Gaat het Surinaamse onderwijs regionaal? Invloed van de regionalisering op het hoger onderwijs
Doctoraalscriptie, Planologie Universiteit van Amsterdam Begeleider, prof.dr G.A. de Bruijne Els Beukers Studentnummer, 9981632 Amsterdam, Augustus 2006
2
Titelblad: Doig, P. (2004), Red Boat (Imaginary Boys), Port of Spain, Trinidad
Gaat het Surinaamse onderwijs regionaal? Invloed van de regionalisering op het hoger onderwijs
Doctoraalscriptie, Planologie Universiteit van Amsterdam Begeleider, prof.dr G.A. de Bruijne Els Beukers Studentnummer, 9981632 Amsterdam, Augustus 2006
3
4
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
5
Inleiding
7
Hoofdstuk 1 Suriname en de regio 1.1 Relaties met het buitenland 1.2 Historische verbindingen 1.3 Nationale bewustwording 1.4 Regionalisering in globale context 1.5 Caricom 1.6 Internationale onderhandelingen 1.7 Effecten Caricom 1.8 Bevordering van regionale handel 1.9 FTAA en Communidad Suramericana 1.10 Conclusie
12 14 16 18 20 25 27 29 35 36
Hoofdstuk 2 Onderwijs voor ontwikkeling 2.1 Inleiding 2.2 Ontwikkelingsparadigma’s in vogelvlucht 2.3 Onderwijs voor industrialisatie 2.3.1 Onderwijs voor industrialisatie 2.3.2 Falen formeel onderwijs 2.3.3 Investeren in onderwijs 2.3.4 Concept van wat wél werkt 2.4. Globalisering en de invloed op hoger onderwijs 2.4.1 Onderwijs voor regionale ontwikkeling 2.5 Conclusie; Onderwijs voor ontwikkeling
38 40 45 45 47 49 51 53 56 63
Hoofdstuk 3 Onderwijs voor Suriname 3.1 Assimilatiepolitiek 3.2 Onderwijs van Suriname 3.2.1 Onderwijsstructuur 3.2.2 Internationale samenwerking 3.2.3 Studeren in het buitenland 3.3 Knelpunten in het Surinaams onderwijs 3.3.1 Preprimair, primair en secundair onderwijs 3.3.2 Tertiair onderwijs 3.3.3 Conclusie knelpunten onderwijs
65 67 67 70 75 79 79 82 84 5
3.4 Onderwijsbeleid 3.4.1 Verwachtingen van het onderwijs 3.4.2 Beleidsvoornemens 3.4.3 Surinaams Onderwijs Netwerk 3.5 Conclusie; Invloed regionalisering op het onderwijs
86 87 90 94 96
Hoofdstuk 4 Studeren in het buitenland en de regio 4.1 Inleiding 4.2 Methodiek 4.3 Onderzoeksresultaten 4.3.1 Algemene kenmerken 4.4 Studielocatie 4.5 Bijscholing 4.6 Arbeidsleven 4.7 Binding met het buitenland 4.7.1 Buitenlandse zakelijke contacten 4.7.2 Internet gebruik en relatie met studie buitenland 4.7.3 Internationale samenwerking met betrekking tot hoger onderwijs 4.8 Conclusie
101 102 104 104 108 115 120 127 127 130 131 132
Tot slot, regionalisering binnen het hoger onderwijs in Suriname
135
Bijlage I Bijlage II, Het kadervraagstuk Bijlage III
144 146 150
Literatuurlijst
163
6
Inleiding
Wie niet sterk is moet keuzes maken (en wie wel sterk is ook) Het maken van strategische keuzes voor de inzet van middelen is bepalend voor de ontwikkeling van een land. Dit geldt zowel voor de zogenaamde ontwikkelde als voor de ontwikkelingslanden. Er is altijd een beperktheid van middelen die kunnen worden ingezet en de doeltreffendheid van die beperkte middelen is afhankelijk van de keuzes die zijn gemaakt en de prioriteiten die zijn gesteld. Net als andere landen heeft Suriname te maken met beperktheid van middelen waardoor Suriname is genoodzaakt strategische keuzes te maken. Om de juiste keuze voor de juiste inzet van middelen mogelijk te maken moeten de keuzemogelijkheden inzichtelijk zijn. Het maken van strategische keuzes is ook in de Surinaamse onderwijssector belangrijk, omdat de beperktheid van financiering en menskracht in deze sector voelbaar zijn. Ten eerste is onderwijs een kostbare voorziening die veel lange termijn investeringen vraagt. Bij onderfinanciering gaat de kwaliteit en de effectiviteit van het onderwijs snel achteruit. Door het collectieve karakter van onderwijs (tenminste het lager onderwijs) en de hoge lange termijn investeringen die nodig zijn om de kwaliteit te waarborgen, wordt onderwijs vaak voor het grootste deel vanuit publieke middelen gefinancierd, zoals in Suriname. Het draagvlak in termen van bevolkingsomvang is daardoor bepalend voor de structuur van het onderwijs. De bevolking moet het onderwijs kunnen dragen, door er gebruik van te kunnen maken en het te kunnen financieren, via de overheid. Aan de andere kant moet het onderwijs aansluiten op de vraag vanuit de bevolking naar vorming. De bevolking van Suriname telt 492.829 mensen. (Algemeen Bureau voor de Statistiek/ Censuskantoor, 2005) Deze kleine bevolkingsomvang heeft een beperkt financieel draagvlak. Ook de absorptiecapaciteit van hoger opgeleide mensen wordt door de omvang van de bevolking bepaald. Er moet dus een onderwijssysteem worden gefinancierd dat zo goed mogelijk aansluit op de behoefte vanuit de maatschappij aan onderwijs. De beperktheid 7
van de financiële middelen, maar ook de beperkte behoefte aan onderwijs zorgen ervoor dat er keuzes moeten en kunnen worden gemaakt die de kracht van de Surinaamse maatschappij ondersteunen en versterken. Het buitenlandse onderwijs is onderdeel van het Surinaamse onderwijssysteem, doordat studenten in het buitenland studeren en er veel samenwerking is tussen Surinaamse en buitenlandse hoger onderwijsinstellingen. Nederland is van oudsher het belangrijkste studieland voor Suriname. Men spreekt de taal, is bekend met de cultuur en er woont vaak familie waarbij de student kan inwonen. De laatste factor maakt dat studeren in Nederland relatief goedkoop is, doordat er minimale woonlasten zijn. Een ander populair studieland, de Verenigde Staten, heeft dit voordeel bijvoorbeeld niet. Studeren in het buitenland zou kunnen worden beschouwd als onderdeel van het onderwijssysteem. Studeren in het buitenland is sterk ingebed in de cultuur. Zeker de elite heeft historisch gezien de gewoonte om haar kinderen naar het buitenland te sturen voor hoger onderwijs. (Pieper, 2000) Een risico van studeren in het buitenland is dat de studenten niet terugkeren naar Suriname. Ze blijven in het buitenland werken of vinden er een partner. Dit risico blijkt veel groter voor de studenten die in Nederland gaan studeren dan zij die elders gaan studeren. (Assen, 1998:18) Voor Suriname betekent het niet terugkeren van in het buitenland studerende Surinamers een verlies van kostbaar menselijk kapitaal. Als de Surinaamse overheid in deze mensen heeft geïnvesteerd, bijvoorbeeld in de vorm van een beurs en basisonderwijs, is het ook een verlies van financieel kapitaal. Naast een verlies, heeft Suriname er ook baat bij als haar mensen in het buitenland wonen en werken. Tijdens economisch zware tijden, verlichten de toegestuurde goederen en geld de last voor de in Suriname gebleven mensen. Verder hebben de in het buitenland wonende Surinamers een functie in het vergaren van kennis en informatie. Ook vormen zij een netwerk, waar Suriname, politiek of economisch, gebruik van kan maken. Dit netwerk is vooral in Nederland sterk aanwezig. Bij de overstroming van delen het binnenland in mei 2006 werd dat duidelijk door de vele acties die vanuit de (Surinaamse) Nederlandse gemeenschap zijn opgezet om Suriname te helpen. Regionale oriëntatie Door de toetreding van Suriname tot Caricom (Caribbean Community) in 1995 heeft de Surinaamse politiek ervoor gekozen om sterker te worden door samen te werken met de regio. Suriname heeft daarmee een koers ingezet van regionalisering. (Ministerie van Handel en 8
Industrie, 1994) In navolging van deze politieke keuze kan er ook binnen het hoger onderwijs worden gekozen voor meer samenwerking met de regio; het Caribisch Gebied en Latijns Amerika. Voordelen van samenwerken met de regio zijn de vergelijkbare sociaal economische achtergronden van Suriname en de regio. Hierdoor is er sprake van gelijkwaardigheid en kan er een positiever zelfbeeld ontstaan. Ook zijn er waardevolle lessen te leren in de regio en andersom, door vergelijkbare problemen. Naast deze voordelen zijn er nadelen verbonden aan regionale samenwerking, zoals de afwijkende taal en rechtssysteem van Suriname binnen de regio en de relatief hoge studiekosten van studeren in de regio. De inbedding van de regio in de Surinaamse maatschappij is niet heel sterk. Een regionaal georiënteerd hoger onderwijs kan daar verandering in brengen. Als Surinaamse studenten studeren in de regio kan de regionale band van Suriname worden versterkt. Tijdens de studietijd in het buitenland legt men bijvoorbeeld waardevolle contacten, die ook tijdens de professionele fase van nut zijn. (Pieper, 2000:19) Als die contacten in de regionale landen worden gelegd zal dat de band tussen Suriname en de regio versterken. Naast het leggen van contacten, wordt ook de bekendheid van het Caribische Gebied en het Zuid-Amerikaanse continent in Suriname vergroot als Surinaamse studenten in de regio studeren. Doordat de sociaal economische situatie in het Caribische Gebied op veel punten vergelijkbaar is met die van Suriname, is de toepasbaarheid van het geleerde voor Suriname groter, als een studie is opgebouwd rond voor Suriname actuele vraagstukken en casussen. Opzet scriptie In de Surinaamse maatschappij en het Surinaamse het hoger onderwijs speelt het buitenland een rol. Ook wordt het onderwijs veel genoemd als middel om de door de politiek geïnitieerde regionalisering te ondersteunen. Als er wordt gesproken over onderwijs, worden daar de onderwijsinstellingen mee bedoeld, maar ook studenten zijn onderdeel van het onderwijssysteem. In verschillende publicaties geven studenten (IMWO: 1999) en scholieren (De Bruijne e.a., 2002) aan liever in het buitenland te willen studeren, waarbij ook een sterke voorkeur wordt uitgesproken voor het Caribische Gebied als studielocatie. Studenten hebben dus een internationale houding, met betrekking tot hun studie en de regio is daar onderdeel van. In deze scriptie is nagegaan in hoeverre er binnen het onderwijs sprake is van regionalisering. Dat is bekeken in de theorie en in de praktijk, vanuit de onderwijsinstellingen en de studenten.
