Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
P. 266
Het paspoort van Amsterdam Michiel Wagenaar
Afbeelding 1: Het Franse pad (huidige Willemstraat) in de Jordaan rond 1850 / (detail van afbeelding 1 p. 267) W. Hekking, Amsterdams Historisch Museum
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
P. 267
Achtergrond
De afgelopen 150 jaar is Amsterdam in een aantal golven gegroeid. Iedere keer wanneer de noodzaak van een verdere uitbreiding van de stad zich aandiende, ontstond er discussie over de manier waarop dat moest gebeuren. Moest Amsterdam, met zijn grote zeventiende-
beeld. Wankele bruggen en instortende kadewanden getuigden van langdurig achterstallig onderhoud. De Jordaan en de oude Jodenbuurt waren gedegradeerd tot krottenwijken. De grachtengordel, ooit de trots van de éérste Gouden Eeuw, had de periode van verval weliswaar redelijk doorstaan, maar oogde eerder als een antiquarische rariteit dan als beeldmerk van de moderne tijd (zie afbeelding 1). Vooruitstrevende en internationaal georiënteerde Amsterdammers wilden niets liever dan afrekenen met die erfenis van het verleden. Bovendien vroegen de bevolkingsgroei en het economisch herstel om uitbreiding van de stad.
eeuwse kern, nu eindelijk de kans grijpen om echt modern te worden? En kon daarvoor dan inspiratie worden gevonden in buitenlandse steden? Moest de stad zich laten inspireren door de twintigste-eeuwse internationale modernistische beweging? Of moest de stad juist haar pre-industriële, unieke identiteit met eigentijdse middelen versterken? En wat was dat dan eigenlijk, die morfologische identiteit? Na honderd jaar van stilstand begon Amsterdam zich rond 1860 te herstellen. Tijdgenoten spraken zelfs van een ‘Tweede Gouden Eeuw’; een hoogconjunctuur die bijna zonder onderbreking tot 1914 duurde, en die zich weerspiegelde in een verdubbeling van het bevolkingsaantal naar ruim 600.000 inwoners. De economische dynamiek stond in schril contrast met het sleetse stads-
Afbeelding 1: Het Franse pad (huidige Willemstraat) in de Jordaan rond 1850 / W. Hekking, Amsterdams Historisch Museum
Maar hoe moest een eigentijdse wereldstad er uit zien? Het antwoord daarop werd nergens zo overtuigend gegeven als in Parijs. Daar werd vanaf 1853 de vernieuwing van het slonzige centrum energiek aanpakt door Georges Eugène Haussmann, die een stelsel van ruime boulevards en avenues dwars door de bestaande bebouwing uithakte. Die ingrepen dienden niet alleen om de verkeerscongestie aan te pakken, maar werden ook ingezet als instrument van stadsverfraaiing. De kaarsrechte doorbraken dienden in veel gevallen als zicht-as op standbeelden of imposante gebouwen. Langs de flanken van de nieuwe boulevards verrezen in één ontwerp vormgegeven, symmetrisch gecomponeerde bouwblokken. Het nieuwe Parijs bracht Amsterdamse bezoekers in vervoering. Zó moest een moderne, representatieve stad eruit zien! Van ver-
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
keersdoorbraken in hun eigen stad kwam echter niet veel terecht. De financiële en juridische barrières bleken daarvoor te groot. Buiten de bebouwde kom gloorde er echter hoop. De arts en ondernemer Samuel Sarphati kwam met grootse plannen die in één klap afrekenden met het morsige, verouderde aanzien van Amsterdam. Hij
P. 268
geprojecteerd, maar nog steeds met ruime binnentuinen voor de forse bouwblokken (zie afbeelding 2). In niets verwijst zijn plan naar het oude Amsterdam. Van een voortzetting van de opbouw van de waterstad met zijn eilandenrijk is geen sprake. Er komt geen gracht in voor. Sterrenpleinen behoorden evenmin tot het Amsterdamse repertoire. Waarschijnlijk was de vormgeving van de bouwblokken in westelijke rich-
Afbeelding 2: Samuel Sarphati, Plan voor de bebouwing van de binnendijksche Buitenveldertsche polder. Het zuiden is boven.
