HOOFDSTUK IV
§ •55i.
W¥ HP¥ïïrS3ï 1ST TTS3T8^¥^"fcTniïs*T "S1^?
JfclyEIJiJïï BLUSMIDDJiiIJiiN
Kleine blusmiddelen worden in de regel gebruikt voor het bestrijden van branden in hun beginstadium, voordat de brandweer is gearriveerd. De kleine blusmiddelen zijn aangebracht op geschikte plaatsen in daarvoor in aanmerking komende gebouwen. De kleine blusmiddelen zijn zodanig geconstrueerd dat zij door eenvoudige handelingen in werking kunnen worden gesteld en gehanteerd kunnen worden door personen die geen speciale brandweeropleiding hebben genoten. Verschillende kleine blusmiddelen zijn evenwel ook bij de brandweer in gebruik. De aanwezigheid van kleine blusmiddelen in bepaalde gebouwen wordt dikwijls bij of krachtens de wet of een plaatselijke verordening voorgeschreven. In een dergelijk geval is de brandweer vaak belast met de controle op de aanwezigheid van deze blusmiddelen en op hun staat van onderhoud met het oog op het doel waarvoor zij dienen. De kleine blusmiddelen kunnen als volgt worden onderscheiden:
i. Be blnnenbnuuUEraan De binnenbrandkraan bestaat uit een %" of %" tapkraan waarop met behulp van een wartelaansluiting een %" of %" volrubber slang kan worden aangesloten, dan wel uit een genormaliseerde 1%" kraan met klepafsluiter en l %"storzkoppeling voor de aansluiting van een %", l", B/4" of 1%" volrubber slang. De slangstukken van de storzkoppelingen zijn van de overeenkomstige slangdiameters. De minimum diameter van geweven slangen, die voor dit doel evenwel steeds minder worden gebruikt, bedraagt 1%". Indien de waterleidingdruk in verband met de hoogte van het gebouw onvoldoende is, moet een drukverhogingsinstallatie zijn aangebracht, die meestal bestaat uit een electro- of verbrandingsmotor, die een in het leidingnet geschakelde pomp aandrijft. Voor het in werking komen van een dergelijke installatie bestaan drie mogelijkheden. Ie. De installatie komt bij waterafname automatisch in werking, dus als de afsluiter van de straalpijp geopend wordt. 2e. Er bevindt zich naast de binnenbrandkraan een drukknop waarmede de installatie in werking kan worden gesteld. 3e. De drukverhogingsinstallatie wordt in werking gesteld op de plaats waar de motor is opgesteld. De binnenbrandkraan met aangekoppelde slang en straalpijp heeft ten opzichte van de meeste andere kleine blusmiddelen het belangrijke voordeel dat over een onbeperkte hoeveelheid blusstof (water) wordt beschikt. Ter beperking van waterschade dient de straalpijp van een afsluiter te zijn voorzien. Geweven slangen hebben het nadeel dat zij bij onoordeelkundig gebruik gemakkelijk knikken. Ter vermijding van dit bezwaar worden dikwijls volrubber-slangen gebruikt, die bovendien het voordeel bieden, dat zij bij het gebruik niet geheel behoeven te worden afgehaspeld. De volrubber-slang hangt meestal in cirkelvormige slagen op een aan de wand bevestigd houten of metalen zadel, waaronder zich de kraan bevindt. Ter voorkoming van het ontstaan van slagen in de slang bij het uitlopen daarvan, wordt ook wél een draaibare op een holle as bevestigde haspel toegepast. De holle as die op de waterleiding is aangesloten dient dan tevens voor doorvoer van het water. Het voorkomen van slagen bij het uitlopen van de slang kan echter eveneens worden bereikt door de slang op een bovenzadel en een tegengesteld geplaatst onderzadel in de vorm van een 8 op te haspelen. Bij de periodieke controle door de brandweer wordt nagegaan: a. of de slangen in goede staat verkeren. Geweven slangen worden voor dat doel bij de brandweer op druk beproefd ; b. of de afsluiters van brandkraan en straalpijp goed sluiten en gemakkelijk beweegbaar zijn; c. of er waterdruk op de leiding staat.
25
Opgemerkt wordt dat het voor het behoud van de volrubber-slangen aanbeveling verdient daarin water, zij het niet onder druk, te laten staan. Afhankelijk van de druk en van de diameter van het straalpijpmondstuk kan de binnenbrandkraan ook dienen bij het bestrijden van een brand in een meer gevorderd stadium, mits de brand nog in het vlammenstadium verkeert.
2. Waterleidingslang met diefje De waterleidingslang met diefje wordt vrijwel uitsluitend door de brandweer gebruikt en behoort dan ook, meestal geborgen in een tas van zeildoek, tot de uitrusting van een blusvoertuig. De waterleidingslang (%" volrubber) is voorzien van een diefje en een straalpijpje.
Met het diefje kan de slang op elke waterleidingkraan (keukenkraan) worden aangesloten.
3. De brandemmer Het meest eenvoudige blusmiddel is de brandemmer. Een brandemmer is dieper en bovendien kleiner van diameter dan een gewone emmer. Zij is daardoor gemakkelijk te hanteren; het uit te werpen water kan, beter dan bij een gewone emmer, op de brandhaard worden gericht.
De bodem is bolvormig en voorzien van een halfronde beugel, zodat de emmer alleen kan worden opgehangen en niet kan staan. Hiermede wordt bereikt dat deze emmer niet voor andere doeleinden wordt gebruikt.
Een brandemmer is meestal rood geschilderd en met water gevuld op een gemakkelijk bereikbare plaats in fabriek of werkplaats opgehangen. In niet vorstvrije ruimten kan in de winter door toevoeging van een niet brandbaar antivriesmiddel bijv. glycol het water tegen bevriezing worden gevrijwaard. De inhoud is meestal met één worp over de brandhaard uit te gieten; daarom worden dikwijls in de nabijheid van de plaats waar de emmers zijn opgehangen vaten met bluswater geplaatst. De inhoud van dergelijke vaten bsdraagt tenminste 200 1. De periodieke controle door de brandweer beperkt zich tot het nagaan of de emmers, en eventueel vaten voor bluswater, op de juiste plaats gevuld aanwezig zijn.
4. Be emmerspuit De emmerspuit (fig. 10), vroeger ook wel annihilator genoemd, bestaat uit een cylindervormige bus met een inhoud van tenminste 15 l en max. 20 1. De bussen met een inhoud van 151 hebben ook wel een halfrond model in de vorm van een afgeknotte kegel. In de bus, die afgesloten is met een scharnierend
deksel is een dubbelwerkend zuigperspompje vast bevestigd. Aan het pompje is een stukje rubberslang ter lengte van 50 cm tot l m bevestigd, waarop een straalpijpje is aangebracht. De emmerspuit is voorzien van een voetsteun en een hengsel of handvat.
Soms is het straalpijpje voorzien van een verwisselbaar mondstuk. Het reserve-mondstuk is ter plaatse van de perskamer op de pompbuis geschroefd. De mondstukken hebben een diameter van 6 en 8 mm; het grootste mondstuk wordt in reserve gehouden. Het apparaat is rood geschilderd en is gevuld met water, op een gemakkelijk bereikbare en in het oog vallende plaats opgesteld. Bevriezing van het water kan worden voorkomen door daaraan een niet brandbaar antivries middel, bijv. glycol, toe te voegen. Bij het ontdekken van een begin van brand wordt het apparaat zo dicht mogelijk bij de brand geplaatst. Met een voet op de voetsteun wordt vervolgens met de ene hand de zuigerstang krachtig op en neer bewogen en met de andere hand het straalpijpje op de brandhaard gericht. Als een tweede persoon aanwezig is, kan tijdens de blussing de watervoorraad in het apparaat worden bijgevuld, zonder dat de blussing behoeft te worden onderbroken. Bij het op en neer bewegen van de zuigerstang wordt een ononderbroken straal verkregen, hetgeen een gevolg is van het feit dat de pomp als dubbelwerkende zuigperspomp is uitgevoerd. In fig. 11 is een doorsnede van het pompmechanisme aangegeven. Het ondereinde van de zuigerstang wordt afgesloten door een kogelvormige klep, de z.g. persklep. Onder de persklep bevindt zich om de zuigerstang een lederen ring, loaardoor een luchtdichte afsluiting tegen de binnenwand van de pompbuis wordt verkregen. In het ondereinde van de. pompbuis is een overeenkomstige klep aangebracht. Onder deze klep is in de buis een zeef ingebouwd. Beide kleppen hebben aan de bovenzijde een aanslag waardoor wordt bereikt, dat zij bij sluiting steeds op de klepzitting terugvallen. Als de emmer met water is gevuld, zal ook de pompbuis 26
grotendeels met water zijn gevuld. Wanneer nu de zuigerstang naar boven wordt bewogen, wordt het water dat zich tussen de zuigerstang en de pompbuis bevindt mee naar boven genomen en stroomt in de perskamer. Tegelijkertijd stroomt, doordat de ruimte tussen de persklep en de zuigklep wordt vergroot, het water uit de emmer in de pompbuis, waarbij de zuigklep wordt opengedrukt. Wordt vervolgens de zuigerstang naar beneden bewogen dan sluit zich de zuigklep en opent zich de persklep, daar het water in de pompbuis geen andere
uitweg heeft. Het water uit de pompbuis vult dus weer de ruimte tussen de zuigerstang en de pompbuis. Daar zich echter in de pompbuis meer water zou kunnen bevinden dan tussen de zuigerstang en de pompbuis kan worden geborgen, zal een gedeelte van het water (de helft) bij de neergaande slag via de perskamer, die reeds bij de opgaande slag ten dele was gevuld, naar buiten worden gedrukt. Derhalve zal bij elke op- en bij elke neergaande slag van de zuigerstang dezelfde hoeveelheid water naar buiten wordt geperst. Om te voorkomen dat
bij de overgang van op- naar neergaande beweging van de zuigerstang en omgekeerd, de straal zou worden onderbroken, is de perskamer zodanig uitgevoerd, dat deze als windketel dienst doet. Door het als 't ware verende luchtkussen, dat in de bovenzijde van de perskamer ontstaat, kan nu bij gelijkmatig doorpompen een ononderbroken straal worden verkregen. Het apparaat heeft het voordeel dat de werking eenvoudig is en dat bovendien gemakkelijk kan worden gecontroleerd of het goed functionneert en voor gebruik gereed staat.
Bij het onderhoud dient aan de volgende punten aandacht te worden geschonken: mogen niet verstopt zijn; 2e. het rubberslangetje mag niet verdroogd zijn; 3e. de binnenzijde van de emmerwand mag geen roestvorming vertonen. 4e. de kleppen moeten goed functionneren, d.w.z. goed afsluiten op de zitting en gemakkelijk tussen zitting en klepaanslag heen en weer kunnen bewegen; Ie. de straalpijpmondstukjes
5e. de zeef in het onder einde van de pompbuis mag niet verstopt zijn;
6e. de lederen afdichtingsring aan het ondereinde van de zuigerstang mag niet verdroogd zijn ; 7e. de pakking onder de afsluitwartel boven de perskamer en de lederen ring in de wartel van de slangkoppeling moeten waterdicht afsluiten.
5. Be emraerpomp De emmerpomp — vroeger ook wel betiteld met de onjuiste benaming: inzetspuit — vertoont veel overeenkomst met de emmerspuit. Het pompwerktuig als zodanig is gelijk aan dat van de emmerspuit. De emmerpomp vormt echter niet één geheel met de bus, doch het kan in elk willekeurig vat (emmer, teil, bus of pan) worden gebruikt. Daartoe is de emmerpomp (fig. 12) voorzien van een beugel met voetsteun. De emmerpomp kan door één persoon worden bediend; zij is echter dikwijls voorzien van een slang van enige meters lengte. Teneinde in dit geval ten volle profijt te kunnen trekken van de lange slanglengte, is het noodzakelijk, dat een tweede persoon als straalpijpvoerder fungeert, terwijl de eerste de pomp bedient. Is het in dat geval nodig dat de watervoorraad wordt aangevuld, dan is het wenselijk dat dit door een derde persoon geschiedt. De emmerpomp behoort in vele gevallen tot de inventaris van een blusvoertuig en wordt bijv. gebruikt wanneer er geen gelegenheid bestaat met behulp van een slang met diefje een aansluiting op een tapkraan van de huiswaterleiding tot stand te brengen. Voor wat betreft de werking van de emmerpomp zij verwezen naar de beschrijving van de pomp van de emmerspuit. Het onderhoud van de emmerpomp is gelijk aan dat van de pomp van de emmerspuit.
De vervaardiging van handbrandblusapparaten of vullingen ten behoeve van de handel alsmede de invoer daarvan zijn geregeld bij het Besluit handbrandblusapparaten 1953. Dit besluit verstaat onder 'handbrandblusapparaat' een toestel, dat kennelijk bestemd is tot het bestrijden van brand en dat door één persoon kan worden vervoerd, in werking gesteld en in werking gehouden door middel van eenvoudige handgrepen zonder mechanische krachtsontwikkeling en waarvan de inrichting zodanig is, dat de bestrijding van brand geschiedt door middel van een blusstof zonder dat de werking afhankelijk is van een geleidelijke toevoer van de blusstof van buiten het toestel. Op elk apparaat is een gebruiksaanwijzing aangebracht, aangevende de wijze waarop het apparaat in werking moet worden gesteld. Tevens zijn op het apparaat de omstandigheden vermeld, waaronder het niet mag worden gebruikt. Van een en 27
ander moet vooral wanneer met een onbekend type moet worden gewerkt, nauwkeurig kennis worden genomen. De handbrandblusapparaten kunnen worden onderscheiden in: a. natblussers; b. schuimblusapparaten; c. tetrachloorkoolstofapparaten; d. methylbromide apparaten; e. droogpoeder apparaten; /. koolzuursneeuwapparaten. fl.
DE NATBLTTSSER
De natblusser is een handbrandblusapparaat waarvan de inhoud grotendeels uit water bestaat. Het apparaat is meestal van staalplaat en soms van koperplaat vervaardigd. De meeste natblussers hebben een cylindervormig model. De binnenwand van het apparaat en de onderdelen moeten tegen corrosie zijn beschermd, (bijv. door verloding). De inhoud van het apparaat bedraagt tenminste 6 liter blusstof.
In het bovendeksel van het apparaat bevindt zich een vulopening welke met een dop kan worden afgesloten. Vaak is in deze afsluitdop de inrichting aangebracht waarmede het apparaat in werking kan worden gesteld. In de romp van het apparaat is, nabij de afsluitdop, het spuitmondstukje aangebracht, hetwelk aan de binnenzijde is voorzien van een zeef. Aan de romp zijn één of twee handgrepen aangebracht. Er zijn drie typen natblussers, te weten: 1. het omkeerapparaat (wordt steeds minder aangetroffen); 2. het inslagapparaat; 3. het omkeer-inslagapparaat. 1. Het omkeerapparaat In dit apparaat, dat dus werkt volgens het omkeersysteem is direct onder de afsluitdop, in een passende metalen korf, een open glazen flesje (ampul) opgehangen (fig. 13). Deze ampul is gevuld met een zuur. De rest van het apparaat is gevuld met water waarin een zout is opgelost. Als het apparaat is opgesteld of opgehangen met de afsluitdop naar boven, kunnen beide vloeistoffen niet met elkaar in aanraking komen. Om oxydatie van het zuur tegen te gaan, is op het zuuroppervlak een laagje olie, ter dikte van % a l cm, aangebracht. Om het apparaat in werking te stellen moet het worden omgekeerd. Beide vloeistoffen komen dan met elkander in aanraking. Op deze wijze wordt langs chemische weg een krachtige ontwikkeling van een onbrandbaar gas (koolzuurgas) verkregen. Het gas stijgt door zijn geringe gewicht in belletjes door de vloeistof omhoog en verzamelt zich tussen het vloeistofoppervlak en de bodem van het apparaat, die nu naar boven is gekeerd. Tengevolge van de druk die het gas op het vloeistofoppervlak uitoefent, wordt de inhoud in een krachtige straal via de zeef en het spuitmondstukje naar buiten gedreven. Het
is noodzakelijk het apparaat gedurende het gebruik In omgekeerde stand te honden. Gebeurt dit niet dan ontwijkt alleen het gas door het spuitmondstukje zonder dat de vloeistof wordt uitgedreven. Het apparaat is niet geschikt om op een voer- of vaartuig als blusapparaat te worden meegevoerd, daar de beide vloeistoffen bij schudden of schokken van het apparaat met elkaar in aanraking kunnen komen. Ter bescherming tegen uitwendige vervuiling en verstopping van het spuitmondstukje is dit meestal voorzien van een rubberdopje. Bij het in werking stellen wordt het dopje ten gevolge van de zich in het apparaat ontwikkelende druk stuk geblazen. 2. Het inslagapparaat Verschillende natblussers werken volgens het inslagsysteem. Hierbij zijn twee mogelijkheden te onderscheiden, n.l. het inslagapparaat waarbij de blusstof wordt uitgedreven door een gas dat, op dezelfde wijze als bij het omkeer apparaat, langs chemische weg wordt verkregen en het inslagapparaat waarbij de blusstof wordt uitgedreven door de druk die wordt geleverd door een z.g. hogedrukpatroon. 28
In het inslagapparaat waarbij de druk langs chemische weg wordt verkregen, is een gesloten ampul met zuur aangebracht, die teneinde het apparaat in werking te brengen moet worden verbrijzeld. Daartoe is in de afsluitdop een inslagmechanisme (fig. 14) aangebracht, dat uit een pakkingkamer met een inslagpen bestaat. Daar dit apparaat niet wordt omgekeerd en het mondstuk aan de bovenzijde is aangebracht, zou indien geen bijzondere voorziening was getroffen, de gasdruk ontwijken zonder de vloeistof uit te drijven. Daarom is het mondstuk aan de binnenzijde van het apparaat verbonden met een stijgbuis, die, bijna tot op de bodem van het apparaat reikt en daar ter plaatse voorzien is van een zeef. De inslagpen bevindt zich bij sommige fabrikaten aan de bovenzijde en bij andere aan de onderzijde. Wanneer de inslagpen zich aan de onderzijde bevindt, dient het apparaat in werking te worden gesteld door het met de pen op de vloer te stoten; bevindt de pen zich aan de bovenzijde dan dient deze met de hand te worden ingedrukt. In het apparaat waarbij de gasdruk wordt verkregen door middel van een hogedrukpattoon, is in plaats van de ampul een stalen patroon met samengeperst koolzuurgas, dus een klein koolzuurflesje aangebracht {fig. 15). Het apparaat is gevuld met water. De speciaal gevormde pen van het inslagmechanisme is van staal. Bij het in werking stellen van het apparaat dient de inslagknop met de hand krachtig te worden ingedrukt. De scherpe punt van de inslagpen doorboort dan het afsluitplaatje van de hogedrukpatroon, waarna het koolzuurgas in het apparaat uitstroomt en de vloeistof door de stijgbuis en het mondstuk naar buiten wordt gedreven. Bij enkele fabrikaten zijn de mondstukken niet vast aan de romp van het apparaat bevestigd, doch met een ca. 50 cm lange slang aan het apparaat verbonden. 3. Het omkeer-inslagapparaat Sommige apparaten met een inslagmechanisme moeten, alvorens de inslagpen mag worden ingedrukt, worden omgekeerd. Dit zijn de omkeer-inslagapparaten, waarvan in fig. 16 een type is uitgebeeld. Een omkeer-inslagapparaat is niet van een stijgbuis voorzien, daar het mondstuk van een in omgekeerde stand gehouden apparaat zich aan de onderzijde bevindt. Ook van de volgens het omkeer-inslagsysteem werkende apparaten bestaan, evenals van de inslagapparaten, twee uitvoeringen, te weten die werkende langs chemische weg en die, werkende met een hogedrukpatroon.
Het kan voorkomen dat een natblusser wegens verstopping van het mondstuk niet functionneert. Opdat in een dergelijk geval de hoge druk geen gevaar kan opleveren wanneer de afsluitdop wordt verwijderd, zijn op drie plaatsen in de zijkant van deze dop gaatjes geboord. Wanneer de afsluitdop enkele gangen wordt losgedraaid, komen de gaatjes vrij en kan het gas ontsnappen. Daarna kan de afsluitdop geheel worden afgenomen. Uit het voorgaande blijkt dat het noodzakelijk is nauwkeurig op de hoogte te zijn van de wijze waarop een natblusser in werking moet worden gesteld. Bij het ontdekken van een brand, die met water moet worden geblust, wordt het aanwezige kleine blusmiddel, hetzij waterleidingslang, hetzij emmerspuit- of pomp of natblusser gepakt en alvorens dit In werking wordt gesteld^ zo dicht mogelijk bij de brandhaard gebracht om voldoende bluseffect te verkrijgen. De worplengte van de straal van een natblusser moet tenminste 5 m zijn. Daar doorgaans slechts over een beperkte watervoorraad wordt beschikt, is het van het grootste belang, dat geen water wordt verspild. Daarom moet het beschikbare water uitsluitend worden gespoten op de plaatsen waar de vlammen uit de brandhaard treden en op de eventueel gloeiende massa, doch nimmer op de vlammen zelf of m een dichte rook zonder dat bekend is waar de brandhaard zich bevindt. Bij het gebruik van een natblusser met een stijgbuis moet er voor worden gezorgd, dat het mondstuk steeds boven het laagste punt van het apparaat uitsteekt en bij een natblusser zonder een stijgbuis dat
het mondstuk steeds het laagste punt van het apparaat uitmaakt. Om het watergeven te onderbreken moet worden geprobeerd de opening van het mondstuk met de vinger af te sluiten, hetgeen in de meeste gevallen zal gelukken. Om het geven van water geheel te beëindigen, wordt het apparaat eenvoudig omgekeerd, zodat geen water doch de overtollige gasdruk door het mondstuk ontsnapt. In het bijzonder bij het gebruik van de natblusser waarin de gasdruk langs chemische weg wordt
verkregen, moet het geven van water tot een minimum worden beperkt, daar de in het water opgeloste 29
chemische stoffen, goederen ernstig kunnen beschadigen. Dit bezwaar is niet aanwezig bij de natblussers die met een hoge drukpatroon zijn uitgevoerd, daar in het water geen chemische stoffen zijn opgelost.