9
De hoofdvraag van deze scriptie luidt: Is er sprake van toenemende regionalisering binnen het Surinaamse hoger onderwijs? Het beantwoorden van deze hoofdvraag bestaat uit twee componenten. In de eerste plaats doet zich de vraag voor in hoeverre er sprake is van regionalisering van het Surinaamse onderwijs binnen de onderwijsinstellingen en ten tweede in hoeverre de regionalisering ook tot uiting komt in het studiegedrag van Surinaamse studenten, doordat ze meer in de regio zijn gaan studeren. In hoofdstuk één is gedefinieerd en verdiept wat de regionalisering inhoudt en hoe die is te plaatsen in de algemene ontwikkeling van Suriname. De regionalisering en de invloed van globalisering op het hoger onderwijs wordt in hoofdstuk twee besproken aan de hand van algemene theorieën van ontwikkeling. Aan bod komen bijvoorbeeld de veranderende ideeën over de rol van onderwijs in ontwikkelingswerk. De veranderingen in het Surinaamse onderwijs kunnen aan de hand van deze theorie over de rol van onderwijs in ontwikkeling beter worden begrepen. In hoofdstuk drie wordt vervolgens een beschouwing gegeven over de onderwijsinstellingen vanuit de (beleids)documentatie en naar aanleiding van gesprekken met sleutelfiguren binnen de sector. Daardoor kan er een analyse worden gegeven van in hoeverre er sprake is van regionalisering in het hoger onderwijs. Naast de aanbodkant van de onderwijsinstellingen, is de vraagkant van scholieren en studenten bepalend in het onderwijssysteem. Door middel van een enquête, gehouden in Paramaribo onder hoger opgeleide werknemers, wordt in hoofdstuk vier inzicht gegeven in het studiegedrag en in hoeverre het buitenland en de regio als studielocatie van belang zijn. Duidelijk wordt of er sprake is van een verschuiving van het studiegedrag in de richting van de regio, dus of studenten een meer regionale oriëntatie hebben met betrekking tot de keuze van de locatie om een studie te volgen. Ook het arbeidsleven van de respondenten en de binding met het buitenland is in beeld gebracht. Hierdoor is het mogelijk te bepalen in welke sectoren in het buitenland of de regio opgeleide werknemers meestal werken en wordt de (veranderende) aanvullende waarde van in het buitenland opgeleide werknemers duidelijk. De binding van de hoger opgeleide werknemers met het buitenland en de relatie met het studiegedrag geeft vervolgens aan in hoeverre studeren in het buitenland en de regio bijdraagt aan het vormen van een internationaal netwerk. In de conclusie worden de voor- en nadelen van regionalisering en regionale samenwerking binnen het onderwijs uiteen gezet en welke kansen er zijn op dit gebied. Met beperkte middelen moet Suriname haar ontwikkeling en groei ondersteunen. Het onderwijssysteem 10
wordt gevormd door de sociaal economische ontwikkelingen in Suriname en draagt daar zelf aan bij. De regio is onderdeel van de strategische keuze voor het effectief inzetten van beperkte middelen. Het onderwijssysteem kan door een regionale oriëntatie ook deze keuze maken en proberen de effectiviteit van haar middelen te vergroten. Daarnaast ondersteunt het onderwijs door een regionale oriëntatie deze politieke keuze voor de regio en het proces van regionale inbedding. Als student heb ik met interesse het hoger onderwijs van Suriname nader bestudeerd en de strategische keuzes die worden gemaakt om tot een optimaal resultaat te komen. Mijn grote dank gaat uit naar alle mensen in Suriname die een bijdrage hebben geleverd aan mijn onderzoek, mijn gesprekspartners, contactpersonen en respondenten. Speciale dank ook voor mevrouw C. Weidum voor haar begeleiding en vertrouwen tijdens mijn onderzoeksperiode in Suriname. Ook de studenten van de Aardrijkskunde opleiding aan het Instituut voor de Opleiding van Leraren bedankt voor jullie inzet. Grote dank gaat verder uit naar Professor G.A. de Bruijne voor zijn ondersteuning tijdens het tot stand komen van deze scriptie. Daarnaast wil ik David en mijn familie danken voor hun steun en geduld. Tenslotte wenst ik Marije, waarmee ik samen de reis naar Suriname heb ondernomen, vanaf deze plek heel veel beterschap toe. Voor de goede orde, de verantwoordelijkheid voor de tekst ligt bij mij persoonlijk. Els Beukers Augustus 2006
11
Hoofdstuk 1 Suriname en de regio
1.1 Relaties met het buitenland Suriname is een klein land waarvoor de relatie met het buitenland van groot belang is, zowel economisch, sociaal en politiek. In de eerste plaats voor de import van goederen. Suriname heeft een resource-based economie, wat inhoudt dat de Surinaamse productiesector met name ruwe grondstoffen produceert. Belangrijk is het delven van bauxiet, dat verder verwekt wordt tot aluinaarde en vervolgens geëxporteerd om elders tot aluminium te worden verwerkt. Daarnaast zijn er industriële activiteiten rond de exploitatie van de houtkap, goudwinning en aardoliewinning. Het gaat hier om ruwe grondstoffen. Een belangrijk deel van de eigen behoefte aan consumptiegoederen wordt geïmporteerd. Dit resulteert in een negatieve handelsbalans, met hogere im- dan exportcijfers. Dat maakt de Surinaamse economie kwetsbaar, doordat ze voor een groot deel afhankelijk is van het buitenland. Naast een economisch belang speelt het buitenland een grote rol in het persoonlijke leven van de Surinaamse bevolking. Dat is vooral bij de elite duidelijk waar te nemen, zoals is beschreven in het rapport ‘Suriname’s elite en het buitenland, aard en betekenis van externe relaties’, van Yvet Pieper (2000). Een verschil tussen de elite en de rest van de bevolking in de relatie met het buitenland, is dat de elite in hun professionele leven dagelijks met het buitenland te maken hebben, naast de privé contacten. Voor de andere bevolkingsgroepen zijn de contacten met het buitenland beperkt tot de familie die overzee woont en speelt het professionele leven zich vooral af binnen de grenzen van Suriname. Op persoonlijk gebied is het buitenland voor de elite, naast de aanwezige familieleden, een winkelparadijs en de plek waar men zich cultureel kan opladen. Naast het onderhouden van de zakelijke contacten is volgens Pieper het buitenland voor de elite van belang voor het volgen van scholing en bijscholing. Er worden seminars en
12
congressen bezocht en andere vormen van bijscholing gevolgd, die in Suriname niet of minder voor handen zijn. Ook heeft de elite veel in het buitenland gestudeerd en laat men er hun kinderen een vervolgopleiding volgen. Het overgrote deel van invloedrijk Suriname heeft zelf in het buitenland gewoond. Scholing was de belangrijkste reden voor vertrek en bijna driekwart heeft gedurende deze jaren Nederland als woonplaats gehad. De tijdens het verblijf in het buitenland gelegde contacten, zijn in het verdere leven van de elite voor zowel het persoonlijke als het professionele leven van waarde. (Pieper, 2000:19) De wens om in het buitenland te studeren is in het algemeen aanwezig onder de Surinaamse studenten. In onderzoek van het Instituut voor Maatschappij en Wetenschappelijk onderzoek (IMWO, 1999:105), uitgevoerd in de periode maart 1997 tot maart 1998, wordt duidelijk dat 79 % van de studenten die in Suriname studeren liever in het buitenland willen studeren. Van hen wil 35 % het liefst in Nederland, 21 % in de VS en 13 % elders in het Caribisch gebied studeren. Opmerkelijk is dat de elite in haar relatie tot het buitenland, en zeker de jongeren, meer op de VS en op de Caribische regio is gericht in plaats van op Nederland, zoals bij andere lagen van de bevolking. (Pieper, 2000, 28) In 1995 is Suriname toegetreden tot Caricom (Caribbean Community), een Caribische handelsorganisatie. Met deze toetreding van Suriname tot de Caricom, is gestalte gegeven aan het politieke streven van Suriname om tot nadere integratie in de regio te komen. (Min. Handel en industrie, 1994) Deze toetreding heeft de regionale binding geïntensiveerd en geeft een nieuwe politieke koers aan voor de sociaal economische ontwikkeling van het land. Ook zijn de relaties met een aantal Latijns Amerikaanse landen versterkt. Uit deze toenaderingen voor geïntensiveerde regionale binding blijkt dat de Surinaamse politiek zich, na dertig jaar onafhankelijkheid, meer op de geografische regio richt en dat er een proces van regionaliseren is ingezet. Tot de directe geografische regio van Suriname behoren het Caribisch Gebied en de noordoostelijke Latijns Amerikaanse landen Brazilië, Frans Guyana, Guyana en Venezuela. Toch worden de internationale betrekkingen van Suriname gedomineerd door de banden met Europa en de VS, die niet tot de directe geografische regio behoren. De im- en export van Suriname vinden bijvoorbeeld nog steeds hoofdzakelijk plaats met Europa en de VS, ondanks de toetreding tot Caricom. De economische regio van Suriname is dus op dit moment niet gelijk met de fysiek geografische en politieke regio. Ook de culturele en demografische banden van Suriname vallen voor een groot deel niet samen met de directe 13
geografische regio. Suriname is onderdeel van de Nederlandse taalunie en is deel van de Nederlandse culturele regio.
Kaart 1.1, Suriname en haar naaste buurlanden.
Bron: http://www.ramai.nl/images/kaart/surikaart.jpg bezocht, 6 februari 2006
Het ingezette proces tot regionalisering wordt in dit hoofdstuk geanalyseerd. Er wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van regionale integratie. De internationale banden, die in de loop der tijd zijn gevormd, worden bepaald door Suriname’s historische internationale relaties. De door Suriname ingezette regionale integratie wordt in paragraaf 1.4 bekeken tegen theoretische achtergrond van enkele algemene trends van globalisering en regionale blokvorming. Vervolgens worden de ontwikkelingen rond Caricom, de FTAA (Free Trade Area of the Amerika’s) en de Communidad Suramericana besproken. Aan de orde komt welke verwachtingen men heeft ten opzichte van deze handelsorganisaties en welke veranderingen nodig zijn om optimaal te kunnen functioneren binnen deze ontwikkelingen.
1.2 Historische verbindingen Suriname is gevormd door kolonialisatie en heeft daardoor van oudsher banden met andere delen van de wereld. Als eerste en belangrijkste in dit kader is de band met de voormalig kolonialisator Nederland. Verder zijn er met Afrika, India en Indonesië historisch koloniale verbindingen, omdat vele Surinamers oorspronkelijk uit één van deze gebieden of landen
14
komen. De achtergrond van deze bindingen is, in het kort, dat de Surinaamse plantages in eerste instantie werden bewerkt door slavenarbeiders, die West-Afrika als herkomstgebied hebben. Na 1863, de officiële datum van de afschaffing van de slavernij, kwamen er contractarbeiders naar Suriname, vanuit Brits-Indië (Hindostanen) en Nederlands-Indië (Javanen) om werk op de plantages te verrichten. Deze vier migrantenstromen vormen tot op heden de belangrijkste bevolkingsgroepen; De Marrons en Creolen hebben West-Afrikaanse voorouder(s), Hindostanen hebben BritsIndische voorouder(s) en Javanen hebben Javaanse voorouders. Andere bevolkingsgroepen vertegenwoordigd in Suriname zijn bijvoorbeeld Chinezen (waarbij er een onderscheid kan worden gemaakt tussen oude en nieuwe Chinezen), Boeroes (afstammelingen van een arme blanke bevolkingsgroep), Inheemsen of Indianen (de oorspronkelijke bewoners van Suriname), en enkele andere minderheidsgroeperingen, zoals Libanezen en Brazilianen. Door onderlinge vermenging is het onderscheid tussen de verschillende etnische groepen echter vervaagd en is er een grote bevolkingsgroep is met een gemengde etniciteit. In tabel 1.1 staat de precieze samenstelling van de Surinaamse bevolking weergegeven. Opvallend is de grote groep mensen die geen antwoord heeft gegeven op de vraag naar de etniciteit. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat veel mensen de vraag naar hun etniciteit niet op prijs stellen. De gevoeligheid voor etnisch determinering bleek ook bij de volkstelling van 1980, na de militaire coup in 1980, toen er niet mocht worden gevraagd naar de etniciteit. (Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2005) Tabel 1.1 Bevolking naar etnische groep, 2004 Etnische groep
Bevolking per 2004
Etnische groep
Bevolking per 2004
Hindostaan
135 117
Inheems
18 037
Creool
87 202
Chinees
8 775
Marron*
72 553
Kaukasisch**
2 899
Javaan
71 879
Overig
2 264
Gemengd
61 524
Weet niet
1261
Geen antwoord
31 318 Totaal
492 829
* Marron is de etnische groep van slaven die het oerwoud in zijn gevlucht en daar eigen gemeenschappen hebben opgebouwd. Marrons worden ook wel Boslandcreolen of Bosnegers genoemd. ** De Kaukasische bevolkingsgroep zijn de afstammelingen van blanke mensen Bron: Algemeen Bureau voor de Statistiek (2005), Suriname census, Volume I, Demografische en Sociale Karakteristieken. De gegevens zijn samengesteld vanuit tabel 6, Bevolking naar etnische groep, leeftijdsgroep en geslacht.
15
Ondanks de verschillende herkomstgebieden in de wereld van de Surinaamse bevolking en de identiteit die men daaraan ontleent, zijn de persoonlijke en zakelijke contacten met die herkomstgebieden beperkt. De migranten kwamen vaak vanuit een armoedige situatie en het leven in Suriname had hen uiteindelijk meer te bieden. De culturele binding met de gebieden van herkomst zijn daarentegen sterker gebleven.
1.3 Nationale bewustwording Het soort en de intensiteit van de internationale contacten van Suriname zijn verbonden met de mate van nationale bewustwording. Tot na de onafhankelijkheid in 1975 zijn de internationale contacten sterk gelieerd aan de koloniale status, dus aan Nederland. Vanaf 1942 begint het proces naar onafhankelijkheid. Hassankhan (in: Menke, 2003:55) onderscheidt drie fasen in dit proces. De eerste fase loopt van 1942 tot 1954 en wordt vooraf gegaan door de eerste sluitende begroting van Suriname in 1941. Dat gaf het gevoel van ‘op eigen benen kunnen staan’ en de wens tot het realiseren van autonomie was geboren. De erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren in de wereld in the Declaration of the United Nations in 1942 wordt door Suriname omarmd en Koningin Wilhelmina belooft de koloniën autonomie na de Tweede Wereld oorlog. De Unie Suriname, een club die voornamelijk bestond uit de toenmalige elite (blanken, kleurlingen en mulatten) neemt het initiatief bij de tot stand komen van autonomie. In de parlementaire staten zijn zij sterk vertegenwoordigd, maar naar aanleiding van de autonomie worden meer politiek leiders actief en ontstaan de eerste politieke partijen. Deze hadden bijna allemaal een etnisch en/of religieuze grondslag, zoals de Hindoe partij, de Moslim partij en de Neger Politieke Partij. De tweede fase naar onafhankelijkheid loopt vanaf de formele invoering van autonomie van Suriname in 1954 tot het uitroepen van de onafhankelijkheid in 1975. In deze periode worden het parlementaire stelsel en de politieke partijen verder ontwikkeld. De neokoloniale fase is volgens Hassankhan de derde fase naar onafhankelijkheid en duurt tot op heden. Het is tijdens deze fase dat de internationale verhoudingen veranderen. De band met Nederland bleef in eerste instantie na de onafhankelijkheid sterk. Dat verandert radicaal als vijf jaar na de onafhankelijkheid een groep sergeanten, onder leiding van Desi Bouterse, de macht over neemt door middel van een coup, op 25 februari 1980. Conflicten in het leger waren de directe aanleiding voor de staatsgreep. Daar kwam bij dat er veel onvrede was over de ‘oude’ politiek. Voor velen werd de coup gezien als een teken van nieuwe hoop. 16
(Buddingh, 2000:342) Suriname kreeg echter te maken met een militaire dictatuur, waarbij er van democratie geen sprake meer was. Er wordt geflirt met links-radicale machten door de banden met Cuba en Grenada een nieuwe invulling te geven. Ook worden er in deze periode relaties gelegd met landen, zoals met Colombia, Brazilië, China, Ghana, Angola, TsjechoSlowakije en Libië. De Surinaamse bevolking ondersteunt de gepropagandeerde links-radicale revolutie niet, getuige de vele stakingen. De sfeer wordt echt grimmig na de Decembermoorden in 1982, waarbij ook vrije media instellingen in brand worden gestoken. De onafhankelijkheid ten opzichte van Nederland verandert na de Decembermoorden als Nederland de verdraggelden en de officiële contacten stop zet. De dictatuur is een feit en criminele praktijken en zelfverrijking zijn aan de orde van de dag. In 1987 wordt voor het eerst weer vrije verkiezingen gehouden en komt er een burgerregering. Deze regering staat echter in de schaduw van het nog steeds machtige militaire bewind. Pas in 1991 is er sprake van toenemend herstel van de democratie bij het aantreden van de Nieuw Front regering onder leiding van Ronald Venetiaan. Tijdens de daarop volgende jaren is Suriname bezig met herstel. Het zijn economisch moeilijke tijden en de gemiddelde Surinamer kan slechts met moeite het hoofd boven water houden. Grote prioriteit werd gegeven aan het aanhalen van de band met Nederland. Er wordt een ‘raamverdrag inzake vriendschap en nauwere samenwerking’ afgesloten. (Buddingh, 2000:358) Suriname kan iedere hulp gebruiken die er is. Toch is het is duidelijk, dat er een fundamentele verandering heeft plaats gevonden in de relatie tot Nederland en dat Suriname zich internationaal breder is gaan oriënteren. De toetreding tot Caricom en de vernieuwde interesse voor samenwerking met landen uit de regio passen in het beeld van een ex-kolonie op weg naar zelfstandigheid en in de wereldwijde trend van globalisering en de vorming van handelsblokken. In de volgende twee paragrafen worden deze ontwikkelingen besproken. In paragraaf 1.4 wordt eerst een algemeen beeld gegeven van hedendaagse reacties op globaliserende economische processen en de vernieuwde betekenis van regionalisering. Paragraaf 1.5 laat zien hoe deze processen concreet zijn geworden voor het Caribische gebied en Suriname. De organisatievormen Caricom, FTAA en Communidad Suramericana zijn de antwoorden van het Caribisch gebied en Latijns Amerika op deze wereldwijde economische ontwikkelingen.