zette in met de herontwikkeling van het stadsrandgebied ten zuiden van de Utrechtsestraat, in de as waarvan in 1863 het Paleis voor Volksvlijt verscheen, in een voor Amsterdam ongekende, kolossale maatvoering. Aan weerszijden daarvan verschenen twee symmetrisch geordende ensembles, die eveneens van een onAmsterdamse allure waren. Toen één van de flanken, het Oosteinde, door de burgemeester werd geopend, sprak hij de wens uit “dat deze straat eens worden mogt wat de Rue de Rivoli te Parijs is” (Wagenaar, 1998, p. 160). Het ontwerp voor de voortzetting van dit gebied buiten de Singelgracht, de grens van de bebouwde kom, laat zich overtuigend lezen als een verwijzing naar het stadsbeeld van Parijs. Hier waren tegenover het Paleis en ook aan de linker oever van de Amstel twee onbekrompen stervormige villaparken ontworpen. Eén daarvan bood een schitterende zichtas op het Paleis. De radialen van deze place d’ étoile vonden hun bekroning in een square, de in Parijs gebruikelijke term voor een fors plantsoen. Ten westen van het tweede villapark had Sarphati bebouwing van iets minder allure
ting van een vergelijkbare monumentaliteit gedacht als langs Oost- en Westeinde. Daarmee rekende Cornelis Outshoorn, Sarphati’s architect, af met nóg een karakteristiek van het oude Amsterdam: de fijnkorreligheid van de traditionele bebouwing, waarbij ieder pand, doorgaans met een beukmaat van niet meer dan zes meter, individueel te identificeren is in zijn decoratief programma, de gevelhoogte en vaak ook het bouwmateriaal. Het volgende uitbreidingsplan van stadsingenieur Van Niftrik uit 1866 doet in veel opzichten denken aan het ontwerp van Sarphati, maar dan op een veel ruimere schaal. De opdracht hiervoor was afkomstig van de gemeenteraad, die daarmee aannemers duidelijkheid wilde verschaffen omtrent de rooilijnen van de toekomstige stad. Ook dit plan kende sterrenpleinen en ruim opgezette bouwblokken, zelfs in de wijken bestemd voor arbeiders. Net als Sarphati deed Van Niftrik geen enkele concessie aan de oude, zeventiendeeeuwse stadsvorm. Weliswaar volgde hij de concentri-
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
sche opbouw van Amsterdam, maar dan zonder een grachtengordel. Het uitbreidingsgebied was met 648 hectare bijna even groot als de oude stad. Terwijl de oude stad voor 198 hectare uit water bestond, was dat in het uitbreidingsplan slechts vijf hectare, voornamelijk bestemd voor doorgaande vaarten voor handel en nijverheid. Van Niftrik zag voor het overige vervoer alleen toekomst voor het wegverkeer. Spectaculair was ook
P. 269
grachten voegde weidsheid en uitzicht toe. Men was vol lof over de esthetische kwaliteiten van het plan. De radicale breuk met het premoderne stadslandschap, dat door velen met stilstand en verval werd geassocieerd, werd voornamelijk positief gewaardeerd. De grootste problemen zag de gemeenteraad in de praktische uitvoerbaarheid ervan. Mede daardoor werd het binnen enkele jaren terzijde geschoven. Datzelfde lot trof het
Afbeelding 3: Amsterdam rond 1900
het aandeel van de openbare ruimte in zijn ontwerp. Naast het reeds in ontwikkeling genomen Vondelpark, voegde Van Niftrik vele hectaren plantsoenen, een Volkspark, pleinen en een Ceintuurbaan toe. Hij brak ook in dit opzicht dus met de traditie, want in de oude stad was altijd gewoekerd met de openbare ruimte. Parken kwamen er niet voor. Alleen het water van de
plan van Sarphati buiten de Singelgracht. Zijn dood in 1866, maakte een einde aan de grootse en daardoor kostbare opzet van zijn project.
