
4.3 Wat zegt de functiebeschrijving sociaal verpleegkundige bij de GGD Rotterdam-Rijnmond48 over samenwerken? De plaats van de sociaal verpleegkundige: De sociaal verpleegkundige werkt in een multidisciplinair team van hulpverleners. De sociaal verpleegkundige ressorteert hiërarchisch direct onder de sectieleider, terwijl op medisch-inhoudelijk gebied de arts in het team een functionele rol vervult, voorzover het de taken betreft die buiten de eigen verantwoordelijkheid van de verpleegkundige vallen. Bij de taken en verantwoordelijkheden in hoofdlijnen staat dat de sociaal verpleegkundige voorlichting geeft en adviseert aan externe hulpverleners en betrokkenen in het werkveld en dat zij participeert in netwerken. Zij bouwt een netwerk van interne en externe functionele contacten op en onderhoudt dit netwerk. Uitwerking in activiteiten: • De sociaal verpleegkundige onderhoudt contacten met externe hulpverleners en instanties ten behoeve van afstemming over het vaststellen en bijstellen van de zorgbehoeften van cliënten. • De sociaal verpleegkundige schakelt externe hulpverlenende instanties en personen in en verwijst de cliënt, indien nodig, door. • Zij overlegt over de cliëntbeoordeling met het zorgteam (en eventueel externe instanties) met betrekking tot te nemen maatregelen. Wisselt daartoe onderling relevante (medische) gegevens en informatie uit. • Zij signaleert en registreert informatiebehoefte bij externe partijen en adviseert over de planning, de uitvoering, methodiek, het voorlichtingsmateriaal en de evaluatie van voorlichtingsacties. • Zij geeft op aanvraag vanuit de eigen deskundigheid trainingen, cursussen, lezingen, voorlichting en instructies aan verschillende personen en/of instanties
48
Functiebeschrijving sociaal verpleegkundige cluster Infectieziektebestrijding en cluster Jeugd. (versie 21 juni 2006). P&O GGD Rotterdam-Rijnmond
Pagina 48 van 75
•
•
•
De sociaal verpleegkundige neemt deel aan casuïstiek- en themabesprekingen, en andere relevante multidisciplinaire signalering- en begeleidingsteams, stemt verschillende cases en maatregelen op elkaar af en draagt bij aan onderlinge deskundigheidsbevordering. De sociaal verpleegkundige onderhoudt een intern en extern professioneel netwerk van relevante functionele contacten (diensten, personen, instanties en instellingen) in het werkgebied, door deelname aan landelijke, regionele en lokale werkgroepen, projectgroepen en adviesgroepen, voor overleg, afstemming en samenwerking. De sociaal verpleegkundige voert complexe innovatieve zorgprojecten uit. Het betreft het begeleiden van projecten met betrekking tot grote complexe zorgprojecten, waarbij een netwerk van contacten en samenwerking met andere instellingen essentieel is en de resultaten effect hebben op lange termijn.
Onder ‘competenties’ staat bij samenwerken de mate waarin de sociaal verpleegkundige actief bijdraagt aan een gezamenlijk resultaat, ook wanneer er geen direct eigen functioneel of persoonlijk belang aanwezig is. De omschrijving van het competentieniveau luidt: • Initieert zelfstandig samenwerkingsverbanden en levert actief een bijdrage aan het gemeenschappelijk resultaat. • Signaleert uit zichzelf het gemeenschappelijk belang. • Refereert en houdt zich aan afspraken.
4.4 De verpleegkundige als regisseur De sociaal verpleegkundige heeft een basisopleiding tot verpleegkundige op HBO-niveau. In deze opleiding leert de verpleegkundige competenties aan die nodig zijn om vijf rollen te kunnen vervullen binnen het domein waarin de verpleegkundige gaat werken. Voor de sociaal verpleegkundige is dit het domein van de collectieve preventie. De vijf HBO-Verpleegkundige rollen zijn: • zorgverlener • regisseur • ontwerper • coach, en • beroepsbeoefenaar In multidisciplinaire samenwerking komt met name de rol als regisseur tot uiting. Het bereiken en bewaken van continuïteit van zorg is een belangrijk doel. Hierbij gaat het om een samenhangend pakket van zorg te organiserenten behoeve van een bepaalde cliënt49. De rol van regisseur vraagt dat de verpleegkundige de gezondheidszorg als politiek en maatschappelijk systeem en de cliënt in zijn omgeving begrijpt. De verpleegkundige kan grensoverschrijdend werken, zij kijkt over de grenzen van het eigen beroep, het eigen team, de eigen organisatie en kan hierbij bemiddelen en onderhandelen50. De rol van regisseur overstijgt vaak het individuele zorgplan. Het verpleegkundig handelen kan op het niveau van een team, een instelling of een regio liggen. Voor het vervullen van de rol van regisseur is het belangrijk dat de verpleegkundige beschikt over een breed scala van sociale vaardigheden, onderhandelingsvaardigheden, overtuigingskracht, inzicht in de sociale kaart en een grote dosis wil en durf om doelen te bereiken51.
49
A.Pool. C.Pool, 2003, pp.46 idem 51 A.Pool. C. Pool, 2003, pp. 47 50
Pagina 49 van 75
Verpleegkundige theorieën en visies over samenwerken 4.5.1 Wat zegt de theorie van King over samenwerken in de verpleegkunde? Imogene King is een Amerikaans verpleegkundige52 met een rijke ervaring in de verpleegkunde. Ze is (emeritus) professor aan de universiteit van Zuid-Florida, aan ‘the College of Nursing’. Zij heeft de ‘Theorie van de Doelrealisatie’ of de ‘Theorie van de wederzijdse doelbepaling’ ontwikkelt. Ze legt de nadruk op de interactie tussen de patiënt en de hulpverlener en geeft hen een gelijkwaardige plaats in het zorgproces. Elke patiënt en elke hulpverlener heeft zijn eigen rollen en perceptie (kijk) op de werkelijkheid. Deze worden naast elkaar gelegd, waardoor de patiënt en de hulpverlener nader tot elkaar kunnen komen. Uit verpleegkundig onderzoek is gebleken dat de verschillen in perceptie tussen verpleegkundige en patiënt vaak heel groot zijn (Mostert, 1987) Weiss (1986) concretiseert de betrokkenheid van de patiënt in de vorm van zorgcontracten. Uit een onderzoek hiernaar bleek dat de onderzoekspersonen deze contracten zagen als een middel om waardeverschillen, algemene doelen en verantwoordelijkheden tussen patiënt en hulpverlener te verduidelijken én als basis om gezamenlijk aan doelen te werken53. Naast dit formele onderdeel van het hulpverleningsproces werd het informele contact tussen patiënt en verpleegkundige als essentiële voorwaarde voor samenwerking gezien. Interactie is volgens King niet alleen praten, maar ook samen doen. Dit vereist goede communicatietechnieken. Verplegen is ‘een proces van menselijke interactie tussen verpleegkundige en patient waarbij elk de ander in de situatie waarneemt, en waarin zij door middel van communicatie doelen stellen, middelen onderzoeken en overeenstemming bereiken over de middelen om de gestelde doelen te halen.’ Wat ziet King als belangrijke elementen in de interactie/samenwerking tussen mensen? • het toetsen van percepties van zowel patiënt als alle betrokken hulpverleners (erkennen van eigenheid van iedere betrokkene) • het belang toekennen aan de rollen van de patiënt • het centraal stellen van de patiënt • het gezamenlijk eens worden over na te streven doelen en op welke wijze deze doelen worden behaald • prioriteiten stellen in het verpleegkundig handelen op grond van de prioriteit die de patiënt aangeeft • het onderkennen dat stress en het stressniveau van zowel hulpverleners als patiënt van invloed zijn op de effectiviteit van de zorg
4.5.2 Wat betekent de visie van Van den Brink-Tjebbes voor de samenwerking van de verpleegkundige? Van den Brink-Tjebbes (1924) zette in verschillende publicaties haar visie op verplegen uiteen. Zij ziet ´het centraal stellen van de patiënt´ als paradigma (een fundamentele leerstelligheid, die het handelen binnen de professie stuurt en het kader biedt voor de leer van de professie). In wetenschap en praktijk kan het paradigma naar de achtergrond schuiven. Heroverweging van het paradigma is dan nodig. Dit heroverwegingsproces beschrijft ze (samen met J.A. Keij) in haar boek ´Verplegen in Verbondenheid´54. Ze noemt uitdrukkelijk de samenwerkingsrelatie. In de concrete situatie van de patiënt komen naast zorgverleners ook hulpverleners voor. Beiden beïnvloeden elkaar. De verpleegkundige onderhoudt 52
J.Kruijswijk. H. Mostert, 1996, pp. 64 M. van der Kolk. A. Pool. (1997). Een constante dialoog. Reader Professionalisering en Identiteit. (augustus 2005) MGZ/Haagse Hogeschool. pp. 66-71 54 J.A. van den Brink-Tjebbes. (1999). Verplegen in Verbondenheid, een nieuwe visie? (1 en 2). Reader Professionalisering en Identiteit. (augustus 2005) MGZ/Haagse Hogeschool. pp. 47-54 53
Pagina 50 van 75
een relatie met de patiënt, waarin de kern van het verpleegkundig handelen gestalte krijgt én een relatie met de hulpverleners: de samenwerkingsrelatie. De Nieuwjaarstoespraak van Minister Klink (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) sluit goed aan op de bovenstaande theorie en visie. Minister Klink zei dat hij de cliënt het recht wil geven op goede afstemming van zorg tussen hulpverleners. “Dat betekent dat patiënten en cliënten moeten kunnen kiezen welke zorg het beste bij hen past, ze moeten invloed kunnen uitoefenen op de zorg die ze krijgen en ze moeten zich veilig en begrepen voelen.”