Het ontstaan van de gasontwikkéling in de chemische natblusser is een gevolg van het feit, dat het zich in de ampul bevindend zuur — in de meeste gevallen zwavelzuur — bij het in werking stellen van het apparaat in aanraking komt met het in het water opgeloste dubbel-koolzure soda (natrium-bicarbonaat). Door de chemische reactie van beide stoffen wordt koolzuurgas ontwikkeld. Dit gas stijgt op en verzamelt zich boven het vloeistofoppervlak. De hoeveelheid gas is zo groot dat een niet onbelangrijke druk ontstaat. Deze druk mag bij gesloten mondstuk niet groter zijn dan 10 kg/cm?. Door deze druk wordt de vloeistof met kracht door het mondstuk naar buiten gedreven. Het apparaat moet bestand zijn tegen een inwendige druk van tenminste 20 kgjcm2. Mede in verband met de invloed van de chemische stoffen moet dit apparaat inwendig tegen corrosie zijn beschermd. Met het oog hierop is het van groot belang het apparaat onmiddellijk na gebruik met veel warm water schoon te spoelen, teneinde alle resten van de bedoelde stoffen te verwijderen. Bij het reinigen van het apparaat moeten uit de metalen korf waarin zich de ampul bevond, de scherven ivorden verwijderd. In het bijzonder moet aandacht worden geschonken aan het reinigen van de zeef. De voor de vulling bestemde ampul is verpakt in een koker die bestaat uit zodanig materiaal, dat geen chemische reactie van dit materieel met het zuur uit de ampul mogelijk is. De ampul en het natrium-bicarbonaat worden eerst afzonderlijk en daarna tezamen verpakt. Bij het vullen van het apparaat moet er nauwkeurig op worden gelet, dat de vulling blijkens de op de verpakking vermelde gegevens, inderdaad bestemd is voor het merk en type apparaat dat moet worden gevuld. Het gebruik van een verkeerde vulling kan ernstige ongelukken ten gevolge hebben. Met het oog op het vullen is bij de vulling een gebruiksaanwijzing gevoegd. Voor de vulling van het apparaat moet het natriumbicarbonaat worden opgelost in een emmer gevuld met in de gebruiksaanwijzing aangegeven hoeveelheid lauw water. Nadat de oplossing in het apparaat is gegoten, wordt de ampul in de metalen korf geschoven en het geheel in de vulopening van het apparaat gehangen. Bij sommige fabrikaten bevindt zich op de bodem van de metalen korf een spiraalveer, waardoor de ampul verend is opgesloten en derhalve bij transport van het apparaat niet zo gemakkelijk stuk stoot. Alvorens de afsluitdop aan te brengen moet worden gecontroleerd of de inslagpen voldoende beweegbaar is, zonder dat er kans bestaat voor lekkage langs de rond de inslagpen aangebrachte pakking. Voorts moet er voor worden gezorgd, dat de pakkingring in de afsluitdop onbeschadigd is. Het apparaat werkend met een hoge drukpatroon kan na gebruik op eenvoudige wijze opnieuw bedrijfsklaar worden gemaakt, door de gebruikte patroon door een nieuwe te vervangen, die meestal tezamen met een weinig poeder door de fabrikant in een kartonnen verpakking wordt geleverd. Het poeder dient als conserveermiddel voor het water, waarmede het apparaat op de wijze als in de gebruiksaanwijzing aangegeven, moet worden gevuld. De gebruikte patroon kan door de fabrikant opnieuw met koolzuurgas worden gevuld. Ter voorkoming van bevriezing van natblussers is — indien deze niet vorstvrij zijn opgehangen — het treffen van maatregelen noodzakelijk. Hiervoor dient geen antivriesmiddel te worden gebruikt. Daardoor zou namelijk de binnenwand kunnen worden aangetast en de werking van de chemische stoffen nadeling kunnen worden beïnvloed De enige juiste maatregel is, het apparaat in een afdoend geïsoleerd kastje te plaatsen. Dit kastje dient vanzelfsprekend in een rode kleur te zijn geschilderd en van een duidelijk opschrift te zijn voorzien. Het apparaat moet gemakkelijk en snel kunnen worden uitgenomen.
Het onderhoud van de gevulde natblusser beperkt zich tot het volgende : a. Nagaan of het apparaat geen uiterlijke vervorming of beschadiging vertoont, hetgeen mogelijk een gevolg kan zijn van bevriezing van de inhoud. Barsten in de verflaag of bladders zijn in dit verband een aanwijzing. In dit geval moet het apparaat door de fabrikant onder meer op druk worden beproefd. b. De afsluitdop dient te worden losgeschroefd, de pakking en de beweegbaarheid van de inslagpen te
worden gecontroleerd. Bij oxydatie dient, na verwijdering van de oxydatie-laag, de pen met een weinig zuurvrij vet te worden ingesmeerd.
c. Nagaan of het mondstuk niet verstopt is en het rubber beschermingsdopje of het folie (dun metalen plaatje) aanwezig is. d. Nagaan of het apparaat tot de juiste hoogte is gevuld. 30
6.
HET SCHÜIMBLTJSAPPARAAT
Het sehuimblusapparaat (fig. 17) is cylindervormig en in de regel van staalplaat vervaardigd. De binnenwand en de onderdelen van het apparaat moeten tegen corrosie1 zijn beschermd. Het apparaat moet tenminste 6 liter blusstof kunnen bevatten. Aan de bovenzijde van het apparaat bevindt zich de afsluitdop die tevens dienst kan doen als handgreep. In de romp van het apparaat is nabij de afsluitdop het mondstuk aangebracht, hetwelk aan de binnenzijde is voorzien van een zeef. Aan de onderzijde van de romp is een handgreep aangebracht. In het apparaat is een binnenbus aangebracht, welke aan de bovenzijde is voorzien van gaten. De binnenbus en de buitenbus zijn elk met een verschillende chemische vloeistof gevuld. Het apparaat werkt volgens het omkeersysteem. De gasdruk, benodigd om het schuim naar buiten te persen, wordt verkregen door de beide chemische vloeistoffen met elkaar in aanraking te brengen. Deze stoffen hebben een andere chemische samenstelling dan die, welke in de chemische natblusser worden gebruikt. Doordat ook de verhouding tussen de bij elkander te voegen hoeveelheden anders is dan bij de chemische natblusser, produceren deze stoffen tezamen schuim. Het schuim wordt stevig gemaakt door een aan één van de vloeistoffen toegevoegde stof. In de binnenbus van het apparaat bevindt zich een oplossing van aluminium-sulfaat en in de buitenbus een oplossing van natrium-bicarbonaat waaraan saponine of zoethoutwortelextract is toegevoegd. Wanneer het apparaat wordt omgekeerd, komen de beide oplossingen met elkaar in aanraking en ontstaat een chemische reactie, waarbij koolzuurgas wordt ontwikkeld. Door de saponine of het zoethoutwortelextract wordt het koolzuurgas in de vorm van schuimbelletjes in de vloeistof vastgehouden. De mengplaat met gaten, waardoor een van de vloeistoffen moet passeren om met de ander in aanraking te kunnen komen, bevordert de schuimvorming. Het schuim wordt verstevigd door de bovengenoemde toevoeging van saponine, e.d., waardoor het schuim voldoende weerstand krijgt tegen de hitte van de brand. Per liter inhoud van het apparaat wordt een stevige schuimmassa van 8 tot 10 l geproduceerd, die onder een druk van plm. 6 kgjcmz wordt uitgedreven. De worplengte van de straal bedraagt tenminste 5 meter. Evenals bij de natblusser is de afsluitdop van gaatjes voorzien (zie blz. 29). De apparaten moeten direct na gebruik met warm water worden schoongespoeld om alle resten te verwijderen. Voor het wederom vullen van het apparaat zijn twee vullingen, meestal aangeduid met A en B, nodig. De gebruiksaanwijzing staat op de verpakking aangegeven. In een emmer wordt de aangegeven hoeveelheid lauw water gegoten, waarin de vulling A wordt opgelost. Vervolgens wordt de oplossing in de buitenbus geschonken. Het oplossen van vulling B geschiedt in een vat van aardewerk, porcelein of glas. Dit mag niet in een metalen vat geschieden daar het metaal zou worden Vervolgens wordt de oplossing in de binnenbus geschonken, waarna deze voorzichtig in de cylinder wordt gehangen. Tenslotte wordt de afsluitdop aangebracht, waarbij er op moet worden gelet dat de pakkingring niet wordt vergeten. Ter voorkoming van bevriezing van schuimblusapparaten, die niet vorstvrij zijn opgehangen, moet dezelfde maatregel worden getroffen als bij de natblussers. Bij schokken en trillingen bestaat de kans dat de beide vloeistoffen met elkaar in aanraking komen, met als gevolg dat in meerdere of mindere mate gasontwikkeling zal plaats vinden en een schuimkoek ontstaat die het apparaat doet verstoppen. Wanneer een apparaat zou omvallen of scheef zou worden gehouden, bestaat de kans dat het in werking treedt. In verband hiermede zijn de voor gebruik in rij- en voertuigen bestemde apparaten zodanig uitgevoerd dat zij hun bedrijfsgereedheid niet verliezen bij afwijkingen uit de normale stand en dat zij bestand zijn tegen de optredende schokken en trillingen. Een apparaat bestemd voor gebruik aan boord van vaartuigen moet bovendien uit de verticale stand in elke richting onder een hoek van 45° kunnen worden gebracht. Dergelijke apparaten zijn van een speciale inrichting voorzien om te voorkomen dat de beide vloeistoffen ontijdig met elkaar in aanraking zouden komen. Een dergelijke inrichting kan automatisch of niet-automatisch werkend zijn. Bij de automatisch werkende inrichting wordt de bovenzijde van de binnenbus afgesloten met een zware loden plaat of klep, die rust op een boven in de binnenbus aangebrachte rand (fig. 18). Wanneer het apparaat wordt omgekeerd, valt de loden plaat naar beneden en kunnen de vloeistoffen met elkander in aanraking komen. 31
Bij het niet-automa-tische systeem wordt de plaat die de binnenbus afsluit door een schroefspindel of knevelsluiting (fig. 19) op de zitting gedrukt. Alvorens het apparaat om te keren, moet dus eerst het afsluitmechanisme worden geopend. Bij een brand, die door middel van een schuimblusapparaat kan worden bestreden, zoals een benzine-, olie-, teer- of vetbrand van geringe omvang, wordt het apparaat uit de ophanginrichting genomen en alvorens in werking te worden gesteld, zo dicht mogelijk bij de brandhaard gebracht. Na het omkeren van het apparaat bevindt het mondstuk zich aan de onderzijde. Het apparaat moet gedurende de blussing in deze stand worden gehouden. De schuimstraal dient zoveel mogelijk evenwijdig met en vlak boven het brandende vloeistofoppervlak te zijn gericht, zodat over het gehele oppervlak een schuimlaag wordt gelegd. Het in de vloeistof of het in de vlammen richten van de straal, moet worden vermeden, daar hiermede het beoogde doel niet wordt bereikt. Ook is het bij vloeistofbranden in een bak of in een vat zaak met de schuimstraal tegen dezelfde wand te spuiten, zodat het schuim zich vandaar uit over het vloeistof-oppervlak verspreidt. Zodoende wordt een aaneengesloten schuimdek verkregen. Zou de schuimstraal over het vloeistof-oppervlak heen en weer worden bewogen, dan is het moeilijk een schuimlaag van voldoende dikte op te bouwen, aangezien telkenmale de aanvankelijk over het oppervlak verdeelde dunne schuimlaag door de hitte wordt aangetast en doorbroken. C.
HET TETRACHLOOKKOOLSTOFAPPABAAT
Het tetrachloorkoolstofapparaat is een handbrandblusapparaat dat als blusstof tetrachloorkoolstof bevat. Het apparaat is cylindervormig en vervaardigd van staalplaat of van koperplaat; het heeft in het algemeen een inhoud van één liter. Er zijn twee typen tetrachloorkoolstofapparaten, te weten: 1. het inslagapparaat, en 2. het pompapparaat. Voor wat betreft de bluswerking en het gebruik van tetrachloorkoolstof zij verwezen naar (blz. 24). 1. Het inslagapparaat In het inslagapparaat (fig. 20) bevindt de blusstof zich onder luchtdruk. Het apparaat wordt in werking gesteld door, op de wijze welke op het apparaat is aangegeven, de inslagpen in te drukken. Met de inslagpen wordt het afsluitplaatje (membraan) doorboord, zodat de onder druk staande blusstof door het spuitmondstukje naar buiten wordt gedreven. Na het gebruik moet het apparaat door de fabrikant of de importeur opnieuw worden gevuld.
2. Het pompapparaat Bij het pompapparaat (fig. 21) wordt de blusstof door middel van een dubbelwerkende zuigperspomp uitgedreven. De constructie van de pomp is zodanig, dat daarmede een ononderbroken straal kan worden gegeven, terwijl de werking bij elke stand van het apparaat verzekerd is. Daar de blusstof door pompen wordt uitgedreven, kan het voorkomen dat het apparaat bij het blussen van een brand niet geheel wordt leeggespoten. De neiging kan dan bestaan het apparaat in deze toestand (dus gedeeltelijk gevuld) weer op zijn plaats te brengen. Weliswaar kan de resterende hoeveelheid blusstof bij een volgende brand worden gebruikt, doch het risico bestaat dat deze hoeveelheid te gering is. Daarom moet het apparaat na elk gebruik worden bijgevuld, hetgeen de gebruiker zelf kan doen. Er moet op worden gelet, dat voor het vullen uitsluitend waterwije tetrachloorkoolstof wordt gebruikt, daar anders de binnenwand van het apparaat wordt aangetast.
Zolang het apparaat buiten gebruik is, wordt de handgreep geborgd door deze geheel in te drukken en vervolgens door in een daartoe aangebrachte bajonetsluiting een kwartslag te draaien. Daardoor is de pomp vastgezet. Het is mogelijk dat bij een gering temperatuurstijging een deel van de in de pomp aanwezige vloeistof uitdruppelt. Dit betekent dan niet dat het apparaat als zodanig lekt. 32
Samenstelling en werking van een pompapparaat *) In figuur 22 is afgebeeld de principedoorsnede van een pompapparaat. Het pompapparaat bestaat uit een cylinder van koperplaat (1), voorzien van onder- en bovendeksel (2), waarin een pompcylinder (3) is bevestigd met er aan geplaatste voedingsbuis (4) ; dit geheel draaibaar aan de onderzijde om de persbuis (5) en aan de bovenzijde om de holle zuigerbuis (6). In de pompcylinder (3) kan een zuiger, voorzien van pakking (7) door de hotte zuigerbuis (6), gekoppeld aan de handgreep (8), op en neer worden bewogen. Bij de opwaartse slag van de zuigerbuis (6) blijft de zuiger door de weerstand van liet daarin verwerkte pakkingmateriaal achter en komt te rusten tegen de onderste klepzitting, bevestigd aan de hotte zuigerbuis (6). De laatstgenoemde klepzitting dicht inwendig af om de vaste persbuis (5), die uitmondt in het mondstuk (9). Bij de neerwaartse slag blijft de zuiger wederom achter ten opzichte van de beweging van de holle zuigerbuis (6), waar de zuiger nu komt te rusten tegen de bovenste klepzitting. De onderste en bovenste klepzittingen vormen een geheel met de hotte zuigerbuis (6). Tussen deze klepzittingen kan de zuiger met pakking (7) zich dus bewegen. Tussen de klepzittingen is de holle zuigerbuis (6) voorzien van gaatjes, die bij de opwaartse slag aan de bovenzijde vrij gelaten worden, bij de neerwaartse slag aan de onderzijde vrijkomen. De hotte zuigerbuis (6) heeft een tweevoudige geleiding, te weten : uitwendig in de pakkingbus (10), inwendig door de onderste klepzitting om de persbuis (11). De voedingsbuis (4) is aan de onder- en bovenzijde voorzien van twee gelijke dubbele kogelventielen, die onder invloed van de zwaartekracht en de zuigwerking van de pomp geheel automatisch werken. De twee kleine kogels (15 en 16) werken beurtelings als zuig-persklep, de grote kogels uitsluitend als zuigklep. De zwaartekracht drukt ze automatisch in de juiste stand, geaccentueerd door het afstandsstaafje (12), dat zich in de voedingsbuis (4) kan verplaatsen. De cylinder (1) wordt via de vulopening gevuld met tetrachloorkoolstof en afgedicht met het afsluitdopje (13). Werking Wanneer het apparaat is gevuld bevindt zich in atte holle ruimten vloeistof. De handgreep (8) wordt in opwaartse richting bewogen, waardoor de holle zuigerbuis (6) wordt medegenomen ; de zuiger met pakking (7) blijft even achter waarna de onderste klepzitting tegen de zuiger stuit en deze mede omhoog voert. In de pompcylinder (3), onder de zuiger zal nu een onderdruk ontstaan tengevolge waarvan de kleine kogel (15) wordt opgedrukt en de vloeistof bij de onderste zuigmond (14) in de voedingsbuis (4) treedt en in de pompcylinder stroomt (zie stromingspijltje). De vloeistof boven de zuiger in de pompcylinder wordt geperst door de opwaartse beweging van de zuiger, zodat de bovenste kleine kogel (16) op de kogelzetel wordt gedrukt, waardoor als enige uitstroomgelegenheid de in de hotte zuigerbuis (6) geboorde gaatjes (17) overblijven, vrij gelaten door de achtergebleven zuiger. De tetrachloorkoolstof wordt dus nu in de zuigerbuis geperst en kan ontwijken, zoals de stroomrichting aangeeft en dan door de persbuis en via het mondstuk (9) het toestel verlaten. Is de opwaartse beweging voltooid, dan is de pompcylinder onder de zuiger geheel gevuld met vloeistof. Bij de daarop volgende neerwaartse slag (fig. 23) blijft de zuiger even achter tot de bovenste klepzitting de zuiger medeneemt. De vloeistof onder de zuiger wordt nu samengeperst, de onderste kleine kogel (15) wordt op de zetel gedrukt en de vloeistof kan atteen ontwijken door de gaatjes, vrij gekomen in de holle zuigerbuis en via de persbuis het apparaat verlaten. Boven de zuiger treedt tijdens de neerwaartse slag een onderdruk op, de tetrachloorkoolstof stroomt door de voedingsbuis, drukt de bovenste kleine kogel (16) van de zetel en stroomt in de pompcylinder (3) boven de zuiger. Het is dus duidelijk, dat bij iedere opwaartse en neerwaartse slag van de zuiger een vloeistofstraal wordt uitgedreven, waardoor bij opeenvolgende bewegingen een constante straal kan worden onderhouden. Het afstandsstaafje in de voedingsbuis (4) maakt het mogelijk met dit type toestel zowel naar boven als naar beneden gericht en in atte standen daartussen gelegen te spuiten, omdat de excentrisch gelegen massa van de voedingsbuis (4) ten opzichte van de draaiingsas (persbuis 5) steeds het laagste punt zal opzoeken onder invloed van de zwaartekracht. *) Ontleend aan „Eandbrandblusapparaten" door Dr. A. Brester en J. Hbssent.
Het pakkingsstuk, gevormd door de samenstellende delen (10 en 18) voorkomt, dat vloeistofdeeltjes bij uittreden van de holle zuigerbuis (6) bij iedere opwaartse slag, uit het apparaat worden medegenomen. Op de bodem van de pompcylinder (24) is een spiraalveer (19) aangebracht, die bij geheel indrukken mm de handgreep (8) wordt samengeperst, tengevolge waarvan handgreep, hotte zuigerbuis (6) en pompcylinder (3) één geheel worden, met resultaat, dat het wentelen van het gehele inwendige mechanisme wordt belet, zodra het apparaat niet in gebruik is. Om een afgesloten geheel te bewerkstelligen is de handgreep voorzien van een inwendig klepje (20) met veer (21). Bij geheel indrukken van de, handgreep sluit het verende klepje (20) de persbuis (5) af. De handgreep kan in deze stand worden geborgd door een bajonetsluiting. In deze stand wordt de pakking (22) aangebracht in de hals van de handgreep (8), aangedrukt tegen de scherpe rand (23) van het sluitstuk in de bovendeksel (2). De persbuis (S) is na gebruik van het toestel geheel gevuld met tetrachloorkoolstof, die door de onderdruk in het toestel wordt vastgehouden. d.
HET METHYLBEOMIDÏÏ-APPARAAT
De vorm, de bediening en het gebruik van het methylbromide-apparaat dat werkt volgens het inslagsysteem, zijn gelijk aan die van het tetrachloorkoolstof apparaat (type inslagapparaat). De blusstof bevindt zich in het apparaat onder stikstofdruk. Daarnaast bestaan apparaten waarbij de blusstof eveneens onder druk staat, welke apparaten niet door het perforeren van een afsluitplaatje, doch door het afbreken van een onderdeel of deel van het apparaat in werking worden gesteld. Vanzelfsprekend moeten al deze typen hermetisch zijn gesloten. Daardoor wordt niet alleen voorkomen dat de druk als gevolg van lekkage zou kunnen verminderen, maar tevens dat de methylbromide uit het apparaat zou kunnen ontwijken. Dit is belangrijk, aangezien deze blusstof giftig is. (Zie bladzijde 24).
e. HET BBOOGPOEDEB-APPABAAT Het reeds jaren bestaande droogpoeder-apparaat (fig. 24) bestaat uit een cylindervormig vat waarin zich het bluspoeder bevindt, en een uitwendig aangebrachte hogedruk cylinder waarin zich samengeperste koolzuur bevindt. De hogedruk cylinder is van een afsluiter voorzien. In het vat bevindt zich een verstuifinrichting die op de hogedruk cylinder is aangesloten. De verstuifinrichting bestaat uit een verticale pijp met vertakkingen en is voorzien van een pijpje dat tot in het spuitmondstuk doorloopt. Het apparaat wordt in werking gesteld door de afsluiter geheel te openen, waardoor het gas via de verstuifinrichting in het vat wordt toegelaten. Door het uitstromende koolzuurgas wordt het bluspoeder in het vat in beweging gebracht. Wanneer de druk in het vat ongeveer 8 atm. bedraagt, wordt een in het mondstuk aangebrachte afdichting doorbroken of weggeblazen en wordt het bluspoeder met kracht uitgedreven. In de na-oorlogse jaren zijn, naast het beschreven apparaat, droogpoederapparaten van een gewijzigde constructie in de handel gebracht. Bovendien is de samenstelling van het bluspoeder verbeterd. Op grond van proefnemingen is men tot het inzicht gekomen dat niet de slagwerking tot het doel leidt, doch dat veeleer moet worden gestreefd naar een bluswólk, die de omringende lucht (zuurstof) van de brandhaard afsluit. Bovendien is gebleken, dat de ontledingsproducten van het poeder de bluswerking nog enigermate vergroten. Het bluspoeder dat door iedere fabriek volgens eigen recept wordt samengesteld, bestaat in hoofdzaak uit natrium-bicarbonaat (ongeveer 80 %). De resterende 20 % bestaat uit mengsels van borax, zouten van vetzuren, ammoniumzouten e.d., teneinde te bereiken dat het poeder sterk waterafstotend is ; dit laatste om klontvorming en daarmede verstopping van het mondstuk te voorkomen. De meeste bluspoeders, toegepast in droogpoeder-apparaten, zijn zo waterafstotend dat zij in water gedompeld kunnen worden zonder enig vocht op te nemen. De laatste jaren is dus de kwaliteit van het poeder verbeterd. Bovendien is door een wijziging in de constructie van het apparaat bereikt, dat een zo gunstig mogelijke bluswólk wordt verkregen, terwijl de spuitduur is vergroot. Hierbij zijn momenteel twee uitvoeringen te onderscheiden. Het ene apparaat (fig. 25) bestaat uit een cyhndervormig vat, waarin de koolzuurcylinder (hogedrukpatroon met koolzuurgas) is aangebracht; het vat is aan de bovenzijde afgesloten met een afsluitdop die tevens als handvat kan zijn uitgevoerd. In het midden van het handvat bevindt zich een drukknop met een slagpen. Met deze slagpen kan de afsluiting van de hogedrukpatroon worden doorbroken. Wanneer dit geschiedt komt het koolzuurgas vrij, waardoor het poeder wordt uitgedreven. 34
Het apparaat is van een korte slang met straalpijp voorzien. De apparaten bevatten 6—12 kg bluspoeder en hebben een spuitduur van ongeveer één minuut. Bij het andere apparaat (fig. 26) is de hogedrukpatroon met koolzuurgas uitwendig aan het cylindervormige vat bevestigd. Het apparaat is van een korte slang met straalpijp, met knijpafsluiter, voorzien. Door het openen van de afsluiter stroomt het koolzuurgas in het vat. Wanneer vervolgens de verende afsluiter van de straalpijp wordt ingeknepen, wordt het poeder uitgedreven. Gelet op de bluswerking van het poeder (zie blz. 23) moet de straal worden gericht op de plaats waar de vlammen uittreden.
Wanneer het apparaat is gebruikt moet de ledige koólzuwcylinder (hogedrukpatroon) worden verwijderd en aan de fabrikant of importeur van het apparaat worden toegezonden om opnieuw te worden gevuld. Het nog in het apparaat aanwezige poeder moet worden uitgestort. De straalpijp en de slang moeten ter voorkoming van verstopping worden doorgeblazen. f.