17
1.4 Regionalisering in globale context Het begrip regio heeft in de context van globalisering een betekenis gekregen die de nationale grenzen overschrijdt. Met de regio werd eerst het rest land buiten de stad aangeduid waarbij de regio slechts het voedingsgebied van de stad was. Patrick Geddes (1854-1932) bestudeerde de regio als eerst als een onafhankelijke eenheid. Zijn stelling is dat men de stad, de economie en de mensen pas kan begrijpen na bestudering van de geografie en de natuur van de regio. (1905 in: Hall, 1996:148) Geddes ziet de regio als een gebied dat op een bepaalde manier een éénheid vormt. “… a region being any geographic area that possesses a certain unity of climate, soil, vegetation, industry and culture.” (in Hall, 1996:161). Scott (1998) bestemt de regio in zijn definitie weer als onderdeel van een (grootstedelijk) centrum, in plaats van een zelfstandig functionerend gebied. “I will use the term [region] to designate a geographic area characterized by some minimal level of metropolitan development together with an associated tract of hinterland, i.e. an area that functions as the common framework for daily life for a definite group of people, and that contains a dense mix of socio-economic activities subject to centripetal or polarization forces.” (Scott, 1998:1) De regio vormt dus een eenheid mét de stad, waarbij de regio het netwerk van de dagelijkse activiteiten omvat en de stad als centrale kracht functioneert. Scott gaat verder door aan te tonen dat de globaliserende wereldeconomie plaats vindt binnen een bundeling van bepaalde regio’s. Deze stedelijke regio’s vormen de knooppunten van een mondiaal netwerk; een mozaïek van regio’s waarbinnen de belangrijkste wereldwijde economische ontwikkelingen plaatsvinden. Niet iedere regio is onderdeel van dit mondiale netwerk, zodat er dominerende en achterblijvende regio’s zijn te onderscheiden.1 In de zoektocht naar zo laag mogelijke productiekosten verhuizen vele fabrieken en fabrieksonderdelen naar landen met lage lonen. Toch zijn bedrijven niet volledig foot-loose geworden als gevolg van de moderne transport en communicatiemogelijkheden. Bij de hoofdkantoren en de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen (R&D) is er namelijk sprake van een concentratie in bepaalde hoogstedelijke regio’s. Juist in deze regio’s wordt het globale lokaal en de internationale contacten vinden voornamelijk plaats met andere internationaal opererende regio’s. Het nationale niveau van de staat wordt als het ware overgeslagen. De soevereine staat komt dus onder druk te staan, doordat de globalisering zich manifesteert op het globale of super-staat niveau en op het lokale of intra-staat niveau. (Scott, 1
Het genoemde netwerk van regio’s is niet rigide, waardoor er regio’s binnen dit netwerk kunnen worden opgenomen of erbuiten vallen.
18
1998:41) Toch is een succesvolle reproductie van het kapitalisme afhankelijk van een goed functionerende en faciliterende overheid. Zonder het raamwerk van instituten die zorgen voor rechtelijke zekerheden en sociale en infrastructurele voorzieningen, kan de (wereld) economie niet werken. (Scott, 1998:4) Figuur 1.1: Current world distribution of metropolitan areas with populations greater than 1 million
Bron: Scott (1998:50) Regions and the World Economy, Oxford
Figuur 1.1 laat de verdeling van de steden zien, met meer dan 1 miljoen inwoners. Suriname bevindt zich niet in of nabij metropole centra. De dichtstbijzijnde steden met meer dan 1 miljoen inwoners zijn in Venezuela (waaronder de hoofdstad Caracas), in Brazilië (Belém en Fortaleza), Haïti (Port au Prince), Dominicaanse republiek (Santo Domingo) en Puerto Rico (San Juan) en dit zijn vooral armere steden. Toch maakt Suriname deel uit van de globale wereld economie, doordat er veel goederen geïmporteerd en geëxporteerd worden. De in verhouding hoge im- en exportcijfers geven de openheid van de economie aan en zijn kenmerkend voor landen met een klein bruto nationaal product (BNP). (Scott, 1998:33) Om concurrerend te produceren moeten bedrijven in kleine landen ook voor de export produceren, omdat zij in eigen land schaalvoordeel missen. Met schaalvoordeel wordt bedoeld dat de kosten per product kleiner worden als de massa van de productie groter is. Daarnaast hangt de mate van arbeidsdeling samen met de grote van de afzetmarkt. (Smid, in: Scott, 1998) Hoe groter de afzetmarkt voor een bepaald product, hoe sterker er sprake kan zijn van arbeidsdeling. Hoe groter de arbeidsdeling in het productieproces, hoe lager de kosten per
19
product en des te concurrerend het product is ten opzichte van andere producenten. Ook voor de aanvoer van goederen zullen kleine economieën vaker aangewezen zijn op de aanvoer van buitenaf, omdat er in eigen land niet veel wordt geproduceerd. De openheid van de economie, lage in- en uitvoerbarrières, vormen een belangrijke basis voor het op concurrerend niveau kunnen produceren van bedrijven binnen kleine economieën. Naast een voorwaarde voor concurrerende productie, is een open economie ook een bedreiging voor kleine landen. Deze bedreiging wordt gevormd door de invoer van goedkope producten vanuit gebieden waar men veel schaalvoordeel heeft. Om de eigen, jonge, industrieën te beschermen tegen goedkopere producten van buitenaf heeft men al vanaf het begin van de industrialisatie handelsbarrières opgeworpen. Bijvoorbeeld ter bescherming van de jonge industrieën van Duitsland eind negentiende eeuw tegen producten uit het destijds verder geïndustrialiseerde Groot-Brittannië, en met succes. (Scott, 1998:17) Het vormen van Supranationale handelszones is een strategie waarbij de jonge industrieën beschermd worden tegen ongebreidelde invoer van goedkope producten van buiten de handelszone, maar waarbij er ook sprake is van intern schaalvoordeel. Dat laatste is mogelijk omdat de potentiële afzetmarkt groter is geworden, dan als de afzetmarkt zich beperkt tot de natie. Dit voordeel loopt op naar mate het land kleiner is. De vorming van een Caribische handelszone, Caricom, is positief, omdat de afzetmarkt voor de kleine landen groter wordt en de handelszone tegelijk enige bescherming biedt voor de jonge industrieën tegen producten van buiten. Het kan ervoor zorgen dat de lokale economieën meer concurrerend worden en gaan groeien, wat ook een welvaartsgroei met zich mee kan brengen.
1.5 Caricom De toetreding van Suriname tot Caricom in 1995 is een belangrijke stap geweest, die politieke, economische en sociale verschuivingen als gevolg heeft, of dat tenminste beoogt. Caricom is de afkorting van Caribean Community. Het is de overeenkomst, gesloten tussen een aantal Caribische landen, om te komen tot een regionale economische integratie. De overeenkomst dateert van 1973, ondertekend in Chaguaramas, Trinidad. Sinds die tijd zijn verschillende landen tot Caricom toegetreden, waaronder Suriname, zodat Caricom nu vijftien lidstaten telt; Antigua en Barbuda, de Bahamas, Barbados, Belize, Dominica, Grenada, Guyana, Haïti, Jamaica, Montserrat, Saint Lucia, St. Kitts en Nevis, St. Vincent en de Grenadines, Suriname en Trinidad en Tobago. 20
De Caricom landen behoren allen tot het Caribisch Gebied en hebben een parallelle koloniale geschiedenis. Toch is er geen sprake van een sterke Caribische eenheid, zowel fysiek, door de grote onderlinge afstanden en de geringe regionale transportmogelijkheden, als politiekpsychologisch. (De Bruijne, 2004: 12) Er heerst een eilandcultuur, waarbij men elkaar eerder wantrouwt dan vertrouwt en dat staat de samenwerking vanzelfsprekend in de weg. In een voorlichtingspublicatie, uitgegeven door het Ministerie van Handel en Industrie ter gelegenheid van Suriname’s toetreding tot de Caricom op 4 juli 1995, met de optimistische titel ‘Suriname Goes Caricom’, wordt het als volgt beschreven; “Integratie in de regio blijkt, ondanks de argumenten van geografische nabijheid en sterke culturele en sociaal economische gelijkenis, niet bij een ieder zo voor de hand te liggen. Misschien vanwege de gedachte dat samenwerking tussen kleine, niet rijke landen onvoldoende perspectieven bieden tot groei en welvaart, maar meer waarschijnlijk vanwege de gedachte, dat middels koppeling aan een rijk (moeder)land, makkelijker tot een hogere welvaart kan worden geklommen.” (1994: 10)
Kaart 1.2, Caricom lidstaten* * De grens tussen Suriname en Guyana is ingetekend volgens de Guyanese perceptie. Bron: http://www.unicef.org/media/23539.html, 27 maart 2006
De toetreding tot Caricom betekent dat Suriname deel uitmaakt van de Caribbean Common Market en de grenzen openstelt voor producten uit de regio. De handelsbarrière van regionale invoertarieven vervalt, waardoor regionale handel makkelijker zou moeten plaatsvinden. Voor producten van buiten het Caricom gebied geldt wel een invoertarief, namelijk het Common External Tariff (CET). Op dit moment is Caricom vooral een douane-unie. (De Bruijne, 2004: 18) De Single Market is inwerking getreden, maar vele andere bepalingen die onderdeel zijn
21
van de Caricom Single Market and Economy (CSME) zijn nog niet operationeel. Vanaf de intentie verklaring tot de CSME in 1989 is een intensief traject afgelegd waarbij gaande weg meerdere malen moest worden geconcludeerd dat de invoering van CSME meer werk was dan voorzien. In 1992 werd het herziende verdrag van Chaguaramas met toevoegingen van negen protocollen ondertekend. Zie box 1.1. De protocollen zorgen voor duidelijkheid over de inhoud van CSME, maar er was nog veel onduidelijkheid over wat er precies wordt verstaan onder implementeren, zodat de datum van invoering vooruit geschoven moest worden. Er werd, in 2000, een scheiding gebracht tussen het maken van de benodigde wetgeving en de werkelijke lokale implementering ervan. Per lidstaat kan nu de voortgang rond de benodigde wetgeving(saanpassingen) worden gemonitord en gecoacht. (Girvan, 2005:6) Box 1.1 Protocollen van het herziene verdrag van Chaguaramas, 1992
Protocols for the Revised Treaty of Chaguaramas and the establishment of the CARICOM Single Market and Economy (CSME) Protocol I II III IV V VI VII VIII IX
Subject Organs and Institutions of Governance Provision of services, rights of establishment and movement of capital Industrial Policy Trade Policy Agricultural Policy Disadvantaged Countries, Regions and Sectors Transportation Policy Competition policy Disputes settlement
Bron: CARICOM website, www.caricom.org, bezocht februari 2006
Een volgend obstakel rond de invoering van CSME bleek de bepalingen van de Single Economy. De Single Economy gaat verder in de mate van integratie dan de Single Market. Het stelt een samenwerking voor op macro-economisch, fiscaal, monetair en sectoraal politiek beleid. (Girvan, 2005:5) Deze vergaande integratie van de Single Economy zorgt voor de nodige discussie over de inbreuk op soevereiniteit van de staten en daardoor voor vertraging. Norman Girvan schrijft in ‘Journal of Caribbean International relations’; “It is one thing to remove restrictions on the movement of factors of production. It is quite another to agree on the coordination of macroeconomic, fiscal and monetary policies, on common policies and support measures for agriculture, industry and services, and on the unification of national currencies and of exchange rate regimes. [ ] They imply a considerably greater degree of 22
restriction of national freedom of action than is implied by the Single Market.” (2005:16) De Single Economy gaat dus veel verder in de mate van integratie en dat betekent voor de individuele regeringen een afbreuk van de soevereiniteit, terwijl dat bij de Single Market in mindere mate gebeurt. Om te voorkomen dat de Single Economy de inwerkingtreding van de Single Market vertraagt, is er een onderscheid tussen deze twee gemaakt. Het doel is nu dat de Single Market (volledig) operationeel is per 1 januari 2006 en de indicatie voor de Single Economy is 2008. (Girvan, 2005:5) Een belangrijk onderdeel van de Single Market is Protocol II, het protocol dat het recht van vestiging, het aanbieden van diensten en het vrije kapitaalverkeer regelt. Hoofdstuk drie van protocol II, ‘Chapter three: Free Movement in the Caricom Single Market and Economy’ bepaald wat er wordt verstaan onder de vrij verkeer in de CSME. 2 Met de ‘Free movement’ wordt bedoelt de ‘Free Movement of skills’. Dat houdt kort gezegd in dat de mensen die vallen binnen de categorieën ‘Skills’ het recht hebben te werken in alle lidstaten en gevrijwaard zijn van werkvergunningen en verblijfsvergunningen. Deze categorieën zijn: Graduates (persons who have obtained at least a Bachelor’s Degree from a recongnised University), Media workers (persons whose primairy source of income is drawn from media and media related work or persons who are qualified to enter this field), Artists (persons who are active in or qualified to enter a particular field of art with specific purpose te earn a living), Musicians (persons who are active in or qualified to enter a particular field of music with specific purpose te earn a living), Sportspersons (persons who are active in or qualified to enter a particular field of sports with specific purpose te earn a living as a professional or semi-professional).3 Met deze bepaling wordt geprobeerd de mobiliteit van de gekwalificeerde personen in het Caribisch gebied te bevorderen, zodat er efficiënt kan worden omgegaan met de schaarse gekwalificeerde personen en er meer interactie binnen de groep ‘Caricom professionals’ ontstaat. (Girvan, 2005:24) Caricom heeft dus het oogmerk om de regio op economisch niveau te integreren. Om dit mogelijk te maken zal er ook op andere beleidsvelden spraken moeten zijn van een regionale oriëntatie, zoals op het gebied van transport, onderwijs en gezondheidszorg. Deze beleidsvelden vormen een maatschappelijke basis, die economische integratie van de regio 2
CSME – Chapter three: Free Movement in the Caricom Single Market and Economy, www.caricom.org, bezocht 22 maart 2006 3 CSME – Chapter three: Free Movementof Skilled Nationals Legislation, www.caricom.org, bezocht 22 maart 2006
23
mogelijk maken. Andersom denkt men de verbetering van de sociaal en fysieke omstandigheden te stimuleren door regionaal economische integratie. De eerste doestelling van Caricom is dan ook het verbeteren van de levens- en werkstandaard van haar inwoners, zoals is te lezen in box 1.2. De daarna volgende doestellingen zijn gerelateerd aan een versterkte economische ontwikkeling van de regio, het verbeteren van de productiviteit van de regio en de concurrentie positie ten opzichte van derde staten, andere staten dan in de Caricom. De laatste doelstellingen richten zich weer op de sociale en fysieke elementen, zoals het verbeteren van wederzijds begrip en het uitbreiden van het aantal activiteiten op gebieden als gezondheid, onderwijs, transport en telecommunicatie.