Samenvatting In zowel het beroepsprofiel van de verpleegkundige, als het beroepsprofiel van de sociaal verpleegkundige en de functiebeschrijving sociaal verpleegkundige bij de GGD Rotterdam-Rijnmond staan competenties met betrekking tot samenwerking. In het beroepsprofiel van de verpleegkundige gaat het samenwerken vooral om kunnen deelnemen aan samenwerkingsverbanden, kunnen fungeren als contactpersoon en het kunnen begeleiden van nieuwe collega’s, leerlingen en stagiaires. In het beroepsdeelprofiel van de sociaal verpleegkundige worden drie taakgebieden genoemd. Zorgvragergebonden taken, organisatiegebonden taken en professiegebonden taken. In elk taakgebied is er aandacht voor de rol van de sociaal verpleegkundige in de samenwerking. De kerntaken van de zorgvragergebonden taken op het gebied van samenwerking zijn het introduceren van de zorgorganisatie en het coördineren. De kerntaken van de organisatiegebonden taken op het gebied van samenwerking zijn een bijdrage leveren aan het beleid en beheer van haar organisatie-eenheid, het bijdragen aan het collectieve preventiebeleid van de eigen en andere zorginstellingen. En de derde organisatiegebonden kerntaak is mono-, multi- en interdisciplinair samenwerken. De kerntaken van professiegebonden taken op het gebied van samenwerking zijn de deskundigheid in beroepsmatig handelen van collega’s bevorderen en de kwaliteit van sociaal-verpleegkundige-zorg waarborgen en bevorderen. De functiebeschrijving sociaal verpleegkundige bij de GGD Rotterdam-Rijnmond zet de sociaal verpleegkundige neer in een multidisciplinair team van hulpverleners. Zij bouwt een netwerk op en onderhoudt dit netwerk. Het competentieniveau van samenwerken is het zelfstandig initiëren van samenwerkingsverbanden en een bijdrage leveren aan het gemeenschappelijk resultaat. Het uit zichzelf signaleren van het gemeenschappelijk belang en refereren en zich houden aan afspraken. De rol van regisseur die de HBO-opgeleide verpleegkundige heeft komt in multidisciplinaire samenwerking tot uiting en het denken en handelen stijgt boven de grenzen van haar eigen beroep en organisatie uit. De competenties om deze rol te kunnen vervullen leert zij in haar basisopleiding tot verpleegkundige. De theorie van King benoemt belangrijke elementen in de interactie/samenwerking tussen hulpverleners onderling en tussen patiënten en hulpverleners. Ze legt de nadruk op de gelijkwaardige plaats van de patiënt en de hulpverlener en het erkennen van de eigenheid van beiden. In het boek ‘Verplegen in Verbondenheid’, van Van den Brink-Tjebbes wordt de samenwerkingsrelatie uitdrukkelijk genoemd. De verpleegkundige onderhoudt een relatie met de patiënt, waarin de kern van het verpleegkundig handelen gestalte krijgt én een relatie met de hulpverleners: de samenwerkingsrelatie. De nieuwjaarstoespraak van Minister Klink (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) sluit goed aan op bovenstaande theorie en visie.
Pagina 51 van 75
Pagina 52 van 75
Hoofdstuk 5. Conclusies, discussie en aanbevelingen In dit hoofdstuk wordt gekeken of de probleemstelling beantwoord kan worden met de resultaten van het literatuuronderzoek, de enquête, de halfgestructureerde interviews en de telefonische interviews en emailenquêtes. Wordt het onderzoeksdoel gehaald55? Er worden conclusies getrokken, wat betekent dat onderzoeksresultaten verbonden worden aan de probleemstelling. Er komen concrete antwoorden op de deelvragen. De resultaten van het onderzoek worden geïnterpreteerd aan de hand van de probleemstelling. De aanleiding van het onderzoek was dat er signalen zijn vanuit de beroepspraktijk van de sociaal verpleegkundigen, van het cluster Infectieziektebestrijding bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, dat de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld in de regio hiaten vertoont, waardoor de veronderstelling leeft onder de sociaal verpleegkundigen dat de zorg niet biedt wat de cliënt, het slachtoffer, nodig heeft. Het hoofdprobleem werd als volgt geformuleerd:
Er is gebrek aan samenwerking tussen de beroepsgroepen die werken met slachtoffers van seksueel geweld, waardoor de kwaliteit van zorg onvoldoende is. De probleemstelling luidt:
Welke mogelijkheden heeft de sociaal verpleegkundige binnen haar beroepspraktijk bij het cluster Infectieziektebestrijding bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, die bijdragen aan versterking van de multidisciplinaire samenwerking ten behoeve van cliënten die slachtoffer zijn van seksueel geweld? Het betreft een kwalitatief onderzoek, waarbij de operationele populatie bestaat uit de beroepsbeoefenaren in de regio Rotterdam-Rijnmond die betrokken zijn bij de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld en bekend zijn bij de GGD vanuit het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ van de Rutgers Nisso Groep (2005). Voor de kwalitatieve dataverzameling zijn de volgende methodes gebruikt: • literatuuronderzoek • half gestructureerde interviews onder sleutelinformanten (één beroepsbeoefenaar uit vier beroepsgroepen) • schriftelijke (post)enquêtes (onder de betrokken beroepsbeoefenaren, inclusief de sleutelinformanten die werken met slachtoffers van seksueel geweld) • telefonische interviews en/of emailenquêtes onder de beroepsgroep die in Amsterdam, Utrecht en Den Haag nauw betrokken is bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld De data werden verzameld ten behoeve van de volgende deelvragen: • Op welke manier werken de beroepsgroepen in regio Rotterdam-Rijnmond samen? • Op welke manier werken beroepsgroepen, die zorg verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld, in drie andere grote steden samen? • Wat is er in Nederland bekend over het belang dat slachtoffers van seksueel geweld hechten aan samenwerking tussen de beroepsgroepen? • Is samenwerking tussen de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond gewenst door de beroepsgroepen en zo, ja hoe ziet deze samenwerking er uit? • Wat zijn de verschillen tussen de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking? • Waaraan moet multidisciplinaire samenwerking voldoen volgens de literatuur?
55
Nel Verhoeven, 2007, pp 276
Pagina 53 van 75
•
Wat heeft de sociaal verpleegkundige bij het cluster infectieziekten van GGD Rotterdam-Rijnmond nodig om samen te kunnen werken met andere beroepsgroepen?