De onderlegger van de veenstad Het gebied tussen Amstel en Boerenwetering, al spoedig de Pijp genaamd, werd vanaf 1870 in hoog tempo
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
bebouwd. Niet de overheid, maar de onderlegger van het veenweidegebied regisseerde hier goeddeels de stadsuitleg. Paden, sloten en een enkele vaart bepaalden de loop van de straten, waarlangs kleine aannemers één, hooguit enkele smalle kavels bebouwden. Ondanks de scherpe calculatie van de bouwkosten zorgden gestuukte ornamenten, wisselende metselverbanden en bouwhoogtes voor een individuele, perceelsgewijze identificatie van de bebouwing. Hier werd gebouwd voor de kleine belegger, voor wie huurwoningen een traditionele pensioenvoorziening vormden. Om het rendement van hun investering te verhogen werden in de plinten bedrijfsruimten voor winkels, cafés en werkplaatsen ondergebracht. Daarmee verschilde de uitbreidingstechniek van de Pijp niet wezenlijk van de Jordaan. Net als in die zeventiende-eeuwse speculatiewijk werd de korrelgrootte van de woonhuizen bepaald door een beukmaat van ongeveer zes meter. De Pijp was ook doorschoten met ‘gouden randjes’, al ontbraken hier de grachten die in de Jordaan de dragers van welgestelde woningbouw vormden. In het nieuwe stadsdeel werden de gouden randjes gevormd langs het Sarphatipark, de oevers van de Amstel en de Stadhouderskade. Net als in de zeventiende eeuw leidde het ruimere uitzicht tot fraaiere en duurdere woningbouw voor de gegoede middensklasse. Geregeld kwam er hier een architect aan te pas, die steevast teruggreep op de vormentaal van de Hollandse Renaissance. Deze woningen herinnerden daardoor aan Amsterdams éérste Gouden Eeuw (zie afbeelding 3). De Pijp groeide al snel uit tot het toonbeeld van marktconforme stadsuitbreiding, dat later werd herhaald in vrijwel de gehele negentiende-eeuwse gordel. De wijk kreeg het steeds zwaarder te verduren van spraakmakende critici. Dat de woningen er aanmerkelijk beter waren dan in de binnenstedelijke krottenwijken deed voor hen niet ter zake. De lange, smalle straten van de Pijp zagen zij als manifestatie van onbeteugeld laissezfaire kapitalisme en van platvloerse huisjesmelkerij. Het was vooral zo een lelijk stadsgezicht. Maar wat was dan eigenlijk een fraai stadslandschap? “Het hoogst haalbare is het monumentale stadsbeeld” schreef Hendrik Berlage in 1883. Vandaar dat Parijs “misschien de schoonste moderne stad is die bestaat”. Met uitzondering van Sarphati’s Oost- en Westeinde is daar in Amsterdam echter maar weinig van te bespeuren. Onze hoofdstad moet het hebben van schilderachtigheid, de tweede vorm van stadsschoon. Schilderachtigheid is “naar de natuur”, dus zonder regelmaat en rijk aan afwisseling en grillige beelden. De grachtengordel, die door haar kromming steeds wisse-
P. 270
lende panorama’s biedt en waarvan de invulling resulteerde in per pand verschillende gevels, verdiende onze grote waardering, schreef de jonge architect (geciteerd in Wagenaar 1998, p. 172). Daar lag de ware identiteit van Amsterdam, zo meenden steeds meer opinion leaders. Inderdaad vormde de grachtengordel een opmerkelijke breuklijn in de veenverkaveling van de middeleeuwse kern en de Jordaan. Die was immers de onderlegger van bijna alle Hollandse steden uit die tijd. Net als in een paspoort, waarin de unieke fysieke eigenschappen van zijn eigenaar staan, kwam de grachtengordel bovenaan te staan in het morfologische identiteitsbewijs van Amsterdam.