Box 1.2 Doelstellingen Caricom
The Community has the following objectives: (a)improved standards of living and work; (b)full employment of labour and other factors of production; (c)accelerated, co-ordinated and sustained economic development and convergence; (d)expansion of trade and economic relations with third States; (e) enhanced levels of international competitiveness; (f) organisation for increased production and productivity; (g)the achievement of a greater measure of economic leverage and effectiveness of Member States in dealing with third States, groups of States and entities of any description; (h)enhanced coordination of Member States'foreign and [foreign] economic policies; and (i)enhanced functional co-operation, including - (i)more efficient operation of common services and activities for the benefit of its peoples; (ii)accelerated promotion of greater understanding among its peoples and the advancement of their social, cultural and technological development; (iii)intensified activities in areas such as health, education, transportation, telecommunications. Bron: Caricomsite: http://axses.com/encyc/caricom/nt/faqs.cfm, 22 maart 2006
De hoofddoelstelling van Caricom is het genereren van meer welvaart, waardoor de levensstandaard van haar inwoners zal stijgen. Deze doelstelling moet bereikt worden door groei van de regionale economie. De vorming van een vrije handelszone tussen de lidstaten is daarbij het speerpunt van beleid. Door de bundeling van de economische markten ontstaat er een afzetmarkt met 6 miljoen inwoners, in plaats van alleen de inwoners van het vestigingsland. Deze afzetmarkt is alsnog niet erg groot, maar wel een verbetering ten opzichte van de afzetmarkten van de individuele Caricom landen. Zoals eerder genoemd is het voor een onderneming voordeliger te produceren voor een grotere markt, omdat de gemiddelde productiekosten lager worden bij een grotere productie. De concurrentiekracht 24
van de onderneming wordt verbeterd, doordat het opereert in een grotere markt. Deze vergrote concurrentiekracht door groei van de productie is ook nodig, omdat er binnen de vergrote afzetmarkt meer concurrentie zal zijn. Naast de mogelijkheid tot schaalvoordeel en grotere productie stimuleert het vergroten van de markt kwaliteitsverbetering en efficiënter, dus goedkoper, produceren door de toegenomen concurrentie. Deze effecten zijn precies de bedoeling van Caricom Single Market; een groeiende welvaart, door een groeiende werkgelegenheid, door een groeiende economie, door een stijgende productie en een toename aan concurrentie, door een grotere afzetmarkt. Ook voor partijen van buiten Caricom is het aantrekkelijker om in een Caribisch land te investeren, als het Caribische gebied een eenheid is. Een vestiging in één Caribisch land geeft dan toegang tot het hele Caribische gebied. Indien de beoogde effecten van een economische eenwording binnen Caricom als verwacht plaatsvinden, dan zou het voor de Surinaamse economie een verbetering betekenen ten opzichte van de huidige economische situatie. Daar staat tegenover dat Surinaamse ondernemers bij de inhaalslag van efficiënter en effectiever produceren achter zouden kunnen blijven ten opzichte van de concurrenten. In dat geval zullen ze de concurrentiestrijd met de Caricom ondernemers verliezen. De winst of verlies van deze situatie is voornamelijk afhankelijk van het vermogen om aan te passen aan een nieuw systeem en dat heeft tijd nodig. Het ziet er naar uit dat die tijd aan de Surinaamse ondernemers wordt gegeven, omdat de ontwikkelingen niet zo snel gaan. De regionale integratie brengt ook met zich mee dat er sprake is van een regionale afhankelijkheid. Gaat het economisch slecht met andere landen in Caricom, dan zal Suriname daar de effecten van ondervinden. Een Surinaamse ondermening die actief is in Caricom, zal dan bijvoorbeeld met dalende omzetten kunnen worden geconfronteerd.
1.6 Internationale onderhandelingen Caricom speelt ook een rol tijdens het voeren van internationale onderhandelingen met bijvoorbeeld andere regionale handelsblokken. Met vijftien landen samen is het makkelijker om de standpunten te verdedigen dan voor de kleine lidstaten afzonderlijk. In het huidige tijdperk van toenemende globalisatie is het van groot belang krachtig de eigen belangen te verdedigen, tegen grootmachten zoals de EU, de VS of tijdens WTO onderhandelingen. De handelsverhoudingen en overeenkomsten tussen bijvoorbeeld de EU en Caricom lidstaten zullen in de nabije toekomst veranderen. De EU dringt erop aan dat de bevoorrechte positie 25
van vele Caricom landen die na de koloniale tijd zijn ontstaan wordt afgebouwd. Rond de onderhandelingen tussen de EU en Caricom over suiker zegt het Europese commissielid mr. P. Mendelson in een interview voor de BBC radio4, “We cannot live in the past with the traditional old terms and conditions on which the sugar trade was conducted.” Caricom produceert 710.000 ton suiker per jaar, waarvan 420.000 wordt verkocht aan de EU onder het ACP(African, Caribean Pacific)/EU Sugar protocol, dat in februari 1975 van kracht is gegaan. Het implementeren van de voorgestelde veranderingen waarbij dit protocol niet meer van kracht is en de suiker van Caricom zal moeten concurreren met de wereldhandel in suiker zal voor de suiker producerende landen groot effect hebben. Volgens Guysuco (Guyana Sugar Corporation) in dezelfde BBC radio uitzending, zal deze verandering een groot verlies met zich meebrengen. “If implemented, (they) would be a mammoth setback for Guyana' s major industry and for the country' s employment, foreign exchange and overall development prospects,” Ondanks de vele bezwaren van de Caricomlidstaten en het beroep op de EU om af te zien van de veranderingen, ligt het in de lijn der verwachtingen dat deze veranderingen spoedig zullen plaatsvinden en ook voor andere exportproducten gaan gelden. Mr. Mandelson reageert op het beroep van Guysuco om af te zien van de veranderingen door te zeggen; “… it does mean supplying sugar at lower price but to do so they have to be competitive. I am not willing to stand by and see policies which pull the plug on ACP sugar production.” Caricom zal zich dus moeten voorbereiden op concurreren op de wereldmarkt, zonder speciale bedingingen. Voor het realiseren van kwaliteit voor een lage (lagere) prijs is het noodzakelijk de competitiviteit te vergroten. Een Caricom antwoord op deze ontwikkelingen is met spoed vereist, want de wereldmarkt wacht niet. Ook Suriname wordt tijdens internationale onderhandelingen vertegenwoordigd door Caricom, door de Caribbean Regional Negotiating Machinery (CRNM), de instantie die de Caricom lidstaten vertegenwoordigt tijdens internationale overleggen. Het gevaar bestaat dat Suriname’s belangen af kunnen wijken van het algemene Caricom belang of niet goed verwoord worden. De kans hierop is groot, omdat de stem en de kennis van Suriname (en haar belangen) zeer gering is binnen Caricom. Suriname is bijvoorbeeld niet vertegenwoordigd in de CRNM. (De Bruijne, 2004:14) In geval van afwijkende belangen van Suriname, zal ze zelf actie moeten ondernemen en intensief overleggen met CRNM, zodat Suriname’s belangen toch juist worden vertegenwoordigd. 4
http://www.bbc.co.uk/caribbean/news/story/2005/01/050106_mandelson.shtml, 06 January, 2005 - Published 16:32 GMT. Website bezocht 24 maart 2006
26
1.7 Effecten Caricom De effecten van het creëren van een Caribische handelszone kunnen worden verdeeld in sterke en zwakke punten. Zowel de sterke als de zwakke punten kunnen leiden tot kansen en bedreigingen voor Suriname, waarbij het de kunst is om de zwakke punten om te zetten in sterke en de bedreigingen in kansen. Ondanks dat de handel tussen de Caricom lidstaten vrij is, is deze intraregionale handel voor als nog beperkt. In figuur 1.2 zijn de handels relaties van het Caribisch gebied in 1998 te zien, zowel de im- als export en de handel binnen en buiten het Caribisch Gebied. Figuur 1.2, Caribbean Trade, data and statistics 1998
Bron: Rowntree, L. (2000:202), Diversity amid Globalization, World Regions, Environment, Development
27
In 2001 kwam slechts 11 % van alle importen in Caricom uit andere Caricom landen en deze interne handel wordt door Trinidad en Jamaica gedomineerd. In 2001 kwamen van alle importen vanuit de Caricom landen respectievelijk 34 % en 32 % in deze twee landen terecht. (De Bruijne, 2004: 18) De effecten van een regionale markt lijken daarom voor als nog beperkt te zijn. Dat geldt ook voor Suriname. De handel tussen Suriname en Caricom overheerst de Surinaamse handel in het geheel niet. In 1996 werd er 15 % geïmporteerd vanuit Caricom en 6 % geëxporteerd. In 2001 waren de im- en exportcijfers met Caricom 20 en 9 %. Daarbij kan worden opgemerkt dat de economische verbinding van Suriname met Caricom, vooral een verbinding is met Trinidad. (De Bruijne, 2004:26) Er is wel sprake geweest van een lichte groei, maar de handelsbalans is nog steeds negatief. De dreiging van importen uit andere Caricom landen naar Suriname was dus groter dan dat de toetreding tot Caricom heeft geleid tot een verbetering van de Surinaamse industriële bewustwording en groei van de Surinaamse productie. De handel tussen de Caricom landen is beperkt, zoals is te zien in tabel 1.2. In de periode 1990 tot 2001 is de intraregionale handel voor sommige landen zelfs afgenomen. Dat geldt niet voor Trinidad, die in toenemende mate exporteert in de regio. In 2001 is de regionale export uit Trinidad goed voor 82 % van de regionale handel. Door de Caricom landen wordt gemiddeld 20 % geëxporteerd binnen de regio, maar de export naar de VS neemt gemiddeld de belangrijkste plaats in.5 Er is veel verschil in de gebieden waar de Caricom landen naar exporteren, zoals is te zien in tabel 1.3. Voor bijvoorbeeld Barbados, Dominica en St. Vincent en Grenadines is de export in 2001 binnen Caricom veel groter dan de export naar de VS. Ook de EU als export gebied neemt een wisselende plaats in. Voor St. Lucia was de EU het belangrijkste export gebied in 2001, maar meestal neemt de EU een goede tweede plaats in.
Tabel 1.2, Intraregionale export, 1990-2001
TOTAL BARBADOS GUYANA JAMAICA TRINIDAD & TOBAGO BELIZE OECS
US$M Percent total 1990 1995 2001 1990 1995 2001 509 843 1207 100 100 100 66 89 87 13 11 7 14 .. .. 3 .. .. 70 59 46 14 7 4 265 604 990 52 72 82 9 5 11 2 1 1 86 73 73 17 9 6
Bron: Girvan, (2005:12) in: Whither CSME?, Journal of Caribbean International Relations, no. 1, april 2005 5
Opvallend is dat Suriname niet in deze vergelijkende tabellen wordt genoemd.
28
Tabel 1.3, CARICOM exports, 2001 CARICOM exports Total
IntraCaricom 20.2 20.1 49.6 13.5 3.3 23.4 22.0 6.7 33.2 58.2 17.5 2.8 24.9 60.2
EU
USA
Canada
R.O.W.
100.0 12.6 38.6 5.0 23.7 TOTAL 100.0 11.1 38.8 5.3 24.8 MDCs BARBADOS 100.0 20.2 17.8 3.3 9.1 GUYANA 100.0 28.2 32.7 19.4 6.2 JAMAICA 100.0 29.3 32.5 15.9 18.5 TRINIDAD & TOBAGO 100.0 5.6 41.4 2.3 27.3 100.0 35.4 35.7 0.5 6.5 LDCs BELIZE 100.0 31.7 52.7 0.5 8.3 100.0 38.1 23.1 0.4 5.1 OECS DOMINICA 100.0 25.8 3.6 0.1 12.2 GRENADA 100.0 37.8 40.1 1.2 3.5 ST. KITTS & NEVIS 100.0 22.8 72.4 0.1 2.0 SAINT LUCIA 100.0 61.0 11.5 0.3 2.3 ST. VINCENT & 100.0 34.4 1.1 0.3 4.0 GRENADINES Bron: Girvan, (2005:12) in: Whither CSME?, Journal of Caribbean International Relations, no. 1, april 2005 Box 1.3 De regels van Oorsprong De oorsprongsregels Slechts produkten die van Common Market origine zijn komen in aanmerking voor vrijstelling van invoerrechten en kwantitatieve restricties. Goederen zijn van Common Market origine en genieten derhalve een Common Market behandeling indien: (a) de goederen geheel geproduceerd zijn binnen de Common Market; (b) de goederen geproduceerd zijn binnen de Common Market, geheel of gedeeltelijk met geïmporteerde materialen uit derde landen en voldoende bewerkingen hebben ondergaan; (c) de goederen een proces van reparatie, renovatie en verbetering in verschillende lidstaten hebben ondergaan en waar er materialen van buiten (extra-regionaal) zijn geimporteerd, zullen zij bij wederimport behandeld worden als goederen van Common Market origine mits: - voor MDC’s de waarde van de import-componenten in die goederen niet meer dan 80 % van de productiekosten bedraagt; - voor LDC’s de waarde van de import-componenten in die goederen niet meer dan 65 % van de productiekosten bedraagt. (d) de interior en retail van de verpakking van het goed voldoet aan het “Percentage Value Added Condition”. Dit houdt in dat het extra- regionaal materiaal gebruikt in de produktie van een bepaald item beperkt is tot een specifiek percentage van het geproduceerde produkt; (e) op het goed of op de verpakking van het goed mogen geen veranderingen worden gepleegd, die het produkt van identiteit doen veranderen b.v. het vervangen van flessen, boxen, tassen, etc. met een extra- regionale verpakking Uitzonderingen: Ter instandhouding van de regionale produktie is er een veiligheidsmechanisme ingebouwd. Dit mechanisme treedt in werking bij een tekort aan intra-regionale materialen, waarbij het tekort kan worden opgevangen door import van extra-regioanle materialen. Bron: Ministerie van Handel en Industrie (1995), Suriname goes Caricom, Paramaribo
Een obstakel voor de intraregionale im- en export zijn de non-tarif-barrières. De hoeveelheid bureaucratie om te handelen in Caricom verband is toegenomen ten opzichte van de situatie voor de Single Market. Een lastig punt is bijvoorbeeld dat moet worden vastgesteld of het product binnen Caricom is geproduceerd, de ‘country of origin’. Dat is lastig te bepalen als
29
het product is vervaardigd met van buiten de Caricom geïmporteerde grondstoffen of halffabrikaten. In box 1.3 staan de regels rond de bepaling van de oorsprong van het product weergegeven. De mate van de belemmeringen rond het in- en uitvoeren van goederen binnen Caricom, zijn ook afhankelijk van in hoeverre de douane is geautomatiseerd. In Suriname valt een hoop tijd te winnen als er meer gebruik wordt gemaakt van automatisering bij het in- en uitvoeren van goederen. Andere non-tarif-barrières zijn, dat er eisen gesteld kunnen worden rond de kwaliteit van het product. Een goed functionerende warenwet is daarvoor nodig, maar die ontbreekt nog in Suriname. Suriname kan haar eigen industrie daardoor niet op deze manier beschermen voor de invoer vanuit andere Caricom landen.