Conclusies en discussie per deelvraag Per deelvraag zal hieronder een antwoord worden gegeven, waarbij conclusies worden getrokken. Deze conclusies zullen worden bediscussieerd en zal de uiteindelijke conclusie worden geformuleerd. Aan het einde van dit hoofdstuk worden aanbevelingen gedaan. Deelvraag 1
Op welke manier werken de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond samen? De beschreven routing van de cliënt (Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam, Rutgers Nisso Groep, 2005) geeft binding tussen verschillende organisaties. Veel hulpverleners weten wel organisaties te benoemen die ook werken met slachtoffers van seksueel geweld, maar met veel van deze organisaties wordt weinig samengewerkt. De korte lijnen zijn goed. Bijna elke organisatie heeft enkele vaste samenwerkingspartners, er is echter geen samenwerking in de volle breedte van het hulpverleningsaanbod (hulpverleners die beschreven staan in het protocol van de RNG). Herhaaldelijk hebben de respondenten aangegeven dat men niet weet wat andere organisaties doen aan hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld en dat men niet weet wie welke organisaties actief zijn op dit gebied. Een voorbeeld uit tabel 6 is het RIAGG. 44% van de hulpverleners kent de RIAGG, slechts 13% werkt samen met de RIAGG. De overheid ziet de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld als taak van het Algemeen Maatschappelijk Werk en de GGZ. In april 2008 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de GGZ en de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW) gevraagd aandacht te besteden aan de problematiek van seksueel geweld. Het is bij de hulpverleners in Rotterdam-Rijnmond onbekend hoe aan deze vraag gehoor is gegeven. Volgens de enquête ziet de GGZ hetzelfde aantal slachtoffers als SHN en GGD. Politie RotterdamRijnmond ziet beduidend meer slachtoffers. Samenwerking is niet goed tot stand gekomen, doordat veel respondenten niet op de hoogte zijn gebracht van de afspraken die gemaakt zijn tussen de contactpersonen van de betrokken instellingen (zie protocol RNG, 2005). 38% van de respondenten kent het protocol niet en uit beantwoorden van vragen blijkt dat niet iedereen die het protocol kent, de afspraken tussen de betrokken instellingen kent. Er blijkt geen verantwoordelijke te zijn voor het protocol. Sense is niet de verantwoordelijke geworden, zoals de bedoeling was volgens de afspraken. Er zijn geen jaarlijkse consensusbijeenkomsten gehouden. Mogelijk doordat er geen regisseur/verantwoordelijke is. Met de politie wordt het meest samengewerkt door de respondenten (50%). Het ligt voor de hand dat dit komt doordat de meeste slachtoffers via de politie bij andere hulpverleners terecht komt. De drie grootste samenwerkingspartners van de zedenpolitie zijn: de FARR-artsen, GGD en Slachtofferhulp Nederland. De samenwerking bestaat voornamelijk uit overleg en verwijzing. De samenwerking tussen zedenpolitie en Slachtofferhulp Nederland is de laatste jaren verminderd door veranderingen in beide organisaties. Zowel de zedenrecherche als SHN geeft aan dat het wederzijds overleg gemist wordt in de samenwerking. Ook wordt er veel samengewerkt met de GGD (47%) en met de medisch specialist in het ziekenhuis (31%). Dit zijn organisaties die bij het eerste stadium van het hulpverleningsproces betrokken zijn. Er zijn geen respondenten die noemen samen te werken met het Crisiscentrum en met CASA. Dit zou kunnen betekenen dat slachtoffers van seksueel geweld meestal niet in een acute crisis komen, zonder de zorg van familie of vrienden. Geen samenwerking met CASA betekent mogelijk dat slachtoffers van seksueel geweld niet zwanger raken (mogelijk door verstrekking van morning after pil door de FARR). Pagina 54 van 75
68% van de respondenten vraagt twee tot minimaal acht keer per jaar advies aan externe hulpverleners. Alle respondenten verwijzen slachtoffers naar externe hulpverleners, behalve de GGD-artsen, omdat de sociaal verpleegkundige bij de GGD de verwijstaak heeft. De GGD verwijst niet, mogelijk omdat de andere hulpverlening reeds eerder in het hulpverleningsproces in gang gezet is. D1. Conclusie I: Er is meer samenwerking tussen de organisaties die betrokken zijn bij het eerste stadium van het hulpverleningsproces (de opvang en handelingen in de eerste dagen na het seksueel geweld), dan met de organisaties die in een later stadium betrokken (moeten) worden in het hulpverleningsproces. D1. Conclusie II: Elke organisatie heeft enkele vaste samenwerkingspartners, maar de meeste hulpverleners zijn niet op de hoogte van het totale hulpverleningsaanbod dat beschreven staat in het protocol van de RNG en de hulpverleners die het aanbod ‘kennen’ weten vaak niet wat andere organisaties doen aan hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Discussie bij deelvraag 1 Waardoor komt het dat er meer samenwerking is tussen de organisaties die betrokken zijn bij het eerste stadium van het hulpverleningsproces (de opvang en handelingen in de eerste dagen na het seksueel geweld), dan met de organisaties die in een later stadium betrokken (moeten) worden in het hulpverleningsproces? Mogelijk komt dit fenomeen ook door het niet verschijnen van slachtoffers op vervolgafspraken (onderzoek M. van de Graaf, 2007). In 2005 verscheen 50% van de slachtoffers niet op vervolgafspraken bij de GGD. In 2006 was dit 37%. Hierdoor krijgt de hulpverlening geen beeld van de situatie van het slachtoffer na verloop van tijd. Bovendien is er geen (sociaal)verpleegkundig protocol waarin het vragen (bij de controle op 3 en 6 maanden) naar het psycho-sociaal welzijn is opgenomen. De GGZ geeft aan dat post-traumatische klachten zich veelal voordoen 3 tot 6 maanden na de gebeurtenis. Er is dan echter geen contact meer met de cliënt. Slachtofferhulp Nederland belt het slachtoffer die heeft aangegeven geen Slachtofferhulp te willen na twee weken op hoe het gaat en of alsnog hulp gewenst is. Hiermee worden niet de klachten die zich na 3 tot 6 maanden na de traumatische gebeurtenis voordoen, ondervangen en kan niet worden samengewerkt met de GGZ, Algemeen Maatschappelijk Werk of Jeugdzorg. Deelvraag 2
Op welke manier werken beroepsgroepen, die zorg verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld, in drie andere grote steden, samen? Het was niet eenvoudig de informatie over drie andere grote steden te krijgen. Dit geldt vooral voor Utrecht en Den Haag en niet voor Amsterdam. De personen die telefonisch geïnterviewd zijn wisten niet in detail hoe de zorg voor slachtoffers van seksueel geweld georganiseerd is in de stad. Dit geeft mogelijk een vertekent beeld van de werkelijke situatie. De conclusies zijn gebaseerd op feiten die heel duidelijk waren. Per stad blijkt de zorg aan slachtoffers van seksueel geweld heel verschillend te zijn. Mogelijk omdat het zorgaanbod verschillend is georganiseerd. Het valt op dat in alle drie de steden een Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld is. De taken van deze steunpunten zijn verschillend. In Den Haag en Utrecht is het geen meldpunt voor aangifte van seksueel geweld en kindermishandeling en geeft het steunpunt zelf geen hulp, terwijl in Amsterdam het steunpunt een coördinatiegroep heeft die bij elkaar komt om de aanpak bij vermoeden van seksueel misbruik en zedenzaken en maatschappelijke onrust per casus te bespreken. Alleen in Amsterdam is er een Groepenfolder Seksueel Geweld , waarin het actuele hulpaanbod in Amsterdam staat. Deze wordt verspreid onder huisartsen en andere hulpverleners. Ook heeft alleen Amsterdam een nieuwsbrief dat drie keer per jaar door het Steunpunt Seksueel Geweld wordt uitgegeven onder hulpverleners in Amsterdam en omgeving.
Pagina 55 van 75
De zedenpolitie Amsterdam heeft twee directe samenwerkingspartners. De GGD (die ook forensisch artsen in dienst heeft en een eigen soa-poli heeft) en Slachtofferhulp Nederland. De twee andere steden hebben een zelfstandige maatschap van forensisch artsen. In alle drie grote steden maken de forensisch artsen de risico-inschatting op infectieziekten. Hier is geen tussenkomst van een arts infectieziekten bij, zoals in Rotterdam. In geen van de drie grote steden is er een protocol voor de verpleegkundige zorg aan slachtoffers van seksueel geweld (voor bijvoorbeeld gesprekvoering, aandachtspunten, verwijzing later in het zorgproces). In Utrecht is er een samenwerkingsprotocol, waarin de samenwerking met de sociaal verpleegkundige van de GGD en Slachtofferhulp niet beschreven staat, terwijl deze toch een rol hebben in het zorgproces. Amsterdam heeft het Twee-of Meersporen Team dat één keer per week multidisciplinair casuïstiekoverleg heeft. Dit team adviseert over de aanpak van vermoeden van seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie. Hierin zitten vaste vertegenwoordigers van verschillende Amsterdamse organisaties. Dit lijkt op de manier van werken van het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld in Rotterdam, maar deze werkt duidelijk met een ketenaanpak. Zowel in Utrecht en Den Haag is de hulpverlening voor slachtoffers van seksueel geweld nog sterk in ontwikkeling. D2. Conclusie I: Alle drie de steden hebben een Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld dat helpt de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld te ontwikkelen, die partijen tot elkaar brengt en waar hulpverleners terecht kunnen voor advies en ondersteuning. In Rotterdam-Rijnmond ontbreekt het hieraan. Er is geen trekker of verantwoordelijke voor de ontwikkeling van deze zorg in de regio. Uit het onderzoek blijkt dat dit gemist wordt door de hulpverleners. D2. Conclusie II: Er is in zowel de drie andere grote steden als in Rotterdam-Rijnmond geen protocol voor de verpleegkundige zorg aan slachtoffers van seksueel geweld. In alle vier de grote steden heeft de verpleegkundige (GGD of soa-poli) een rol, waarin zij meerdere contactmomenten heeft met het slachtoffer. De specifieke verpleegkundige zorg in het gehele zorgproces aan deze cliëntengroep is niet beschreven. Discussie bij deelvraag 2 Uit het onderzoek blijkt dat vanwege de complexiteit van de hulpvraag en daardoor de complexiteit van de samenwerking een Steunpunt Seksueel Geweld nodig is in Rotterdam-Rijnmond. Verreweg de meeste respondenten zien de regie ondergebracht bij de GGD. De vraag is of dat het beste ondergebracht kan worden bij de soa-poli van de GGD RotterdamRijnmond, die op kort termijn van start zal gaan, of dat het Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld van deze GGD de meest aangewezen plaats is. De soa-poli heeft veel expertise op het gebied van Seksueel Geweld, terwijl het ASHG veel expertise heeft met de ketenaanpak. Uit de literatuurstudie over multidisciplinaire samenwerking blijkt dat de instelling waarbij de coördinatie wordt ondergebracht is van belang is; die moet als neutraal worden ervaren56. Het ASHG, die met name de functie van ketenregie heeft en organisaties met elkaar verbindt, staat neutraler in de hulpverlening dan de soa-poli die gezien wordt als een organisatie die zich specifiek met soa bezig houdt. De sociaal verpleegkundige is competent in het vervullen van een regisseursrol gericht op het organiseren van zorg voor een bepaalde cliënt. Bij de competenties van een ketenregisseur bij het ASHG ligt de nadruk meer op het proces en produkt van de organisatie van zorg ten behoeve van een cliënt. Er is geen onderzoek gedaan naar een eventuele ontwikkeling van een verpleegkundig protocol ten behoeve van de verpleegkundige zorg aan slachtoffers van seksueel geweld. Hoewel de hulpverlening in Nederland heel verschillend is, zijn er wat verpleegkundige hulp betreft overeenkomsten (o.a. 56
A.M. van der Kooij, H.D. Poodt, 1999, pp 21
Pagina 56 van 75
meerder contactmomenten in een langer tijdsbestek). Dit maakt het mogelijk om (in ieder geval voor de sociaal verpleegkundige bij de GGD en de verpleegkundige werkzaam op een soa-poli) een protocol te ontwikkelen.