Plan Zuid De bouw in de negentiende-eeuwse gordel verliep in een dusdanig hoog tempo dat rond 1890 de gemeentegrens in zicht kwam. In 1896 kreeg Amsterdam toestemming voor de annexatie van een aanzienlijk deel van het aanpalende Nieuwer-Amstel. Het was tekenend voor het geestelijke klimaat van die tijd dat de gemeenteraad zich nu verzette tegen een vervolg op de speculatieve stadsuitbreiding. De kans op een esthetisch, maar ook sociaal acceptabel stadsontwerp werd vergroot met de Woningwet van 1901. Die wet maakte het voor snel groeiende gemeenten mogelijk om met een goedgekeurd uitbreidingsplan een geheel plangebied te onteigenen. Dat bleef overigens een kostbare zaak. Voor de schadeloosstelling van de onteigende partijen golden immers marktprijzen. Toch durfde Amsterdam die stap aan. De gemeente trok Berlage aan voor het stedenbouwkundig ontwerp van het geannexeerde zuidelijke stadsdeel. Na onteigening van het plangebied beschikte de gemeente hier over een tot dan toe ongekend instrumentarium voor de inrichting van het gebied. Net als de vorige plannen vormde Berlage’s stadsontwerp uit 1917 een totale breuk met het verleden. Dit plan werd echter wel grotendeels uitgevoerd. Ondanks de kritiek van toonaangevende architecten en in tegenstelling tot zijn eigen lofzang op de grachtengordel weigerde Berlage de concentrische opbouw voort te zetten. Niet het water, maar de belangrijkste verkeerswegen werden de dragers van zijn ontwerp (zie afbeelding 4). Die dragers waren van een voor Nederland ongekende monumentaliteit. De zeventig meter brede Vrijheidslaan en zijn Y-vormige vertakkingen vormden de belangrijkste oost-west boulevards. Daarachter, soms ontsloten door overbouwingen, lag een veel intiemere wereld, gegroepeerd langs plantsoenen en speelplaatsen, soms in de vorm van hoven. Minstens zo
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
P. 271
Afbeelding 4: Drie breuklijnen in het stadslandschap. Van boven naar beneden de grachtengordel, de Pijp en Plan-Zuid
indrukwekkend was de eenheid van vormentaal die de gemeente als eigenares van alle bouwgrond in dit gebied kon afdwingen. Een afzonderlijke schoonheidscommissie zag toe op het ontwerp van gehele bouwblokken. Het per perceel individueel ontworpen woonhuis had zijn tijd gehad. Iedere tekening werd getoetst aan de canon van de Amsterdamse School, de expressionistische nieuwe stroming in de architectuur voor wie een gevelwand moest voldoen aan de eisen van een totaalkunstwerk. Van hijsbalk tot straatnummer, van kozijnen tot toegangsdeuren; alles werd vanuit één concept ontworpen. Schoonheid, resultaat van de ‘vormwil’ van de architect, stond voorop. De breuk met de neo-Renaissance was totaal. De twee leidende architecten van deze richting, Piet Kramer en Michel de Klerk, streefden naar optimale plasticiteit in de wanden, waarbij ze dakpannen als gevelbekleding gebruikten en met ingewikkelde, golvende metselverbanden de gestolde dynamiek van de boeggolf van een schip verbeeldden. Het complex woningen aan de P.L. Takstraat en het H. Ronnerplein vormt, opgesierd met beeldhouwwerk en in baksteen gehakte dichtregels, een hoogtepunt van deze stijl. Het ging hier nota bene om sociale huurwoningen, terwijl de kersverse Woningwet nu juist ‘sober
en doelmatig bouwen’ als leidend beginsel had. De kostenoverschrijding van dit Gesamtkunstwerk was aanzienlijk, maar de verantwoordelijk wethouder, de sociaal- democraat Floor Wibaut, had al eerder laten weten dat De Klerk niet te duur bouwde, “want het werk van een buitengewoon kunstenaar kan dat nooit zijn.” Dat de gemeente voor de meerkosten opdraaide, vond hij geen bezwaar. Dit complex, gebouwd voor de rode woningbouwvereniging De Dageraad, groeide uit tot een ware openluchtkathedraal van de sociaal-democratie, die hier met standbeelden en bustes eer bewees aan volkshuisvesters als Tellegen en Wibaut. De arbeidersklasse had recht op schoonheid, op cultuur. De sociaaldemocratie had die verheffende taak op zich genomen en legde de esthetische canon van de Amsterdamse School ook op aan particuliere beleggers. Zij selecteerden veiligheidshalve de juiste architecten zodat het gevelontwerp probleemloos door de schoonheidscommissie werd geloodst. “Het particulier initiatief mag niet meer bouwen wat het wil (…) doch mag ook niet meer bouwen zoo leelijk als het wil,” schreven Wibaut en de directeur van de Woningdienst Arie Keppler tevreden in een brochure in de jaren twintig (Wagenaar 1988, p. 66).