HET KOOLZUUBSNEEtrWAEE&BAAT
Het koolzuursneeuwapparaat bestaat uit een cylinder (hogedrukfles) welke samengeperst koolzuur bevat. In de hals van de hogedrukfles is een afsluiter geschroefd, waaraan een stijgbuis is bevestigd. In de afsluiter is een veiligheidsinrichting aangebracht. Op de uitmonding van de afsluiter is een sneeuwhoorn dan wel een slang met sneeuwhoorn geschroefd. Door de vorm van de sneeuwhoom wordt bereikt dat het koolzuurgas met niet te grote snelheid uittreedt en dat slechts een gering gedeelte als sneeuw uit de hoorn komt. Het apparaat is voorzien van een handvat en een vastzetinrichting of een draagbeugel. De inhoud van de apparaten wordt in kilogrammen blusstof weergegeven. De inhoud varieert van ± l t/m 30 kg. De apparaten met een inhoud van 10 t/m 30 kg zijn op een tweewieh'g onderstel geplaatst. De kleinste typen zijn voorzien van een ophangbeugel. Bij deze apparaten kan de sneeuwhoorn rechtstreeks aan de uitmonding van de afsluiter zijn bevestigd (fig. 28). Bij een rechtstreekse uitvoering is de sneeuwhoorn draaibaar uitgevoerd. Bij de andere apparaten (fig. 27) is de sneeuwhoorn door middel van een korte (en bij de rijdbare apparaten van een 3 a 4 m lange) inwendig gewapende hogedruk slang aan de hogedrukfles verbonden. Afhankelijk van het type afsluiter kunnen de koolzuursneeuwapparaten worden onderscheiden in: Ie. apparaten voorzien van een schroefafsluiter, welke door deze geheel links om te draaien wordt geopend; 2e. apparaten voorzien van een hefboomafsluiter. De hefboom kan meestal gemakkelijk tegen de handgreep worden gedrukt. Een dergelijke afsluiter is ook wel uitgevoerd in de vorm van een pistoolgreep; 3e. apparaten voorzien van een inslagmechanisme. Bij deze apparaten bestaat de afsluiting uit een ingeklemd plaatje, dat van een ijk is voorzien. Om het gas te laten ontsnappen, moet het plaatje door een slagpen worden doorboord, waarna de gehele inhoud van de fles uitstroomt. Met behulp van een in de sneeuwhoorn aangebrachte afsluiter kan bij de blussingswerkzaamheden, het uitstromen van het gas tijdelijk worden onderbroken. In vele gevallen wordt de slagpen naar beneden bewogen door middel van een hefboom.
De hogedrukfles waarin het koolzuurgas onder een druk van 50 tot 65 atm. is samengeperst tot vloeibaar koolzuur, is meestal vervaardigd uit staal en in sommige gevallen uit lichtmetaal. De fles moet zijn voorzien van een door of vanwege de Hoofdingenieur-Directeur voor het Stoomwezen ingeslagen Waarmerk van deugdelijkheid. Verder moet elke fles van een veiligheidsinrichting zijn voorzien. De flessen kunnen worden gevuld bij een bedrijf dat daarvoor speciaal is ingericht. Bij het openen van de afsluiter wordt het vloeibare koolzuur door de druk van het gas, dat zich boven het vloeistofoppervlak bevindt, via de stijgbuis die in elke cylinder is aangebracht naar de sneeuwhoorn geperst. In de sneeuwhoorn vindt een plotselinge uitzetting van het koolzuur — expanderen — plaats, waarbij een klein gedeelte in koolzuursneeuw overgaat (zie blz. 24). Bij de regelmatige keuringen door de leveranciers die flessen met koolzuur vullen, wordt met slagletters het gewicht van de ledige fles in de wand geslagen. Nadat de fles gevuld is, wordt deze wederom gewogen en dit gewicht wordt vermeld op een metalen plaatje, dat aan de fles is bevestigd. De juiste controle van de inhoud van koolzuursneeuwapparaten geschiedt dan ook als volgt : de sneeuwhoorn en de slang worden van de fles afgenomen; vervolgens wordt de fles gewogen. Zolang het op deze wyze vastgestelde gewicht gelijk is aan het gewicht dat op het metalen plaatje is aangegeven, is de fles nog geheel gevuld. 35
Gfewichtsvermindering kan een gevolg zijn van gebruik van het apparaat of zijn veroorzaakt door lekkage van de afsluiter. In het laatste geval moet de afsluiter door de leverancier worden, gerevideerd. Uit het vorenstaande volgt dat het onjuist is het apparaat op de inhoud te controleren door de afsluiter van tijd tot tijd even open te draaien. Daarbij gaat namelijk elke keer een hoeveelheid koolzuur verloren, zonder dat enig inzicht wordt verkregen in de nog in de fles aanwezige hoeveelheid. Handbrandblusapparaten en vuttingen, die bestemd zijn om in de handel gebracht of afgeleverd te worden alsmede de verpakking van vuttingen moeten voldoen aan de eisen van deugdelijkheid en standaardisatie die bij het Besluit handblusapparaten 1953 zijn vastgesteld. De vervaardiging van handbrandblusapparaten of vullingen ten behoeve van de handel, alsmede de invoer daarvan, is gebonden aan een door de hoofdinspecteur voor het brandweerwezen verleende vergunning. Van het verlenen alsmede van het intrekken van een vergunning doet de hoofdinspecteur mededeling in de Nederlandse Staatscourant. Het vervaardigen, verhandelen enz. van niet-goedgekeurde handbrandblusapparaten en vullingen is verboden. Op een handbrandblusapparaat moeten zijn aangebracht een duidelijke aanwijzing van de bestemming als zodanig en het Rijkskeurmerk, alsmede de volgende opschriften: Ie. handelsmerk; 2e. gebruiksaanwijzing; 3e. een aanduiding van de omstandigheden waaronder het apparaat niet mag worden gebruikt; 4e. de handelsbenaming enjof het handelstype; 5e. de hoeveelheid en de soort vutting; 6e. het jaar van aanmaak; 7e. de naam en het adres van de vervaardiger of de importeur van het toestel. Het model van het Rijkskeurmerk is in fig. 29 weergegeven. In de binnenste ellips van het Rijkskeurmerk wordt het rangnummer van de goedkeuring van het apparaat vermeld. De ampul dan wel de gaspatroon waarmede het apparaat is uitgevoerd, is voorzien van het rangnummer van het Rijkskeurmerk dat op het apparaat is aangebracht, waarvoor de letters R.K. zijn geplaatst. Op de verpakking van een vulling is het Rijkskeurmerk, voorzien van hetzelfde rangnummer aangebracht als op het apparaat waarvoor de vulling is bestemd. Bij de vulling van een natblusser, respectievelijk een schuimblusser is het Rijkskeurmerk gedrukt op wit, respectievelijk geel papier.
§ i. DE POMP Om het bluswater van de waterwinplaats onder druk naar de brand te kunnen transporteren, wordt bij de brandweer gebruik gemaakt van pompen. Deze pompen kunnen worden onderscheiden in: 1. de verdringerpomp, en 2. de centrifugaalpomp.
i. Be fercMngerpomp De verdringerpomp die, voordat over de centrifugaalpomp werd beschikt, algemeen bij de brandweer in gebruik was, is de laatste tijd weer naar voren gekomen in verband met de hogedrukmistblussing. Met dit type pomp kan het water n.l. onder zeer hoge druk worden gebracht. De voornaamste verdringerpompen zijn: a. de zuigerpomp, en b. de tandradpomp. a. DE ZUIGEEPOMP Samenstelling De zuigerpomp (fig. 30) bestaat uit een cylinder A waarin een zuiger B heen en weer kan bewegen. De zuiger B is verbonden met de zuigerstang C. Deze zuigerstang C is door middel van de drijfstang D gekoppeld met de krukschijf E. Met de krukschijf E correspondeert het aandrijftandwiel P. Voorts zijn in de kop van de cylinder A de zuigklep I en de persklep H gemonteerd. 36
Werking Wanneer het aandrijftandwiel F door de motor wordt rondgedraaid zal de krukschijf E eveneens gaan draaien. Door de drijfstang D wordt deze draaibeweging in een heen en weer gaande beweging omgezet. Deze heen en weer gaande beweging wordt door de zuigerstang G op de zuiger B overgebracht. Beweegt de zuiger zich naar rechts, dan wordt de ruimte links van de zuiger groter. Hierdoor ontstaat een onderdruk als gevolg waarvan door de druk van de buitenlucht de persklep H wordt gesloten ('dichtgezogen') en de zuigklep I wordt geopend ('opengezogen'). Het aangezogen water passeert de zuigklep I en vult de cylinderruimte links van B. Aan het einde van de zuigslag keert de bewegingsrichting van de zuiger om en wordt het water weggedrongen. De zuigklep wordt dichtgedrukt en de persklep wordt open gedrukt. De naar links bewegende zuiger perst het water- door de persleiding weg. Uit deze gang van zaken blijkt dat een vergroten en verkleinen van de cylinderruimte links van de zuiger een zuigende, respectievelijk een persende werking tengevolge heeft. 6.
Du TANDRADPOMP
Samenstelling De tandradpomp (fig. 31) bestaat uit een huis waarin twee met elkaar corresponderende tandwielen zijn ondergebracht. Aan de linkerzijde van het huis is de zuigleiding aangesloten, aan de rechterzijde de persleiding. Werking Door de aandrijfmotor wordt één van de twee tandwielen aangedreven. Hierdoor wordt het andere tandwiel eveneens rondgedraaid. Wanneer het bovenste tandwiel rechtsom draait zal het onderste tandwiel linksom draaien. Dientengevolge gaan de tanden van de beide tandwielen aan de linkerkant in het pomphuis uit elkaar en grijpen zij aan de rechterkant in het pomphuis in elkaar. In fig. 32 is weergegeven wat zich in feite afspeelt. Wanneer de tanden uit elkaar gaan wordt de ruimte tussen de tanden vergroot. Dit veroorzaakt een zuigende werking. Het water wordt aangezogen en door de tanden langs de binnenkant van het pomphuis medegevoerd. Daar waar de tanden van de beide tandwielen in elkaar grijpen wordt het water, daar het practisch onsamendrukbaar is, via de persleiding weggeperst. Ook bij dit pomptype berust de zuigende en persende werking dus op vergroten en verkleinen van een ruimte. De verdringerpomp heeft het grote voordeel dat zij niet alleen water doch ook lucht kan verpompen. Dit betekent dat elke verdringerpomp z.g. zelfaanzuigend is. Dat wil zeggen dat de pomp in staat is, nadat zij in werking is gesteld, zelf de lucht uit de aangesloten zuigslangleiding weg te pompen, waarna het water volgt. De bediening van deze pomp is daarom eenvoudig. Om te voorkomen dat de slagen van de heen en weergaande zuiger van de zuigerpomp in de slangleiding worden gevoeld, wordt deze verdringerpomp met een windketel uitgerust. De windketel werkt als een buffer die de waterstoten opvangt waardoor het water practisch gelijkmatig door de persleiding stroomt. Verder zullen maatregelen moeten worden getroffen, met het oog op het afsluiten van de straalpijpen van de op de pomp aangesloten slangleidingen, daar anders de slangen onherroepelijk worden stukgeperst.
Mede daarom wordt thans de verdringerpomp alleen voor de z.g. hogedrukmist-blussing gebruikt, daar in dit geval de bezwaren door een speciale constructie kunnen worden opgevangen.
2. De eentrifugaalpomp De centrifugaalpomp wordt overwegend voor brandweerdoeleinden gebruikt, daar deze, o.a. op grond van eenvoudige en compacte bouw, daarvoor bijzonder geschikt is.
De geschiktheid van de centrifugaalpomp voor brandweerdoeleinden is voorts gelegen in het feit dat het afsluiten van de straalpijpen geen aanleiding geeft tot stukpersen van de persslangen. De bediening is betrekkelijk eenvoudig waartoe bijdraagt dat de wateropbrengst van de pomp eenvoudig is te regelen door het verhogen of het verlagen van het toerental van de motor. De pomp bestaat uit een speciaal gevormd huis, waarin gemonteerd op een as, een schoepenrad is ondergebracht. Aan de pompas wordt de aandrijfmotor gekoppeld. 37
Door middel van de aandrijfmotor kan het schoepenrad snel worden rondgedraaid. Indien de pomp met water is gevuld zal dit water in snel ronddraaiende beweging worden gebracht. Het water krijgt hierdoor een grote snelheid. Door de speciale vorm van de leidschoepen in het pomphuis wordt de snelheid van het water voor het grootste deel in druk omgezet. Hierna verlaat het water onder invloed van deze druk via de persuitlaten de pomp. Door haar typische eigenschappen heeft de centrifugaalpomp de vroeger bij de brandweer gebruikelijke plunjer- en tandradpompen voor het blussen met normale stralen geheel verdrongen. Vooral bij branden, waarbij van grote hoeveelheden water gebruik moet worden gemaakt, is de centrifugaalpomp het aangewezen pomptype. Pogingen om de centrifugaalpomp te gebruiken voor het opvoeren van betrekkelijk geringe hoeveelheden water onder zeer hoge druk (mistblussing), hebben tot nu toe geen behoorlijk resultaat opgeleverd, daar dit met te grote inwendige wrijvingsverliezen in de pomp gepaard gaat. Het vergt in vergelijking met de verdringerpomp een veel groter vermogen. Samenstelling De centrifugaalpomp (fig. 33) bestaat uit een speciaal gevormd huis, waarin op een as een schoepenrad is gemonteerd. In het midden van het huis is de zuigmond. De persopening bevindt zich aan de omtrek van het huis. In verband met de eigenaardige vorm van het pomphuis bij de eenvoudigste centrifugaalpompconstructie, wordt dit meestal slakkenhuis genoemd en geldt dus voor een bepaald type centrifugaalpomp. Werking Nadat de centrifugaalpomp in bedrijf ia gesteld en met behulp van de onttuchtingsinrichting is ontlucht, stroomt het water bij de zuigmond naar binnen en komt in het hart van het snel draaiend schoepenrad. Aan het water wordt door de schoepen van het schoepenrad een snel ronddraaiende beweging medegedeeld. Hierdoor wordt op het water een centrifugaalkracht uitgeoefend. Hoofdzakelijk tengevolge van deze centrifugaalkracht verkrijgt het water druk en onder deze druk stroomt het uit de pomp in de leiding. Wordt het toerental van de pomp verhoogd, dan zal de centrifugaalkracht toenemen en dus ook de druk. Wanneer de waterafname wordt vergroot, zal de druk tengevolge van inwendige wrijvingsverliezen in de pomp afnemen. Door het toerental te vergroten, kan de druk weer op een hogere waarde worden gebracht. Hieruit blijkt, dat de centrifugaalpomp eenvoudig is te regelen door de motor meer of minder gas te geven. Daar de druk, die met een centrifugaalpomp kan worden bereikt van de centrifugaalkracht afhangt, bestaan bij de constructie van de pomp in principe twee mogelijkheden: Ie. kan de diameter van het schoepenrad groot worden gekozen; 2e. kan een hoog toerental worden gekozen.
Wordt een grote diameter van het schoepenrad gekozen, dan krijgt de pomp grote afmetingen. Met het oog op de bouw op een blusvoertuig is deze keuze niet zo aantrekkelijk, daar de pomp dan veel plaats inneemt. Wordt een hoog toerental gekozen, dan kan het voorkomen, vooral bij betrekkelijk langzaam lopende aandrijfmotoren, dat een tandwielkast moet worden gebruikt om de pomp versneld aan te drijven. Het voordeel is dat de afmetingen van de pomp dan betrekkelijk klein blijven en het geheel op het blusvoertuig weinig plaats inneemt. Voor het bouwen van een centrifugaalpomp, die langzaam loopt en toch niet groot van diameter is moet een zogenaamde meertrapspomp worden gebouwd. Bij de meertrapscentrifugaalpompen worden als het ware twee of meer centrifugaalpompen op een as in een gemeenschappelijk huis gebouwd. Het water, dat uit hei eerste pompdeel komt, wordt dan geleid naar de invoer van het tweede pompdeel, enz. Geeft het eerste pompdeel het water een druk van bijv. 40 mwk, dan komt het met deze druk in de invoer en dus in het schoepenrad van het tweede pompdeel, dat de druk opnieuw met 40 mwk verhoogt. Indien het een tweetrapspomp is, is de einddruk dus 80 mwk. In de laatste tijd bestaat de neiging om voor brandweerdoeleinden een ééntrapspomp (fig. 34) te bouwen, die zonodig versneld wordt aangedreven (fig. 35). Deze pompen munten uit door een eenvoudige en compacte constructie. Zij hebben het grote voordeel, dat zij niet zo gevoelig zijn voor verontreinigd water, hetgeen met de meertrapspomp wel het geval is.
3. De onflnchtingsimiehting De centrifugaalpomp heeft het grote nadeel dat zij geen lucht kan verpompen. Daardoor is de pomp niet z.g. zelfaanzuigend. Daarom moet voor het verwijderen van de lucht uit de zuigslangleiding gebruik worden gemaakt van een z.g. ontluchtingshirichting. 38
Een ontluchtmgsinrichting is een pomp die speciaal voor het verpompen van lucht is geconstrueerd. In fig. 36 is schematisch de functie van de ontluchtingsinrichting aangegeven. Op de centrifugaalpomp is de zuigslangleiding aangesloten. Via een kraan kan de ontluchtingsinrichting met de centrifugaalpomp in verbinding worden gebracht. Bij het in bedrijf stellen van de centrifugaalpomp wordt de ontluchtingsinrichting door het openen van de kraan met de centrifugaalpomp in verbinding gebracht. De ontluchtingsinrichting zuigt nu, door de centrifugaalpomp heen, de lucht uit de zuigslangleiding. De aangezogen lucht ontwijkt door een afvoerleiding, de z.g. 'ontluchtingspijp'. Na enige tijd is de lucht uit de zuigslangleiding en het pomphuis verwijderd en volgt het water. Zodra het water het schoepenrad heeft bereikt, pompt de centrifugaalpomp zelf het water op, en kan de ontluchtingsinrichting worden uitgeschakeld.
4, Bs sraigfeoogte Bij het z.g. ontluchten wordt voor het opvoeren van het water naar de pomp gebruik gemaakt van de druk van de buitenlucht. Het is weliswaar niet te zien, maar het open water, trouwens alles, staat onder druk. Deze druk wordt door het gewicht van de dampkring veroorzaakt en atmospherische druk genoemd. De aanwezigheid van de atmospherische druk is als volgt door de natuurkundige Torricelli aangetoond. Wanneer een aan één zijde gesloten buis met een doorsnede van l cma en een lengte van l m geheel met kwik wordt gevuld, is de lucht uit deze buis verdwenen. Wordt nu de buis omgekeerd in een bakje met kwik geplaatst dan loopt het kwik niet uit de buis weg, doch zakt slechts tot een bepaald niveau (fig. 37). Doordat in de buis geen lucht meer aanwezig was, is de ruimte boven het kwik in de buis luchtledig. De hoogte van de kwikkolom boven het kwikniveau in het bakje bedraagt 76 cm, wanneer de proef ter hoogte van de zeespiegel wordt uitgevoerd. Op het kwik in het bakje drukt het gewicht van de luchtkólom van de dampkring. Boven het kwik in de buis ontbreekt deze druk daar de ruimte luchtledig is. Hieruit blijkt, dat de druk van de dampkring op zeespiegelhoogte gelijk is aan het gewicht van een kwikkolom van 76 cm hoogte. Een cm3 kwik weegt 13,6 gr. Een kolom van 76 cm kwik weegt dan 76 X 13,6 gr. =± 1033 gr. Daar een 3 cm water l gram weegt komt een kwikkolom van 76 cm overeen met een waterkolom van 1033 cm = 10,33 m. De druk van de dampkring (atmospherische druk) bedraagt dus 1,033 kg/cmz. Ter vereenvoudiging spreekt men in de techniek van l atmospheer = l kg/cm? = 10 m waterkolom. Of afgekort l atm. — l kgfcmz = 10 mwk. Hiervoren (blz. 37) is reeds opgemerkt dat de verdringerpomp een z.g. zelfaanzuigende pomp is, doordat zij in staat is lucht te verplaatsen, terwijl de centrifugaalpomp geen lucht kan verplaatsen en derhalve van een z.g. ontluchtingsinrichting gebruik moet worden gemaakt. In verband met de hoogte waarop een waterpomp zich boven de waterspiegel kan bevinden om water te kunnen verpompen is het van belang te weten hoe groot de onderdruk is, die met een luchtpomp is te bereiken. In een buis van ± 10 meter lengte, die loodrecht in het water is opgesteld, kan een zuiger op en neer worden bewogen (fig. 38). Wanneer de zuiger zich in de onderste stand bevindt, rust de onderkant op het wateroppervlak. Er is geen lucht tussen het water en de zuiger. Buiten de buis drukt op het water de druk van de dampkring, die gelijk is aan l atm. of 10 mwk. Als de zuiger naar boven wordt bewogen zal de druk van de dampkring het water in de buis naar boven persen. Het water volgt dan de zuiger in de pompbuis. Daar de druk van de dampkring 10 mwk bedraagt, moet dus de zuiger over een hoogte van 10 meter kunnen worden bewogen, zonder dat het water in de pompbuis het contact met de zuiger verliest. In de practijk is dit niet geheel te verwezenlijken; doordat het onmogelijk is een zuiger voor 100% pas te maken in een cylinder, zal altijd langs de zuiger een hoeveelheid lucht lekken. Dit betekent dat boven het water in de pompbuis geen absoluut luchtledige ruimte kan worden verkregen. Hierdoor zal het water geen 10 meter kunnen worden opgezogen. Verder ondervindt het in de pompbuis binnenstromende water een wrijvingsweerstand langs de wand van de pompbuis. De overwinning hiervan vergt eveneens druk, die door de dampkring ter beschikking moet worden gesteld. Ook deze omstandigheid is oorzaak, dat het water niet tot de hoogte van 10 meter in de pompbuis wordt opgezogen.
a. THEOBETISCHE ZUIGHOOGTE Daar de zuighoogte van 10 mwk alleen theoretisch mogelijk is, wordt deze zuighoogte de theoretische zuighoogte (fig. 39) genoemd.
b. PRACTISCHE ZUIGHOOGTE De zuighoogte, die maximaal kan worden bereikt is de theoretische zuighoogte, verminderd met de verliezen ten gevolge van de luchtlekkage langs de zuiger. Deze zuighoogte is dus afhankelijk van de meer of 39
minder goede werking van de pomp als luchtpomp. Het is de practisch bereikbare zuighoogte en wordt daarom de practische zuighoogte (fig. 39) genoemd. De practische zuighoogte bedraagt ongeveer 9,5 mwk.
c. STATISCHE ZUIGHOOGTE Wanneer een waterpomp aan de waterkant wordt opgesteld, zal deze zich op een bepaalde hoogte boven het wateroppervlak bevinden (fig. 40). De hoogte, waarover het water boven het wateroppervlak moet worden aangezogen om in de pomp te kunnen stromen, wordt de statische .zuighoogte genoemd.
d. DYNAMISCHE ZUIGHOOGTE Om het water met snelheid in de pompbuis te doen binnenstromen en voor het overwinnen van de wrijvingsweerstand, is een bepaalde druk nodig die aan de atmospherische druk wordt ontleend en dus van de practische zuighoogte wordt afgenomen. Daar dit verschijnsel te maken heeft met de beweging of de dynamiek van het opgezogen water, wordt deze extra zuighoogte de dynamische zuighoogte genoemd. e. MANOMETEISCHE ZUIGHOOGTE De totale zuighoogte, die moet worden overwonnen om het water in de pomp te krijgen, is de statische zuighoogte plus de dynamische zuighoogte. Een op de pomp aangesloten vacuummeter zal dan ook deze totale zuighoogte aangeven. Om die reden wordt deze totale zuighoogte de manometrische zuighoogte genoemd.
5. Manometrische opvoerlxoogte De druk, die een pomp aan de perszijde kan geven, stelt deze in staat om het water tot een bepaalde hoogte op te voeren. Deze druk wordt op een manometer, die op de pomp is gemonteerd, in meters waterkolom aangegeven. De hoogte, waartoe een pomp in staat is het water op te voeren boven het wateroppervlak waarbij de pomp is opgesteld, is de som van de waarden aangegeven door de vacuüm- en manometer. Dit is de manometrische opvoerhoogte.