Deelvraag 3
Wat is er in Nederland bekend over het belang dat slachtoffers van seksueel geweld hechten aan samenwerking tussen de beroepsgroepen? In 1999 en in 2002-2003 zijn er door L. van Gurp tevredenheidsonderzoeken gedaan onder slachtoffers van seksueel geweld. Het betrof de opvang door de politie. In 1999 was het onderzoek in heel Nederland. In 2002-2003 alleen bij politie Amsterdam-Amstelland. Uit het onderzoek in 1999 bleken de volgende negatieve aspecten van de opvang (ook in Rotterdam): • • •
de samenwerking tussen de politie en hulpverlening is niet optimaal de nazorg van de politie (en de hulpverlening) schiet te kort er is geen/onvoldoende informatie over het behandeltraject binnen de politie of over een verwijzing naar hulpverlening
Uit het onderzoek in 2002-2003 bleek dat voldoende informatie over verdere hulp gegeven werd in geval van aangifte, maar dat bij de slachtoffers die alleen melding deden (zonder aangifte) dit niet het geval was. Een aanbeveling van Van Gurp (1999) was: “Zorgen voor persoonlijke contacten in netwerken, zodat verwijzingen een ‘gezicht’ krijgen.” De politie Rotterdam-Rijnmond zorgt zeker voor persoonlijke contacten. Dit door het geven en vragen van scholing bij en door andere organisaties. Ook door het overleg dat vroeger plaatsvond met Slachtofferhulp Nederland. Men heeft de intentie deze draad weer op te pakken. Bij andere organisaties lijkt het initiatief te ontbreken tot het opzoeken van andere hulpverleners. Er is ook geen motiverende functionaris in deze. Volgens MOVISIE is een regiocoördinator die een stimulerende, verbindende en ondersteunende rol heeft, essentieel voor een succesvolle samenwerking tussen beroepsgroepen in de regio57. Er is geen cliënttevredenheidsonderzoek gedaan onder alleen slachtoffers van seksueel geweld in Rotterdam-Rijnmond. D3. Conclusie I: Slachtoffers van seksueel geweld vinden het belangrijk voldoende informatie te krijgen over andere relevante hulpverleners en de verwijzing hiernaar. D3. Conclusie II: Uit een landelijk cliënttevredenheidsonderzoek in 1999 bleek dat cliënten van de politie in Rotterdam, die slachtoffer waren van seksueel geweld, dezelfde knelpunten aangaven als nu de hulpverleners van diverse instellingen die werken met deze cliëntengroep. Discussie deelvraag 3 De vraag is of een cliënttevredenheidsonderzoek in de Rotterdam-Rijnmond zinvol kan zijn. De knelpunten in de samenwerking zijn bekend. Uit het onderzoek van L. van Gurp bleek dat de ervaren knelpunten, zoals ze destijds ervaren zijn door slachtoffers, overeenkomen met de huidige knelpunten in samenwerking, zoals deze ervaren worden door hulpverleners. Het is mogelijk zinvoller eerst te werken aan bestaande knelpunten (ervaren door zowel slachtoffer als hulpverlener), voordat men vervolgonderzoek doet. Met vervolgonderzoek kunnen resultaten gemeten 57
www.movisie.nl
Pagina 57 van 75
worden van de acties die zijn gevolgd op het eerder uitgevoerde onderzoek. Bovendien moet vervolgonderzoek gedragen worden door alle betrokken instellingen en doet de cliënt uiteraard vrijwillig mee.
Deelvraag 4
Is samenwerking tussen de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond gewenst door de beroepsgroepen en zo, ja hoe ziet deze samenwerking er uit? De organisatie die de meeste initiatieven lijkt te nemen in de samenwerking blijkt ook de minste behoefte te hebben meer samen te gaan werken. Dit betreft de politie Rotterdam-Rijnmond. Men ervaart de samenwerking als bijna voldoende. De jaarlijkse themadag voor de zedenrecherche waarop ongeveer zes sprekers, over het algemeen van buiten de politie, iets vertellen over hun vakgebied aan de zedenrechercheurs, wordt als positief ervaren. “Het is een stukje kennisoverdracht en een organisatie krijgt een gezicht”, aldus de geïnterviewde van de zedenpolitie. Een dergelijke dag lijkt dus terdege mee te werken aan samenwerking. Bovendien heeft 100% van respondenten de wens elkaar structureel te ontmoeten, bijvoorbeeld op een regionaal symposium over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 38% wil dit één keer per jaar en 31% wil dit één keer per twee jaar. 58% van de respondenten die aan hebben gegeven meer samen te willen werken, kunnen niet aangeven met wie ze meer samen willen werken. Mogelijk staat dit in relatie tot conclusie II van deelvraag 1: elke organisatie heeft enkele vaste samenwerkingspartners, maar de meeste hulpverleners zijn niet op de hoogte van het totale hulpverleningsaanbod dat beschreven staat in het protocol van de RNG en de hulpverleners die het aanbod ‘kennen’ weten vaak niet wat andere organisaties doen aan hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. De redenen die de respondenten hebben om meer samen te willen werken hebben voornamelijk te maken met een meer efficiënte en volledige hulpverlening. Vier van de zes organisaties die wel de organisaties hebben genoemd met wie ze meer samen willen werken, noemen de GGZ. Het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld van de GGD Rotterdam-Rijnmond heeft aangegeven een Steunpunt Seksueel Geweld te willen integreren in het ASHG en het is opvallend dat ook het ASHG dan meer met de GGZ zou willen samenwerken. 50% van de respondenten vindt ‘overleg over de cliënt’ een belangrijk aspect in samenwerking. Hoewel het niet een expliciete vraag in de enquête was of men overleg mist in de samenwerking heeft een groot aantal van de respondenten aangegeven ‘overleg over de cliënt’ met externe sectoren te missen. 74% van de respondenten vindt dat er een intersectorale werkgroep nodig is die structureel overleg heeft over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Als regisseur in de samenwerking zien de meeste respondenten de sociaal verpleegkundige van de GGD, omdat deze reeds een spilfunctie en veel externe contacten heeft (34%). D4. Conclusie I: De meerderheid van de respondenten wil zeker (38%) of misschien (22%) meer gaan samenwerken om de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld efficiënter en vollediger te maken. De behoefte aan structurele ontmoetingen is 100%. Er is een coördinator of regisseur nodig die samenwerking stimuleert, hulpverleners aan elkaar verbindt en ondersteunt. D4. Conclusie II: De behoeften die de respondenten aangeven komen overeen met de algemene werkwijze van het ASHG met betrekking tot andere geweldgerelateerde zaken; samenwerking tot stand brengen, coördinatie, regie en monitoring, multidisciplinair overleg organiseren en
Pagina 58 van 75
deskundigheidsbevordering. Het ASHG zou een Steunpunt Seksueel Geweld willen integreren en zou evenals veel hulpverleners op het gebied van seksueel geweld meer willen samenwerken met de GGZ. Discussie deelvraag 4 Het ASHG kan voorzien in de behoeften (van cliënten en hulpverleners) aan het versterken, tot stand brengen en onderhouden van multidisciplinaire samenwerking tussen de organisaties die hulp verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld. Het ASHG heeft aangegeven een Steunpunt Seksueel Geweld te willen integreren. Het is niet bekend hoe het hoger management hierover denkt en of hier voldoende financiering voor zou zijn.
Deelvraag 5
Wat zijn de verschillen tussen de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking? In 2005 heeft de RNG een goed te gebruiken ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in Rotterdam’ geschreven. De werkelijkheid is dat het protocol niet goed bruikbaar is geworden, doordat de gebruiksafspraken die erin beschreven staan, niet zijn en worden nagekomen. De wens is dat er een coördinator/regisseur komt die verantwoordelijk is voor het onderhouden van contacten met de betrokken organisaties en het protocol actueel houdt. In het protocol staat niet wie de jaarlijkse consensusbijeenkomsten organiseert, waarvoor alle betrokken instellingen uitgenodigd worden. Deze bijeenkomsten zijn dan ook niet georganiseerd nadat het protocol in gebruik genomen is. De hulpverleners hebben behoefte aan structurele ontmoetingen en structureel overleg (zowel over de cliënt als over de samenwerking). 47% van de respondenten ervaren knelpunten in de samenwerking. De meest genoemde knelpunten zijn: • geen terugkoppeling van zorg na verwijzing • lange wachtlijsten (o.a. bij GGZ) • niet altijd duidelijk wie wat doet in de hulpverlening • het medisch beroepsgeheim belemmert de samenwerking De wens van de respondenten die meer samen willen werken is een meer efficiënte en volledige hulpverlening. 74% van de respondenten vindt dat er een intersectorale werkgroep nodig is die structureel overleg heeft over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. De werkelijkheid is echter dat er geen werkgroep is en dat er slechts enkele ‘multidisciplinaire’ overleggen zijn waarbij maximaal twee sectoren betrokken zijn. Knelpunten worden niet opgelost als er geen coördinator/regisseur met een werkgroep komt die deze knelpunten in samenwerking met de betrokken organisaties wil oplossen. De hulpverlenende organisaties hebben enkele vaste samenwerkingspartners op het gebied van seksueel geweld. Een brede samenwerking ontbreekt, mogelijk doordat men niet van alle betrokken organisaties weet wat het aanbod is op het gebied van seksueel geweld. Voor het tot stand brengen en onderhouden van samenwerking, het organiseren van (multidisciplinair) overleg, coördinatie van processen, de regie van de hulpverlening en deskundigheidsbevordering is elke organisatie apart verantwoordelijk. Seksueel geweldproblematiek is complex omdat de voorgeschiedenis en post-traumatische klachten heel verschillend kunnen zijn. Er zijn verschillende hulpverleners nodig. Er is geen vast hulpverleningsproces en het hulpverleningsaanbod in Rotterdam-Rijnmond wordt beperkt genoemd door de hulpverleners. Verschillende respondenten geven aan niet de nodige deskundigheid te hebben voor de hulpverlening aan slachtoffers.