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
Toch zwol de kritiek op de Achterdamse school steeds luider aan, in reactie op het Rotterdamse, waar na 1918 de Nieuwe Zakelijkheid met architecten als Van Tijen en Oud de aandacht trok met zijn sobere, van iedere esthetica verstoken ontwerpen, uitgevoerd in beton, staal en vlakglas De Amsterdamse School was ‘schortjesarchitectuur’, met aanstellerige en veel te dure gevels die in schril contrast stonden met de matige kwaliteit van de woningplattegronden. Dat Wibaut en Keppler tóch voor deze regionale stroming kozen, had misschien ook te maken met de linkse voorkeuren van De Klerk, Kramer en hun grote voorman Wijdeveld, die allen lid waren van de in 1919 opgerichte Bond van Revolutionair-Socialistische Intellectueelen waartoe ook Berlage was toegetreden. Nieuw-zakelijke architecten waren er nauwelijks in dit genootschap, dat overigens in 1920 al weer werd opgeheven. In Plan-
P. 272
er geconcentreerd op de hoeken, en liefst op pleintjes, zodat er homogene woonwanden ontstonden. Dat was elders eerder en vaker vertoond, vooral in het Duitsland. Wat Plan-Zuid uniek maakt en waardoor het een tweede identiteitslaag vormt, is de dominantie van een regionale architectuurstroming, die buiten Amsterdam nergens in die omvang voorkomt. Een stroming die zich onderscheidt door middel van een expressief vocabulaire, met hoektorens, erkers en verspringende balkons is het bouwblok in plaats van het individuele pand de drager van leesbaarheid en herkenbaarheid.
Van kunst naar kunde Al vóór de voltooiing van Plan-Zuid werd duidelijk dat de ruimtebehoeften van Amsterdam om een nieuwe annexatie vroegen. In 1921 werden Sloten,
Afbeelding 5: Van het monumentale Plan-Zuid van Berlage naar het functionalistische Buitenveldert. Nota van Toelichting, Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam
Zuid waren ze vrijwel kansloos. Niet voor niets staat de Openluchtschool, een opzienbarend ontwerp van Duiker, weggemoffeld tussen de omringende woonbebouwing. De fijnkorrelige bebouwing van de oude stad en de negentiende-eeuwse gordel maakte in PlanZuid plaats voor het bouwblok, waarin de individuele woning ondergeschikt was gemaakt aan het ensemble, en waarbij de plinten waren gezuiverd van bedrijfsruimten: winkels en andere voorzieningen werden
Watergraafsmeer en een reeks kleine gemeenten boven het IJ bij de stad gevoegd, waarmee het gemeentelijk territorium groeide van 4.630 naar 17.455 hectare. Een groot deel daarvan kon worden ingezet voor nieuwe woonwijken. Hoewel de modernistische richting in Plan-Zuid goeddeels buiten de deur werd gehouden, begon de opmars van deze stroming in 1928, toen op aandrang van
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
Wibaut de dienst Stadsontwikkeling werd opgericht als onderdeel van Publieke Werken. De gehele opzet van Stadsontwikkeling vormde een breuk met het tijdvakBerlage. Stedebouwkunst werd verruild voor stedenbouwkunde. Niet langer maakte de bevlogen architect-kunstenaar de dienst uit, maar de wetenschap in samenspraak met de ontwerper, die zonder achterhaalde, disfunctionele esthetische criteria vorm zou geven aan de dominante ruimtelijke trends, zoals die bleken uit een grondige onderzoek en analyse. “Een stadsbeeld zal bestaan uit een horizontaal viadukt, een viadukt-station, een vertikale schoorsteen … met deze elementen zonder enige dekoratie, welke zwakheid te verbergen zou hebben, een stadsbeeld te vormen is onze opgave”, schreef Van Eesteren, die als stedenbouwkundige tot de dienst toetrad. In nauwe samenwerking met sociaal-ruimtelijke onderzoekers werkte hij aan het fameuze AUP, het Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam. Stedenbouw had in zijn ogen niets te maken met lokale tradities. Van Eesteren was een vooraanstaand lid van CIAM, het Congrès Internationaux de l’Architecture Moderne, een avantgardistische organisatie die meende dat de moderne wetenschap en techniek de leveranciers waren voor universeel toepasbare, objectief superieure stedenbouw en architectuur. Lokale bouwtradities hadden slechts curiositeitswaarde en het verleden diende voornamelijk als lesmateriaal van hoe het niet moest. Vandaar dat al spoedig de term International Style werd gebruikt. Het AUP werd aan de gemeenteraad gepresenteerd