6. Be cntlachtlngspompen Bij de brandweer wordt voor het ontluchten van de zuigslangleiding van drie verschillende pomptypen gebruik gemaakt. Deze zijn : a. de schotjespomp; b. de waterringpomp, en c. de gasstraalpomp.
a,. DE SCHOTJESPOMP Samenstelling De schotjespomp (fig. 41) bestaat uit een cylindrisch huis, waarin een rotor die excentrisch is gelagerd in de zijdeksels, is aangebracht. In de rotor zijn, verdeeld over de omtrek, gleuven uitgefraisd. In deze gleuven kunnen schotjes in buitenwaartse richting op en neer bewegen. In zijdelingse richting zijn ze passend opgesloten tussen de lagerdeksels van het cylindrische huis. In de cylindrische wand van het huis zijn de zuig- en persopeningen uitgespaard. Op de as van de rotor is veelal een wiel (frictiewiel) gemonteerd, dat aan de omtrek met een soort remvoering is bekleed en dat door een hefboomconstructie in contact met een soortgelijk wiel (frictieschijf) kan worden gebracht. Dit wiel is op de as van de bluspomp gemonteerd. Werking Wanneer het frictiewiel door middel van de hefboom met de frictieschijf in werking wordt gebracht, zal bij de in bedrijf zijnde pomp de rotor van de schotjespomp snel worden rondgedraaid. Door de centrifugaalkracht zullen de schotjes in de gleuven naar buiten bewegen en langs de cylindrische wand van het huis slepen. Daar de rotor excentrisch is opgesteld, is de ruimte tussen rotor en huis op een plaats gering en aan de andere zijde veel ruimer. Dientengevolge is de ruimte besloten tuisen twee schotjes, aan de ene kant veel minder dan aan de andere kant. Wanneer de rotor links omdraait, dan varieert de ruimte tussen de schotjes aan de linkerzijde van klein naar groot, aan de rechterzijde van groot naar klein. Aan de linkerzijde wordt door de zich vergrotende ruimten via de zuigopening lucht aangezogen, aan de rechterzijde wordt de lucht door de zich verkleinende ruimten via de persopening weggeperst. Wanneer de pomp in goede conditie verkeert, kan zij een practische zuighoogte bereiken van plm. 9 mwk.
Voor- en nadelen Het voordeel van de schotjespomp is, dat deze direct bedrijfsklaar is. De pomp kan snel een grote zuighoogte bereiken. Het nadeel is, dat de pomp niet lang achtereen in bedrijf mag zijn. Vooral in het geval dat reeds water in de pomp aanwezig is, moet goed worden opgelet. Het water mengt zich dan met de olie, waardoor de smering tussen de schotjes en de wand ernstig in het gedrang komt. Een snelle slijtage is hiervan het gevolg. Ook is de pomp gevoelig voor verontreiniging, waardoor de slijtage ook groot wordt en de ontluchtingscapaciteit sterk afneemt. Bij langdurig achtereen gebruiken bestaat het gevaar van vastlopen. Tijdens vorst kunnen de schotjes vastvriezen, waardoor de pomp niet kan functionneren. b.
DE WATERRINGPOMP
Samenstelling De waterringpomp (fig. 42) bestaat uit een doosvormig cylindrisch huis waarin een schoepenrad is ondergebracht. Dit schoepenrad is in de zijdeksels van het huis excentrisch gelagerd. Dicht bij de naaf van het schoepenrad bevinden zich de zuig- en persopeningen. Bovenop het pomphuis is veelal een gelegenheid, in de vorm van een trechter met kraan, om de pomp met water te kunnen vullen. Als regel is de pomp met de bluspomp samengebouwd en is het schoepenrad op de pompas van de bluspomp gemonteerd. Werking Alvorens de pomp in bedrijf wordt gesteld, wordt deze eerst met water gevuld. Na in bedrijf te zijn gesteld, wordt het water door het schoepenrad snel rondgeslingerd. Door de centrifugaalkracht vormt zich in het pomphuis een waterring. Door de excentrische lagering van het schoepenrad is de waterring aan de bovenzijde veel dichter bij de naaf van dit rad dan aan de onderzijde. Bij een linksom draaiende beweging wordt aan de linkerzijde de ruimte tussen de schoepjes allengs groter, aan de rechterzijde daarentegen kleiner. Hierdoor ontstaat, evenals bij de schotjespomp, een zuigende en persende werking. De waterringpomp kan snel een practische zuighoogte van plm. 9,5 mwk bereiken.
Voor- en nadelen De waterringpomp heeft tot voordeel dat deze langdurig achtereen kan werken. De bediening is eenvoudig en het onderhoud is gering. Zij is minder gevoelig voor verontreinigd water dan de schotjespomp. De slijtage is gering. Het nadeel is, dat de pomp, alvorens in bedrijf te komen, eerst met water moet worden gevuld. Bij vorst moet de pomp met antivries worden gevuld. Hiervoor mag geen olie worden gebruikt. De olie mengt zich niet met de nog in de pomp achtergebleven kleine hoeveelheid water, waardoor het bevriezingsgevaar blijft bestaan. Het kan voorkomen bij grote statische zuighoogten, waarbij de aanzuigtijd dus lang is, dat het water in de waterringpomp te warm wordt. De kans is dan groot dat de pomp geen water aanzuigt. Door bijvullen met koud water wordt dit euvel voorkomen. Ook het motorkoelwater, dat om de pomp stroomt, kan oorzaak zijn dat door te hoge temperatuur de pomp niet goed werkt. C.
DE GASSTRAALPOKP
Samenstelling De gasstraalpomp (fig. 43) bestaat uit een huis, dat in de uitlaatleiding van de motor is gemonteerd. Door middel van een klep kunnen de uitlaatgassen worden gedwongen door een zich vernauwende pijp (mengconus) van een injector te stromen. De mengconus is omgeven door een mengkamer, waarop de ontluchtingsleiding van de pomp is aangesloten. Tegenover de mengconus is een zich verwijdende pijp (drukconus) gemonteerd, die in de. buitenlucht uitmondt. Werking Door middel van de klep wordt de uiüaatleiding gesloten. Hierdoor worden de uitlaatgassen gedwongen door de mengconus te stromen. Door de grote snelheid, waarmede de gassen uit de mengconus stromen, ontstaat in de mengkamer een onderdruk, waardoor lucht uit de zuigslangleiding en de pomp via de ontluchtingsleiding wordt weggezogen. Het mengsel van lucht en uitlaatgassen stroomt daarna via de drukconus in de buitenlucht. De practische zuighoogte van een gasstraalpomp bedraagt ongeveer 8,5 mwk. Er bestaan uitvoeringen, waarbij meerdere mengconussen achter elkaar zijn opgesteld. Op deze wijze ontstaan twee- en meer traps gasstraalpompen. Dergelijke gasstraalpompen halen een practische zuighoogte van plm. 9,5 mwk. 41
Voor- en nadelen
De gasstraalpomp heeft het voordeel, dat er geen bewegende delen zijn. De slijtage is daardoor nihil. De bediening is zeer eenvoudig. Ze is direct gereed voor bedrijf. Een nadeel bij een minder goede 'plaatsing is dat de klep, die in de uitlaatleiding is opgenomen, kan vastbranden. Voorts kan door onjuiste vorm en afmetingen van de meng- en drukconus de practische zuighoogte te gering zijn. De pomp mag niet langdurig achtereen worden gebruikt, daar dit aanleiding kan geven tot overmatige verhitting van de motor. In de laatste tijd wordt de gasstraalpomp in Duitsland in toenemende mate voor het gebruik als ontluchtingsinrichting toegepast.
§ 3„ SLANGEM EN OYESIG VOOR DE BRANDBESTRIJDING NOODZAKELIJK EN Voor het verrichten van de brandbestrijdingswerkzaamheden wordt van slangen, watervoerende armaturen, hulpstukken en gereedschappen gebruik gemaakt. Een gedeelte van dit materieel is door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland genormaliseerd, d.w.z. dat voor wat betreft de samenstelling, de afmetingen, de vorm, enz. normen zijn vastgesteld.
1. Be persslang De persslang dient voor het transporteren van bluswater onder druk. Indien twee of meer slangen aan elkaar zijn gekoppeld vormen zij tezamen een slangleiding. Samenstelling Persslangen worden van de volgende vezelstoffen vervaardigd: Ie. vlas en hennep, 2e. rameh, en 3e. katoen. Vlas- en hennepvezels hebben de eigenschap, dat zij bij vochtig worden gaan zwellen. Rameh- en
katoenvezels bezitten deze eigenschap niet. Van de vezels worden draden gesponnen. Door een aantal draden in elkaar te draaien (twljnen) worden de garens verkregen, waarvan het weefsel wordt gemaakt. Het slangenweefsel kan op twee manieren worden geweven, t.w.: glad geweven, en keper geweven. In het algemeen worden bij het weven ketting- en inslaggarens onderscheiden. De kettinggarens liggen bij het slangenweefsel in de lengterichting van de slang, de inslaggarens staan daar loodrecht op en lopen dus langs de omtrek van de slang. Daar de kracht die door de druk in de slang op inslaggarens wordt uitgeoefend 2 maal zo groot is als op de kettinggarens, worden de. inslaggarens dienovereenkomstig sterker gemaakt door meer draden te gebruiken. Bij het gladde weefsel (fig. 44) passeert de inslagdraad om beurten onder en over de kettingdraad. Bij het keperweefsel (fig. 45) passeert de inslagdraad eerst onder één en dan over twee kettingdraden. De ongevoerde slangen zijn altijd glad geweven daar dit weefsel dichter is dan het keperweefsel. Het keperweefsel wordt alleen gebruikt bij rubber gevoerde slangen. Daar dit weefsel minder dicht is dan het gladde weefsel is de soepelheid ook groter. De slangen zijn te onderscheiden in de plat- en de rondgeweven slang. De eerste wordt op een weefgetouiv gemaakt, de tweede in een rondweefmachine. Aan het verloop van de inslagdraad is te zien of de slang plat- of rondgeweven is. Volgt men bij een plat geweven slang met een potlood de inslagdraad over de volle omtrek van de slang dan blijkt, dat men na een volle rondgang één inslagdraad is opgeschoten. Bij de rondgeweven slang is men na een rondgang twee inslagdraden opgeschoten. De plat geweven slang heeft een vouw, die door de weefmachine wordt bepaald. Deze vouw is de zwakke plaats in hét weefsel. De rondgeweven slang heeft dit euvel niet. Zij komt als een kous uit de machine en wordt daarna gevouwen. De plat geweven slang is vanwege de vouw niet sterk genoeg voor brandweerdoeleinden. Daarvoor komt alleen de rondgeweven
slang in aanmerking. 42
Bij de brandweer worden ongevoerde en rubbergevoerde slangen gebruikt. De ongevoerde slangen zijn gemaakt van vlas of van hennep. Door het zweivermogen van deze vezels worden de openingen in het gladde weefsel dichtgedrukt, zodra de vezels met water in aanraking komen. Er zal dan practisch geen water meer worden doorgelaten. Door het zwellen komen de garens nu zo dicht tegen elkaar te liggen, dat de soepelheid sterk vermindert, waardoor de slang stug wordt. Daar de vlasvezel sterker is dan de hennepvezel gebruikt de brandweer ongevoerde vlasslang. De rubbergevoerde slang kan glad of keper geweven zijn. De slang is aan de binnenzijde van een rubbervoering voorzien, waardoor de slang volkomen waterdicht is. Bij deze slang doet het weefsel alleen dienst als buitenband, zodat de vezels geen zweivermogen behoeven te hebben. Daarom worden rubbergevoerde slangen ook wel van rameh- en katoenvezels gemaakt. Naast de slangen, vervaardigd van plantaardige vezels, worden tegenwoordig ook plastic slangen in de handel gebracht. Plastic slangen bestaan uit drie elementen die in elkaar geschoven worden en daarna in een speciale oven tezamen worden gebakken. Het binnenste element is een uit plastic gespoten slang en is doorschijnend. Het middelste element is een rondgeweven slang van nylon- en kunstzijde draad. Het buitenste element is een uit plastic met een kleurstof gespoten slang. Het middelste element neemt de druk op van het water in de slang. Het voordeel van de plastic slang is, dat geen plantaardige vezels worden gebruikt, die door rotten of door schimmelvorming kunnen worden aangetast. De plastic slang behoeft dan ook na gebruik niet te worden gedroogd. Het gewicht van een 20 m lange plastic slang ligt tussen het gewicht van een rubbergevoerde en ongevoerde slang in. De soepelheid van de slang is groter dan die van de rubbergevoerde slang en de slang is veel minder gevoelig voor slijtage over de grond dan de geweven slangen. De barstdruk van de 2" en 3" slang ligt afhankelijk van de te stellen eisen tussen 20 en 40 kg/cm?. Kleine gaten in de slang worden gerepareerd met vloeibaar plastic; na ongeveer 15 minuten kan de gerepareerde slang weer worden gebruikt.
a. SLAKGAÏMETINGEN De slangdiameters van 2" (52 mm), 2%" (65 mm) en 3" (75 mm) zijn genormaliseerd. Plat gemeten bedragen deze maten respectievelijk 85, 105 en 120 mm. In verband met het z.g. aflegsysteem (hoofdstuk VI, par. 5) wordt aan de afmetingen van 2" en 3" de voorkeur gegeven. De lengte van 2" en 3" slangen bedraagt 20 meter. &. Du PEBSSLANGKOPPELDTG
De koppeling die hier te lande wordt gebruikt is de genormaliseerde storz-koppeling. Zij dient tot het aaneenkoppelen van persslangen onderling of van persslangen op de pomp of watervoerende armaturen. Ben stel koppelingen (fig. 46) bestaat uit 2 slangstukken, 2 klemringen, 2 klemstukken en 2 pakkingringen. Het slangstuk is aan de voorzijde voorzien van een groef, waarin de rubberpakkingring wordt opgesloten. Op de omtrek van het slangstuk bevinden zich een paar rillen. Deze doen dienst bij het inbendelen van het slangstuk in de slang. Het klemstuk is voorzien van twee nokken en een klemrand. Rechts van elke nok is in de klemrand een uitsparing aangebracht. De dikte van de klemrand neemt eerst toe en daarna weer af. Aan de buitenomtrek is het klemstuk van ruggen voorzien. Het klemstuk wordt over het slangstuk geschoven, totdat deze stuit tegen een kraag op het slangstuk. Door middel van een klemring wordt het klemstuk op zijn plaats gehouden. Het klemstuk is draaibaar om het slangstuk. De koppeling is genormaliseerd in de diameters 1%" en 2%". De 2%" koppeling wordt gebruikt voor de slangdiameters 2", 2%" en 3". Koppelingen worden vervaardigd van brons of h'chtmetaal.
c. HET KOPPELEN Bij het koppelen worden de nokken van het ene klemstuk geplaatst in de uitsparingen van de klemrand van het andere klemstuk. Wordt daarna het klemstuk van de ene koppeling rechtsom gedraaid, dan bewegen haar nokken zich langs de achterzijde van de klemrand van het andere klemstuk. Het klemstuk kan worden rondgedraaid tot dat haar nokken links van de nokken van het andere klemstuk liggen. Daar de dikte van de klemrand eerst toeneemt en daarna weer iets afneemt, worden tijdens het ronddraaien van de klemstukken ten opzichte van elkaar, de rubberpakkingringen stevig tegen elkaar gedrukt. 43
Wanneer de nokken de grootste dikte van de klemrand zijn gepasseerd, is de koppeling in bedrijfsstand en kan zij niet uit zichzelf losschieten. Wanneer de koppeling onder waterdruk komt te staan, worden de lipvormige randen van de pakkingringen naar elkaar gedrukt. Hierdoor wordt een goede afdichting verkregen.
d. HET GEBBUIK VAN DE SLAKGEN BIJ BBAND Het beschadigen van de slangen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Beschadiging kan plaats vinden door: Ie. het trekken tijdens uitleggen over scherpe kanten en ruwe oppervlakten (muurkanten, schuttingranden, in raamsponningen achtergebleven glas). Dit kan worden voorkomen door de slang zoveel mogelijk onder de obstakels door te voeren. Is dit niet mogelijk, dan moet de slang bij het overvoeren worden opgetild; 2e. vallend puin en glasscherven (instortingen in- en buiten het gebouw). De beschadiging door vallend puin en glasscherven kan worden beperkt door de slang tegen het trottoir te leggen, indien dit aanwezig is en haar eventueel met planken af te dekken; 3e. vliegvuur. Door het treffen van maatregelen genoemd onder 2e wordt tevens de beschadiging door vliegvuur voorkomen; 4e. slepen. Door slepen over ruwe grond zullen de dunne vezels waarvan een slang is gemaakt, stuk gaan. Daarom moet het uitrollen van de slang in de juiste richting geschieden, zodat natrekken en verslepen niet meer nodig is; 5e. over de slangen te rijden. Hij den over een slangleiding mag nimmer worden toegestaan. Indien het verkeer niet kan worden onderbroken of omgelegd, moeten de slangen door slangenbruggen worden beschermd; 6e. knikken en wrongen. Reeds bij het uitleggen van de slangleidingen moet zoveel mogelijk worden voorkomen, dat tijdens het vullen van de slangleiding knikken zullen ontstaan. Daarom moeten bochten steeds zo ruim mogelijk worden gelegd. Indien een wrong in de slang is ontstaan, dient deze te worden verwijderd door de slang met het slangstuk in het klemstuk van de koppeling te draaien.
e. WASSEN, DBOGEN EN EEPAEEBEN VAN GEWEVEN SLANGEN Na het gebruik dienen de slangen achtereenvolgens te worden gereinigd, beproefd, gedroogd en zo nodig te worden gerepareerd. Om de slangen van het grove vuil te ontdoen, dienen zij enige tijd in water te worden geweekt. Het vuil laat daardoor reeds voor het grootste gedeelte los. Is er geen slangengoot beschikbaar, dan kunnen de slangen met een straal water worden gereinigd, nadat zij languit naast elkaar zijn gelegd. Ook wanneer de slangen eerst worden geweekt, is deze nabewerking nodig. Tijdens de bewerking met de waterstraal dienen de slangen te worden geschrobd met zachte borstels of bezems; vooral niet met harde boenders of heibezems, daar het weefsel hiervan heeft te lijden. Vuile plekken, welke niet met water kunnen worden verwijderd, worden behandeld met lauw zeep- of sodawater en met schoon water goed nagespoeld. Daarna volgt de beproeving, waarbij wordt nagegaan of de slangen defecten hebben en of zij nog tegen voldoende druk bestand zijn. Hiertoe wordt de slang met water gevuld, bijv. op de waterleiding aangesloten en met behulp van een pomp geleidelijk onder een druk van 100 mwk gebracht en worden de slangen gedurende 5 minuten op deze druk gehouden; bij het vullen dient er voor te worden gezorgd, dat de lucht uit de slang kan ontwijken. Daartoe is het vrije einde afgesloten door een blinde storzkoppeling met een ontluchtingskraantje. Voor dit doel kan ook gebruik worden gemaakt van een afsluitbare straalpijp. Slangen, die bij de beproeving zijn gesprongen worden, indien het gat zich nabij een slangeinde bevindt, en de bruikbare slanglengte nog voldoende is, met een klem nabij het gat dichtgeknepen, waarna de slang weder gedurende de vastgestelde tijd onder druk wordt gebracht. 44
Bij de beproeving van de slangen wordt voorts nagegaan of de koppelingen gebreken vertonen en of de rubber pakkingring in de koppeling nog aanwezig en onbeschadigd is. Lekken en andere gebreken in de slangen moeten duidelijk worden gemerkt, teneinde deze slangen van de bruikbare slangen te kunnen onderscheiden. Tevens zijn dan bij de reparatiewerkzaamheden de gebreken zonder nodeloos zoeken terug te vinden. Over het algemeen wordt een touwtje om een koppeling van de te repareren slang gebonden, terwijl kleine gaten in de slang met aniline-potlood worden gemerkt. Desnoods kan ter plaatse van het gaatje ook een touwtje om de slang worden gebonden. Indien de slang dicht bij de koppeling een groot lek vertoont, kan de slang worden ingekort. Na beproeving worden de slangen gerangschikt in: Ie. die welke dadelijk bruikbaar zijn; 2e. die welke bruikbaar zijn na reparatie; 3e. die welke onbruikbaar zijn. Vervolgens worden alle slangen gedroogd. Zij worden daartoe enkel of dubbel in een droogtoren of slangenmast gehangen. Indien een partij slangen in de droogtoren hangt, verdient het geen aanbeveling een andere partij natte slangen hierbij te hangen, aangezien hierdoor de bijna droge slangen wederom vocht zouden opnemen. Na het drogen worden de bruikbare slangen naar het magazijn vervoerd en de slangen, welke moeten worden gerepareerd, naar de slangenwerkplaats; van de onbruikbare slangen worden de koppelingen afgenomen. Het repareren van slangen geschiedt in hoofdzaak als volgt:
Ie. door het aanbrengen van nagels Deze worden gebruikt om kleine gaatjes dicht te maken, voornamelijk in gevoerde slangen; de wand van ongevoerde slangen is te dun om daarin nagels aan te brengen. 2e. door het aanbrengen van pleisters Deze worden gebruikt bij gaatjes in gevoerde en ongevoerde slangen. 3e. door de slang in te korten Een groot gat of een scheur kan niet worden gerepareerd. Indien nog voldoende slanglengte wordt overgehouden (tenminste 10 nieter) wordt de slang ingekort. /.
HET BEWAKEN VAN SLANGEN IN HET MAGAZIJN
De voor de dienst weder gereed zijnde slangen worden, indien zij niet dadelijk op een voertuig worden ondergebracht, in het slangenmagazijn opgeborgen. Daartoe worden de slangen, zo luchtig mogelijk, los opgerold en bij voorkeur in stellages, welke aan een of twee zijden open zijn en waarin elke slang haar vakje heeft, gezet, zodat de slangen niet op elkaar komen te liggen. In het slangenmagazijn mag de temperatuur
niet te hoog worden. Bij voorkeur niet hoger dan 13° C. Droge donkere kelders met een gelijkmatige temperatuur, waarin zich geen verwarmingsbuizen bevinden, zijn voor het bewaren van slangen zeer geschikt. Voor gevoerde slangen moet in elk geval het binnentreden van daglicht worden verhinderd.
%. Watervoerende armaturen Voor het transport van het bluswater naar de brand wordt behalve van persslangen gebruik gemaakt van watervoerende armaturen. Tot deze armaturen behoren het opzetstuk, de verloopkoppeling, het broekstuk, het verdeelstuk en de straalpijp.
a. HET OPZETSTUK Om bluswater aan de waterleiding te kunnen onttrekken wordt bij een ondergrondse brandkraan (hoofdstuk V) gebruik gemaakt van een opzetstuk. Het opzetstuk werd vroeger standpijp genoemd. De eerste benaming is echter door de Normalisatiecommissie vastgesteld. Samenstelling Het opzetstuk (fig. 47) bestaat uit een onderstuk met wartel en lederen pakkingring, een buis met pakkingbus en een bovenstuk. Het bovenstuk is voorzien van twee afsluiters en 2%" storz aansluitingen. Het opzetstuk voor een brandkraan met bajonetaansluiting heeft een onderstuk met 45
schroefdraad, waarlangs de wartel, die van nokken is voorzien, op en neer kan worden gedraaid. Onder de schroefdraad bevindt zich een kraag, waartegen de pakkingring is aangebracht. Het onderstuk eindigt in een conisehe centreerrand. Het bovenstuk kan, behalve bij goedkope uitvoeringen, in de pakkingbus ronddraaien. De pakkingbus is voorzien van twee hefbomen voor het aandraaien van het opzetstuk op de brandkraan. Het opzetstuk voor een brandkraan met schroefdraadaansluiting heeft een onderstuk dat is voorzien van een schroefdraadeinde met binnendraad. In het draadeinde rust tegen een borst een lederen pakkingring. De onderzijde van het draadeinde is voorzien van een zoekrand om het opschroeven van het opzetstuk te vergemakkelijken. De opzetstukken kunnen van brons of lichtmetaal zijn vervaardigd.
De aansluiting van het opzetstuk Bij het plaatsen van het opzetstuk op een ondergrondse brandkraan met bajonetaansluiting dient altijd te worden gezorgd dat de wartel in de laagste stand is gedraaid, anders kunnen de nokken van de wartel niet onder de klauwen van de brandkraan worden geplaatst. Voorts dient er op te worden gelet dat de lederen ring aan de onderzijde van het opzetstuk aanwezig en onbeschadigd is. Nadat het deksel van de brandkraan is afgenomen worden de beide nokken van de wartelmoer tussen de klauwen van de brandkraan gebracht. Vervolgens wordt het benedendeel van het opzetstuk met de beide hefbomen rechtsom gedraaid, totdat de nokken van de wartelmoer tegen de klauwen stuiten. Bij verder draaien van het opzetstuk wordt de wartelmoer omhoog geschroefd en de rand met lederen ring met kracht op de monding van de brandkraan gedrukt. b.