Pagina 59 van 75
D5. Conclusie I: De verschillen in de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking zijn de knelpunten die aangegeven zijn door alle bij de samenwerking betrokken personen (cliënten en hulpverleners). D5. Conclusie II: De huidige situatie van de samenwerking in combinatie met complexiteit van de hulpverlening en aantallen slachtoffers die hulpverleners zien in Rotterdam-Rijnmond (gemiddeld 5-10 per maand) verklaren mogelijk de behoeften/wensen voor een betere samenwerking, overleg en coördinatie. Discussie bij deelvraag 5 Uit dit onderzoek blijken verschillende knelpunten te worden ervaren. Die moeten worden opgelost ten behoeve van de kwaliteit van de hulpverlening. Hiervoor blijkt een regisseur/coördinator nodig te zijn. Het is niet de verwachting dat deze er binnen enkele maanden zal zijn. De vraag is of er gewacht moet worden met oplossen van deze knelpunten tot er een regisseur/coördinator is. Behoeven de knelpunten actie op kort termijn en wie gaat er actie ondernemen? Er zijn vier meest ervaren knelpunten. Het is niet onderzocht hoelang deze knelpunten reeds worden ervaren. De sociaal verpleegkundige van de GGD wordt door de respondenten gezien als een geschikt persoon in de regie. De regie kan niet gedaan worden door een sociaal verpleegkundige, omdat zij veel andere taken heeft. Bovendien is het regisseren van samenwerking waarbij veel organisaties betrokken zijn in hoogcomplexe hulpverlening niet eenvoudig en is hier specifieke kennis en kunde voor nodig (zie literatuuronderzoek multidisciplinaire samenwerking) en deze kennis en kunde ligt bij het ASHG van de GGD Rotterdam-Rijnmond (zie conclusies en discussie deelvraag 6).
Deelvraag 6
Waaraan moet multidisciplinaire samenwerking voldoen volgens de literatuur? De kenmerken van een samenwerkingsverband die Willem Visser (2005) beschrijft zijn herkenbaar in de ketenaanpak, zoals beschreven door Klaas Ridder (2007). Meinen adviseert in haar handleiding ‘Beter werken door samenwerken in de hulpverlening bij seksueel geweld’ (1989) om vooral in de startfase aandacht te besteden aan zowel de organisatorische aspecten van overleg, als aan visievorming en inhoudelijke verdieping, bijvoorbeeld door middel van themabijeenkomsten. Hier is multisectoraal in Rotterdam-Rijnmond nog geen aandacht aan besteed op het gebied van seksueel geweld. MOVISIE adviseert een eenvoudige samenwerking die aansluit bij de wensen, belangen en behoeften van de hulpverleners. Deze organisatie heeft instrumenten ontwikkeld voor o.a. verwijzing en rapportage, multidisciplinair casuïstiekoverleg en gezamenlijke behandel- of hulpverleningsplannen. Een regiocoördinator die een stimulerende, verbindende en ondersteunende rol heeft is essentieel voor succesvolle samenwerking tussen beroepsgroepen in een regio, volgens MOVISIE. In de regio Rotterdam-Rijnmond zijn er dusdanig veel slachtoffers van seksueel geweld (in 2006 alleen bij GGD: 76), waarbij elk hulpverleningsproces (en daarbij elk samenwerkingsproces) verschillend is, dat een regiocoördinator/regisseur noodzakelijk (de wens van de hulpverlener) is, om efficiënte en volledige hulp te kunnen bieden. Bij ketenregie wordt het hulpverleningsproces geregisseerd door een ketenregisseur en alle betrokken organisaties worden, op basis van vrijwilligheid, betrokken bij het plan van aanpak en het ketenproces. De cliënt heeft een belangrijke rol in het proces, waardoor de aanpak aansluit bij de behoeften van de cliënt. Dit zal mogelijk van invloed zijn op het wel of niet verschijnen van de cliënt op vervolgafspraken. De cliënt stelt mede zijn eigen plan op, waardoor de motivatie tot de nodige handelingen/behandelingen groter is dan wanneer dit de cliënt wordt opgelegd.
Pagina 60 van 75
D6. Conclusie I: de gevonden literatuur over multidisciplinaire samenwerking heeft veel overeenkomsten met de ketenaanpak van het ASHG van de GGD Rotterdam-Rijnmond. D6. Conclusie II: een regiocoördinator of regisseur seksueel geweld is onontbeerlijk in RotterdamRijnmond, omdat er een groot aantal slachtoffers van seksueel geweld is en het hoogcomplexe hulp betreft, waar veel organisaties mee te maken hebben (hoogcomplexe samenwerking). Discussie deelvraag 6 Er is geen onderzoek gedaan naar de instrumenten die MOVISIE heeft ontwikkeld voor o.a. verwijzing en rapportage, multidisciplinair casuïstiekoverleg en gezamenlijke behandel- of hulpverleningsplannen. De vraag is of dit de resultaten van dit onderzoek zou hebben beïnvloed. Hebben deze instrumenten ook veel overeenkomsten met de ketenaanpak van het ASHG? MOVISIE stelt tegelijkertijd dat een regiocoördinator die een stimulerende, verbindende en ondersteunende rol heeft, essentieel is voor succesvolle samenwerking. In een grote regio als Rotterdam-Rijnmond, waarin veel organisaties actief zijn op het gebied van seksueel geweld en waar veel slachtoffers zijn van seksueel geweld, is een regiocoördinator alleen onvoldoende, maar is er een coördinatiepunt, een Steunpunt Seksueel Geweld nodig. Dit is ook gebleken in Den Haag, Amsterdam en Utrecht. Het resultaat dat een Steunpunt Seksueel Geweld nodig is, zal niet beïnvloed kunnen als de instrumenten van MOVISIE onderzocht zouden zijn. Het ASHG werkt samen met MOVISIE en werkt mogelijk met deze instrumenten.