1.8 Bevordering van regionale handel Een conclusie van de ontwikkelingen rond Caricom en de langzame implementatie daarvan binnen de lidstaten, waaronder Suriname, is dat tot nu toe de beoogde effecten gering zijn, zowel de positieve als de negatieve. Daar moet aan worden toegevoegd dat het nog te vroeg is om te spreken van een effect van Caricom Single Market op de Surinaamse economie, doordat de effecten van de Single Market nog niet helemaal zijn doorgedrongen tot de Surinaamse economie. Er is tijd nodig om in te gaan op de nieuwe handelsmogelijkheden en om te reageren op verloren marktsegmenten. Om de Surinaamse economie echt te laten aansluiten op de Single Market, zijn aanpassingen nodig die aan de ene kant de import vanuit Caricom nog meer mogelijk maken en aanpassingen waardoor de Surinaamse export naar Caricom wordt gestimuleerd. De Surinaamse markt zal zich écht open moeten stellen voor Caricom producten en de toegang gemakkelijk maken. Investeringen op het gebied van de infrastructuur en, zoals als eerder vermeld, automatisering van de douane, zouden de toegankelijkheid van de Surinaamse markt kunnen vergroten. Als buitenlandse ondernemers zich welkom voelen, zullen zij eerder overwegen om ook zelf te investeren in Suriname. De kern van de activiteiten van het vergroten van de import naar Suriname ligt voornamelijk bij de Caricom ondernemers. De overheid en andere semi-publieke organen kunnen veel werk verzetten in het faciliteren van deze import, maar het blijft aan de markt en de ondernemer om het voorgestelde beleid tot vergroting van de Caricom handel te effectueren. Ook bij het vergroten van de Surinaamse export naar Caricom spelen de overheid en semi-publieke organisaties een faciliterende rol. Het zijn wederom de Surinaamse ondernemers die voor het realiseren van dat beleidsvoornemen, meer naar Caricom lidstaten exporteren, moeten zorgen. 30
Er is daarom een grote rol weggelegd voor de belangenorganisatie(s) van ondernemend Suriname. Uit een artikel in de Ware Tijd (20 februari 2006) blijkt dat de Vereniging Surinaamse Bedrijfsleven (VSB) zich bewust is van de moderniseringsopdracht voor de Surinaamse ondernemers. Namelijk; “…meer productiviteit, een hoger concurrentievermogen, billijke winstdeling, processen van modernisering en het management van verandering, het moderniseren ook van werkgeversorganisaties, verbetering van vaardigheden van werknemers, en het verzekeren van gelijke kansen voor iedereen.” Eén van de regionale projecten waar de voorzitter van de VSB Ir. Marcel Meyer in participeert, is het aangaan van regionale bedrijvenclusters in de deelnemende landen Dominica, St. Lucia, Grenada, Trinidad en Tobago en Suriname. De gehouden marktonderzoeken richtten zich op de vraag “… welke sectoren of subsectoren van economische bedrijvigheid hebben het meeste groeipotentieel, en kunnen het best ontwikkeld worden voor export?” Het eerste te vormen cluster is het kruidencluster, waarbij het om bedrijven gaat die “… alle hun grondstoffen aan kruiden ontlenen en diverse producten vervaardigen, zoals medicinale kruiden, cosmeticaproducten, lotions, natuurzeep, en dergelijke. De bedrijven zijn sterk complementair ten opzichte van elkaar met slechts een paar overlappende producten.” 6 Dit positieve initiatief (én bericht) is zeer waardevol in een tijd waarin Suriname, de Surinaamse overheid en het Surinaamse bedrijfsleven zoekende zijn naar een adequate houding en reactie op het openstellen van de grenzen voor Caricom. Er zijn vele aanpassingen noodzakelijk van de drie genoemde partijen, de overheid, het bedrijfsleven en de bevolking, voor de gewenst aansluiting op de Caricom markt. Tabel 1.4 geeft in een overzicht aan welke acties gewenst zijn en door welke partijen. De tabel is geconstrueerd op basis van aanbevelingen van drie schrijvers, De Bruijne (2004), Kolader (2005) en Carrington (1999)7, die de totstandkoming van de Single Market en de gewenste aanpassingen allen vanuit een andere invalshoek benaderen. Carrington benaderd het vraagstuk vanuit Caribische niveau, als voormalig Secretaris-generaal van Caricom. Kolader, werkzaam bij de Centrale Bank van Suriname, bekijkt de problematiek van binnenuit. De Bruijne is door de VSB als externe Suriname deskundige gevraagd de effecten na de toetreding tot Caricom voor Suriname te 6
De Ware Tijd, 20 februari 2006, rubriek Globalisatie Edwin W. Carrington, voormalig secretaris-generaal van Caricom. Speech voor de 7th Annual North-East regional Caribbean Students Conference, April 2, 1999. http://www.caricom.org/jsp/speeches/mitspeech.htm, bezocht 24 maart 2006.
7
31
beschrijven. De Bruijne is, anders als de andere twee auteurs, gevraagd na te denken over aanbevelingen voor aanpassingen van Suriname na de toetreding tot Caricom. Het aantal aanbevelingen van De Bruijne overstijgen daarom het aantal aanbevelingen van de andere twee auteurs. De aanbevelingen zijn verdeeld naar van welke maatschappelijke partijen (Overheid, ondernemers, Surinaamse bevolking) actie wordt verwacht rond de aangevoerde onderwerpen. Tabel 1.4, Gewenst aanpassingen regionalisering Suriname Auteurs: Partijen: Overheid
Ondernemers
Bevolking
De Bruijne
Kolader
Carrington
- Efficiënter werken, minder personeel en meer investeren in de (bij) scholing v/h personeel. - Faciliterende overheid - Export stimuleren, dus géén exportheffingen. Gunstige invoertarieven hulpstoffen voor lokale productie - Eén ministerie voor contacten met buitenland. (Nu zijn zowel het min. van. Handel en industrie als het Min. v. Buitenland verantwoordelijk) - Handelsstrategieën vormen, samen met ondernemers - Infrastructuur verbeteren, per boot en vliegtuig - Investeren in onderwijs en trainingscentra - Oprichten kenniscentrum, ter bevordering van de kennis van en (van Suriname) naar Caricom. - Handelsstrategie vormen, samen met overheid - Arbeidskosten omlaag, in overleg met sociale partners (poldermodel) - Alliantie met buitenlandse bedrijven - Talen kennis verbeteren; Spaans, Engels en Portugees - Arbeidskosten omlaag, in overleg met sociale partners (poldermodel)
- Wetgeving implementeren, wetgevingsdeskundigen opleiden - Strategische (handels)planning - Research & Development stimuleren (middelen vrijmaken)
- Bruggen bouwen, integratiemechanismen creëren - Harmonisatie telecommunicatie - Harmonisatie zee-, en luchtverkeer - Gemeenschappelijk beleid igv landbouw, handel, industrie, financieel, monetair en R&D - Diversifiëren economie, mix goederen en diensten - Sociale aspecten: Werkcreatie, armoede bestrijding, vrouwenparticipatie, bescherming milieu, jongeren betrekken - Prioriteit bij universiteiten, Human Resource, R&D - Bruggen bouwen
- Productiestructuur moderniseren - Productie diversifiëren en innoveren
- Bruggen bouwen, “act as one region!” - Menselijk kapitaal ontwikkelen - Gedeelde visie
Het overzicht met aanbevelingen om de Caricom handel te stimuleren geeft de meeste acties aan bij de partij overheid. Er zijn verbeteringen nodig rond het overheidsapparaat die nu, door de toetreding tot Caricom, duidelijk aan het licht komen. Deze aanpassingen, bijvoorbeeld efficiënter werken met minder mensen, waren al lange tijd noodzakelijk. De toetreding tot
32
Caricom heeft die noodzaak alleen onderstreept. Naast een reorganisatie van de overheid is de gebrekkige infrastructuur een vraagstuk waar de overheid zich mee bezig dient te houden. Er zijn vele investeringen in de regionale en lokale transportmogelijkheden, de telecommunicatie en het energienetwerk nodig. De overheid zal moeten zoeken naar samenwerkingsverbanden om deze investeringen te doen, zoals in samenwerking met het bedrijfsleven, Caricom partners of met steun van buiten de regio. Alle drie de auteurs stemmen overeen in deze gewenste ontwikkeling, gestuurd door de overheid. Een tweede belangrijk aanbeveling van de drie auteurs is dat er een gezamenlijke strategie moet worden ontwikkeld. Gezamenlijk wil zeggen op niveau van Caricom en op lokaal niveau, de overheid in overeenstemming met het lokale bedrijfsleven. Een opmerking van Carrington is hier op zijn plaats, “Integration thus requires cooperation, but cooperation does not necessarily imply integration, making this distinction very important.” (1999:1) Ondanks dat de Single Economy (voorlopig) niet van kracht is, kunnen de Caricom lidstaten een gemeenschappelijke visie vormen, waar ieder lidstaat naar eigen idee mee omgaat. De auteurs zijn het er ook over eens dat er in het Caribisch gebied, en in Suriname, een verschuiving in de economische sectoren zou moeten plaats vinden waardoor de economie meer divers en op diensten gericht zou moeten worden dan nu het geval is. Carrington (1999:9) stelt dat er een duidelijk Caricom beleid moet worden gevormd “...to shift economic activity away from primary commodities toward a more balanced mix of goods and services, with the objective of increased international competitiveness and participation in trade.” Ook De Bruijne (2004:47) ziet in deze verschuiving voor Suriname een belangrijke uitdaging. “De centrale vraag is hoe Suriname als resource-based economie zich kan uitbouwen door versnelde industrialisatie en zich kan verbreden en verdiepen tot een service-based economie.” Dus niet alleen grondstoffen produceren, maar deze grondstoffen verwerken tot exporteerbare eindproducten. De Caribische economische sectoren zullen moeten hervormen en moderniseren om regionaal en internationaal te kunnen concurreren. Daarnaast is er diversiteit van productie nodig, evenals het zoeken naar nieuwe niches in de markt waarin het Caribisch gebied sterk kan worden. Om deze modernisatie en differentiatie van de Caribische economieën te realiseren pleiten de auteurs voor de inzet van innovatie en informatie en de vorming van menselijk kapitaal. Het vinden van niches in de markt en de ontwikkeling van eindproducten, die lokaal geproduceerd kunnen worden, moeten door middel van innovatie, Research and Development activiteiten,
33
tot stand komen. De innovatieve kracht van het Caribisch gebied en Suriname moet zich echter nog verder ontwikkelen voordat er aan deze verwachtingen kan worden voldaan. “Het ontbreekt in grote delen van de Caricom aan innovaties en strategische planning. Research & Development is zwak tot niet ontwikkeld, ook omdat er onvoldoende middelen daarvoor zijn of worden uitgetrokken, ook bij ons [in Suriname].” (Kolader 2005:5) Investeringen in onderwijs, in de universiteiten, in onderzoeks- en ontwikkelingscentra, in trainingscentra en in de taalvaardigheden, ter bevordering van de regionale communicatie zijn dus gewenst. Investeren in een regionale oriëntatie van het onderwijs is ook gewenst, omdat het onderwijs naast de vorming van menselijk kapitaal bij kan dragen aan de vorming van een regionale identiteit. Enerzijds door het vergroten van de onderlinge kennis over de regio. En door regionale samenwerking tussen hoger onderwijsinstellingen en studenten. De binding van de bevolking aan de regio en een regionale identiteit is van groot belang, zeker als de eenwording van Caricom verder gaat met de invoering van de Single Economy en monetaire eenheid. Als de individuele staten een groter deel van hun soevereiniteit inleveren, is vertrouwen van de bevolking in Caricom van groot belang. Dat een gebrek aan vertrouwen van de bevolking niet moet worden onderschat werd duidelijk tijdens een referendum over de Europese grondwet in Frankrijk en Nederland in 2005. De Europese, Franse en Nederlandse leiders hadden over het hoofd gezien dat het vertrouwen van de bevolking ontbrak en ze zijn er genadeloos voor afgestraft, doordat de Nederlandse en Franse bevolking in referendum tegen de Europese grondwet hebben gestemd. Het versterken van een regionale identiteit en regionale binding door onderwijs is aan te bevelen. Caricom is namelijk meer dan (het streven naar) de Single Market and Economy en niet het enige regionale instituut die de regionale eenwording draagt. Ook het eerder besproken CRNM (Caribean Regional Negotiation Machinery) is onderdeel van de gehele Caribische en Caricom organisatie structuur, net als het Caribean Court of Justice, het Caribische gerechtshof. Voormalig secretaris-generaal van Caricom, Edwin W. Carrington (1999) geeft aan dat ook regionale organisaties buiten Caricom bijdragen aan de regionale eenwording van het Caribisch gebied; “I must immediately dispel any impression that I am of the view that CARICOM is the only regional mechanism which is contributing to making the region whole. The University of the West Indies, the Caribbean Development Bank and Eastern Caribbean Central Bank, the Organization of Eastern Caribbean States, BWIA, LIAT, and the West Indies Cricket Team all advance the process of integration in myriad 34
ways.” Helaas is de persoonlijke deelname van Suriname in de genoemde organisaties zeer beperkt te noemen, of is er zelfs niet. Naast het ontbreken van Surinaamse participatie in de CRNM is er geen Surinaamse participatie in het Caribbean Centre for Monitoring Studies (het studiecentrum van de centrale banken), de Caribbean Development Bank en het Caribbean Court of Justice. In het laatste instituut is deelname van Suriname tot nog toe onmogelijk, doordat het Surinaamse rechtssysteem op het Nederlandse rechtssysteem is gebaseerd en dat systeem verschilt fundamenteel van het Angelsaksische systeem waarop het Caribische gerechtshof is gebaseerd. (De Bruijne, 2004:14)8 Er valt veel winst te behalen voor Suriname én Caricom als de vertegenwoordiging van Suriname in de Caribische organisaties verbeterd. Ondanks de vele inspanningen die van de overheid gewenst zijn om de regionale handel en integratie te bevorderen, blijft het de ondernemer die er toe overgaat om te exporteren naar een Caricom land of er juist vanuit te importeren. Bij het realiseren van beleid voor meer regionale handel, dienen de ondernemers daarom nauw te worden berokken. Zij zullen moeten aangeven welke obstakels zij ondervinden in de im- en exportstructuren en welke faciliterende rol er van de overheid volgens hun gewenst is. Een goede samenwerking tussen de overheid en het bedrijfsleven zorgt ervoor dat men niet langs elkaar heen werkt en de investeringen in de juiste vruchtbare gebieden worden gedaan. De VSB geeft het goede voorbeeld in het organiseren van ondernemers in deze gemeenschappelijke opdracht en het ontwikkelen van een gedeelde visie. Ook bij het verbeteren van de concurrentiepositie door verlaging van de arbeidskosten is samenwerking tussen het bedrijfsleven en de overheid gewenst. Bijvoorbeeld bij de inspanning om in overleg de arbeidskosten te laten dalen, zodat de regionale en internationale concurrentiepositie verbeterd.