DE VERLOOPKOPPELmG
De verloopkoppeling (fig. 48) bestaat uit twee aan elkaar verbonden storzkoppelingen, voorkomende in de diameters: 2y2" — 2"; 2%" —3"; 2" —3". Zolang nog niet bij alle brandweerkorpsen de 2%" genormaliseerde koppeling is ingevoerd is, o.a. met het oog op de hulpverlening, de verloopkoppeling nog nodig. c. HET BROEKSTUK Het broekstuk dient om aan de zuigzijde van de pomp het met behulp van persslangen aangevoerde water te kunnen invoeren. Samenstelling Het broekstuk (fig. 49) bestaat uit een huis met drie aansluitopeningen. Een van de drie aansluitopeningen is voorzien van een schroef koppeling die op de zuigmond van de pomp past. Op de twee andere openingen zijn 2%" storzkoppelingen bevestigd. In het huis is een draaibare klep aangebracht. Het draaipunt van deze klep ligt tussen de beide benen van het broekstuk. Het broekstuk is genormaliseerd en wordt uitgevoerd in brons of lichtmetaal. Werking Wanneer, nadat het broekstuk op de pomp is bevestigd, door één persslangleiding water wordt aangevoerd, zal het water de neiging hebben door de tweede aansluitopening weg te stromen. Onder invloed van de druk zal de draaiende klep de vrije aansluitopening afsluiten. Wordt het water door twee persslangleidingen, die bijvoorbeeld op een opzetstuk zijn aangesloten, aangevoerd, dan is de druk op de aansluitopeningen gelijk en neemt de klep de middenstand in. Gebruik Het broekstuk wordt gebruikt ingeval met de pomp op de waterleiding of in aanjaag verband (hoofdstuk VI. par. 6) moet worden gewerkt. d. HET VEKDEELSTUK
Het verdeelstuk dient om het door een slangleiding aangevoerde water over meer slangleklingen te verdelen. Samenstelling Het genormaliseerde verdeelstuk (fig. 50) bestaat uit een huis met vier openingen die van 2y2" storzkoppelingen zijn voorzien. Aan de onderzijde van het huis bevinden zich drie pootjes. De opening 46
zonder afsluiter doet dienst als inlaat. In de drie andere openingen, de z.g. uitlaten, zijn afsluiters gemonteerd. Boven op het huis is voor het gemakkelijk dragen een handgreep aangebracht. Het verdeelstuk kan zijn uitgevoerd in brons of lichtmetaal. e.
DE STRA AT/PT.TP
De straalpijp dient om het water met voldoende kracht in de gewenste richting te spuiten. Samenstelling De straalpijp (fig. 51) bestaat uit een pijp, die aan het ene einde is voorzien van een 2%" storzkoppeling en afsluiter, terwijl aan het andere einde zich een draadstuk bevindt. Op dit draadstuk kunnen mondstukken met verschillende diameters worden geschroefd. Deze diameters variëren van 8 — 24 mm. De afdichting tussen mondstuk en draadstuk wordt door een lederen pakkingring verkregen. De afsluiter van de straalpijp kan als plug-, kogel- of schuifafsluiter zijn uitgevoerd. De straalpijpen worden van brons of lichtmetaal gemaakt. Mondstukken Ter vermijding van waterschade worden bij voorkeur geen grotere mondstukken gebruikt dan met een diameter van 12 — 14 mm. Met de mondstukken met een diameter van 16 — 18 mm worden reeds z.g. zware stralen verkregen. Bediening Het afsluiten van de straalpijp moet langzaam geschieden. Dit geldt speciaal voor de plugafsluiter. Indien de straalpijp te snel wordt afgesloten, treedt in de slangleiding een drukstoot op waardoor de slangen tengevolge van waterslag kunnen stukspringen. /.
BIJZONDERE UITVOERINGEN VAN DE STRAALPIJP
Naast de gewone straalpijpen worden ook bijzondere uitvoeringen onderscheiden. 1. De straalpijp met terrasso mondstuk Dit mondstuk (fig. 52) is 2 of 3-delig uitgevoerd. Deze mondstukken kunnen achtereenvolgens worden afgeschroefd. Het achterblijvende deel vormt dan een mondstuk met grotere diameter.
2. De straalpijp met tafelmondstuk In de opening van het tafelmondstuk (fig. 53) bevindt zich een vlakke schijf (tafel) die op een centrale pen is bevestigd. Het mondstuk kan ten opzichte van de tafel heen en weer worden gedraaid. Hierdoor varieert de opening tussen tafel en mondstukrand. Met dit mondstuk kan een sproeistraal worden verkregen, waarvan de spreiding kan worden geregeld.
3. De straalpijp met verstelbaar mondstuk Bij de straalpijp met verstelbaar mondstuk (fig. 54) kan de uitstroomopening van O tot ongeveer 18 mm worden geregeld. Het mondstuk van deze straalpijp is verdraaibaar ten opzichte van een centraal in het mondstuk opgestelde kegel. Hiermede wordt getracht een effectieve straal te verkrijgen, waarvan de diameter kan worden gevarieerd. In de practijk komt hier weinig of niets van terecht. De gevormde straal spat snel uiteen en haalt geen worpwijdte.
Tenslotte zijn er nog straalpijpen in de handel waarmede al of niet in combinatie met een gesloten straal een hoeveelheid verstoven waterdruppels kan worden verkregen.
3„ Hulpstukken Voor een aan de omstandigheden aangepast gebruik van slangleidingen zijn verschillende hulpstukken nodig zoals de slangophouder, het slangverband, het zadelhout en de slangenbrug. a. De SLANGOPHOTJDER (fig. 55) bestaat uit een singelband (a) dat aan het einde is voorzien van een oog (b) en aan het andere einde van een haak (c). Met behulp van het oog kan een lus worden gevormd, waarmede een slangleiding aan een of ander vast punt kan worden gehangen, waardoor het bedienend personeel geen hinder ondervindt van het gewicht van de hangende met water gevulde slangleiding. 47
b. Het SLANGVEBBAND (fig. 56) bestaat eveneens uit singelband (a) dat aan één zijde is voorzien van een kleminrichting (b + c). Het slangverband dient voor het voorlopig dichten van kleine lekken in de slangleiding. Het slangverband wordt naast het lek om de slang gelegd, het vrije einde door de klem gestoken en doorgetrokken. Vervolgens wordt het slangverband opgeschoven, totdat het zich op de plaats van het lek bevindt, waarna de klem (c) wordt vastgezet. c. Het ZADELHOTTT (fig. 57) bestaat uit een boogvormige bodem met opstaande randen (a) en is gewoonlijk van hout vervaardigd. Het is voorzien van twee riemen (b), zodat het om een slang kan worden gebonden en deze dan ondersteunt op een plaats, waar anders de slangleiding zou knikken of zou kunnen worden beschadigd. d. De SLANGENBBTTG (fig. 58) wordt over één of meer slangleidingen geplaatst. Bij gebruik van meerdere van deze bruggen kan het verkeer van voertuigen over in gebruik zijnde slangleidingen doorgaan.
4. Be zuigstang met toeïisfeoren De zuigslangleiding dient om het water in de pomp te voeren. Gedurende het ontluchten en tijdens het in bedrijf zijn heerst in de zuigslangleiding een onderdruk. Daarom moet de zuigslang luchtdicht en voldoende sterk zijn om niet te worden plat gedrukt door de buitenlucht. a. DE ZUIGSLANG
De zuigslang (fig. 59) bestaat uit een rubberbuis, die door canvas-lagen is versterkt. Ter verdere versterking is inwendig in de buis een spiraal van staaldraad aangebracht. Uitwendig is de zuigslang met een laag canvaslinnen bekleed en ter voorkoming van beschadiging met geteerd touw omwoeld. De spiraal verstij ving loopt niet over de gehele lengte van de zuigslang door. Aan beide einden van de zuigslang zijn n.l. manchetten aangebracht, die niet zijn verstijfd. Dit is gedaan met het oog op het inbinden van de slangstukken van de zuigslangkoppelingen. De zuigslang is stug en mag daarom niet in een korte bocht worden gebogen.
Afmetingen van de zuigslang De normaal voorkomende inwendige diameters van de zuigstangen zijn 2%", 3", 4" en 5". De lengte varieert van 1,5 tot 6 meter. b.
DE ZUIGSLANGKOPPELING
De zuigslangkoppelingen zijn in twee uitvoeringen te onderscheiden: 1. de schroef draadkoppeling,
2. de storzkoppeling.
1. De schroefdraadkoppeling (fig. 59) bestaat uit een draadstuk met buitendraad en een wartelstuk, waarvan de wartel van binnendraad is voorzien. Tegen de kraag op het wartelstuk rust de rubber of lederen pakkingring. Zowel het draadstuk als de wartel zijn van nokken voorzien. Deze nokken dienen om de koppeling met aanzetsleutels goed vast te kunnen zetten. De schroefdraadkoppeling is genormaliseerd. 2. De storzkoppeling voor zuigslangen is met uitzondering van de pakkingring gelijk aan de storzkoppeling voor de persslangen. De pakkingring heeft aan de buitenomtrek ook een soepele lip (fig. 60). Deze lippen van de pakkingringen zullen gedurende de tijd, dat in de zuigslangleiding een onderdruk heerst, tegen elkaar worden gezogen en daardoor een goede afdichting verzekeren. De passing van de koppelingen moet goed zijn anders ontstaat het gevaar van lekkage.
c. BEHANDELING VAN DE KOPPELINGEN De koppelingen van de zuigslangen mogen niet worden ingevet, omdat allerlei vuil door het vet wordt vastgehouden, tengevolge waarvan moeilijkheden bij het koppelen kunnen ontstaan. Op den duur heeft vet een nadelige invloed op de afdichtingsring. Daarom moeten de koppelingen droog worden gehouden. Eventueel aanwezig vuil kan met water worden afgespoeld. Vooral lederen ringen
moeten met de nodige zorg worden behandeld. Door het samenpersen van de lederen ring in natte 48
toestand zal deze op den duur min of meer verharden. De ringen moeten daarom van tijd tot tijd worden uitgenomen, gedroogd en daarna met traan soepel worden gemaakt. Om te voorkomen dat de rubberringen gaan kleven moeten deze van tijd tot tijd met grafiet of talkpoeder worden ingewreven. .
d. Da ZTJIGKOBF De zuigkorf dient om het binnendringen van drijvend vuil, zoals kroos en stukjes hout, alsmede van steentjes in de zuigslangleiding, dus ook in de pomp te voorkomen. Samenstelling De zuigkorf (fig. 61) bestaat uit een huis van geperforeerde metaalplaat. Aan de bovenzijde heeft dit huis een opening, voorzien van een wartelstuk, die op de zuigslangkoppeling past. In sommige gevallen is de zuigkorf van een voetklep voorzien. Deze voetklep kan door middel van een hefboom worden gelicht. Aan de korf is een ring bevestigd waaraan de drijver en de zuigslanglijn kunnen worden vastgemaakt. Werking van zuigkorf met voetklep Wanneer het water door de pomp wordt 'aangezogen', opent zich de voetklep; deze blijft, zolang het aanzuigen van het water duurt, in geopende stand staan. Zodra dit aanzuigen door een of andere oorzaak wordt onderbroken, sluit de voetklep en blijft het water in de zuigslangleiding staan. Bij beëindiging van de werkzaamheden moet, om de zuigslang uit het water te kunnen halen, deze worden geledigd. Daartoe wordt de voetklep door middel van een lijn, die aan de klephefboom is bevestigd, gelicht. Het water kan dan uit de zuigslangleiding wegstromen.
Bijzondere uitvoering Een voetklep veroorzaakt weerstand. Daarom wordt er naar gestreefd de weerstand zo klein mogelijk te doen zijn door de voetklep gestroomlijnd uit te voeren. Een dergelijke klep is meestal gemonteerd in een zuigkorf van gegoten lichtmetaal, waarvan alleen de bodem en een deel van de opstaande wand zijn geperforeerd (fig. 62).
e. BEPKOEVING VAN DE ZUIGSLANG De beproeving van de zuigslang dient om na te gaan of de slang luchtdicht is. Daartoe wordt de zuigslangleiding op de pomp van de auto- of motorspuit aangesloten. Het einde waar anders de zuigkorf word aangekoppeld, wordt nu door het zuigdeksel van de pomp afgesloten. Door middel van de ontluchtingsinrichting van de pomp wordt getracht de grootst mogelijke onderdruk te bereiken. Deze onderdruk kan op de vacuummeter worden afgelezen. Zodra de maximum onderdruk is bereikt (plm. 9 mwk) wordt de onMuchtingsinrichting uitgeschakeld en de pomp stop gezet. Vervolgens wordt in de eerste plaats geluisterd of, en zo ja waar, lucht naar binnen stroomt (suizen). Voorts wordt gekeken of de vacuummeter snel terugloopt. Blijft deze na aanvankelijk even te zijn gedaald op een bepaalde onderdruk staan (plm. 6 meter) dan is, daar ook geen gesuis is gehoord, de zuigslangleiding goed en zijn de zuigslangen ook in orde. Is de zuigslangleiding niet in orde, dan loopt de vacuummeter snel terug en wordt het suizen van de naar binnen stromende lucht gehoord. Indien, ondanks het gesuis, het lek niet wordt gevonden, moet de zuigslangleiding onder waterdruk worden gezet. Daartoe wordt de pomp door middel van een persaansluiting op de waterleiding aangesloten en wordt het water voorzichtig in de pomp en in de zuigslangleiding toegelaten. Tijdens deze handeling moet op de vacuummeter van de pomp worden gelet. Deze mag geen hogere waarde aanwijzen dan 15 mwk. Zou de druk te hoog worden opgevoerd dan bestaat het gevaar dat de zuigslangen worden stukgeperst. Indien zich lekkages voordoen zal het water in de vorm van straaltjes naar buiten treden. In het algemeen is een lek in een zuigslang moeilijk of niet te repareren. Een lekke zuigslang moet daarom worden afgevoerd. f.
TOEBEHOBEN VAN DE ZTJIGSLANGLEIDING
Tot de zuigslangleiding behoren verder:
1. de drijver, 2. het zadelhout,
3. de zuigslanglijn. 49
1. De drijver Deze bestaat over het algemeen uit kurk, soms bekleed met zeildoek, en is voorzien van een korte lijn met musketonhaak of dwarshoutje ter bevestiging aan de zuigkorf. De drijver voorkomt, dat de zuigkorf in de modder wegzakt. Gezorgd moet worden, dat de bovenkant van de zuigkorf zich ten minste 25 cm onder water bevindt, anders bestaat het gevaar, dat als gevolg van kolkvorming lucht wordt aangezogen. 2. Het zadelhout Het zadelhout dat bij de zuigslangleiding wordt gebruikt heeft dezelfde vorm als dat hetwelk bij de persslangleiding wordt gebruikt. Uiteraard zijn de afmetingen anders. Bij scherpe kanten, van walmuren bijv., is het noodzakelijk om van het zadelhout gebruik te maken, teneinde beschadiging van de zuigslang te voorkomen. 3. De zuigslanglijn De zuigkorf of het ondereind van de zuigslang zelf dient met een lijn aan een vast punt op de wal te worden bevestigd om de zuigkorf op de juiste plaats te houden. Voorts kan met behulp van deze lijn de zuigslangleiding na afloop van de werkzaamheden weer op de wal worden getrokken. De lijn is aan één zijde van een musketonhaak voorzien en meestal getaand.
5. Sehiiinwormende armaturen Voor het blussen met schuim zijn de navolgende schuimvormende armaturen te onderscheiden:
De luchtschuimstraalpijp dient om het mengsel van water en het schuimvormend middel te mengen met lucht en om het aldus verkregen luchtschuim in een straal op de brand te richten. Er bestaan twee typen van luchtschuimstraalpijpen, te weten: 1. de luchtschuimstraalpijp met injector; 2. de luchtschuimstraalpijp zonder injector.
1. De luchtschuimstraalpijp met injector De luchtschuimstraalpijp met injector kan worden gebruikt in combinatie met een rugtank. Gebruik met voor- en tussenmenger is eveneens mogelijk. Samenstelling De luchtschuimstraalpijp met injector (fig. 63) is als volgt samengesteld. Op een met koord omwoeld tussenstuk is aan het ene einde een afsluiter met 2y2" storzkoppeling geschroefd terwijl op het andere einde een injector is gemonteerd. Op de injector is een regelkraan aangebracht. Deze regelkraan is voorzien van een koppeling waarop een dunne slang kan worden aangesloten. Op de injector is een vangconus geschroefd. Op de vangconus is een binnenhuis gemonteerd, die dienst doet als drukconus. Deze binnenhuis, die dus conisch van vorm is, is voorzien van gaatjes van verschillende diameter. Over de binnenhuis is een buitenhuis geschoven die met schroefdraad op de vangconus is bevestigd. Op dezelfde hoogte als bij de binnenhuis zijn in de buitenhuis eveneens gaten geboord. Werking Het door de pomp aangevoerde water komt via de afsluiter in het tussenstuk en vervolgens in de injector. Door de snelheid waarmede het water uit de mengconus van de injector treedt, wordt in de mengkamer van de injector een onderdruk veroorzaakt, waardoor via de regelkraan en de slang, schuimvormend middel uit de rugtank of het vat wordt aangezogen. De hoeveelheid schuimvormend middel die wordt aangezogen kan met de regelkraan worden bepaald. Het mengsel van water en schuimvormend middel komt nu in de vangconus en dan in de conische binnenhuis. 60
Hier wordt het mengsel innig vermengd met lucht, die via de openingen in buiten- en binnenhuis kan toetreden en wordt het luchtschuim gevormd. Onder invloed van de druk, die in de drukkamer ontstaat, wordt dit schuim als een schuimstraal wéggespoten. Bij een druk van 30 mwk aan de schuimstraal wordt 2000 liter schuim per minuut geproduceerd. Het waterverbruik is dan 170 Itr/minuut. 2. De luchtschuimstraalpijp zonder injeetor De luchtsckuimstraalpijp zonder injeetor kan alleen worden gebruikt in combinatie met een tussenmenger. Samenstelling De luchtschuimstraalpijp (fig. 64) is als volgt samengesteld. Een licht metalen gegoten huis, waarin een plugafsluiter is ondergebracht, is aan een zijde voorzien van een 2y2" koppeling. Aan de andere zijde is een mengconus gemonteerd. Ter hoogte van de mengconus zijn in het huis luchtopeningen uitgespaard. Op dit huis is voorts een pijp gemonteerd, waarvan de vorm over de eerste helft cylindrisch is. Daarna volgt een conische verwijding en tenslotte vernauwing van de pijp (conisch) tot een cylindrisch mondstuk. Werking Bij het openen van de afsluiter stroomt een mengsel van water en schuimvormend middel, dat van te voren door middel van een tussenmenger in de juiste verhouding aan het water is toegevoegd, door de mengconus. Door de vorm van de mengconus treedt een krachtige verstuiving op. Gelijktijdig wordt door de snelle uitstroming van het vloeistofmengsel uit de mengconus door de luchtopeningen, lucht aangezogen. Deze lucht mengt zich innig met het verstoven mengsel van schuimvormend middel en water, waardoor schuim wordt gevormd. Het cylindrisch deel van de luchtschuimstraalpijp werkt als een drukconus. De hierin ontstane druk perst het schuim door het mondstuk als een schuimstraal naar buiten. Afhankelijk van de afmetingen van deze luchtschuimstraalpijp varieert de opbrengst van 1400 — 5000 Itrjminuut bij een waterverbruik van 200 — 800 lts/minuut. b. DB BTTGTANK
Samenstelling
De rugtank (fig. 65) is van staalplaat vervaardigd. De vorm is aangepast aan de rug van de drager. Aan die zijde van de tank bevinden zich ook de draagriemen. De rugtank, die inwendig is verlood, heeft aan de bovenzijde een vuldeksel. Aan de rechter zijkant van de tank is ter hoogte van de bodem een afsluiter met koppeling gemonteerd. Op deze koppeling kan de slang van de luchtsehuimstraalpijp met injeetor worden aangesloten. Aan de achterzijde van de rugtank zijn enkele kijkglaasjes aangebracht om het niveau van het schuimvormend middel in de tank te kunnen controleren. De inhoud van de tank is 20 liter, het gewicht van de gevulde tank plm. 25 kg. C.
DE TUSSENMENGEB
De tussenmenger dient om tussen pomp en luchtschuimstraalpijp, schuimvormend middel aan het water, dat naar de luchtschuimstraalpijp wordt geperst, in de juiste verhouding toe te voegen. Samenstelling De tussenmenger (fig. 66) bestaat uit een lichtmetalen huis waarin een zich vernauwende buis (mengconus) is aangebracht die in een mengkamer uitmondt. In de mengkamer bevindt zich tegenover de zich vernauwende buis (de mengconus) een zich verwijdende buis (de drukconus). Op het huis is een omloopleiding gegoten waarin een regelkraan is opgenomen. Op de in- en de uitgang van de tussenmenger zijn 2y2" storzkoppelingen gemonteerd. Op de mengkamer is met een stomp een l" storzkoppeling aangesloten. Op het huis is met een opgegoten pijl de stroomrichting aangegeven. Werking De persslangleiding die van de pomp komt wordt op de 2%" storzkoppeling bij de regelkraan aangesloten. Op de andere 2y2" storzkoppeling wordt de persslangleiding naar de luchtschuimstraalpijp aangesloten. Aan de l" storzkoppeling wordt een l" rubberslang gekoppeld. Het vrije einde van deze slang wordt in een vat met schuimvormend middel gedompeld. Het water van de pomp stroomt voor een deel door de mengconus en voor een ander deel via de regelkraan door de omloopleiding. Het water dat door de mengconus stroomt komt in de drukconus. Door de 51
grote snelheid waarmede het water uit de mengconus stroomt ontstaat in de. mengkamer een onderdruk. Door deze onderdruk wordt onder invloed van de druk van de buitenlucht het schuimvormend middel uit het vat door de l" slang in de mengkamer geperst. In de drukconus loordt de snelheid waarmede het water uit de mengconus stroomt, in druk omgezet. Wanneer de regelkraan in de omloopleiding wordt gesloten, moet al het water door de mengconus. De snelheid waarmede het water door de mengconus stroomt is dan het grootst. De onderdruk in een mengkamer is hierdoor ook het grootst. Dientengevolge wordt een grote hoeveelheid schuimvormend middel aangezogen. Wanneer de regelkraan geheel geopend wordt, stroomt door de omloopleiding meer water dan door de mengconus, daar de inwendige diameter van deze conus kleiner is dan die van de omloopleiding. De hoeve^heid water die door de mengconus stroomt is in dit geval gering ; dit geldt ook voor de stroomsnelheid. De onderdruk in de mengkamer is daardoor eveneens gering, zodat nu een kleine hoeveelheid schuimvormend middel wordt aangezogen. Met de regelkraan kan dus de hoeveelheid aangezogen schuimvormend middel worden bepaald. d.
HET BEDIENEH VAN DE LUCHTSCHUIMSTBAALPIJPEN
Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de luchtsehuimstraalpijp met en zonder injector. 1. Het bedienen van de luchtschuimstraalpijp met injector in combinatie met de rugtank De luchtschuimstraalpijp wordt op de persslangleiding aangesloten. Daarna wordt de verbindingsslang op de rugtank aangesloten. Vervolgens wordt de rugtank met de draagriemen op de rug gehangen en wordt de verbindingsslang op de regelkraan van de luchtschuimstraalpijp aangesloten. Hierop wordt de kraan van de rugtank geopend en de regelkraan van de luchtschuimstraalpijp op de juiste stand ingesteld, waarna de afsluiter van de luchtschuimstraalpijp wordt geopend. Met de regelkraan wordt de toevoer van het schuim geregeld. Deze volgorde van werken heeft het voordeel, dat direct na het openen van de afsluiter van de luchtschuimstraalpijp niet eerst water, doch direct schuim wordt gegeven.