Deelvraag 7
Wat heeft de sociaal verpleegkundige bij het cluster infectieziekten van GGD RotterdamRijnmond nodig om samen te kunnen werken met andere beroepsgroepen? Het beroepsprofiel van de verpleegkundige gaat met name over het coördineren van alleen verpleegkundige zorg en zorgdragen voor de continuïteit hiervan. De verpleegkundige moet deelnemen aan samenwerkingsverbanden en netwerken met verpleegkundigen of andere deskundigen. Er staat niet in dat zij in samenwerkingsverbanden moet kunnen coördineren. In het beroepsdeelprofiel van de sociaal verpleegkundige staat dat zij hoog-complexe zorg moet kunnen coördineren. Er wordt genoemd dat zij veel samenwerkingspartners heeft. Omdat de competenties nogal specifiek zijn voor de deelterreinen (Algemene Gezondheidszorg en Jeugdgezondheidszorg) is de uitoefening van het beroep slechts mogelijk op één, hooguit twee deelterrein(en). In de functiebeschrijving sociaal verpleegkundige GGD Rotterdam-Rijnmond wordt veel initiatief verwacht van de sociaal verpleegkundige met betrekking tot samenwerking. Ze initieert zelfstandig samenwerkingsverbanden en signaleert uit zichzelf het gemeenschappelijk belang van samenwerken. De sociaal verpleegkundige onderhoudt een intern en extern professioneel netwerk van relevante functionele contacten in het werkgebied, door deelname aan landelijke, regionele en lokale werkgroepen, projectgroepen en adviesgroepen, voor overleg, afstemming en samenwerking. De verpleegkundige leert in haar opleiding dat het vormen van een visie op verplegen belangrijk is voor de beroepsuitoefening. Verpleegkundige theorieën en visies geven een houvast aan verpleegkundig handelen. King beschrijft in haar theorie belangrijke elementen in de interactie/samenwerking tussen mensen. Dit kunnen cliënten, verpleegkundigen en/of andere hulpverleners zijn. De elementen kunnen in welke vorm van samenwerking ook waardevol zijn. Wederzijdse doelbepaling vindt King cruciaal in samenwerking. Ook de visie van ven den Brink Tjebbes kan heel goed gebruikt worden in samenwerking. Pagina 61 van 75
Bijvoorbeeld het paradigma: de patiënt staat altijd centraal. Je kunt het paradigma van alle samenwerkingspartners bespreken, zodat hier ook op terug gekomen kan worden tijdens het samenwerkingsproces. D7. Conclusie I: Van een sociaal verpleegkundige bij GGD Rotterdam-Rijnmond wordt zelfstandigheid en initiatief verwacht in het initiëren van multidisciplinaire samenwerking58. Inzake seksueel geweld is dit alleen mogelijk als er een actief samenwerkingsverband is. Dit ontbreekt in Rotterdam-Rijnmond, evenals een coördinatiepunt hiervoor. D7. Conclusie II: Verpleegkundige theorieën en visies over samenwerken geven de sociaal verpleegkundige houvast in het multidisciplinair samenwerken. Discussie deelvraag 7 De vraag is welke mate van zelfstandigheid en initiatief verwacht wordt van de sociaal verpleegkundige in het initiëren van multidisciplinaire samenwerking op het gebied van seksueel geweld. Daarnaast wat de rol van de sociaal verpleegkundige is na het initiëren van multidisciplinaire samenwerking. De mate van zelfstandigheid en initiatief staat niet beschreven, wel wordt verwacht dat de sociaal verpleegkundige zich op de hoogte houdt van vakliteratuur en op zoek gaat naar relevante informatie. Ook kan verwacht worden van een sociaal verpleegkundige dat zij knelpunten signaleert en aangeeft bij de leidinggevende (of andere relevante functionarissen). De rol van de sociaal verpleegkundige na het initiëren staat in het functieprofiel beschreven als: het actief leveren van een bijdrage aan het gemeenschappelijk resultaat. Voor een gemeenschappelijk resultaat op het gebied van seksueel geweld kan de sociaal verpleegkundige beginnen met een onderzoek naar aanleiding van de gesignaleerde knelpunten, waarvan de probleemstelling luidt: Welke mogelijkheden heeft de sociaal verpleegkundige binnen haar beroepspraktijk bij het cluster Infectieziektebestrijding bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, die bijdragen aan versterking van de multidisciplinaire samenwerking ten behoeve van cliënten die slachtoffer zijn van seksueel geweld? Met betrekking tot conclusie D7.II kan de vraag gesteld worden. Leiden al die verschillende verpleegkundige theorieën en visies over samenwerken niet tot verwarring? Verpleegkundigen hangen verschillende visies aan. In de praktijk blijkt dat nog weinig verpleegkundigen verpleegkundige theorieën en visies gebruiken, terwijl ze zeer bruikbaar zijn, ook in samenwerking met andere beroepsgroepen. De kernbegrippen kunnen de steunpilaren zijn waarop de samenwerking rust. Bijvoorbeeld het paradigma van Van den Brink-Tjebbes: de cliënt centraal. Als beroepsgroepen en beroepsbeoefenaren elkaars visie op de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld en het samenwerken kennen kan één gezamenlijke visie gevormd worden die de basis is om samen te werken.
58
Functiebeschrijving sociaal verpleegkundige cluster Infectieziektebestrijding en cluster Jeugd. (versie 21 juni 2006). P&O GGD Rotterdam-Rijnmond
Pagina 62 van 75
Discussie met betrekking tot methode van onderzoek Het aantal respondenten per organisatie die mee hebben gedaan aan de enquête was nogal verschillend, dit zou een vertekening kunnen geven in het beeld dat de lezer krijgt van dit onderzoek. Om dit te voorkomen is soms het aantal respondenten per organisatie in de tabel gezet. De vraag is of een enquête de juiste methode van dataverzameling is geweest. Er zijn veel gegevens door verkregen. Een vragenlijst geeft echter minder mogelijkheid tot verdieping en doorvragen. Bij sommige vragen zou dit goed geweest zijn om de achterliggende gedachten van respondenten nader te kunnen onderzoeken. Vraag 21 van de enquête ten behoeve van dit onderzoek luidde: Welke beroepsbeoefenaar vind je de meest geschikte persoon als regisseur in de samenwerking? Functie:…………………….. organisatie: ……………………………….., omdat……………………………………………………………………………………………………………………………….. Bij deze vraag was het beter geweest als er een tweede optie als antwoord had gestaan: er is geen regisseur nodig in de samenwerking. Hoewel dit niet correct is geweest, heeft geen van de respondenten zelf ingevuld dat hij/zij geen regisseur nodig vind. Wel zijn er enkele vraagtekens door respondenten ingevuld, wat zou kunnen betekenen dat men twijfelt aan het nut van een regisseur of dat men een regisseur wel nodig vindt, maar niet weet welke beroepsbeoefenaar de meest geschikte persoon voor zou zijn. Enkele telefonische interviews of emailenquêtes om informatie te krijgen van andere grote steden verliepen moeizaam. Het was moeilijk om de juiste personen te vinden in de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. De vraag is of het meer duidelijkheid had gegeven als de vragen over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld schriftelijk waren gesteld aan de zedenrecherche in betreffende stad, de sociaal verpleegkundige van de GGD en de verpleegkundige van de soa-poli. Het voordeel van telefonisch contact was dat er mogelijkheid was tot doorvragen. Tijdens de telefoongesprekken is de verkregen informatie in het kort opgeschreven. Het zou beter geweest zijn (voor de volledigheid) als bij de telefoongesprekken een luidspreker en voicerecorder waren gebruikt.
Pagina 63 van 75
Overzicht conclusies Deelvraag 1.
Op welke manier werken de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond samen? D1. Conclusie I: er is meer samenwerking tussen de organisaties die betrokken zijn bij het eerste stadium van het hulpverleningsproces (de opvang en handelingen in de eerste dagen na het seksueel geweld), dan met de organisaties die in een later stadium betrokken (moeten) worden in het hulpverleningsproces. D1. Conclusie II: elke organisatie heeft enkele vaste samenwerkingspartners, maar de meeste hulpverleners zijn niet op de hoogte van het totale hulpverleningsaanbod dat beschreven staat in het protocol van de RNG en de hulpverleners die het aanbod ‘kennen’ weten vaak niet wat andere organisaties doen aan hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Deelvraag 2.
Op welke manier werken beroepsgroepen, die zorg verlenen aan slachtoffers van seksueel geweld, in drie andere grote steden, samen? D2. Conclusie I: alle drie de steden hebben een Regionaal Steunpunt Seksueel Geweld dat helpt de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld te ontwikkelen, die partijen tot elkaar brengt en waar hulpverleners terecht kunnen voor advies en ondersteuning. In Rotterdam-Rijnmond ontbreekt het hieraan. Er is geen trekker of verantwoordelijke voor de ontwikkeling van deze zorg in de regio. Uit het onderzoek blijkt dat dit gemist wordt door de hulpverleners. D2. Conclusie II: er is in zowel de drie andere grote steden als in Rotterdam-Rijnmond geen protocol voor de verpleegkundige zorg aan slachtoffers van seksueel geweld. In alle vier de grote steden heeft de verpleegkundige (GGD of soa-poli) een rol, waarin zij meerdere contactmomenten heeft met het slachtoffer. De specifieke verpleegkundige zorg in het gehele zorgproces aan deze cliëntengroep is niet beschreven. Deelvraag 3
Wat is er in Nederland bekend over het belang dat slachtoffers van seksueel geweld hechten aan samenwerking tussen de beroepsgroepen? D3. Conclusie I: Slachtoffers van seksueel geweld vinden het belangrijk voldoende informatie te krijgen over andere relevante hulpverleners en de verwijzing hiernaar. D3. Conclusie II: Uit een landelijk cliënttevredenheidsonderzoek in 1999 bleek dat cliënten van de politie in Rotterdam, die slachtoffer waren van seksueel geweld, dezelfde knelpunten aangaven als nu de hulpverleners van diverse instellingen die werken met deze cliëntengroep.