1.9 FTAA en Communidad Suramericana Een tweede handelsorganisatie waar Suriname een deel van zou worden is de FTAA, Free Trade Area of the America’s. Op initiatief van Noord-Amerika zijn er onderhandelingen gevoerd over vrije handel binnen de Amerika’s (Noord en Zuid). Namens Suriname zijn deze onderhandelingen door de CRNM gevoerd. (Kolader, 2005) De huidige conclusie is echter dat de tegenstellingen en het wantrouwen tussen de beide continenten te groot zijn om een
8
Suriname is wél vertegenwoordigd in de Caribbean Employers Confederation. (De Bruijne, 2004:23)
35
vergaande handelsovereenkomst aan te gaan. De Zuid-Amerikaanse landen vrezen dat hun markten overspoeld zullen worden met Noord-Amerikaanse producten. De Zuid-Amerikaanse industrieën zouden te jong en te weinig ontwikkeld zijn om de grote concurrentiekracht van Noord-Amerika aan te kunnen. Het onderhandelingsproces zou per 1 januari 2005 eindiging, maar er is niet getekend, zoals jubelend staat vermeld op de internetsite van ‘Global Exchange’, “... an exciting thing happened: the FTAA was not signed on January 1st. Led by strong social movements across the hemisphere, countries like Venezuela, Argentina, Bolivia, and Brazil have said NO to a model that has increased poverty across the globe, and are instead searching for a better model of regional integration.” 9 In plaats van onderhandelingen over FTAA zijn er nieuwe onderhandelingsronden gestart over het vormen van een Zuid-Amerikaanse handelszone, de Communidad Suramericana. Voor Suriname betekent onderdeel zijn van Caricom én bijvoorbeeld Communidad Suramericana, dat ze haar geografische positie om zou kunnen zetten in een politieke. Naast fysiek gelegen te zijn in Zuid-Amerika én culturele binding te hebben met het Caribisch gebied, is ze dan ook politiek in deze twee regio’s vertegenwoordigd. Dat maakt de positie van Suriname bijzonder en aantrekkelijk om te fungeren als brug tussen beide regio’s. Suriname is echter niet het enige land dat zich in deze positie bevindt. Ook Guyana en in mindere mate Venezuela zijn onderdeel van zowel de Latijns Amerikaanse als de Caribische regio en deze landen hebben al infrastructurele verbindingen met de beide regio’s.
1.10 Conclusie De vorming Caricom, FTAA en/of Communidad Suramericana zijn strategieën in een wereld waarin de economie vergaand is geglobaliseerd. Oude privileges worden afgebouwd en vrije handel is het credo. Caricom vormt in zekere zin slechts een opmaat naar een veel groter vrij handelsgebied. Het is een eerste fase, waarin de onvolkomenheden van de Caribische en Surinaamse economieën zichtbaar worden. De stimulans die vanuit Caricom wordt gegeven, door het vergroten van het concurrentiegebied, om de economische sector te moderniseren en te diversifiëren is van groot belang. Suriname krijgt nu de tijd om de nodige aanpassingen te plegen. Duidelijk wordt in welke marktsegmenten de zwaarste concurrentie te verwachten valt, welke concurrentie Suriname het hoofd kan bieden en binnen welke niches ze haar 9
http://www.globalexchange.org/campaigns/ftaa/, bezocht april 2006
36
unieke productie kan ontwikkelen. Samenwerking op regionaal niveau is veel belovend, maar op
lokaal
niveau
is
samenwerking
onontbeerlijk.
Een
nationale
economische
ontwikkelingsstrategie zal ervoor moeten zorgen dat de schaarse middelen worden ingezet in die vakgebieden waar een goede toekomst verwachting voor is. Het bedrijfsleven vormt een belangrijke richtinggevende spil in dit samenwerkingsnetwerk. De overheid, de infrastructuur en het onderwijs kunnen allen deze gezamenlijke strategie ondersteunen. Door mee te werken, te faciliteren en het juiste menselijke kapitaal op te leiden. Onderwijs wordt als een belangrijk onderdeel van de strategie genoemd om de regionale productie en handel te verbeteren en te bevorderen door de stimulatie van innovatie, R&D activiteiten en de vorming van een hoger opgeleide bevolking, die de gewenste diensten economie kan realiseren. Zeker in verband met de ontwikkeling van de kenniseconomie in het huidige informatietijdperk zijn er internationaal hoge verwachtingen van onderwijs en de invloed op de economische ontwikkelingen. Onderwijs is ook in de twintigste eeuw ingezet om economische groei, welvaart, sociale gelijkheid, e.a. te bevorderen. Toch is onderwijs geen wondermiddel gebleken dat altijd het beoogde resultaat geeft. In hoofdstuk twee wordt beschreven
wat
de
rol
van
onderwijs
was
in
de
twintigste
eeuw
binnen
ontwikkelingsstrategieën en ontwikkelingswerk. Vervolgens wordt gekeken naar de overeenkomsten en verschillen tussen deze ervaringen uit de twintigste eeuw en de rol die onderwijs wordt toegedacht voor de ontwikkeling van de Caribische regio.
37
Hoofdstuk 2 Onderwijs voor Ontwikkeling
2.1 Inleiding De relatie tussen onderwijs en ontwikkeling lijkt vanzelfsprekend als de definities van de begrippen onderwijs en ontwikkeling naast elkaar worden gelegd. In het woordenboek Van Dale wordt ‘ontwikkeling’ beschreven als een “geleidelijke verandering in een bepaalde, vaak gunstige richting”. De betekenis van ‘onderwijs’ is volgens van Dale 1; “het systematisch overbrengen van kennis en vaardigheden door bevoegde leraren” en 2; “de instellingen waaraan onderricht gegeven wordt”. Het leidend voorwerp van onderwijs in de eerste betekenis, de student, leerling of cursist, krijgt, volgens de definitie, systematisch kennis of vaardigheden overgedragen van een bevoegde leraar. De hoeveelheid kennis of vaardigheden van de student zal geleidelijk veranderen in gunstige richting door het onderwijs. Door onderwijs te genieten weet of kan de student meer dan voordat het onderwijs werd genoten, zo is de bedoeling. De hoeveelheid kennis of vaardigheden zijn gegroeid en het menselijke kapitaal heeft zich verder ontwikkeld. Hoe meer kennis of vaardigheden een individu bezit, hoe ontwikkelder het individu is. Onderwijs houdt dus in het ontwikkelen van mensen. Het geloven in onderwijs voor vooruitgang, voor groei, is sterk in de Westerse maatschappij verankerd. Onderwijs is een middel om jezelf te ontwikkelen en er worden belangrijke waarden aan het volgen van onderwijs toegeschreven. Het volgen van een opleiding heeft een positief effect op het inkomen. (Simmons, 1980:28) Een hoog opgeleid persoon verdient in de regel meer dan een lager opgeleid persoon. Daarnaast worden opgeleide mensen geacht beter instaat te zijn zich te organiseren, hun mening te uiten en voor de eigen rechten op te komen. Algemeen toegankelijk onderwijs belooft mensen gelijke kansen in de maatschappij, om de eigen welvaart te vergroten. Voor de ontwikkeling van een individu kan het volgen van onderwijs dus een belangrijk vormende rol spelen. Ook voor de ontwikkeling van een land kan onderwijs van belang zijn. Tussen landen of tussen verschillende bevolkingsgroepen in
38
landen zijn vaak grote verschillen in het gemiddelde ontwikkelings- en opleidingsniveau. Dit verschil valt voor een groot deel samen met inkomens- en welvaartsverschillen, internationaal en tussen de bevolkingsgroepen in landen. Toch is de bijdrage van onderwijs aan de ontwikkeling en de welvaart van een land niet vanzelfsprekend. (Simmons, 1980) Onderwijs is in hoofdstuk één als belangrijk onderdeel van de strategie genoemd om te komen tot economische en sociale regionale integratie in het Caribisch gebied. Door de vorming en uitwisseling van menselijk kapitaal en door het versterken van de innovatieve kracht van de regio moet de productie en handel worden geïntensiveerd. Caricom richt haar economische ontwikkeling op een duurzame economie, wat wil zeggen dat de economische sectoren meer divers moeten worden en meer gericht op waarde toevoegende productie, service based, in plaats van eenzijdig resource based. Deze huidige voornamelijk op natuurlijke hulpbronnen gebaseerde en export gerichte industrie maakt de Caribische regio kwetsbaarheid voor prijsschommelingen op de wereldhandelsmarkt, conjuncturele veranderingen in NoordAmerika en Europa en voor natuurrampen. Investeren in menselijk kapitaal, training en onderwijs, is bij de verandering van resource based naar serviced based economie van belang, ook voor het exploiteren van potentiële Caribische niche markten. (Unesco, 2001:11) Het is de vraag of een hoger opgeleide bevolking per definitie een service based economie bevorderd, of dat een service based economie een hoger opgeleide bevolking stimuleert. Duidelijk is wel dat er waarden aan onderwijs en de vorming van menselijk kapitaal worden toegeschreven die een positieve werking op de economische ontwikkelingen zouden hebben. Deze waarden die aan onderwijs en een onderwezen bevolking worden toegedacht zijn geheel in overeenstemming met de nu geldende ideeën over de kenniseconomie in het huidige informatie tijdperk. Onderwijs als strategie voor ontwikkeling is echter niet nieuw en ook niet altijd even succesvol. Dat wil zeggen, onderwijs als middel tot ontwikkeling van een samenleving hoeft niet persé tot het gewenste effect te leiden. In de volgende paragrafen wordt beschreven hoe onderwijs in de twintigste eeuw is ingezet voor ontwikkeling en als doel en middel in ontwikkelingswerk. Tot slot wordt vergeleken hoe de ontwikkelingen van het onderwijs in de Caribische regio en in Suriname in verhouding staan tot de internationale trends.