2. Het bedienen van de luchtschuimstraalpijp met injector in combinatie met een tussenmenger De tussenmenger wordt aangesloten op de persslangleiding van de pomp. De slang, verbonden met de aanvoeropening van de tussenmenger, wordt in de bus met schuimvormend middel gedompeld. De luchtschuimstraalpijp wordt aangesloten op de persslangleiding die van de tussenmenger komt. De regelkraan van de luchtschuimstraalpijp wordt geheel dichtgedraaid. De luchtschuimstraalpijp wordt in dit geval bediend als een gewone waterstraalpijp. 3. Het bedienen van de luchtschuimstraalpijp zonder injector De bediening van de luchtschuimstraalpijp zonder injector, die alleen in combinatie met een tussenmenger kan werken, is gelijk aan de bediening van de luchtschuimstraalpijp met injector in combinatie met de tussenmenger.
8. Mandladders Bij de brandweer zijn de volgende typen handladders in gebruik: a. de enkele ladder; b. de haakladder (redladder); c. de steekladder; d. de schuifladder; e. de stokladder (schoorsteenladder). a.
DE ENKELE LADDER
De enkele ladder (fig. 67) wordt gebruikt voor klimwerk op niet te grote hoogten. De meest gebruikelijke lengten liggen tussen 3 en 5 m. Zowel de kop als de voet van de bomen zijn aangepunt en beslagen. 52
b. DE HAAKLADDEB (BEDLADDEB)
Daar de constructie van de haakladder (fig. 68) er op is berekend met de haak ingehaakt in een kozijn, plat tegen de gevel hangend te worden gebruikt, is het gewicht ten opzichte van andere handladders gering gehouden. De bomen mogen alleen op trek worden belast. Daarom mag de haakladder nimmer aangeleund worden gebruikt. De bovenkant van de ladder is voorzien van een stalen haakconstructie, welke met vier bussen op de bomen is bevestigd. De onderbussen zijn voorzien van aangelaste stalen strippen, teneinde het beschadigen van de ladderbomen bij inhaken te voorkomen. De laddervoet is voorzien van beslag dat tevens als afhouder is uitgevoerd. Van de kop van de ladder tot aan de voet is een veiligheidsdraad, bestaande uit verzinkt staaldraad in de bomen ingelaten, welke aan kop- en voeteinde is geschroefd en verder tegen de bomen, met krammen is vastgezet. De ladder heeft 13 sporten. De afstand tussen de sporten bedraagt 30 cm, terwijl de totale lengte van de ladder 4,275 m is. De bedrevenheid in het gebruik van de haakladder wordt verkregen door ladderoefeningen aan een daartoe geschikt klimhuis, aan de hand van een reglement voor haakladder-exercitie (zie bijlage 2). C.
DE STEEKLADDEB
De steekladder (fig. 69) die zowel in hout als staal wordt uitgevoerd, bestaat uit een aantal losse delen die al naar behoefte op elkaar kunnen worden geschoven. De losse elementen kunnen als enkele ladder worden gebruikt. Ter verkrijging van de vereiste stabiliteit zijn de ladderbomen van het onderste ladderdeel dikwijls zijdelings uitgebogen. Houten ladderbomen zijn voorzien van voetbeslag. Stalen ladderbomen zijn aan de voet voorzien van punten. De ladderkoppen zijn zodanig afgewerkt dat ze gemakkelijk schuiven in de bussen van het volgende deel. Het bovenste deel is aan de kop voorzien van loopwielen. Bij het houten laddertype is voor de onderlinge verbinding der delen een speciale borginrichting aangebracht, waardoor een stevig j0h veilig geheel wordt verkregen. d.
DE TWEEDELIGE SCHUIFLADDEB
De tweedelige schuifladder (fig. 70) bestaat uit twee delen die t.o.v. elkaar kunnen bewegen. De bovenste ladder schuift langs de onderste. Dit geschiedt door middel van een touw, dat aan de onderzijde van de bovenste ladder is bevestigd. Aan de bovenzijde van de onderste ladder bevindt zich een katrol, waarover het touw loopt. Verder zijn in de kop van de onderste ladder geleiderollen aangebracht, waarlangs de bovenste ladder bij het schuiven loopt. De bovenste ladder is aan de kop voorzien van loopwielen dan wel van rond afgewerkt ijzerbeslag. Door middel van geleidebeugels worden de beide ladderdelen bijeen gehouden. Een eenvoudige, soms automatisch werkende, pal borgt de beide ladderdelen ten opzichte van elkaar in de verschillende uitschuifstanden. e.
DE STOKLADDEE (SOHOOBSTEENLADDEB)
De stokladder of boomladder (fig. 71), dikwijls schoorsteenladder genoemd, wordt gebruikt in al die gevallen, waarbij nauwe doorgangen moeten worden gepasseerd, wat vooral bij het werken op daken in verband met schoorsteenbranden veelvuldig voorkomt. In de beide ladderbomen is een groef uitgespaard, waarin de sporten scharnierend wegvallen, wanneer de beide bomen op elkaar worden gelegd.
/. ALGEMENE SAMENSTELLING Voor de bomen van de hokten ladders wordt in het algemeen Origonpine of noordeuropees grenen gebruikt. Dit wordt gedaan om de bomen veerkracht en taaiheid te verlenen. De sporten worden gemaakt van hickory, essen of eiken. De sporten verkrijgen hiermede een grote elasticiteit en sterkte. Met een doorgaande pen worden de sporten in de bomen gelijmd en daarna dubbel opgewigd (fig. 72). Alle delen van de ladders die door stoten beschadigd kunnen worden, zoals de koppen en de voeten, worden van beslag (bandstaai) voorzien.
Het houtwerk wordt tegen de inwerking van weer en wind geolied en afgedekt met blanke lak. Het houtwerk mag niet worden geschilderd, daar dan eventuele scheuren in het houtwerk niet kunnen worden ontdekt. Het ijzerwerk wordt gemenied, daarna gelakt dan wel verzinkt en gelakt om roesten te voorkomen.
Voorts worden aluminium ladders in de handel gebracht. Deze worden evenals de houten, voor wat betreft de lengte, de breedte en de sportafstanden, volgens de maten vermeld in de normaalbladen vervaardigd. De bomen worden uit aluminium doosprofiel en de sporten uit een gesloten U-profiel gemaakt. De sporten worden volgens een patent in de bomen bevestigd en zijn dan tevens tegen draaien geborgd. De voet en de kop van de boom zijn met hard houten proppen afgewerkt, die met een schroef door de boom zijn bevestigd. De ladder is zo licht dat deze op het water drijft. De belasting van de aluminium-ladder is gelijk aan die van de houten ladder; alleen de doorbuiging van de bomen is een weinig groter dan die van de houten ladder. g. BEPROEVEN VAN LADDEKS Met het oog op de veiligheid is het van belang, dat de ladders periodiek worden gecontroleerd. Na afloop van een oefening of na een brand moeten zij eveneens worden gecontroleerd. Daartoe moeten de ladders worden onderworpen aan een belastingproef. De ladder wordt met de einden op twee schragen gelegd. Hierna wordt de afstand tussen de grond en de ladderbomen gemeten. Vervolgens wordt de ladder in het midden met een gewicht van 75 kg belast (fig. 73). Terwijl de ladder belast is, worden de bomen gecontroleerd op scheuren. Na deze controle wordt de belasting weggenomen en wordt de afstand van de bomen tot de grond opnieuw gemeten, teneinde vast te stellen of de bomen weer in de oorspronkelijke stand zijn teruggekomen. Is dit niet het geval, dan dient de oorzaak hiervan te worden opgezocht. Vervolgens worden de sporten gecontroleerd op verborgen gebreken. Daartoe wordt de ladder op de normale wijze opgesteld en beklommen. Bij het dalen wordt telkens een sport met beide handen beetgepakt en vervolgens met beide voeten op een ondervolgende sport gesprongen. Bij dit springen op de sporten mogen de voeten niet tegen elkaar worden geplaatst. Om de bovenste sporten te kunnen controleren wordt de ladder omgekeerd opgesteld en de springproef voor deze sporten herhaald. Tenslotte wordt het ijzerbeslag en het Inkwerk gecontroleerd. De controle van de haakladder dient als volgt te geschieden. Beproeving van de haak: de ladder wordt met de punt van de haak opgehangen en aan de onderzijde belast met 75 kg. Na ontlasting mag de haak geen blijvende vormverandering vertonen. Beproeving van de ladder: de ladder geheel inhaken en aan de onderzijde belasten met 160 kg. Hierbij worden de ladderbomen en de sporten gecontroleerd. Een wringproef ter controle van de verbinding van de sporten en bomen dient alleen te worden toegepast bij type keuringen. Bij het uitvoeren van de belastingproef met de schuifladder moet deze tot de maximumlengte worden uitgeschoven. Vanzelfsprekend moet bij de schuifladder de nodige aandacht worden geschonken aan de pal-inrichting en het tijstouw.
h. ONDERHOUD Het onderhoud van de houten ladders is betrekkelijk eenvoudig. Zij moeten na gebruik droog worden geborgen. Indien een deklaag is beschadigd is het van belang, deze direct weer aan te brengen. Als ten gevolge van ruwe behandeling of andere oorzaak het houtwerk hier en daar is gaan splinteren, moeten deze plaatsen worden bijgeschuurd en van een deklaag worden voorzien. Na een zekere gebruikstijd moet de oude deklaag van het houtwerk worden verwijderd en moeten de ladders opnieuw worden geolied en gelakt. Het ijzenverk wordt dan tevens onder handen genomen. i. OPSTELLING VAN DE LADDERS 1. Enkele ladder Wanneer de ladder van niet al te grote afmeting is, wordt deze door één man naar de opstellingsplaats gedragen. a. Opstellen bij voldoende ruimte. Dit geschiedt door één man. Ie. De ladder wordt plat op de grond gelegd, loodrecht op de gevellijn met de laddervoeten tegen de gevel. 2e. De man stelt zich op voor de kop van de ladder. 3e. De man heft de ladderkop met beide handen boven zijn hoofd. 4e. De man beweegt zich met kleine passen voorwaarts, daarbij gelijktijdig de handen verplaatsende. 5e. Zodra de ladder verticaal tegen de gevel is gedrukt, wordt het ondereinde van de ladder plm. l m van de gevel verwijderd.
b. Opstellen in een nauwe straat of doorgang. Dit geschiedt door twee man. Ie. De ladder wordt evenwijdig aan de gevel neergelegd met de laddervoet zo dicht mogelijk bij de plaats waar deze wordt opgesteld. 2e. Een man stelt zich op aan de laddervoet, de andere aan de kop van de ladder, met de gezichten naar elkander gewend. 3e. De man aan de onderzijde van de ladder plaatst beide voeten gedeeltelijk op en tegen de ondereinden der ladderbomen, pakt met beide handen de onderste of op een na onderste sport en helt zoveel mogelijk achterover. 4e. De man aan de kop van de ladder heft de ladderkop met beide handen boven zijn hoofd. 5e. De man aan de kop beweegt zich met kleine passen voorwaarts, daarbij de handen gelijktijdig verplaatsende. 6e. De man aan de voet trekt de ladder naar zich toe, door de handen langs de sporten naar boven te verplaatsen. 7e. Zodra de ladder verticaal is, wordt deze door beiden tegen de gevel geplaatst, waarbij de voet van de ladder plm. l m van de gevel verwijderd wordt. 2. De schuifladder De handelingen voor het opzetten van de schuifladder komen in eerste instantie overeen met die voor het opzetten van de enkele ladder. Dit geschiedt door twee man. Er dient voor te worden zorggedragen dat het schuivende deel van de ladder zich aan de onderzijde bevindt. Teneinde vergissingen bij duisternis te voorkomen is de bovenzijde van de bomen van het schuivende deel dikwijls wit gemerkt. Het uitschuiven Hierbij zijn twee gevallen te onderscheiden: a. de ladderkop kan bij het uitschuiven langs de gevel worden bewogen. In dit geval wordt d© ladder door middel van het touw tot de gewenste hoogte uitgeschoven; b. de opsteUingsplaats is zodanig, dat het niet mogelijk is, de ladderkop bij het uitschuiven langs de gevel te bewegen. In dat geval stelt een der manschappen zich achter de ladder op en houdt deze aan de beide bomen in verticale stand. De andere schuift de ladder op de gebruikelijke wijze tot de gewenste hoogte uit. Er moet op worden gelet dat de ladder op de pal komt te rusten. Voor alle zekerheid moet het touw steeds aan een der onderste sporten worden vastgezet met twee halve steken. Afhankelijk van de hoogte moet de laddervoet l tot 1% m van de gevel verwijderd blijven. Na te hebben gecontroleerd of het uitgeschoven gedeelte goed op de pallen rust, wordt de ladder aangeleund en wordt het touw aan een der onderste sporten vastgezet. j.
HET BEKLIMMEN VAK EEN LADDEB
Bij de brandweer wordt een ladder beklommen door de handen aan de sporten te houden, zodat men bij het uitglijden te allen tijde voldoende houvast heeft. Daarom moet ook de duim om de sport worden geplaatst. Bij het beklimmen worden de linkerhand en de linkervoet en vervolgens de rechterhand en de rechtervoet steeds gelijktijdig verplaatst. Er mogen zich nimmer meer dan twee man gelijktijdig op een ladder bevinden.
f. Verliehtingsartikelen Voor verlichtingsdoeleinden maakt de brandweer gebruik van: a. De paraffinefakkel; 6. De stormlantaarn; c. De electrische staaflantaarn; d. De electrische handschijnwerper; e. De electrische schijnwerper; /. De petroleumgaslamp. g. Het electrisch lichtaggregaat.
55
a. DB PAKATITOEFAKKEL
De paraffinefakkel (fig. 74) bestaat uit een opgerolde strook in paraffine gedrenkt katoen, waardoor het geheel de vorm krijgt van een lange betrekkelijk dunne koker. Na te zijn aangestoken brandt de fakkel zelfs in vrij felle wind met een flakkerende vlam. De h'chtsterkte is vrij gering, de verlichting ten gevolge van het onrustig branden nogal onzeker. De laatste tijd worden fakkels niet veel meer gebruikt. b. Du STORMLANTAARN
De stormlantaarn (fig. 75) bestaat uit een eenvoudige petroleumlamp, waarvan de vlam door een lampenglas wordt beschermd. Dit lampenglas is aan de bovenzijde door een metalen deksel afgedekt. Het lampenglas is aan de buitenzijde omgeven door een metalen bescherming. De lantaarn is voorzien van een ophangbeugel. Door het deksel te lichten kan het lampenglas omhoog worden gebracht en kan de lampepit worden aangestoken. De lantaarn wordt hoofdzakelijk gebruikt voor het markeren van obstakels en als oriënteringsverlichting in donkere ruimten. C. DE STAAFLANTAARN
De staaflantaarn (fig. 76) is een electrische handlantaarn, die bestaat uit een reflectorhuis met ingebouwde reflector, die beweeglijk is verbonden met de batterijhuls. In deze huls zijn 2 of 3 cylindrisehe droge elementen ondergebracht. In de huls is een schakelaar aangebracht waarmede de lamp kan worden ontstoken. Door de beweeglijkheid van de reflector kan de lichtbundel smal en breed worden ingesteld De smalle lichtbundel heeft een grote reikwijdte waardoor voorwerpen op betrekkelijk verre afstand kunnen worden waargenomen. De brede bundel is bedoeld voor verlichting van de directe omgeving. De smalle bundel dringt moeilijk door dichte rook. Vooral bij de verkenning kan de staaflantaarn goede diensten bewijzen. De lamp mag dan echter niet doorlopend brandend worden gehouden, daar anders de kans bestaat dat kleine vlammen en gloeiverschijnselen over het hoofd worden gezien. De lamp moet dus af en toe uit worden gedaan. Bovendien wordt hiermede een spoedig uitputten van de batterij voorkomen. d. DE ELECTRISCHE HANDSCHUNWERPER
De electrische handschijnwerper (fig. 77) bestaat uit een reflector in een reflectorhuis, dat op een metalen batterijkastje is gemonteerd. In het kastje is een accubatterij ondergebracht. Op het kastje is een schakelaar gemonteerd, waarmede de lamp in- en uitgeschakeld kan worden. De lamp is niet alleen van groot nut bij de verkenning (in welk geval ook deze lamp, evenals de staaflantaarn, niet doorlopend mag branden), doch tevens voor verlichting bij verdere werkzaamheden. e. DE ELECTRISCHE SCHIJNWERPER
De electrische schijnwerper (fig. 78), die op het voertuig wordt meegevoerd, bestaat uit een lampenhuis, waarin een reflector is ondergebracht. De schijnwerper kan op een statief worden opgesteld. De spanning, waarop de lamp kan worden aangesloten varieert van 6—60 Volt. Meestal worden de 6 en 12 Volts schijnwerpers via een kabel gevoed door de starterbatterij van het voertuig. Door middel van een steker kan de kabel op de contactdoos van de wagen worden aangesloten. De schijnwerpers die op een hogere spanning dan 12 Volt moeten branden, worden gevoed door een speciaal lichtaggregaat. De sterk gebundelde schijnwerpers kunnen grote afstanden overbruggen. Voor het verkrijgen van een spreidlicht moet voor de schijnwerper een spreidruit worden geplaatst. Er zijn ook schijnwerpers die zonder een dergelijke ruit een groot spreidlicht geven. De reflector bestaat dan uit emaille. De scherp gebundelde schijnwerper dringt moeilijk door rook. Hieraan wordt enigermate tegemoet gekomen door voor de lamp een geel z.g. rookfilterglas te plaatsen. In de practijk valt het resultaat hiervan nogal tegen ten gevolge van het grote lichtverlies. Vooral als werkverlichting op het terrein van de brand kan van schijnwerpers veel profijt worden getrokken. /.
DE PETROLETJMGASLAMP
De petroleumgaslamp (fig. 79) bestaat uit een lampenhuis, waarin een brander met gloeikousje is ondergebracht. Dit lampenhuis is op een petroleumreservoir gemonteerd. De werking van de lamp komt overeen met die van een primusbrander. Doordat de vlam van de brander op het gloeikousje is gericht, wordt dit wit gloeiend en straalt dan een helder licht uit. Alvorens de lamp wordt ontstoken moet de brandstof door middel van een aangebouwde luchtpomp, onder druk worden gebracht. Daarna wordt de brander met een weinig spiritus op een daarvoor be-
66
stemd bakje voorgewarmd. Wanneer de spiritus is opgebrand, kan de regelkraan een weinig worden geopend en wordt de brander ontstoken. Deze lamp is zeer goed te gebruiken voor werkverlichting in gebouwen en bij bepaalde werkzaamheden in open terrein. Zij is ongevoelig voor harde wind.
g. HET ELECTKISCH LICHTAGGKEGAAT Voor de stroomvoorziening van meerdere electrische schijnwerpers wordt als regel gebruik gemaakt van een electrisch lichtaggregaat (fig. 80). Een dergelijk aggregaat bestaat uit een gelijk- of wisselstroomgenerator, die met een benzinemotor is gekoppeld. Het geheel is op een frame gemonteerd. Meestal zijn de afmetingen zodanig, dat het aggregaat draagbaar is. Het kan dan zo gunstig mogelijk voor de voeding van schijnwerpers worden opgesteld. Daar het aggregaat zelfregelend is uitgevoerd, is de bediening eenvoudig. Naast de voeding van verlichtingsarmaturen kan het aggregaat tevens zorgen voor de stroomvoorziening van bepaalde electrische werktuigen als boormachines, etc. Lichtaggregaten van groot vermogen zijn dikwijls ingebouwd in speciale brandweervoertuigen, zoals gereedschapswagens. Deze dienen dan niet alleen voor verlichting doch ook voor de stroomvoorziening van grote electrische werktuigen.
8. Het gereedschap Bij brand en ongevallen kan de brandweer van verschillende gereedschappen en werktuigen gebruik moeten maken. Deze behoren overzichtelijk en gemakkelijk bereikbaar in het voertuig te zijn opgeborgen. Het kleine gereedschap behoort ordelijk in kisten of laden te zijn geborgen.
Op het voertuig behoren onder andere de navolgende gereedschappen aanwezig te zijn: 1. een houten hamer met afneembare steel; 2. een timmermanshamer; 3. een hakbeitel l"; 4. een hakbeitel 2"; 5. een nijptang 9"; 6. een avegaar %"; 7. een schrobzaag 12"; 8. een handzaag 18"; 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27.
draadnagels van verschillende grootte; een moker; een breekijzer; een bankhamer; een koudbeitel; een ritsbeitel; een drevel; een metaalzaagbeugel; metaalzagen; een blikschaar; een doorloopschaar; een kleine schroevedraaier; een grote schroevedraaier; een kleine hollandse sleutel; een grote hollandse sleutel;. een waterpomptang; een gastang; een combinatietang; een doosje isolatieband.
Het gebruik van bovengenoemde gereedschappen spreekt voor zichzelf. 57
Het verdere gereedschap omvat: 1. een steekschop; 2. een bats no. 4; 3. een riek; 4. een grote koevoet; 5. een kleine koevoet; 6. een pikhouweel; 7. een bijl.
Soms zijn aan de uitrusting nog toegevoegd: 1. een touw, dik 20 mm, lang 15—20 m; 2. een vijzel (hydraulische cric 5 ton); 3. een derde hand; 4. enig stophout; 5. vier wielkeggen. a. DE VIJZEL De vijzel (fig. 81) kan worden gebruikt als hef werktuig bij bepaalde ongevallen of wanneer het voertuig in het terrein is weggezakt. De vijzel is handiger in het gebruik dan een dommekracht en neemt minder plaats in. 6.
DE DERDE HAND
De derde hand (fig. 82) bestaat uit een tweeschijfs- en een éénschijfskatrol, waar doorheen op de in de figuur aangegeven wijze een touw is geschoren. Met deze derde hand is het mogelijk een 3-voudige trekkracht uit te oefenen. Bij bepaalde ongevallen en in het algemeen op die plaatsen waar zwaar trekwerk moet worden verricht, is de derde hand een handig werktuig.
c. GEREEDSCHAP VOOR HET BLUSSEN' VAK EEN SCHOORSTEENBRAND Voor het blussen van een schoorsteenbrand wordt gebruik gemaakt van bijzonder gereedschap (fig. 83) en toebehoren, te weten: een ramoneur gewikkeld op een houten haspel; een lijn; een kogel; een puntijzer; 2 paar asbest handschoenen; een moker; een breekijzer; een nijptang; een reserve-bosje bestaande uit 5 kettinkjes, alles tezamen geborgen in een z.g. loodgieterstas; verder een drietal schoorsteenijzers,een roetschepje en een metalen spiegeltje, bevestigd op een stukje rondijzer waarmede onder een hoek in een schoorsteenkanaal kan worden gekeken. I. De ramoneur De ramoneur bestaat uit een z.g. hondenketting, die enige meters langer is dan de ter plaatse voorkomende schoorsteenhoogte. Het ene einde van de ketting is met een kram aan een houten haspel bevestigd. Onderaan de ketting bevindt zich een musketonhaak waaraan een ring met een bosje van plm. 10 kettinkjes is bevestigd. Deze kettinkjes zijn plm. 35 cm lang en aan de vrije einden voorzien van scherp afgeknipte ijzerplaatjes van 5 mm dikte. De ramoneur wordt bij gebruik zo ver in de brandende schoorsteen neergelaten, dat het bosje ter hoogte van het stookgat is. Daarna wordt de ramoneur met rukken op en neer bewogen en daarbij naar boven gehaald. Door deze rukbeweging slaan de korte kettinkjes met de plaatjes tegen de schoorsteenwand. Hierdoor wordt het roet van de wand geslagen.