Deelvraag 4
Is samenwerking tussen de beroepsgroepen in de regio Rotterdam-Rijnmond gewenst door de beroepsgroepen en zo, ja hoe ziet deze samenwerking er uit? D4. Conclusie I: De meerderheid van de respondenten wil zeker (38%) of misschien (22%) meer gaan samenwerken om de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld efficiënter en vollediger te maken. De behoefte aan structurele ontmoetingen is 100%. Er is een coördinator of
Pagina 64 van 75
regisseur nodig die samenwerking stimuleert, hulpverleners aan elkaar verbindt en ondersteunt. D4. Conclusie II: De behoeften die de respondenten aangeven komen overeen met de algemene werkwijze van het ASHG met betrekking tot andere geweldgerelateerde zaken; samenwerking tot stand brengen, coördinatie, regie en monitoring, multidisciplinair overleg organiseren en deskundigheidsbevordering. Het ASHG zou een Steunpunt Seksueel Geweld willen integreren en zou evenals veel hulpverleners op het gebied van seksueel geweld meer willen samenwerken met de GGZ. Deelvraag 5
Wat zijn de verschillen tussen de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking? D5. Conclusie I: Het verschil in de huidige samenwerking en de gewenste samenwerking zijn de knelpunten die aangegeven zijn door alle bij de samenwerking betrokken personen (cliënten en hulpverleners). D5. Conclusie II: De huidige situatie van de samenwerking in combinatie met complexiteit van de hulpverlening en aantallen slachtoffers die hulpverleners zien in Rotterdam-Rijnmond (gemiddeld 510 per maand) verklaren mogelijk de behoeften/wensen voor een betere samenwerking, overleg en coördinatie. Deelvraag 6
Waaraan moet multidisciplinaire samenwerking voldoen volgens de literatuur? D6. Conclusie I: De gevonden literatuur over samenwerking heeft veel overeenkomsten met de ketenaanpak van het ASHG van de GGD Rotterdam-Rijnmond. D6. Conclusie II: Een regiocoördinator of regisseur seksueel geweld is onontbeerlijk in RotterdamRijnmond, omdat er een groot aantal slachtoffers van seksueel geweld is en het hoogcomplexe hulp betreft, waar veel organisaties mee te maken hebben (hoogcomplexe samenwerking). Deelvraag 7
Wat heeft de sociaal verpleegkundige bij het cluster infectieziekten van GGD RotterdamRijnmond nodig om samen te kunnen werken met andere beroepsgroepen? D7. Conclusie I: Van een sociaal verpleegkundige bij GGD Rotterdam-Rijnmond wordt zelfstandigheid en initiatief verwacht in het initiëren van multidisciplinaire samenwerking. Inzake seksueel geweld is dit alleen mogelijk als er een actief samenwerkingsverband is. Dit ontbreekt in Rotterdam-Rijnmond, evenals een coördinatiepunt hiervoor. D7. Conclusie II: Verpleegkundige theorieën en visies over samenwerken geven de sociaal verpleegkundige houvast in het multidisciplinair samenwerken.
Pagina 65 van 75
Aanbevelingen Microniveau Aanbevelingen voor de sociaal verpleegkundigen sectie Infectieziektebestrijding GGD Rotterdam-Rijnmond 1. Blijf knelpunten in de multidisciplinaire samenwerking beschrijven en aangeven bij leidinggevenden (ook de knelpunten die cliënten aangeven). 2. Blijf je verdiepen in vakliteratuur over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 3. Maak je verpleegkundige visie op je hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld bespreekbaar in het team (en lees nog eens de beschreven verpleegkundige theorieën en visies), zodat je van elkaar weet hoe je er over denkt en waarom je er zo over denkt. 4. Zoek eens een externe organisatie op(uit het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ Rutgers Nisso Groep, 2005) en vraag of ze je wat willen vertellen over hun hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. 5. Lees de kadernota openbare gezondheidszorg, Gemeente Rotterdam en het Meerjarenbeleidsplan van de GGD eens (het zijn dunne exemplaren), zodat je weet hoe de gemeente (wij) de komende jaren aan problemen rond seksueel geweld wil(len) werken. 6. Draag er zorg voor dat nieuwe collega’s het protocol voor de opvang van slachtoffers van seksueel geweld (RNG, 2005) krijgen met een persoonlijke uitleg. 7. Vraag bij verwijzing altijd een schriftelijke terugkoppeling van zorg, ter attentie van jezelf. 8. Vraag gezamenlijk aan de commissie van je beroepsgroep of zij een verpleegkundig protocol kunnen schrijven ten behoeve van de verpleegkundige zorg aan slachtoffers van seksueel geweld.
Mesoniveau Aanbevelingen voor de beroepsbeoefenaren van organisaties in Rotterdam-Rijnmond die werken met slachtoffers van seksueel geweld 1. Zorg voor een jaarlijkse inventarisatie van het aantal slachtoffers van seksueel geweld. 2. Download het protocol van de RNG van internet als je er nog niet van in het bezit bent. 3. Zoek andere organisaties (uit het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’, Rutgers Nisso Groep 2005) op, zodat verwijzingen en telefonische contacten een ‘gezicht’ krijgen. 4. Vraag uitleg over de hulpverlening van andere organisaties. 5. Vraag bij verwijzing altijd een schriftelijke terugkoppeling van zorg.
Macroniveau Aanbevelingen voor de sectieleiders van de sectie Infectieziekten, sectie soa/hiv en van het ASHG 1. Bespreek in het management-team de noodzaak (zie conclusies) en de mogelijkheden van een coördinatiepunt/steunpunt Seksueel Geweld binnen de GGD Rotterdam-Rijnmond. 2. Zorg dat de sectie elk jaar een inventarisatie maakt van het totaal aantal cliënten die slachtoffer waren van seksueel geweld en hoeveel er niet op 1e, 2e,3e, 4e of latere afspraak verschenen. 3. Stimuleer het team kennis te maken met andere sectoren die werken met slachtoffers van seksueel geweld door middel van een persoonlijk bezoek. 4. Zorg voor voldoende kennis en deskundigheid m.b.t. seksueel geweld in het team (MOVISIE geeft trainingen op maat).
Pagina 66 van 75
Terugblik op de probleemstelling Dit onderzoek wordt beëindigd met het antwoord op de probleemstelling van dit onderzoek. Welke mogelijkheden heeft de sociaal verpleegkundige binnen haar beroepspraktijk bij het cluster Infectieziektebestrijding bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, die bijdragen aan versterking van de multidisciplinaire samenwerking ten behoeve van cliënten die slachtoffer zijn van seksueel geweld? De multidisciplinaire samenwerking ten behoeve van cliënten die slachtoffer zijn van seksueel geweld in Rotterdam-Rijnmond is zeer complex door het grote aantal slachtoffers en het grote aantal organisaties die betrokken zijn bij de hoogcomplexe zorg aan deze cliënten. Zowel cliënten als hulpverleners ervaren knelpunten in de multidisciplinaire samenwerking. Door de bestaande knelpunten is de zorg onvoldoende efficiënt en onvolledig. Literatuuronderzoek heeft aangetoond dat multidisciplinaire samenwerking alleen succesvol kan zijn als er een regisseur of coördinatie(punt) is. De sociaal verpleegkundige is competent in het vervullen van een regisseursrol gericht op het organiseren van zorg voor een bepaalde cliënt. De nadruk ligt hierbij op de zorg en niet op het proces en produkt van de organisatie van zorg ten behoeve van een cliënt. Samenwerking organiseren is niet de hoofdtaak van de sociaal verpleegkundige. Bij de competenties van een ketenregisseur bij het ASHG ligt wel de nadruk op het proces en produkt van de organisatie van zorg. Een ketenregisseur is gericht op het tot stand brengen en vormgeven van samenwerking. Volgens de literatuur zijn dit essentiële elementen voor een succesvolle samenwerking. Als samenwerking door een regisseur of coördinator/coördinatiepunt tot stand zal worden gebracht en wordt onderhouden, kan de sociaal verpleegkundige bijdragen aan versterking van de samenwerking door middel van haar samenwerkingscompetenties, zoals die benoemd staan in het ´Beroepsprofiel van de verpleegkundige´, het ´Beroepsdeelprofiel van de sociaal verpleegkundige´ en de ‘Functiebeschrijving van de sociaal verpleegkundige bij de GGD Rotterdam-Rijnmond’. Wat de sociaal verpleegkundige kan doen om de huidige samenwerking (die onvoldoende efficiënt en onvolledig is) op het gebied van seksueel geweld te onderhouden is beschreven in de aanbevelingen op microniveau (zie vorige pagina).
Pagina 67 van 75
Literatuurlijst Baarda, D.B. dr. , Goede, de. M.P.M. dr., Teunissen, J. dr. (2001). Kwalitatief Onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Baarda, D.B. dr. , Goede, de. M.P.M. dr., Meer, van der A.G.E. drs. (2000) Open interviewen. Groningen: Stenfert Kroese. Gurp, van L. drs. (1999). Slachtoffers van seksueel geweld: de opvang door de politie. Resultaten inventarisatie van ervaringen van slachtoffers van seksueel geweld met de opvang door de politieL. Utrecht: Transact. Gurp, van L. drs. (2003) ‘Tot in detail naar mij geluisterd`. Tevredenheidsonderzoek slachtoffers van zedenzaken die in 2002 aangifte of melding hebben gedaan bij de politie Amsterdam-Amstelland. Utrecht: Transact. Heijman, R.L.J. drs. (2005) Competentieprofiel Sociaal verpleegkundigen soa/hiv preventie, bestrijding en seksuele gezondheid. Utrecht: Landelijke Vereniging Sociaal Verpleegkundigen Höing, Mechild., Engen, van Annegien., e.a. (2003). Hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. Een inventarisatie en kwaliteitsevaluatie van de behandeling van slachtoffers van seksueel geweld in de GGZ en de vrouwenopvang in Nederland (een RNG-studie). Delft: Eburon. Höing, Mechtild., Berlo, van W. (2005). Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam. Utrecht: Rutgers Nisso Groep. Kooij, A.M. drs., Poodt, H.D. drs. (1999). Lokale zorgnetwerken in de openbare gezondheidszorg Achtergrondstudie geschreven in opdracht van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg bij het RVZadvies Samenwerken aan Openbare Gezondheidszorg. Utrecht: NIZW. Kruijswijk Jansen, J., Mostert, H., (1996). Het verpleegproces. Utrecht: de Tijdstroom. Lammers, M., Beek, van. I., (2001). Grote plannen, kleine stappen. Werken met kwaliteitscriteria voor hulpverlening na seksueel geweld. Utrecht: Transact. Leistra, E., Liefhebber, S. (1999). Beroepsprofiel van de verpleegkundige. Amsterdam: Reed Business MOVISIE. (2007). Factsheet. Seksueel geweld: feiten en cijfers. Utrecht: MOVISIE. P&O GGD Rotterdam-Rijnmond. (2006). Functiebeschrijving sociaal verpleegkundige GGD RotterdamRijnmond. Rotterdam: GGD Rotterdam-Rijnmond Politie Utrecht. Universitair Medisch Centrum Utrecht. (2006). Protocol medisch en forensisch onderzoek bij slachtoffers van seksueel geweld (MOSS). Utrecht: Politie Utrecht.