39
2.2 Ontwikkelingsparadigma’s in vogelvlucht De paradigma’s in ontwikkelingswerk, de overtuigingen, waarden en handelwijzen die door prominenten binnen het werkveld en onderzoeksgebied worden gedeeld, zijn aan verandering onderhevig. Paradigma’s en trends in ontwikkelingswerk lopen op veel vlakken gelijk met de algemeen maatschappelijke ideeën. De maakbaarheidgedachte van de jaren vijftig en zestig vertegenwoordigt bijvoorbeeld het idee dat de wereld maakbaar is volgens bepaald recept. (Kambhampati, 2004:12) De toekomstige behoeften zouden te voorspellen zijn aan de hand van metingen en berekeningen en zodoende te plannen zijn. Deze algemene gedachte komt tot uiting in de lange termijn en totaal planning uit die tijd, waarbij een sterke topdown hiërarchie overheerst. Deze allesomvattende planning van gestuurde verandering van de toekomst is ook terug te vinden in de ontwikkelingsstrategie van die tijd, waarbij een planmatige aanpak en een topdown benadering kenmerkend was. Industrialisatie werd gepresenteerd als hét middel om de algehele welvaart van ontwikkelingslanden te verhogen. (Kambhampati, 2004:28) De arme en niet geïndustrialiseerde landen zouden zich slechts op een lager niveau van hetzelfde ontwikkelingspad bevinden als de reeds geïndustrialiseerde landen. Het proces naar een geïndustrialiseerde en welvarende samenleving zou een vast en bekend patroon volgen. Daardoor zou het mogelijk moeten zijn voor de niet-geïndustrialiseerde landen om ook deze weg van industrialisatie te volgen, mits de juiste strategie en ingrediënten worden ingezet. Na de periode van ‘take-off’, de cruciale fase waarbij de traditionele agrarisch maatschappij overgaat in een modern geïndustrialiseerde maatschappij, zouden de ontwikkelingslanden uit eindelijk de achterstand aan industrialisatie kunnen inlopen met een grotere welvaart als resultaat. In de jaren zeventig en tachtig werd het echter duidelijk dat de wereld te complex is om in een totaal planning te vatten. Ook de pogingen om de traditionele agrarische samenlevingen van ontwikkelingslanden over te laten gaan naar moderne geïndustrialiseerde samenlevingen, hadden niet de gewenste resultaten. Er kwam veel kritiek op de westerse partijen als de ‘alwetende’, die het te volgen pad van ontwikkeling aan zouden geven en als voorbeeld zouden dienen voor de ontwikkelingslanden. (Kambhampati, 2004:71) Pas eind jaren zeventig en tachtig richtte de kritiek zich specifiek op de top down benadering van de bestuurs- en beslisstructuren, omdat de ervaring en kennis juist op locatie werden opgedaan. Ook kwam het ontwikkelingsgeld via de nationale overheid vaak niet terecht op de juiste plek, door corruptie en wanbeleid. De bestuursstructuren moesten veranderen van topdown naar bottumup; van nationale overheid en verticale organisatiestructuren, naar locale organisaties en 40
horizontale organisatiestructuren. De behoefte aan decentralisatie werd niet alleen in ontwikkelingslanden gevoeld. De logge en bureaucratisch overheid van de verzorgingsstaat werd steeds kritischer bekeken en bleek onhoudbaar. Decentralisatie en privatisering van de overheid werd in vele westerse landen als de opdracht gezien en dat werkte door binnen het ontwikkelingswerk. (Nederveen Pieterse, 1998:2) In plaats van government, de verzorgende en bepalende overheid, moet de overheid, in de vernieuwde visie, gaan werken volgens de principes van governance; een faciliterende overheid die ruimte laat voor marktwerking en bij voorkeur de private sector inschakelt voor de uitvoerende taken. (Petiteville, 1998:121) De kritiek op westerse hulp aan ontwikkelingslanden richtte zich ook op de afhankelijkheidspositie van ontwikkelingslanden. (Petiteville, 1998:120) Deze kritiek op de ontwikkelingsstrategie van industrialisatie ontstond doordat de kloof tussen arm en rijk in de ontwikkelingslanden en de grote verschillen in welvaart in de wereld niet kleiner werden, maar groter. De westerse landen zouden door hun ontwikkelingsbeleid en houding op de wereldmarkt deze ongewenste scheve situatie in stand houden was de kritiek. De industrieën, opgezet tijdens de eerste periode van ontwikkelingshulp, zijn voornamelijk gericht op de eenzijdige productie van ruwe grondstoffen voor de export, zoals in het Caribisch Gebied. Een eenzijdige productiestructuur maakt landen erg conjunctuurgevoelig en kwetsbaar voor bijvoorbeeld natuurrampen. Als de prijzen van een bepaald product veel dalen, is er geen andere sector die het verlies door dalende winsten kan opvangen. Ook is de toegevoegde waarde van het produceren en exporteren van ruwe grondstoffen gering. Pas als de grondstoffen worden verwerkt tot consumeerbare producten is er veel toegevoegde waarde en zijn de winstmarges groter. Deze productie van hoogwaardige eindproducten vindt nauwelijks plaats in ontwikkelingslanden, maar juist in de geïndustrialiseerde westerse landen. (Kambhampati, 2004:75) De afhankelijkheidspositie van ontwikkelingslanden ten opzichte van ontwikkelde landen wordt geanalyseerd in de Centre-perifery theorie. In deze theorie wordt de wereld opgedeeld in een centrumdeel en een periferie deel, waarbij de periferie afhankelijk is van het centrum. De periferie wordt gekenmerkt door het functioneren van slecht gemoderniseerde sectoren naast meer gemoderniseerde sectoren. Er zijn weinig horizontale of verticale verbindingen tussen de gemoderniseerde en niet gemoderniseerde sectoren. Het centrum is daar en tegen geheel gemoderniseerd en heeft een grote verscheidenheid aan producten en diensten. (Kambhampati, 2004:72) De verschillen in de aard van de productie leiden tot een 41
internationale verdeling van arbeid. De periferie produceert en exporteert primaire goederen naar het centrum en het centrum is gespecialiseerd in het verwerken van deze primaire goederen en het fabriceren van eindproducten. Bij een stijging van de productie van primaire goederen zal de prijs op de wereldmarkt dalen en dus niet zo zeer de opbrengst van de productie van deze primaire goederen stijgen. Voor het centrum is een stijging van de primaire goederen productie juist gunstig als dat een daling van de prijs als gevolg heeft. De kritiek op ontwikkelingshulp richtte zich ook op dat donorgelden vaak niet de allerarmsten in een samenleving bereik(t)en en vooral ten goede komen aan de midden en hogere klassen. Kenmerkend voor het ontwikkelingswerk was dat de vraagstukken werden benaderd vanuit de eigen westerse achtergrond. Dat is een heel menselijke reactie voor het analyseren van problemen, iedereen beredeneert en ziet de wereld van uit zijn eigen achtergrond en opgedane levenservaringen, maar voor ontwikkelingswerk is het niet persé de meest effectieve. In de beschouwing van ontwikkelingslanden vanuit een westerse visie werd bekeken welk bezit of vaardigheden de ontwikkelingslanden en de arme mensen in de ontwikkelingslanden niet hebben. Ondanks dat de arme mensen een heleboel niet hebben, zijn zij echter toch instaat een bescheiden bestaan op te bouwen. Zij moeten dus toch iets hebben, zaken of vaardigheden, die vanuit het westerse standpunt geen waarde hebben, maar die voor deze arme mensen van wezenlijk belang zijn. De livelyhood approach stelt het individu centraal en de middelen en vaardigheden die de mensen wél hebben. (Radoki, 2002:8) Deze verfrissende en per definitie positieve benadering legt de kern van de dagelijkse problemen van de allerarmste mensen bloot, door de mogelijkheden en de beperkingen van het voorzien in het levensonderhoud met wat de mensen wél hebben of kunnen aan te geven. Het leven van arme mensen blijkt dan ineens erg duur te zijn in verhouding tot dat van rijke mensen en zeker in verhouding tot de inkomsten. Voor basisvoorzieningen als schoon drinkwater, voedsel, elektriciteit en huisvesting betalen de arme mensen een veel hogere prijs, doordat zij deze voorzieningen per stuk moeten inkopen. Er is niet genoeg geld om de investering te maken voor een degelijke waterleiding of een aansluiting op het elektriciteitsnet, zodat het water of de elektra per kleine en daardoor duurdere hoeveelheid moeten worden ingekocht. Dat geldt ook voor voedsel en andere levensmiddelen, zoals shampoo, die in kleine hoeveelheden duurder zijn dan als ze in grote hoeveelheden worden ingekocht. De mogelijkheid om producten en voorzieningen groot en goedkoop in te kopen is naast financieel ook beperkt door gebrek aan zekerheid die een arm 42
persoon vaak heeft, doordat de ingekochte voorraden slecht tegen diefstal kunnen worden beschermd. Een ander voorbeeld van hoe duur het is om arm te zijn is de moeilijkheid om een kleine lening af te sluiten. Zo klein dat deze leningen voor de formele en commerciële bankinstellingen niet interessant zijn, maar voor een kleine ondernemer als eerste startkapitaal, tegen een redelijke rente, van levensbelang. Verschillende organisaties proberen te voorzien in deze behoefte door microkredieten te vestrekken, zodat men niet gedwongen is te lenen op de zwarte markt. Deze dure belemmeringen die arme mensen elke dag moeten overbruggen (ook in het westen) zijn voor het welvarende deel van de wereld zo vanzelfsprekend, dat ze lang niet als probleem werd herkend. Ook spelen deze dagelijkse problemen op microniveau en richtte onderzoek naar ontwikkelingslanden zich voornamelijk op problemen op macro niveau. Naast de obstakels van arm zijn, werd duidelijk dat arme mensen erg creatief omgaan met de verschillende mogelijkheden die ze wel hebben. (Radoki, 2002:8) De Livelyhood Approach vat deze mogelijkheden samen als de livelyhood assets; mogelijkheden om te voorzien in het levensonderhoud. Deze assets zijn onder te verdelen in vijf capitals, vijf soorten mogelijkheden. Deze capitals zijn Human capital (arbeid en diensten, afhankelijk van het opleidingsniveau en de gezondheid), Social capital (het sociale netwerk, familie en groepen waartoe men behoort), Physical capital (de basis infrastructuur, zoals transportwegen, wateren energie), Financial capital (spaargeld, pensioenen en dergelijke) en Natural capital (wat de omgeving biedt, zoals visrijk water of een kostgrond). Human capital is een klassieke dimensie van armoede die te maken heeft met menselijk potentieel. Het belang en impact van Human capital in relatie tot economische groei en welvaartsgroei is daarom al veel onderzocht. (Amis, in: Radoki, 2002:102) De bijdrage van de andere capitals aan het verminderen van de armoede en de obstakels die er zijn om deze capitals in te kunnen zetten zijn minder bekend. De winst van de Livelyhood Approach is dat ook deze capitals meer inzichtelijk zijn geworden. Toch blijkt uit de Livelyhood Approach dat de Human capital van groot belang blijft voor het verminderen van de armoede, bijvoorbeeld doordat de Human capital bepalend is voor hoe goed de asset arbeid kan worden ingezet. Bij het onderwijs component in Human capital gaat het niet zozeer om het bezit van diploma’s, maar om de vaardigheden die men via onderwijs bezit. Het belang van arbeid voor de reductie 43
van de armoede blijkt uit het volgende citaat: “The main asset on which poor households are able to draw is their labour.” (Amis, in: Radoki, 2002:99) Uit onderzoek blijkt ook dat Human capital de grootste bijdrage levert aan veranderingen in de welvaart van huishoudens, zowel positief als negatief. (Amis, in: Radoki, 2002:104) Met de presentatie van de Millenium Development Goals in 2000 zet de UNDP (United Nations Development Programme) van de Verenigde Naties de toon voor het ontwikkelingswerk voor de komende jaren. De doelstellingen zijn specifiek gericht op het bestrijden van de armoede, direct en indirect, en verplicht alle overheden samen te werken om de doelstellingen te bereiken. (Stern, in: Tungodden, 2003) Opvallend is dat de UNDP zegt nu zoveel ervaring te hebben opgedaan in ontwikkelingswerk, dat ze zulke ambitieuze doelen kan stellen als de Millenium Development Goals 2000. De doelstellingen in verband met onderwijs houden in dat er algehele basisonderwijs participatie is in 2015, de kindersterfte met twee derde verkleint en de verschillen in onderwijsparticipatie tussen geslachten verdwijnen. Deze doelstellingen zijn alleen multidimentionaal te bereiken en niet alleen door een inkomensstijging met de verwachting dat dit vanzelf een positief effect op de onderwijsparticipatie en dergelijke zal hebben. Naast de economisch dimensie van genoeg inkomen hebben om onderwijs te kunnen betalen zijn ook andere dimensies als sociale gelijkheid, politieke wil en betrokkenheid en andere omgevingsfactoren bepalend voor het mogelijk maken van algemene onderwijsparticipatie. In de bovenstaande kort beschreven paradigma’s en trends, die de grondslag hebben gevormd voor de concrete plannen en programma’s voor ontwikkeling, is onderwijs een onderdeel geweest, als doel en meestal als middel om andere gestelde doelen te bereiken. Als onderwijs als een aparte sector wordt bekeken lijken de beleidsvoorstellen een reactie op de voorgaande. Om de stand van de onderwijssector in ontwikkelingslanden, in het geval van mijn onderzoek van Suriname, te begrijpen is kennis over de rol van onderwijs in ontwikkelingswerk van belang, omdat de ontwikkeling van deze sector onlosmakelijk is verbonden met de algemene economische en sociale trends. In de onderstaande paragrafen wordt dieper ingegaan op rol van de sector onderwijs in de strategieën van ontwikkeling en welke betekenis de gevolgde weg heeft voor de onderwijssector. Inzicht in de algemene trends over de rol van onderwijs in het ontwikkelingsproces van een land maken het mogelijk de ontwikkelingen in het Surinaamse onderwijs beter te begrijpen en deze te plaatsen in de context van toenemende regionale integratie. 44
2.3 Onderwijs voor industrialisatie 2.3.1 Onderwijs voor industrialisatie Onderwijs is op verschillende manieren ingezet binnen het proces van industrialisatie van een ontwikkelingsland, zoals beschreven in paragraaf 2.2. Door het vergroten van de cognitieve vaardigheden zou de arbeidsproductiviteit omhoog gaan en door efficiënter inzet van dezelfde arbeiders de groei van de productie. Om de arbeidsproductiviteit te vergroten was het daarom noodzakelijk dat de bevolking zou worden onderwezen. Deze veronderstelling vormt de basis van de Human Capital Theory of de Incrementalist Theory, die uitgaat van de meerwaarde van investeringen in onderwijs door een stijging van de arbeidsproductiviteit. (Simmons, 1980:24) De stijging van de arbeidsproductiviteit is onderdeel van het industrialisatieproces en een voorwaarde voor de fase van take-off. Daarnaast zou de maatschappij door het onderwijzen van de bevolking zich als geheel moeten ontwikkelen van traditioneel naar modern. Het onderwijssysteem als onderdeel van het industrialisatie proces is net als de industrialisatie zelf gebaseerd op westers of Amerikaans model. Het gestimuleerde onderwijs als onderdeel van de geplande industrialisatie voor hogere arbeidsproductiviteit is daardoor een formeel onderwijssysteem dat zich voornamelijk richt op het leren van academische vaardigheden.10 De ervaring heeft echter geleerd dat economische groei in de beginfase van industrialisatie vooral een gevolg is van een vergroting van de input (kapitaal en menselijk kapitaal) in plaats van vergroting van de efficiëntie, zoals een vergroting van de arbeidsproductiviteit, terwijl dat toch de verwachting was. (Kambhampati, 2004:61) De verwachte relatie tussen investeringen in formeel onderwijs en economische groei is complex, zodat er geen vanzelfsprekend en direct verband bestaat. Andersom leidt lokale economische groei wel tot een grotere vraag naar onderwijs, doordat locale economische groei leidt tot stijging van de locale werkgelegenheid en tot stijging van de locale welvaart. Het vergroten van de arbeidsproductiviteit leidt in een later stadium van industriële ontwikkeling wel tot economische groei. De groei die niet is veroorzaakt door het vergroten van de input wordt toegeschreven aan technische veranderingen en dus aan een efficiënter gebruik van de input. In dit stadium zal het belang van (secundair en tertiair) onderwijs 10
Kennis en vaardigheden kunnen ook op een informele manier effectief worden overgedragen, bijvoorbeeld in de praktijk binnen een leermeester leerling verhouding of van generatie op generatie.