2. De kogel Wanneer in de schoorsteen een sterke opeenhoping van roet aanwezig is, wordt aan de ramoneurketting een kogel bevestigd. Hiermede wordt dan getracht, door stootbewegingen, de opeenhoping te verwijderen. 3. Het puntijzer
Indien het niet mogelijk is met de kogel de roetafzetting te verwijderen, wordt gebruik gemaakt van een puntijzer. Dit puntijzer wordt dan aan de ramoneurketting bevestigd. Met de omlaag gerichte punt wordt dan getracht de roetkoek door te stoten. 4. Schoorsteenijzers Wanneer het moeilijk is om het roet met een ramoneur te verwijderen (bijv. bij een zeer wijd schoorsteenkanaal) wordt gebruik gemaakt van schoorsteenijzers. De schoorsteenijzers zijn van rondstaal vervaardigd, aan het ene einde voorzien van een platschopje, aan het andere einde van een handgreep. Om grotere afstanden te kunnen bereiken, worden de schoorsteenijzers aan elkaar geschroefd, door de handgreep van het ene ijzer met een bout met vleugelmoer op het schopje van een ander ijzer te bevestigen. § 4. HET
Inleiding Het bij de brandweer in gebruik zijnde materieel is te onderscheiden in: 1. het lichte blusmaterieel; 2. het zware blusmaterieel; S. de autoladder; 4. het bijzondere materieel.
1. Het lichte blusmaterïeel Tot het lichte blusmaterieel behoren de slangenwagens. Op deze wagens worden de watervoerend© armaturen en de slangen vervoerd, die nodig zijn om met gebruikmaking van de waterleiding een eerste aanval te kunnen inzetten. Afhankelijk van de capaciteit en de druk van de waterleiding wordt gebruik gemaakt van: a. de kleine slangenwagen of b. de grote slangenwagen. c. de draagbare motorspuit. De draagbare motorspuit wordt eveneens tot het lichte materieel gerekend. a.
DE KLEINE SLAHGEHWAGEH
De kleine slangenwagen (fig. 84) heeft een eenvoudig frame van staalbuis, waarop een berggelegenheid voor slangen, watervoerende armaturen en gereedschappen is aangebracht. Het geheel is geplaatst op een tweewielig onderstel met luchtbanden. Aan een trekstang met dwarsstang kan de wagen door twee man naar de brandplaats worden vervoerd. Zo nodig kan het vervoer door twee^ wielrijders geschieden. Deze slangenwagen is bedoeld voor het werken op een waterleiding met beperkte capaciteit en geringe druk (20—30 mwk), waarbij de afstand tussen een brandkraan en het brandend object niet groter mag zijn dan ongeveer 20 m. 6.
DE GEOTE SLANGENWAGEN
De grote slangenwagen (fig. 85) heeft een frame van constructiestaai of staalbuis. Op het frame is een slangenhaspel geplaatst voor berging van 3" persslangen. Voorts is op het frame een berggelegenheid aangebracht voor het medevoeren van 2" persslang-en, watervoerende armaturen en gereedschappen. Het geheel is geplaatst op een tweewielig onderstel met rubberbanden. Aan een trekstang met dwarsstang, welke deel van de frame-constructie uitmaakt, kan de wagen door twee man worden getrokken. De trekstang is bovendien van een trekoog voorzien, zodat de slangenwagen ook achter een auto kan worden gekoppeld. 59
Deze slangenwagen is bedoeld voor het werken op een waterleiding met voldoende capaciteit en druk (40—70 mwk), waarbij de afstand tussen een brandkraan en het brandend object meer dan 20 m mag zijn. C.
DE DRAAGBAEE MOTOBSPUIT
De draagbare motorspuit wordt o.m. gebruikt bij de inzet van de eerste blusaanval op plaatsen waar het zware blusmaterieel niet kan komen. De draagbare motorspuit (fig. 86) bestaat uit een draagframe, waarop een pomp met benzinemotor is gemonteerd. Het gewicht bedraagt ten hoogste 80 kg.
2. Hef zware Miismaterieel Het zware blusmaterieel dient tot het bestrijden van branden, waarbij met drie en meer stralen moet worden gewerkt. Tot het zware blusmaterieel dient te worden gerekend: a. de tweewielige motorspuit, met b. de trekker-manschappen-materieelwagen, c. de autospuit, d. de tankautospuit, e. de neveltankautospuit. a.
DE TWEE-WIELIGE MOTOBSPUIT
De twee-wielige motorspuit wordt in de regel in die gevallen gebruikt, waar een autospuit niet of heel moeilijk bij een waterwinplaats kan komen. Wanneer het water over grote afstand moet worden aangevoerd, wordt de motorspuit bij de waterwinplaats opgesteld, terwijl de trekker-manschappenmaterieelwagen met de benodigde uitrusting bij de brand wordt geplaatst. Afhankelijk van de capaciteit zijn te onderscheiden: 1. de motorspuit klein vermogen, 2. de motorspuit middel vermogen, 3. de motorspuit groot vermogen. 1. De motorspuit klein vermogen De motorspuit klein vermogen (fig. 87) bestaat uit een motor-pompaggregaat, dat is gemonteerd op een tweewielig onderstel met luchtbanden dan wel, gemonteerd op een slede, afneembaar op het onderstel is geplaatst. Het onderstel is voorzien van een trekstang met oog, -waarmede de motorspuit achter een trekker-manschappen-materieelwagen kan worden gekoppeld. De capaciteit in duurbedrijf bedraagt van 400 tot 1000 l/min bij een manometrische opvoerhoogte van 80 mwk en een statische zuighoogte van 1,50 m. 2. De motorspuit middel vermogen De motorspuit middel vermogen (fig. 88) bestaat uit een motor-pompaggregaat, dat is gemonteerd op een tweewielig onderstel met luchtbanden en dat achter een trekker-manschappeii-materieelwagen kan worden gekoppeld. Op de motorspuit worden de watervoerende armaturen, die voor het werken bij de waterwinplaats noodzakelijk zijn, medegevderd. Om het manoeuvreren met de motorspuit, nadat deze van de trekker is losgekoppeld, te vergemakkelijken, kan het onderstel van een opklapbaar neuswiel worden voorzien. De capaciteit in duurbedrijf bedraagt 1000 tot 2400 l/min bij een manometrische opvoerhoogte van 80 mwk en een statische zuighoogte van 1,50 m. 3. De motorspuit groot vermogen De motorspuit groot vermogen (fig. 89) heeft dezelfde opbouw als de motorspuit middel vermogen. Het motorvermogen en de pompcapaciteit zijn groter. De capaciteit in duurbedrijf bedraagt tenminste 2400 l/min bij een manometrische opvoerhoogte van 80 mwk en een statische zuighoogte van 1,50 m. b.
DE TKEKKEB-MANSCHAPPEN-MATEBIEELWAGEN
De trekker-manschappen-materieelwagen wordt gebruikt in combinatie met een tweewielige motorspuit. De trekker-manschappen-materieelwagen, kortweg 'trekker', is te beschouwen als een autospuit, waarvan de pomp op een afzonderlijk rijdbaar onderstel wordt medegevoerd. Dit betekent dat de op-
bouw van de trekker gelijk kan zijn aan die van de autospuit. In het algemeen worden de trekkers gebruikt in de plattelandsgemeenten, in de waterarme gebieden en in die gemeenten, waar de bluswaterwinplaatsen voor een autospuit moeilijk of niet zijn te bereiken. De trekkers worden onderscheiden in de volgende bouwtypen: 1. de lichte open opbouw; 2. de open opbouw met gesloten materieelruimte; 3. de gesloten opbouw met verlaagde materieelruimte; 4. de gesloten opbouw. Deze opbouwtypen zijn overeenkomstig die welke hierna bij de autospuit worden behandeld. C.
DE ATTTOSPTTIT
De autospuiten kunnen, afhankelijk van de pompcapaciteit, in twee groepen worden verdeeld, te weten: 1. de autospuit van middel vermogen; 2. de autospuit van groot vermogen. Voor wat betreft de capaciteiten wordt verwezen naar hetgeen is medegedeeld bij de motorspuiten middel en groot vermogen. Voorts wordt naar de aard van de opbouw onderscheid gemaakt in: 1. de open autospuit met langsbanken; 2. de open autospuit met dwarsbanken en gesloten materieelruimte; 3. de gesloten autospuit met verlaagde achterbouw; 4. de gesloten autospuit. 1. De open autospuit met langsbanken De open autospuit met langsbanken kan worden onderscheiden in een lichte en een zware uitvoering. De lichte open autospuit met langsbanken (fig. 90) Het geheel bestaat uit een autochassis met opbouw en pomp. Het draagvermogen van het chassis is ongeveer 2% ton. De pomp kan voor of achter op het chassis zijn gebouwd. De opbouw bestaat uit een open of gesloten bestuurdersruimte, waarachter een over de volle breedte van de wagen doorlopende kast. Op deze kast sluit de manschappenruimte aan. In de manschappenruimte bevinden zich langsbanken met opklapbare zitting. De ruimte onder de zitbanken doet dienst als bergplaats. Aan weerszijden van de opbouw bevinden zich tussen de voor- en achterwielen treeplankkasten. Voorts is een ladderrek opgebouwd, waarnaast zich aan weerszijden zuigslanggoten bevinden. Het voertuig biedt plaats voor negen personen met inbegrip van do chauffeur. Dikwijls zijn op de bergkast achter de bestuurdersruimte aan weerszijden van het voei-tuig twee afneembare slangenhaspels aangebracht. De zware open autospuit met langsbanken (fig. 91) Het geheel bestaat uit een autochassis met opbouw en pomp. Het draagvermogen van het chassis is ongeveer 3^ ton- De pomp kan voor of achter op het chassis zijn gebouwd. De opbouw bestaat uit een open of gesloten bestuurdersruimte, waarachter direct de manschappenruimte volgt. In de manschappenruimte zijn tegen de zijwanden van de opbouw langsbanken geplaatst. Deze langsbanken hebben opklapbare zittingen en kunnen dus tevens als bergkasten, o.a. voor de slangen, dienst doen. Aan weerszijden van het voertuig zijn tussen het voor- en het achterwiel treeplankkasten aangebracht. Verder bevinden zich aan beide zijden van de autospuit twee bergkasten. Het voertuig biedt plaats voor negen personen met inbegrip van de chauffeur. De zuigslangen zijn aan de ene zijde van de wagen geborgen, terwijl aan de andere zijde een ladder wordt medegevoerd. 2. De open autospuit met dwarsbanken en gesloten materieelruimte. Dit type, (fig. 92), gebouwd op een chassis met een draagvermogen van 3% tot 5 ton, heeft het voordeel ten opzichte van de zware open autospuit met langsruimte, dat de opbouw meer bergruimte biedt voor het materieel. De pomp kan voor of achter op het chassis zijn gebouwd. De opbouw bestaat uit een open of gesloten bestuurdersruimte, waarachter een open manschappenruimte, waarin in de dwarsrichting twee zitbanken zijn geplaatst. Deze zitbanken zijn van opklapbare
61
zittingen voorzien, zodat zij als bergkasten dienst kunnen doen. Direct achter de manschappenruimte volgt een gesloten materieelruimte. Deze ruimte, die in verschillende kasten is onderverdeeld, is aan de bovenzijde afgedekt met een gesloten houten dek afgewerkt met staal- of aluminiumplaat, waarop op enige afstand van elkaar essenlatten zijn aangebracht. Voorts is het bovendek door een imperiaal omgeven. Hierdoor is een goede mogelijkheid verkregen om natte slangen te vervoeren. Tussen voor- en achterwielen zijn treeplankkasten aangebracht. Meestal is het voertuig uitgerust met een rijdbare slangenhaspel die aan de achterzijde van de wagen is opgehangen. Voorts is op de autospuit een ladderrek aangebracht, dat aan weerszijden is voorzien van zuigslanggoten. Het voertuig is ingericht voor het vervoer van negen personen, met inbegrip van de bestuurder. Deze opbouw heeft het voordeel dat een tank met onderdrukhaspel kan worden aangebracht. Deze tank, die 500 tot 1500 liter water kan bevatten, kan door een afsluiter in verbinding met de pomp worden gebracht. Vanaf de perszijde van de pomp loopt een leiding naar de onderdrukhaspel, die met een l" volrubberslang is bewikkeld. Op deze slang is een afsluitbare straalpijp met een mondstuk van 8 mm diameter bevestigd. Zonder dat de pomp aangesloten is op de waterleiding of op open water kan met deze straal water worden gegeven. Daar het bluswater via de as van de haspel in de slang wordt gevoerd en deze slang in volrubber is uitgevoerd, behoeft niet meer slanglengte te worden afgowikkeld dan nodig is om de brandhaard te kunnen bereiken. 3. De gesloten autospuit met verlaagde achterbouw Deze autospuit (fig. 93) komt in vele opzichten overeen met de open autospuit met gesloten materieelruimte. Het belangrijkste verschil is dat de manschappenruimte in plaats van open, gesloten is. De opbouw bestaat uit een gesloten bestuurders- en manschappenruimte. In de manschappenruimte zijn twee zitbanken, die in dwarsrichting zijn opgesteld. De zitbanken zijn van opklapbare zittingen voorzien en kunnen als bergruimte dienst doen. Achter de manschappenruimte volgt de gesloten materieelruimte. Het voertuig is uitgerust met een rijdbare slangenhaspel.
4. De gesloten autospuit De gesloten autospuit (fig. 94) wordt gebouwd op een chassis met een draagvermogen van 5 ton en is het zwaarste type autospuit. De pomp kan voor of achter op het chassis zijn gebouwd. De bestuurders- en manschappenruimte is gesloten uitgevoerd. De op deze ruimte volgende gesloten materieelruimte heeft een dak, dat op gelijke hoogte ligt met het dak van de bestuurders- en manschappenruimte. Het dak is bezet met essenlatten. Het geheel is omgeven door een imperiaal voor het vervoer van natte slangen. Door de hogere bouw biedt de materieelruimte meer plaats dan bij de verlaagde achterbouw, zodat
meer materieel kan worden medegevoerd. Veelal is het voertuig uitgerust met een tank met onderdrukhaspel. Ook dit voertuig is ingericht voor het vervoer van negen personen met inbegrip van de bestuurder. Aan de achterzijde van het voertuig is een rijdbare haspel opgehangen. d.
DE TANKAUTOSPUIT
De tankautospuit (fig. 95) is een blusvoertuig, dat hoofdzakelijk in de waterarme gebieden wordt gebruikt. Het geheel is gebouwd op een chassis met een draagvermogen van 5 ton. Het is veelal, in verband met het feit dat met dit voertuig niet alleen van verharde wegen gebruik wordt gemaakt (bos- en heidebranden), met vierwielaandrijving uitgerust. Op het voertuig is een voor- of een achterbouwpomp gemonteerd. Voorts is op het chassis een tank geplaatst met een inhoud groter dan 1500 liter. De bluspomp kan het water aan de tank onttrekken. Bovendien kan met de pomp op open water of op de waterleiding
worden gewerkt. De bestuurders- en manschappenruimte kan open of gesloten zijn en biedt plaats aan een bezetting van negen man, met inbegrip van de bestuurder. De materieelruimten, die rond de tank in de ombouw zijn ondergebracht, zijn berekend op het vervoer van slangen, watervoerende armaturen en gereedschappen. Boven de tank is een ladderrek met zuigslanggoten aangebracht. e.
DE NEVELTANEAUTOSPUTT
De neveltankautospuit (fig. 96) ook wel mistspuit of mistblusvoertuig genoemd, is een blusvoertuig waarvan de pomp in staat is water onder hoge druk te verstuiven tot z.g. miststralen. Daar de mist-
62
blusmethode bijzonder geschikt is voor het blussen van niet te grote branden met geringe hoeveelheden water, wordt de neveltankautospuit veel gebruikt als eerste uitrukvoertuig, en is zij in de waterarme gebieden veelal het enige voertuig, dat direct met succes kan optreden. Op het voertuig is een hogedrukpomp gemonteerd. Deze pomp kan in het midden of aan de achterzijde van het voertuig zijn geplaatst.
Voorts is op het chassis een tank geplaatst met een inhoud van 1000—2000 liter. De bestuurders- en manschappenruimte is meestal gesloten uitgevoerd en biedt plaats aan 7 man, met inbegrip van de bestuurder. In de ombouw zijn kasten, waarin de z.g. onderdrukhaspels zijn ondergebracht. Deze haspels zijn elk bewikkeld met tenminste 60 m %" hogedruk slang en worden door de pomp vanuit de tank gevoed. De pomp kan dus niet direct op de waterleiding of op open water werken. Op de hogedruk slangen zijn z.g. mistpistolen aangesloten. Deze mistpistolen zijn speciaal geconstrueerde straalpijpen die een pluim fijn verdeelde waterdruppels dan wel een gesloten straal kunnen produceren. De straalpijpen zijn verstelbaar, waardoor de lengte van de mistpluim kan worden geregeld. Deze lengte varieert van 3—20 m. Meestal is het voertuig uitgerust om met 3 a 4 stralen te werken. Verder biedt de ombouw gelegenheid tot het bergen van extra materieel. Boven de tank is een ladderrek aangebracht, dat tevens van zuigslanggoten is voorzien. Neveltankautospuiten die in waterarme gebieden moeten opereren, zijn meestal uitgerust met een draagbare motorspuit en de nodige 3" toevoerslangen. Deze uitrusting dient om de tank desnoods van een ver verwijderde waterwinplaats te kunnen bijvullen. Tenslotte is op de pomp een injector aangesloten, door middel waarvan de tank kan worden bijgevuld.
3. Be amloladder De autoladder dient in de eerste plaats om bij de brand personen, die op hoog gelegen plaatsen van een gebouw in moeilijkheden zijn geraakt en niet meer langs de gewone weg het gebouw kunnen verlaten,
te redden. In de tweede plaats wordt deze ladder gebruikt ten behoeve van de blussingswerkzaamheden.
De autoladder kan in drie verschillende typen worden onderscheiden: a. de autoladder met handbediening; b. de half automatische autoladder; c. de volautomatische autoladder. a.
DE AUTOLADDEK MET HANDBEDIENING
De autoladder met handbediening (fig. 97) wordt hoofdzakelijk gebruikt in gemeenten met een bebouwing, die in het algemeen niet hoger dan 15 meter is. De grootste ladderlengte bedraagt 18 meter.
De ladder is gebouwd op een chassis van 2~yz a 3 ton en is als volgt samengesteld. Op het chassis is een draaibaar platform gemonteerd, dat met een slinger, via een tandwielconstructie, met de hand kan worden rondgedraaid. Op het platform is een ladderbok geplaatst, waarin een wiegconstructie draaibaar is opgehangen. Het ladderpakket is op de wieg gemonteerd. Door middel van handlieren, die in de ladderbok zijn aangebracht, kan men de ladder laten draaien, oprichten en neigen. Het driedelig ladderpakket kan door middel
van een handlier, die in de wieg is gemonteerd en waarop de ladderkabel is gewikkeld, worden uitgeschoven. Alle bewegingen van de ladder zoals oprichten, neigen, uitschuiven en draaien worden dus met handkraeht tot stand gebracht. Om de ladder stevig op te kunnen stellen, zijn aan het chassis stempels bevestigd. Deze stempels worden opzij van het chassis naar buiten geschoven, teneinde het steunvlak van het chassis te vergroten. Deze stempels voorkomen het verder indrukken van de wielbanden, waardoor dus ook wordt voorkomen dat de ladder scheef gaat staan. Bovendien is een constructie aangebracht, waarmede de achteras van het laddervoertuig met het chassis kan worden vergrendeld. Hierdoor wordt de stabiliteit van de ladder vergroot en de achterwielvering buiten werking gesteld. Wanneer de ladder is opgericht, zorgt een palconstructie dat de ladder in de opgerichte stand wordt geblokkeerd. De palconstructie is meestal aangebracht bij de lier (voor het oprichten), doch is soms aan de wieg bevestigd. Nadat de ladder is uitgeschoven kunnen de delen ten opzichte van elkaar door middel van automatisch werkende pallen worden geblokkeerd. Hierdoor wordt de kabel, waarmede de ladder is uitgeschoven, ontlast en kan de ladder veilig worden beklommen. Om te voorkomen dat bij een scheve stand van het chassis de ladder scheef komt te staan, kan de ladder, door middel van een terreinregeling zodanig worden ingesteld, dat de sporten horizontaal staan. Voorts zijn op de ladder aanwijsinstrumenten gemonteerd, die de uitschuiflengte en de helling van de ladder aangeven. 63
Wanneer bij een bepaalde uitschuiflengte de helling van de ladder te groot zou worden, bestaat de kans dat het geheel omkiept. Met het oog daarop is aan de ladder een aanwijsinstrument bevestigd, dat bij een bepaalde uitschuiflengte, de toelaatbare helling aangeeft.
Opstelling Het voertuig wordt zodanig opgesteld, dat het te bereiken punt binnen het bereik van de ladder ligt. Door herhaald oefenen met de ladder wordt geleerd de afstand van het voertuig tot het object op de juiste wijze te schatten. Zodra de autoladder op de juiste plaats is opgesteld, worden eerst de achterveren vergrendeld. Daarna worden de stempels naar buiten geschoven en uitgedraaid. De autoladder staat nu stevig. De omgekeerde volgorde van werken mag niet worden toegepast. Zou dit worden gedaan, dan zou met de stempels hei chassis uit de veren worden gelicht en de afstand tussen chassis en achteras worden vergroot. Het is dan niet meer mogelijk om de vergrendeling in te schakelen. Nadat het voertuig is opgesteld wordt de ladder opgericht en gedraaid in de richting van dat deel van het gebouw, dat over de ladder moet worden bereikt. Daarna wordt de ladder tot de vereiste lengte uitgeschoven. Tijdens deze handeling moet op het aanwijsinstrument worden gecontroleerd of de ladder binnen de toelaatbare uitschuiflengte blijft. Zodra de laddertop in de nabijheid van het te bereiken punt is gekomen, worden de helling en de lengte naar behoefte nader gecorrigeerd. Heeft de ladder de juiste stand verkregen, dan laat men haar op de pallen zakken. Wanneer dit is geschied kan de ladder worden beklommen. De opstelling van de ladder moet zodanig zijn, dat deze niet tegen een muur, op een vensterbank of tegen een dakgoot rust. Pas wanneer de man die de ladder beklimt, de top heeft bereikt, mag de ladder aanleunen. Bij het beklimmen van de ladder moet zoveel mogelijk midden tussen de bomen worden geklommen, terwijl geen sporten mogen worden overgeslagen. Wordt dit laatste toch gedaan dan wordt de zwiep van de ladder te groot en het beklimmen bemoeilijkt. Het is volstrekt ontoelaatbaar met de ladder bewegingen uit te voeren, wanneer zich iemand op de ladder bevindt. 5.
DE TTAT.FATTTOMATISCHE AÜTOLADDEB
De halfautomatische autoladder (fig. 98) wordt hoofdzakelijk gebruikt in gemeenten met een bebouwing, die in het algemeen niet hoger is dan 18 meter. De grootste ladderlengte bedraagt 22 meter. De ladder is gebouwd op een chassis met een draagvermogen van 3—5 ton en is als volgt samengesteld. Op het chassis is een draaibaar platform gemonteerd, dat door de motor via een overbrengingsmechanisme kan worden rondgedraaid. Op het platform is een ladderbok geplaatst, waarin een wiegconstructie draaibaar is opgehangen. Op de draaitafel tussen de bok is een tandwielkast gemonteerd, welke eveneens via een transmissie aan de motor is gekoppeld. In deze tandwielkast zijn het bewegingsmechanisme voor de wieg en de lier voor de uitschuifkabel ondergebracht. De wieg wordt door middel van een kettingoverbrenging of een schroef spindel in beweging gebracht. Het inschakelen van het draai-, opricht- en uitschuifmechanisme geschiedt door frictie-koppelingen, die door middel van oliedruk worden bediend. De olietoevoer naar deze koppelingen wordt gecommandeerd door de bedieningshandles, die aan het frame van de bok zijn bevestigd. Op de wieg is het vierdelig ladderpakket gemonteerd. Voorts is de ladder uitgerust met een veervergrendeling en stempels. Om te voorkomen dat de ladder te hoog wordt opgericht of te ver wordt uitgeschoven, wordt het aandrijf mechanisme automatisch uitgeschakeld wanneer de ladder de toelaatbare stand bereikt. Overschrijden van de z.g. kiepgrens is dan ook onmogelijk. Het ladderpakket is voorzien van ladderpallen, zodat de ladderdelen na te zijn uitgeschoven, onderling ten opzichte van elkaar kunnen worden geblokkeerd, waardoor de uitschuifkabel wordt ontlast. De ladder is uitgerust met een terreinregeling, die met de hand moet worden ingesteld. Tenslotte is de mogelijkheid aanwezig, de ladderbewegingen met de hand uit te voeren. Op de ladderbok zijn wijzerschalen aangebracht, waarop uitschuiflengte en hellingshoek van de ladder wordt afgelezen. Het toerental van de motor kan worden geregeld met een ringgasregeling die bij het draaibaar platvorm is aangebracht. C.