Pagina 68 van 75
Pool, A. , Pool, C., e.a. (2003). Met het oog op de toekomst. Beroepscompetenties van hbo-verpleegkundigen. Utrecht: NIZW Uitgeverij. Ridder, K. (2007). Effectieve ketenregie. Adviesnotitie. Rotterdam: GGD Rotterdam-Rijnmond. Rijssel, van. W. (2003) ‘Onze voornaamste zorg is dat de kwaliteit van opvang en hulp op peil blijft.’ Epidemiologisch bulletin, jaargang 38, nr. 3. Stichting tegen haar wil Amsterdam, Utrecht en Groningen. (1990). Hulp geboden na seksueel geweld. Alphen aan de Rijn: Haasbeek bv. Straver, B. (1990). ‘Ik was de eerste die haar geloofde’, hulpverlening bij seksueel geweld : niet eenvoudig, wel noodzakelijk. Rijswijk : Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Verhoeven, N. (2007). Wat is onderzoek? Praktijkboek methoden en technieken voor het hoger onderwijs. Amsterdam: Boom Onderwijs. Visser, W. (2002). Leren organiseren. Samenwerken, managen en coachen. Bussum: Coutinho
Internet www.movisie.nl http://www.farr.nl/frame_farr.htm www.minvws.nl
Pagina 69 van 75
Pagina 70 van 75
BIJLAGE
Enquête ‘Bijdragen doen we samen, en hoe!?’ (hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld in de regio Rotterdam-Rijnmond) Deze enquête is een onderdeel van mijn afstudeeronderzoek, waarmee ik in juli 2008 wil afstuderen aan de Haagse Hogeschool (opleiding HBO Maatschappelijke Gezondheidszorg). Ik doe onderzoek naar het volgende: Welke mogelijkheden heeft de sociaal verpleegkundige binnen haar beroepspraktijk bij het cluster Infectieziekten bij de GGD, die bijdragen aan versterking van de multidisciplinaire samenwerking ten behoeve van cliënten die slachtoffer zijn van seksueel geweld? Er kwamen signalen binnen bij de sociaal verpleegkundige van de GGD, Cluster Infectieziektebestrijding, waaruit bleek dat de zorg voor slachtoffers van seksueel geweld verbeterd kan worden. Onder andere door een verbetering in de samenwerking tussen de verschillende beroepsgroepen die werken met slachtoffers van seksueel geweld. Om te zien wat jij en ik hieraan bij kunnen dragen hebben we elkaar nodig. Daarom hoop ik dat je dit formulier wilt invullen en vóór donderdag 29 mei 2008 in de retourenvelop (zonder postzegel) wilt terugsturen. Onder de inzenders die vóór deze datum het volledig ingevulde enquêteformulier hebben verzonden wordt het volgende boek/pamflet verloot: “De man, zijn penis en het mes” door Kristien Hemmerechts
Als je vragen hebt kun je me bellen op 06 13092581 Alvast bedankt! Samenwerkingsgroet van Maaike van de Graaf Sociaal verpleegkundige Cluster Infectieziektebestrijding GGD Rotterdam-Rijnmond
Pagina 71 van 75
Vraag 1. Waar werk je? ………………………………………………………………………………………………… Vraag 2. Wat is je functie? ………………………………………………………………………………………………… Vraag 3. Werk je met slachtoffers van seksueel geweld? Ja/Nee* (doorstrepen wat niet van toepassing is)
Vraag 4. Hoeveel slachtoffers van seksueel geweld zie je in je beroepspraktijk? O meer dan 15 per maand
O minder dan 5 per maand
O meer dan 10 per maand
O minder dan 5 per halfjaar
O 5 -10 per maand
O minder dan 5 per kwartaal O minder dan 5 per jaar
Vraag 5. Hoe komen cliënten bij jou terecht? O Verwijzing door …………………………………(eventueel meerdere verwijzers invullen) ………………………………………………………………………………………………. O Anders, namelijk ………………………………………………………………………….....
Vraag 6. Wat is je hoofdtaak met betrekking tot deze cliënten? ………………………………………………………………………………………………….
Vraag 7. Is het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam’ je bekend? Ja/Nee* (doorstrepen wat niet van toepassing is)
Vraag 8. Ik gebruik het ‘Protocol voor de opvang van slachtoffers van een recente verkrachting of aanranding in de regio Rotterdam: O Nooit, omdat …………………………………………………………………………………. O Zelden, omdat ………………………………………………………………………………... O Soms, omdat …………………………………………………………………………………. O Vaak, omdat ………………………………………………………………………………….
Pagina 72 van 75
Vraag 9. Welke beroepsbeoefenaren of instanties ken je die werken met slachtoffers van seksueel geweld in de regio Rotterdam-Rijnmond? ………………………
……………………...
………………………
………………………
……………………...
………………………
………………………
………………………
………………………
Vraag 10. Met welke andere beroepsbeoefenaren of instanties werk je samen ten behoeve van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld (intern en extern)? ………………………
………………………
……………………….
………………………
………………………
……………………….
………………………
………………………
……………………….
Vraag 11. Ervaar je knelpunten in de samenwerking? Zo ja, welke? Ja/Nee (doorstrepen wat niet van toepassing is) Knelpunten: ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………
Vraag 12. Zou je meer willen samenwerken met externe beroepsbeoefenaren ten behoeve van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld? O Ja zeker, omdat ………………………………………………………………………………. O Misschien, omdat ……………………………………………………………………………. O Nee, omdat …………………………………………………………………………………...
Vraag 13. Met welke beroepsbeoefenaren of instanties zou je samen willen werken (waar je nu nog niet mee samen werkt? ………………………
………………………
…………………….
Vraag 14. Vraag je weleens advies met betrekking tot hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld aan een externe hulpverlener? Ja/Nee*
(doorstrepen wat niet van toepassing is) Zo ja,
O Zelden (max. 1x per jaar) O Soms (max. 4 x per jaar) O Regelmatig (min. 8 x per jaar)
Pagina 73 van 75
Vraag 15. Hoe vaak verwijs je cliënten door naar externe hulpverleners? O Nooit
O Soms
O Vaak
O Bijna elke cliënt
S.v.p toeliching indien nooit: ………………………………………………………………….
Vraag 16. Naar welke hulpverleners verwijs je het meest? S.v.p invullen in volgorde van meest naar minst. 1. ………………………………… 2. ………………………………… 3. ………………………………… 4. …………………………………
Vraag 17. Met welke beroepsbeoefenaren zou je soms graag om één tafel willen zitten om te praten over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld (bijvoorbeeld voor intervisie, casuïstiekbespreking)? O Geen
…………………………….
……………………………….
…………………………….
……………………………….
…………………………….
Vraag 18. Wat vind je belangrijk in samenwerking ten behoeve van slachtoffers van seksueel geweld? (meer antwoorden mogelijk) O Advies en ondersteuning O Overleg over cliënt O Intervisie (uitwisselen van visie en ervaringen) O Kennis delen O Protocollen bespreken en zonodig updaten O Opsporen van lacunes in de hulpverlening O Preventieprojecten ontwikkelen O Netwerk onderhouden, bijvoorbeeld door 1x per jaar een regionaal symposium O Anders, namelijk……………………………………………………………………………...
Vraag 19. Vind je dat er een vaste groep moet zijn die structureel overleg heeft of vind je dat dit mag wisselen? O Een werkgroep is niet nodig O Eén vaste werkgroep Pagina 74 van 75
O Mag wisselen, iedereen wordt er bij betrokken (wel één vaste voorzitter van de werkgroep) O Eén vaste contactpersoon per instelling/organisatie met daarbij wisselende collega’s van de contactpersoon
Vraag 20. Vind je dat alle beroepsbeoefenaren die betrokken zijn bij de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld in de regio Rotterdam-Rijnmond elkaar structureel moeten ontmoeten (bijvoorbeeld op een regionaal symposium over de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld) , zo ja, hoe vaak? O Ja, twee keer per jaar O Ja, 1 keer per jaar O Ja, 1 keer per 2 jaar O Nee, beroepsbeoefenaren hoeven elkaar niet te ontmoeten O Nee, want ………………………………………………..............................................
Vraag 21. Welke beroepsbeoefenaar vind je de meest geschikte persoon al regisseur in de samenwerking? Functie...........…………………………….organisatie…………………………, omdat …………………………………………………………………………………………..
Vraag 22. Schrijf maximaal 2 wens(en)/ ideeën op die je hebt om de samenwerking te versterken tussen de beroepsbeoefenaren die werken in Rotterdam-Rijnmond met slachtoffers van seksueel geweld. 1. ………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………… 2. ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………....
Bedankt voor je bijdrage !
Pagina 75 van 75