in 1935, het sterfjaar van Berlage. In een in memoriam liet Van Eesteren weinig heel van diens oeuvre, dat toch niet veel meer was dan een achterhaalde esthetische exercitie. Voor het AUP was functionalisme het sleutelwoord. Wonen, werken, verkeer en ontspanning waren streng van elkaar gescheiden. Ofschoon het AUP als bestemmingsplan werd gepresenteerd, laten de vogelvluchtimpressies al zien waar het hart van de ontwerpers naar uit ging. Met het ontwerp voor Buitenveldert rekent het AUP radicaal af met Plan- Zuid (zie afbeelding 5). Van het gesloten bouwblok, de basiscomponent van alle stadsuitbreidingen sinds 1500, is niets meer te bespeuren. Strokenbouw beheerste het beeld waarmee optimale bezonning van iedere woning kon worden bereikt en die bovendien een einde maakte aan de worstelingen met de ideale hoekoplossing, beheerst het beeld. De concrete invulling van de plandelen moest wachten tot na de oorlog. Intussen bogen aanhangers van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’ zich over de invulling van de waarlijk moderne woonwijk en woning. “De heersende belangstelling voor het verleden, gemoedelijk-
P. 273
heid en schilderachtigheid, beslotenheid en mooi en lelijk moeten nu plaats maken voor ruimte in en om de woning, systeem en wetenschappelijkheid”, meenden zij. Zij waren zich wel bewust van het risico dat ornamentloze, op maximale lichttoetreding georiënteerde, in gestapelde stroken gevatte herhalingsbouw zou leiden tot monotone woonwijken. Dat kon echter worden vermeden door die af te wisselen met clusters nutsgebouwen, parken, verhoogde tangentiële verkeerswegen en andere functionele onderdelen. Te allen tijde moest het streven naar een ‘stadsbeeld’ worden voorkomen, want met “een kunstmatige dekoratieve werking van ‘bouwmassa’s’ en ‘straatwanden’ zal achter die waardeloze kunstmatigheid de levende ontwikkeling van het ‘wonen’ worden verstikt”. Daarmee werden Plan-Zuid, maar ook de idyllische, intieme tuindorpjes in Amsterdam-Noord verworpen. Ben Merkelbach, de lokale profeet van de Nieuwe Zakelijkheid, noemde die wijken in 1939 “begraafplaatsen der architektuur: men ruikt de lijkenlucht in plaats van de frisheid van het nieuwe” (voor alle citaten in deze paragraaf zie Barbieri & Boekraad, 1988, p. 131-140).
Schaalvergroting en inbreiding Na 1945 kreeg Merkelbach, inmiddels gepromoveerd tot stadsbouwmeester, alle ruimte om zijn beginselen in de praktijk te brengen. In de Westelijke Tuinsteden en Buitenveldert verschenen lange woonstroken in herhalingsbouw, meestal gestapeld in vier of vijf lagen. Winkels werden geconcentreerd op enkele doorgaande wegen en vanaf de jaren zestig, toen de automobiliteit een belangrijk onderdeel werd van de planvorming, in winkelcentra temidden van grootschalige parkeerterreinen. De Westelijke Tuinsteden kenden nog een vrij grote mate van variatie: Katholieke woningbouwverenigingen doorbraken met succes het dictaat van het platte dak, de traditionele bakstenen huid voegde zich nog naar de Hollandse traditie; kerken ontsnapten er aan de gestandaardiseerde, ‘Fordistische’ bouwpraktijk, al bleef het decoratief programma buitengewoon sober en abstract. Van dergelijke concessies was in de Bijlmermeer, waar de bouw in 1965 van start ging, niets meer te bespeuren. Na studie van de belangrijkste inspiratiebronnen, de door torenflats gedomineerde satellietsteden rond Stockholm en Glasgow, kon de dienst Stadsontwikkeling zich volledig uitleven in het modernistische repertoire. Hier moest de ‘verticale tuinstad’ verrijzen, gedomineerd door tot tien bouwlagen gestapelde, enorme honingraatvormige complexen. Een droogloop verbond de parkeergarage met de liftschachten, die de Nieuwe Mens brachten
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