DE VOL-ACTTOMATISCHE ATTTOLADDEE
De vol-automatische autoladder (fig. 99) wordt hoofdzakelijk gebruikt in de grote gemeenten met overwegend hoogbouw. Deze ladder kan een hoogte van 24 meter bereiken. Deze ladder is gebouwd op een 5 tons chassis en is als volgt samengesteld: Op het chassis is een draaibaar platform gebouwd, dat door de motor via een overbrenging kan worden bewogen. Op het platform is een bok geplaatst, waarin de ladderwieg draaibaar is opgehangen. Op deze wieg rust het ladderpakket. Tussen de bok is op het platform een tandwielkast geplaatst. Alle ladderbewegingen worden, evenals bij de half-automatische ladder, uit de tandwielkast afgeleid. De inschakeling van de tandwielcombi64
naties voor de verschillende bewegingen geschiedt door frictiekoppelingen, die door middel van oliedruk worden bediend. De bedieningshandles van de koppeling zijn aan het frame van de ladderbok bevestigd. Het aandrijf mechanisme stopt automatisch bij het bereiken van eindstellingen of dreigende overschrijding van de kiepgrens (kiepbeveiliging), alsmede bij het optreden van andere overbelastingen. Bij aanstoten tijdens uitschuiven, oprichten, neigen en draaien wordt de ladder door het wegvallen van de oliedruk eveneens automatisch gestopt. Gelijktijdig worden de bedieningshandles in de nulstand vergrendeld. Door een extra handle kan de vergrendeling worden opgeheven en kunnen bedieningsfouten worden hersteld. De terreinregeling geschiedt automatisch. Eventueel kan de terreinregeling met de hand worden bediend. Ter voorkoming van overbelastingen is de ladder voorzien van licht- en geluidsignaalinrichtingen. Wanneer de ladder wordt beklommen neemt de belasting toe, naarmate hoger wordt geklommen en meer personen de ladder beklimmen. Zolang het groene signaallicht blijft branden is er geen gevaar voor overbelasting. Gaat echter het rode licht branden, dan wordt de belastingsgrens in die bepaalde stand van de ladder genaderd. Zodra de bel gaat rinkelen is de belastingsgrens bereikt. Ook deze ladder is uitgerust met een veervergrendeling en stempels, terwijl de ladderdelen ten opzichte van elkaar ter ontlasting van de kabel door middel van pallen kunnen worden geblokkeerd. Op de ladderbok zijn ter hoogte van de bedieningshandles wijzerscJtalen aangebracht, waarop de uitschuif lengte, de helling en de
toegelaten belasting van de ladder zijn af te lezen. Bij het draaibaar platform is de ringgasregeling aangebracht.
Opstelling van de halfautomatische en van de volautomatische autoladder Het voertuig moet zodanig voor het brandend object worden opgesteld, dat met de ladder de delen van het gebouw, die van belang zijn, gemakkelijk kunnen worden bereikt. Meestal zal het voertuig evenwijdig met het gevelfront worden opgesteld. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van uitslaande vlammen en muurinstortingen. De opstelling moet zodanig zijn, dat geen grote uitschuiflengten nodig zijn om het vereiste doel te bereiken. Door veelvuldig met de ladder te oefenen verkrijgt de bestuurder van de ladder een feeling voor de juiste opstelling. De ladder mag in geen geval te dicht bij de gevel worden opgesteld, daar de ladder anders, vooral als hoge delen van het gebouw moeten worden benaderd, te steil moet worden opgericht. Hierdoor wordt het beklimmen bemoeilijkt. Nagegaan moet worden of de grondslag stevig genoeg is, zodat de stempels niet kunnen wegzakken. Daarna moeten voor en achter de achterwielen stopblokken worden geplaatst. Eerst dan mag worden vergrendeld en mogen de stempels omlaag worden gedraaid. Eventueel wordt stophout onder de stempels gelegd. Vervolgens kan de ladder in stelling worden gebracht. Alvorens de ladder wordt uitgeschoven moet deze eerst in de richting van het object wófdenropgericht en gedraaid. Daarna kan de ladder tot het vereiste punt worden uitgeschoven. In geval de ladder ten behoeve van een redding of met het oog op het binnenklimmen in een venster of over een dakrand moet worden uitgeschoven, moet er voor worden gezorgd, dat de ladder niet aanleunt. Pas wanneer de ladder tot bij de top is beklommen mag deze aanleunen. Wanneer de ladder voor de blussing wordt gebruikt en vrij wordt opgesteld om van de top met een straal te werken, moet met de terugdruk van de straal rekening worden gehouden. Er moet naar worden gestreefd de straal zoveel mogelijk te richten in het vlak dat loodrecht op de sporten kan worden gedacht. In geval de ladder tijdens een hevige wind moet worden opgesteld, moet van tuilijnen, die aan de top van de ladder zijn bevestigd, gebruik worden gemaakt. Deze lijnen mogen niet worden vastgezet, maar moeten door manschappen worden vastgehouden. De hoek tussen deze lijnen en de ladder moet zo groot mogelijk zijn. De manschappen moeten zich dus zover mogelijk van de laddertop en haaks ten opzichte van de ladder opstellen. Zij mogen niet aan de lijnen trekken, doch moeten alleen de la,dderbewegingen tegengaan. Indien het met het oog op de straalpijpvoering nodig is, dat de stand van de ladder wordt gewijzigd, behoeft de straalpijpvoerder niet van de ladder te klimmen. De bewegingen van de ladder moeten dan met de handbediening worden uitgevoerd. Een ladder mag nooit worden uit- of ingeschoven wanneer zich daarop iemand bevindt. Beveiligingen van de half- en van de volautomatische autoladder Zoals reeds is gezegd, zijn de half- en volautomatische ladders uitgerust met een kiepbeveiliging. Het ligt voor de hand dat de ladder niet zodanig mag worden opgesteld dat de kiepbeveiliging in werking treedt. De ladder zou dan reeds door zijn eigen gewicht zodanig zijn belast, dat bij beklimming een overbelasting optreedt. Voorts zijn de ladders met een belastingmeter uitgerust. Deze belastingmeter geeft de*belastinggebieden aan waarbinnen de ladder mag worden gebruikt. Deze gebieden zijn 'normale belasting', 'belastinggrens' en 'maximum belastinggrens'. De belastingmeter moet tijdens het beklimmen en gedurende het werken doorlopend worden gecontroleerd. De belastingsignalen groen en rood en de bel corresponderen met deze belastinggebieden. Overbelasting van de volautomatische ladder ten gevolge van aanstoten tijdens de bewegingen wordt voorko-
men door de aanstooibeveiligingen. Daar de bedieningshandles bij elke bedieningsfout worden vergrendeld, kan de bestuurder niet in zijn fout volharden. Redelijkerwijze mag worden aangenomen, dat hij zich eerst van de oorzaak van de fout overtuigt alvorens hij door opheffing van de vergrendeling de handles weer gaat bedienen. Tenslotte is de bediening van de handles zodanig, dat zij overeenkomstig de aard van de beweging, die gewenst wordt, moeten worden bediend. Moet de ladder bijv. links omdraaien dan moet de betrokken bedieningshandle eveneens in die richting worden bewogen. Hierdoor worden vergissingen voorkomen.
4. Het bijzonder materieel Het bijzonder materieel kan als volgt worden onderscheiden: a. DB GEREEDSCHAPSWAGEN
De gereedschapswagen (fig. 100) is uitgerust met speciale gereedschappen en werktuigen, die niet op een autospuit of een trekker kunnen worden medegenomen. Deze uitrusting is geborgen in kasten, die deel uitmaken van de carrosserie. De carrosserie kan op twee manieren zijn ingericht. In het ene geval zijn de kasten van buitenaf toegankelijk, in het andere geval kunnen deze alleen van binnenuit worden bereikt. 6. DE KBAANWAGEN
De kraanwagen (fig. 101) is bestemd voor het hijsen van voertuigen en paarden, koeien enz. uit grachten, kanalen, sloten enz. Voorts kan zij nuttige diensten bewijzen bij verkeersongevallen. De hijskraan is gebouwd op een 5 tons chassis. Afhankelijk van de afmetingen en de uitvoeringen variëren de hefvermogens van 3,5—10 ton. Om bij het heffen van zware lasten het chassis niet te zwaar te belasten, worden stempels, al of niet op uitschuif bare of uitklapbare steunbalken gemonteerd, gebruikt. § 5. HET B.B.-BIULHDWEERMATERIEEL Naast de uitrusting aan zuigstangen met toebehoren, persslangen, verdeelstukken en hulpstukken, zijn de B.B. dieselauto- en motorspuiten verder uitgerust met een speciaal verzamelstuk en broekstuk en niet afsluitbare straalpijpen.
1. Het B.B. ¥erzamelstnk Ten behoeve van het werken in aanjaagverband (zie hoofdstuk VI, § 6) met de B.B. auto- en motorspuiten is een verzamelstuk ontworpen, waardoor het mogelijk wordt de B.B. auto- of motorspuit (blusser) door middel van drie slangleidingen over lange afstand door een haler of aanjager van water te kunnen voorzien. Samenstelling Het verzamelstuk (fig. 102) bestaat uit een driehoekvormig lichtmetalen huis. Aan de ene zijde van dit huis bevindt zich één schroefdraadkoppeling, waarmede het verzamelstuk op de zuigmond van de pomp wordt geschroefd. Aan de andere zijde van het huis zijn drie 2%" Storz aansluitkoppelingen aangebracht. In elk van de drie aansluitkoppelingen is een ringklepkooi gemonteerd. De ringklepkooien zijn voorzien van rubberringen. Elke ring sluit een serie spleetopeningen af. Werking
Wanneer door een persslang, aangesloten op één van de 2l/2" Storzkoppelingen water wordt toegevoerd, komt de ringklepkooi onder druk te staan. Onder de invloed van de druk verwijden zich de rubberringen en komen de spleetopeningen vrij. Het water kan nu in het verzamelstuk stromen. Door de waterdruk in het huis worden de ringen van de andere niet aangesloten kooikleppen tegen de spleten
gedrukt en gesloten gehouden. Wanneer op de andere Storzkoppelingen eveneens persslangen worden aangesloten, zullen de ringklepkooien zich eerst openen als de aanvoerdruk even hoog is als de druk in het verzamelstuk. De ringklepkooien werken dus automatisch.
2. Het B.B. broekstuk Het B.B. broekstuk is bestemd om te worden gebruikt: 1. in combinatie met het verzamelstuk, 2. als verdeelstuk, 3. als verzamelstuk. 66
Samenstelling Het B.B. broekstuk (fig. 103) bestaat uit een Mchtmetalen huis. In het huis is een zwevende klep ondergebracht, die in drie standen kan worden vastgezet. Het huis is voorzien van drie aansluitingen met 2y2" Storzkoppelingen. Werking Wanneer het broekstuk met de zich tegenover de klep bevindende Storzkoppeling op het verzamelstuk wordt aangesloten, is het mogelijk om een auto- of een motorspuit door middel van vier 3" slangleidingen te voeden. Bij gebruik als tweedelig verdeelstuk kan de klep worden gebruikt als afsluiter van een van de twee aansluitingen, waarop de 2"aanvalsslangen zijn aangesloten. Het broekstuk kan worden gebruikt als verzamelstuk om twee 3" toevoerslangleidingen te verenigen tot één 3" aanvalsslangleiding voor de voeding van bijv. een straalpijp met 32 mm mondstuk. Ten behoeve van het watertransport door een 4" slangleiding zijn verder nog twee broekstuktypen ontwikkeld: Ie. een broekstuk met twee aansluitingen voorzien van 2%" Storzkoppelingen en één aansluiting voorzien van een 4" Storzkoppeling; 2e. een broekstuk met twee aansluitingen voorzien van 4" Storzkoppelingen en één aansluiting voorzien van een 5" schroefdraadkoppeling. Beide typen zijn voorzien van een losse keerklep.
3. De B.B. straalpijp Deze lichtmetalen straalpijp (fig. 104) is bestemd om te worden gebruikt bij het blussen van grote branden. Zij is daarom niet van een afsluiter voorzien. Bij de straalpijp behoren mondstukken van 14 en 20 mm. Zonder mondstukken heeft de straalpijp een diameter van 32 mm.
è. De B.B. motorspidt De B.B. motorspuit (fig. 105) bestaat uit een motorpompaggregaat, dat op een tweewielig met luchtbanden gemonteerd afgevoerd onderstel is geplaatst. Het onderstel is van een trekinrichting voorzien, waarmede het achter een trekker kan worden gekoppeld en is verder uitgerust met een z.g. oplooprem. De motor is een vier cylinder luchtgekoelde dieselmotor, die door middel van een uitschakelbare koppeling met de pomp is gekoppeld. De pompconstructie is zodanig, dat geen gevaar voor bevriezing bestaat, omdat de pomp door een persafsluiter leeg kan lopen. Daar de motor geen koelwater nodig heeft, is deze niet onderhevig aan bevriezing. Een langdurige opstelling in de buitenlucht behoeft gedurende het koude jaargetijde geen bezwaar op te leveren. De pomp heeft een capaciteit van plm. 2800 liter per minuut bij een opvoerhoogte van 80 mwk. De zuigmond van de pomp is voorzien van een 5" schroef aansluiting terwijl aan weerszijden van de pomp twee persuitlaten aanwezig zijn, voorzien van een 2^4" Storzkoppeling. Het aggregaat is uitgerust met een dynamo, starter en accubatterij.
5. Be B.B.-airtospuit De B.B. autospuit (fig. 106) is van het gesloten type en gebouwd op een 5 tons chassis met luchtgekoelde dieselmotor. De voorgebouwde pomp heeft een capaciteit van plm. 2800 liter per minuut bij een opvoerhoogte van 80 mwk. De pomp is gelijk aan die van de B.B. motorspuit. De bestuurders- en de manschappenruimte, die in open verbinding met elkaar staan, zijn geheel gesloten. Op de manschappenruimte volgt een ruimte waarin twee grote rijdbare haspels zijn opgesteld. Deze ruimte wordt door een rolluik gesloten. De haspels zijn bewikkeld met 3" slangen. Met het oog op het rijdend uitleggen van de slangleiding met het voertuig zijn de haspels van een rem voorzien. Deze rem kan door één man vanaf een bedieningsplateau worden bediend. Door middel van een electrische zoemer of lichtsignaal kan de chauffeur tijdens het uitrijden worden gewaarschuwd. De haspels kunnen voor het uitleggen van de slangleiding ook van het voertuig worden afgenomen. Aan weerszijden van het voertuig zijn bergkasten aangebracht die van buitenaf toegankelijk zijn, en door klepdeuren zijn afgesloten. De ruimte in het voertuig, gelegen tussen deze kasten, wordt gebruikt voor de berging van een reservewiel, een drinkwatertank en. de uitrukkleding.
6. De B.B. trekker-manseliappeH-materieelwagen De B.B. trekker (fig. 107) is op dezelfde wijze als de B.B. autospuit ingedeeld en ingericht. Echter zonder voorbouwpomp. Het geheel is gebouwd op een 5 tons chassis met luchtgekoelde vier cylinder dieselmotor. Ook de B.B.-trekker laat een langdurige opstelling in de buitenlucht toe. 67
§ 6. BE BEPAKKING VAN DE BLUSVOEKTUIGEN Om bij brand snel en zonder zoeken die werktuigen en gereedschappen te kunnen pakken, die bij de brandbestrijding noodzakelijk zijn, dienen deze, afhankelijk van de bouw en de inrichting van het voertuig, ordelijk, logisch en overzichtelijk te zijn geborgen (fig. 108). Het is noodzakelijk dat de brandweerman de berging van de bepakking van de voertuigen van zijn korps door en door kent. Hij mag niet steunen op de aanwijzingen die de pompbediener hem kan geven, hoewel de laatste als verzorger van het voertuig vanzelfsprekend tot in details met de bepakking op de hoogte is. In verband met de bepakking wordt er naar gestreefd, het voertuig voor wat betreft de plaats van de kastruimten zoveel mogelijk symetrisch uit te voeren. De watervoerende armaturen, slangen en overige gereedschappen, nodig voor het aflegsysteem, zijn dan aan de beide zijkanten van het voertuig in de tegenover elkaar liggende kasten geborgen. Soms wordt gebruik gemaakt van z.g. aanvalskisten of -bakken, waarin zich de slangen, de straalpijpen, het verdeelstuk, de slangverbanden en de slangophouder bevinden, die bij het werken volgens het aflegsysteem op de, voor het verdeelstuk aangewezen plaats nodig zijn. Het is op deze plaats niet mogelijk voor de verschillende voertuigen nauwkeurig de wijze \>an bepakking aan te geven, daar de typen te zeer uiteenlopen. De persslangen kunnen als volgt op de voertuigen zijn geborgen: 1. op haspels (aan elkaar gekoppeld); 2. zigzag-gevouwen in een kast (aan elkaar gekoppeld); 3. dubbel-opgerold in kasten of onder de zitbanken; 4. enkel-opgerold in kasten of onder de zitbanken.
1. Haspels Naar de wijze van gebruik zijn te onderscheiden: a. rijdbare haspels; b. draagbare haspels; c. vaste haspels. Het opwikkelen van slangen op haspels geschiedt door tenminste 2 man, waarbij één de slang leidt en de tweede, eventueel geassisteerd door een derde, zorgt voor het draaien van de haspel. De koppeling van de eerste slang wordt in schuine richting over het midden van de haspel gelegd en, terwijl de haspel wordt gedraaid, vastgehouden totdat na een omwenteling van de haspel de slang stevig vastligt, zodat de koppeling kan worden losgelaten. Vervolgens wordt de slang aan weerszijden van de koppeling, niet te los, in meerdere lagen opgewikkeld, zodanig, dat de koppeling steeds vrij blijft. Bij het aankoppelen van de volgende slangen moet er zoveel mogelijk voor worden gezorgd, dat de koppelingen in één cirkelvlak komen te liggen (fig. 109). De koppelingen moeten verder gelijkmatig over de omtrek zijn verdeeld, opdat het zwaartepunt van de bewikkelde haspel zoveel mogelijk samenvalt met de as van de haspel (fig. 110). In het tegenovergestelde geval (fig. 111) zal de haspel bij het afwikkelen van de slang door het gewicht van de zich aan één zijde bevindende koppelingen onregelmatig draaien, waardoor onnodig rukken aan en slepen van de uitgelegde slangen kan ontstaan, terwijl de zich op de haspel bevindende slangen hierbij in losse slagen komen te liggen. Is het niet mogelijk bij het opwikkelen de koppelingen in één cirkelvlak te brengen, dan moeten de koppelingen toch tenminste een slangbreedte van de haspelranden verwijderd blijven. De slangen worden eerst dan over een koppeling heen gewikkeld, wanneer de slanglagen naast de koppeling dezelfde hoogte als de koppeling hebben verkregen. De slangen moeten regelmatig worden gelegd (fig. 112 en 113), om een zo gunstig mogelijk aflopen van de slangleiding te verkrijgen. Het losse einde van de opgewikkelde slangleiding wordt vervolgens met een riem aan de haspelrand bevestigd. Bij de rijdbare haspel wordt voor dit doel dikwijls gebruik gemaakt van het klemstuk van een Storzkoppeling, welke daartoe vast aan de trekbeugel van de haspel is bevestigd.
2. Zigzag gevouwen slangen De aan elkaar gekoppelde slangen worden in lagen geborgen, hetzij horizontaal (a) hetzij verticaal (b). a. De slangleiding wordt in slagen in de voertuigkast geborgen; de slangen kunnen daarbij hetzij in de dwarsriehting (fig. 114), hetzij in de lengterichting (fig. 115) van de kast, hetzij in de vorm als in fig. 116 aangeduid, worden gelegd. De koppelingen worden zo geplaatst, dat zij bij het uitleggen van de slangleiding niet behoeven 68
te keren dan wel tussen andere koppelingen bekneld geraken; zo nodig wordt hiertoe de slang met een korte slag naast de andere slagen gelegd. Worden meer lagen boven elkaar gevormd, dan moeten de slagen van de ene laag ten opzichte van die van de andere laag verspringen. De slangleiding moet niet te vast worden geborgen, opdat zij soepel en zonder knikken kan uitlopen. Daarvoor lenen zich de bergwijze in dwarsrichting en die als aangegeven in fig. 116 het best. Om schuren van het slangweefsel zoveel mogelijk te voorkomen, mogen de slagen echter ook niet te los tegen elkaar liggen.
b. De slangleiding wordt in de lengte-richting van de kast in slagen tussen beugels gelegd. De koppelingen dienen aan de afvoerzijde buiten de beugels te zijn aangebracht (fig. 117).
8. Be dubbel opgerolde slang Slangen, welke los in uitrukvoertuigen worden medegevoerd, zijn veelal dubbel opgerold. Hiertoe wordt de slang geheel uitgestrekt, vervolgens wordt het ene slangeinde naar het andere gebracht en hierop gelegd, zodat de slang dubbel komt te liggen (fig. 118). De slang wordt vervolgens van het midden uit opgerold, zonder haar aldaar sterk te knikken (fig. 119).
Na het oprollen moet de buitenste koppeling zich 10—15 cm voorbij de binnenste koppeling bevinden (fig. 120), zodat wanneer de buitenste koppeling wordt vastgepakt, bij het optillen of dragen van de slangrol de binnenste koppeling op haar plaats wordt gehouden. Hiertoe moet voor het oprollen bij een slanglengte van 15 m de afstand a van fig. 118 bij een gevoerde slang ca. 70 cm, bij een ongevoerde slang ca. 45 cm bedragen, daar de bovenste laag bij het oprollen zal opschuiven. Door de opening in het midden van de slangrol kan een riem of een touw worden gebracht om de rol vast te binden.
4. De enkel opgerolde slang Voor het enkel oprollen van de slang wordt deze gestrekt en daarna om een der koppelingen opgerold. Deze wijze van oprollen wordt vrijwel uitsluitend gevolgd bij het opruimen van natte slangen. Op het slangenmagazijn worden de slangen ook enkel opgerold bewaard. Behandeling van op de voertuigen geborgen slangen Slangen mogen alleen dan op een voertuig worden geborgen, indien zij volkomen droog zijn. Op haspels, welke zich niet in een voertuigkast bevinden, worden zij door middel van dekkleedjes tegen regen beschermd. Tegen inwerking van zuren en andere bijtende stoffen moet worden gewaakt; overmatige verwarming moet eveneens worden vermeden. Op haspels gewikkelde en zigzag-gevouwen slangen moeten maandelijks worden afgewikkeld en losgekoppeld, onder meer teneinde te voorkomen dat de gummiringen van de koppelingen aan elkaar gaan kleven. Wordt dit nagelaten dan kan bij het loskoppelen de gummiring uit een koppeling worden getrokken, hetgeen bij brand tot belangrijke vertraging kan leiden. Het gevaar van het kleven kan worden verminderd door de ringen met talkpoeder in te wrijven. Bij het weder opwikkelen van de slangen op de haspel of het weder zig-zag-vouwen is het voor het weefsel goed, dat de slangen, vergeleken bij de vorige beurt, tegengesteld en in omgekeerde volgorde worden opgewikkeld of gevouwen. Ook bij dubbel of enkel opgerolde slangen is het voor het weefsel goed, dat de slangen van tijd tot tijd worden ontrold en daarna in tegengestelde richting weder worden opgerold. Teneinde slijtage van het weefsel op de vouw te beperken, is het bij rondgeweven slangen gewenst van tijd tot tijd de vouw te verplaatsen.
69