naar zijn ruime “woning met toekomstwaarde”, zoals wethouder drs. J. den Uyl deze hoogbouw noemde. Terwijl de soberheid en de herhalingsbouw van de Westelijke Tuinsteden nog werd verantwoord met een beroep op materiaalschaarste uit de karige jaren van de Wederopbouw, was de Bijlmermeer vooral steengeworden ideologie. Het moest vóór alles een antiburgerlijk statement zijn. Beton mocht niet langer worden verhuld met baksteen. De plinten van de flatcomplexen werden uitsluitend als berging gebruikt. Het maaiveld bestond uit een parklandschap waaruit de auto was geweerd, en diende als een collectieve, door de overheid onderhouden groenvoorziening. Het eigen tuintje werd, net als de eengezinswoning, verworpen als symbool van een kleinburgerlijke, belegen wooncultuur. De Bijlmermeer vormt dan ook het ultieme eerbetoon aan het modernisme en vooral aan Le Corbusier, de architect die binnen de dienst Stadsontwikkeling als een helderziende werd vereerd. Geen enkel stadsdeel vertoonde zó een radicale breuk met het verleden, met lokale bouwtradities en met geijkte opvattingen over stadsbeeld, herbergzaamheid en schilderachtigheid. Identificatie van de eigen woning was al eerder opgeofferd. Nu werd ook de eigenheid van de woonstrook als achterhaald beschouwd: het ensemble van het gehele stadsdeel werd als identiteit gezien, al was dat eigenlijk alleen vanuit de lucht goed waarneembaar. Intussen liep de stadsvernieuwing van stapel. Aanvankelijk zette het gemeentebestuur in op algehele kaalslag van wijken als de Dapperbuurt en de Jordaan. Hier moesten de krotten en hun huisjesmelkers plaats maken voor frisse tuinsteden met sociale huurwoningen in strokenbouw. Beide projecten sneuvelden door succesvolle bewonersacties. De daarop volgende strategie van invullingsbouw na sloop van ‘hopeloze gevallen’ vormde een markante verwerping van het versteende erfgoed. Het idee dat nieuwbouw zich zou moeten aanpassen aan de korrelgrootte, bouwmaterialen en volumes van de aanpalende woningen werd als reactionair van de hand gewezen. Bij de herstructurering van voormalige bedrijfsterreinen gold die laatste overweging al helemaal niet. Planning by clearance was de beleidslijn. Na de kaalslag van de scheepswerven pal achter het Centraal Station verscheen hier in 1983 modernistische sociale woningbouw in een stedenbouwkundig plan van Rem Koolhaas. Het was een plan dat in niets herinnerde aan het industrieel verleden van wat ooit een van de grootste scheepswerven van de stad was geweest. Een dergelijke ‘visie’ werd een jaar later
P. 274
eveneens toegepast op het voormalige abattoirterrein, al bleven hier de charmante negentiendeeeuwse in chaletstijl uitgevoerde portierswoningen langs de Veelaan gespaard. Tot 1985 kwam er in de grote bouwprojecten nauwelijks een particulier aan te pas. In wijken als Geuzenveld en de Bijlmermeer bestond de nieuwbouw voor negentig procent uit sociale huisvesting, net als in de hierboven genoemde inbreidingsprojecten. De gemeentelijke woningdienst stelde het program van eisen vast en het inrichtingsplan en het ontwerp werd vastgesteld door Stadsontwikkeling, later de dienst Ruimtelijke Ordening (dRO). Architecten met een andere designvoorkeur dan die van het modernisme hoefden niet op een opdracht te rekenen. De ijzeren greep van dit top-down regime verminderde pas wat toen de dominantie van de sociale woningbouw ging afbrokkelen. In het oostelijk havengebied werd voor het eerst ruimte gelaten voor het eigen woningbezit. Nu marktpartijen voor eigen risico participeerden kwam er ook ruimte voor een andere dan de geijkte ontwerpcanon.
Afbeelding 6: Dwarsgracht op het Java-eiland
Back to the Future? Het meest overtuigende voorbeeld van deze nieuwe benadering levert het Java-eiland, waar de ‘postmo-
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Achtergrond: Het paspoort van Amsterdam
derne’ architect Sjoerd Soeters de supervisie verkreeg (zie afbeelding 6). Hij verbrak de dreigende saaiheid van een langgerekte landtong door deze op te knippen met een aantal dwarsgrachtjes; een louter esthetische ingreep die nog aan kracht won door de bebouwing erlangs. In de traditionele beukmaat van zes tot zeven meter verschenen hier per pand afwisselende gevels. Door een aantal woningtypes creatief te mixen haalde Soeters de schilderachtige stadswand met eigentijdse middelen terug. Na vele eeuwen werd de oudste identiteitslaag van Amsterdam nieuw leven ingeblazen. Verder werden op dit schiereiland naar het havenverleden verwijzende markers ingezet. De naamgeving van grachten en pleinen verwijst naar Nederlands-Indië, de oude kolonie waar Amsterdam zo een groot deel van zijn welvaart aan dankte. Langs de zuidelijke kadewand dragen gietijzeren bolders en een bestrating van hardstenen ‘kinderhoofdjes’ verder bij aan de place identity van dit gebied.
P. 275
Michiel Wagenaar (
[email protected]) is als universitair docent verbonden aan de afdeling geografie, planologie en internationale ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam
Literatuur Barbieri, U. & C. Boekraad (1988) ‘AUP tot en met De Stijl’, H. Tilman e.a., ‘Metropool Amsterdam. Deel 1, p. 131-141, Technische Universiteit Delft, Faculteit Bouwkunde, Delft Brakenhoff, A., K. Dignum & M. Wagenaar (1991) Hoge bouw, lage status.
Overheidsinvloed en bevolkingsdynamiek in de Bijlmermeer, Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam Draaisma, S. (2002) ‘Middle landscape’ of ‘the best of two worlds’: IJburg, de
creatie van een nieuw stedelijk milieu, doctoraalscriptie, afdeling geografie en planologie, Universiteit van Amsterdam Haaren, M. van, et al. (2004) Atlas van de 19de eeuwse ring, Uitgeverij De Balie, Amsterdam Rossem, V. van (1988) ‘Berlage and the culture of city planning’, S. Polano, Hendrik Petrus Berlage. Complete Work, p. 45-66, Rizzoli, New York Rossem, V. van (1993) Het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam:
Geschiedenis en ontwerp, Nai Uitgevers, Rotterdam
Soeters demonstreerde niet alleen dat identiteit maakbaar is, maar toonde bovendien een subtiel gevoel voor de basiscomponenten van de Amsterdamse identiteit. Daarmee was hij zijn tijd vooruit. Anno 2006 galmt de term ruimtelijke identiteit als een mantra door talloze planologische publicaties. De twee voormalige paradepaarden van functionalistische, op ‘wetenschap’ en niet op esthetica gebaseerde stadsdelen waarvan dRO de erfgenaam is, de Westelijke Tuinsteden en Bijlmermeer, worden grotendeels ontmanteld. Tegelijkertijd worden de Jordaan en de Pijp, verdoemd door generaties van volkshuisvesters en architecten, expliciet als referentiepunten genoemd voor IJburg. Vooralsnog is van die verwijzing niet veel te bespeuren. De zo geroemde ‘levendige plinten’ van die twee voormalige volkswijken, met hun bric-à-brac zaakjes, eetcafés en modewinkels, zijn op IJburg volmaakt kansloos, gegeven de torenhoge nieuwbouwhuren. En de in strakke slagorde geplaatste woondozen herinneren al helemaal niet aan de fijnkorrelige speculatiebouw die zo typerend is voor Amsterdams versteende verleden. De archipelstructuur van IJburg vormt wél een voortzetting van de oude traditie van ‘land maken’, waaraan we de zeventiendeeeuwse Oostelijke en Westelijke Eilanden te danken hebben. Verder ontbreekt echter iedere poging tot het oproepen van een schilderachtig stadsbeeld. Van een tweede grachtengordel, met de door Berlage zo gewaardeerde halve maanvorm waardoor de wandelaar op steeds wisselende stadsgezichten wordt getrakteerd, is hier geen sprake. En dat terwijl de gemeente Amsterdam de oude grachtengordel dit jaar heeft voorgedragen voor een plaats op UNESCO’s werelderfgoedlijst.
Stieber, N. (1998) Housing design and society in Amsterdam. Reconfiguring
urban order and identity, 1900-1920, University of Chicago Press, Chicago Valk, A. van der (1989) Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks
handelen. Planologisch en Demografisch Instituut UvA, Amsterdam Wagenaar, M. (1988) ‘Sociaaldemocratie en volkshuisvesting’, H. Tilman e.a., Metropool Amsterdam. Deel 1, p. 44-71, Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft Wagenaar, M. (1998; 2000) Stedebouw en burgerlijke vrijheid. De
contrasterende carrières van zes Europese hoofdsteden, THOTH, Bussum