45
toenemen. De groei factor van productiviteitsvergroting in ontwikkelingslanden is echter klein vergeleken met ontwikkelde landen. (Kambhampati, 2004:66) Ook voor het verkleinen van de werkloosheid werd en wordt geïnvesteerd in onderwijs, terwijl er geen causaliteit is aangetoond tussen deze verschijnselen. De bijdrage van onderwijs aan economische groei hangt samen met de afstemming van het soort en het niveau van het onderwijs aan het niveau van industrialisatie. Een economie met een laag niveau van industrialisatie stelt andere eisen aan het menselijke kapitaal dan een economie met een verontwikkelde vorm van industrialisatie. De bijdrage van onderwijs aan de economische groei wordt dus bepaald door de aansluiting van het onderwijs op de behoefte en de absorptiecapaciteit van de arbeidsmarkt. Naast economische vooruitgang zou onderwijs sociale mobiliteit mogelijk maken. (Simmons, 1980:40) Onderwijs geeft iedereen de kans om hoger op de sociale ladder te klimmen door de inzet van de eigen talenten. Verschillen tussen rijk en arm zouden door het volgen van onderwijs door iedereen worden verkleind. Op politiek niveau was deze gelijkheid door onderwijs een belangrijk argument om te streven voor algemeen toegankelijk onderwijs in plaats van het elite onderwijs wat het onderwijssysteem had overheerst. De belofte van sociale gelijkheid door algemeen toegankelijk onderwijs speelde een duidelijke rol ten tijde van het onafhankelijkheidsproces van de ex-koloniale landen. (Miller, in: Howe, 2000:123) Onderwijs was onder het koloniale bewind niet voor iedereen vanzelfsprekend en zeker hoger onderwijs niet. Na de onafhankelijkheid werd het algemeen recht op onderwijs in de exkoloniale landen een groot goed. Het werd een onderdeel van de verkregen vrijheid en gelijkheid voor de bevolking. Het grote verschil in rijkdom tussen de elite en de rest van de bevolking werd ook in het gegeven van geen vrij toegankelijk onderwijs gezocht. Onderwijs voor iedereen zou deze ongelijkheid recht trekken en daarmee ook de welvaart eerlijker verdelen over de bevolking. In de ex-koloniale landen werd daarom naar verhouding veel geïnvesteerd in formele onderwijs. In de jaren zeventig werd het hoger onderwijs in vele Caribische landen min of meer gratis voor de studenten, bijvoorbeeld in Barbados, Trinidad en Tobago, Jamaica, St Lucia en andere. Dit systeem werd op termijn als financieel onhoudbaar gezien en in de jaren negentig werd het systeem herzien, met uitzondering van Barbados waar het hoger onderwijs nog steeds gratis toegankelijk is. (Miller, in Howe: 2000:133)
46
Voor de ontwikkeling van allerlei economische, culturele, sociale en politieke doeleinden werd de oplossing gezocht in de sfeer van het opleiden van de bevolking. (Simmons, 1980:19) Investering in het formele onderwijssysteem werd gezien als de motor van de economische groei. Naast de stimulans vanuit de lage klassen voor onderwijs vanuit het gelijkheidsidee, voerden ook de hoge klassen druk uit op de overheid om te investeren in formeel onderwijs en met name hoger onderwijs, naar westers of Amerikaans model. Voor deze hoge klassen is het westen en Amerika in vele opzichten een voorbeeld en er wordt grote waarde gehecht aan hoger onderwijs volgens westerse of Amerikaanse maatstaven. Het lokale onderwijs wordt ook langs die maatstaven gemeten. 2.3.2 Falen formeel onderwijs In 1974 concludeert de Wereldbank dat het formele onderwijs in de afgelopen twintig jaar niet aansluit op de behoeften van ontwikkelingslanden, ondanks de hoge investeringen in deze sector. Formeel onderwijs is voor de lage klassen geen kans gebleken om uit de armoede te komen. Simmons (1980:7) noemt drie onderdelen waar het formele onderwijs faalt. Ten eerste is er een grote mate van inefficiëntie binnen het onderwijs, wat zich vertaalt in hoge drop-out cijfers, veel analfabetische schoolverlaters, slecht lesmateriaal en slecht gekwalificeerde en gemotiveerde onderwijzers. Als tweede is de aansluiting slecht tussen wat kinderen leren op school en wat ze nodig hebben als jonge werknemers en jong volwassenen. De schoolverlaters hebben dus weinig aan wat ze op school hebben geleerd in de praktijk. Als laatste is er ongelijkheid bij de verdeling van kansen om deel te nemen aan onderwijs. Kinderen van ouders met weinig inkomen zullen gedwongen zijn ook te werken naast school om zo bij te dragen aan het gezinsinkomen. Dit zal ten koste gaan van de prestaties op school, bijvoorbeeld doordat deze kinderen in slaap vallen tijdens de lessen of geen tijd hebben om hun huiswerk te maken. De achterstand van kinderen uit lage sociale klassen is bij binnenkomst op school ook aanwezig op het gebied van bijvoorbeeld de taalvaardigheid. In ex-koloniale landen is de officiële taal op school vaak de taal van de ex-kolonisator, zoals het Engels, Frans of Nederlands, terwijl thuis een lokale taal wordt gesproken. In de hogere sociale klassen wordt wel vaak de formele taal van de ex-kolonisator gesproken, zodat deze kinderen op dit gebied een voorsprong hebben bij het binnenkomen in het schoolsysteem. In Suriname is deze situatie herkenbaar. Op school wordt van de kinderen verwacht dat ze Nederlands spreken, terwijl ze van huis uit vaak een andere taal hebben geleerd. Dat zorgt voor achterstanden bij 47
deze kinderen aan het begin van de schoolgaande periode. Zie hoofdstuk drie over dit onderwerp. Ook de buitenschoolse omstandigheden waar kinderen in leven hebben een grote invloed op de schoolprestaties. Het lesmateriaal kan nog zo goed zijn, een kind dat te weinig te eten krijgt zal zich niet of moeilijk kunnen concentreren en slechter presteren tijdens een examen.
Figuur 2.1, The learning system: causes, consequenses, and interaction. Bron, Simmons, J. (1980:23) The Educational Dilemma, Policy Issues for Developing Countries in the 1980s, The World Bank
De structurele theorie geeft een beschrijving en verklaring voor de invloed van onderwijs op individuen en de economie die aantoont dat het onderwijssysteem de status quo van een maatschappij
reproduceert.
(Simmons,
1980:25)
De
machtsverhoudingen
die
een
maatschappij kenmerken blijven volgens deze theorie bestaan dankzij het onderwijssysteem en brengen niet de sociale gelijkheid die men ervan verwacht. Hoge uitvalcijfers, analfabetisme en het falen van onderwijshervormingen staan allemaal in het teken van het behouden van sociale verscheidenheid en een soepele integratie van jongeren tot arbeiders, aldus de Structuralisten. Het onderwijs is er dan op gericht een pool van arbeiders te creëren en niet zo zeer om de individuele capaciteiten ontplooien. De kinderen van hen die het al hebben gemaakt in de maatschappij, de elite, zijn wel instaat zich te kwalificeren, en de kinderen van hen die leven in armoede, zijn daartoe niet instaat. Kinderen uit de hoge sociale klasse krijgen meer onderwijs en dus toegang tot goed betaalde banen, waardoor de sociale structuren blijven bestaan. Het onderwijsbeleid moet volgens de structurele theorie niet
48
geïsoleerd worden gezien, maar in de context van de algehele sociale politiek en de manier waarop het onderwijssysteem werkt is gerelateerd aan hoe het politieke en economische systeem is georganiseerd. De structurele theorie suggereert dus dat de maatschappij en de structuur van de sociale klassen daarin rigide is en als zodanig in stand blijft. Dit geldt niet voor Suriname waar de maatschappij wel veel sociale verschuivingen vertoont. De Surinaamse maatschappij heeft een bewogen geschiedenis waarbij de oude elite meerdere malen is vervangen door een nieuwe. De Surinaamse elite is niet van generatie op generatie doorgegeven.11 Ook zijn in iedere familie personen die tot verschillende maatschappelijke klassen behoren. (Pieper, 2000:9) De Surinaamse maatschappij is echter nog jong, zodat nog niet geconcludeerd mag worden hoe flexibel of rigide de Surinaamse elite is. De toekomst zal moeten uitwijzen of de huidige elite de machtsposities overgeeft aan hun kinderen of dat er sprake is van grote sociale mobiliteit. Dat laatste is de verwachting, omdat elite en hun kinderen de neiging hebben om zich in het buitenland te scholen en te vestigen. Hierdoor kan de sociale mobiliteit in stand worden houden, doordat er door de vertrekkende (kinderen van de) elite ruimte ontstaat voor nieuwe personen om de posities met macht te bekleden. 2.3.3 Investeren in onderwijs Psacharopoulos (1985) heeft investeringen in onderwijs op een economische en rationele manier benaderd. Bij een investering is het rendement, de verwachte meer opbrengst, van deze investering van belang bij de beslissing of de investering economisch te verdedigen is of niet. Voor grote investeringsmaatschappijen is het verwachte rendement doorslaggevend bij het investeren in een bepaald project. In het algemeen kan gesteld worden dat het rendement de renteopbrengsten moet overstijgen, zodat het aangaan van het risico door geld te steken in een bepaald project de moeite waard is. De vraag die Psacharopoulos zich heeft gesteld is; als onderwijs een vorm van kapitaal is, wat is dan het rendement van onderwijs, the rate of return? De Human Capital Theory, waarbij wordt gesteld dat de arbeidsproductiviteit omhoog gaat door een vergroting van de cognitieve vaardigheden door het volgen van onderwijs, vormt de achtergrond van dit vraagstuk. Vervolgens is de vraag gesteld of er prioriteit moet worden gegeven aan investeringen in primair, secundair of tertiair onderwijs, aan de hand van het verwachte rendement. Ook de verschillen tussen de publieke of sociale en privé
11
Een mooi voorbeeld is dat de grootmoeder van president Venetiaan slavin was.
49
opbrengsten van investeringen in onderwijs vormen een argument bij het bepalen van het aandeel publieke investering in bepaalde onderwijsvormen. Er is een algemene dalende opbrengst waar te nemen voor de sociale meerwaarde van meer onderwijs, zoals is te zien in tabel 2.1. De percentages in de tabel zijn gebaseerd op de meerwaarde van personen die een bepaalde vorm van onderwijs hebben gevolgd, ten opzichte van personen die niet deze vorm van onderwijs hebben gevolgd. Het rendement van het gevolgde onderwijs wordt bepaald door de opbrengsten van die personen te vergelijken met de opbrengsten van personen die niet dat onderwijs hebben gevolgd, waarbij de groep wordt vergeleken met een groep één niveau lager. De sociale en privé opbrengsten van bijvoorbeeld personen die primaire onderwijs hebben gevolgd worden vergeleken met de sociale en privé opbrengsten van personen die geen primair onderwijs hebben gevolgd. Het verschil tussen deze twee groepen is dan het rendement van het volgen van primair onderwijs, voor de sociale gemeenschap en de privé individu. Deze waarden zijn behoorlijk abstract. Ook zijn de gegevens in de tabel redelijk oud, zodat ze niet representatief zijn voor het huidige rendement van investeringen in onderwijs voor de verschillende regio’s. Wel kan in de tabel worden afgelezen dat het rendement van investeringen in onderwijs verschillen voor laagontwikkelde (Afrika), redelijk ontwikkelde (Intermediate) en ver ontwikkelde (advanced) gebieden. Tabel 2.1, Average retuns to education by region type and level
Region/
Social
Private
Educationtype
Primairy Secundairy Higher
Primary
Secundairy Higher
Africa
26
17
13
45
26
32
Asia
27
15
13
31
15
18
Latin America
26
18
16
32
23
23
Intermediate**
13
10
8
17
13
13
Advanced***
NA*
11
9
NA*
12
12
Bron: Psacharopoulos, G. (1985:586) Returns to Education: A further international update and implications, in: The Journal of Human Resources, op basis van tabel 1. * NA= Not Available because of lack of a controle group of illiterates. ** Intermediate duidt de gebieden aan die redelijk ontwikkeld zijn *** Advanced duidt de gebieden aan die ver ontwikkeld zijn
50
Bij primair onderwijs is de sociale opbrengst van de investeringen het hoogst, gevolgd door secundair onderwijs en met de laagste opbrengsten voor tertiair onderwijs. Dit is onder meer het resultaat van de (relatief) lage kosten per deelnemer van primair onderwijs en het grote verschil in productiviteit tussen primair geschoolden en ongeschoolden. Een bijkomende opbrengst van primair onderwijs is dat het de opbrengst van secundair en tertiair onderwijs vergroot. Primair onderwijs draagt bij aan de overige onderwijs vormen, omdat het de basis is van het hele onderwijssysteem, en deelt daardoor in de opbrengst van de hogere onderwijsvormen. Opvallend is dat de opbrengsten van investeringen in onderwijs hoger zijn voor alle vormen van onderwijs in bijvoorbeeld Afrika dan in de advanced gebieden. Dit kan worden verklaard uit de schaarste van opgeleide mensen in Afrika en de onderinvesteringen in het onderwijs. Ook is in alle landen en voor alle vormen van onderwijs de privé opbrengst hoger dan de sociale of maatschappelijke opbrengst, omdat onderwijs meestal publiek wordt gefinancierd. (Psacharopoulos, 1985:588) De betekenis van deze bevindingen voor het onderwijsbeleid kan zijn dat het primair onderwijs de grootste prioriteit voor publieke financiering blijft houden. De sociale opbrengst van hoger onderwijs is laag vergeleken met de privé opbrengst, zodat er minder publieke financiering voor hoger onderwijs kan worden beargumenteerd, ten goede van het primaire onderwijs. Het volgens Psacharopoulos lage sociaal rendement van 8 % bij investeringen in hoger onderwijs in advanced gebieden is echter nog steeds een heel goed rendement waar investeerders op de financiële markten erg tevreden mee zullen zijn. De tabel laat dus, ondanks de dalende meeropbrengsten, vooral zien dat investeringen in onderwijs in de breedste vorm waardevol zijn. Pas als er door gebrek aan financiële middelen een keuze moet worden gemaakt tussen investeringen in een bepaalde vorm van onderwijs, laat de tabel zien dat investeringen in primair onderwijs meer gerechtvaardigd zijn dan bijvoorbeeld investeringen in hoger onderwijs. De overheid heeft dan wel de taak de toegankelijkheid van hogere vormen van onderwijs te bewaken voor de minder bedeelde studenten om de gelijkheid niet te veel onrecht aan te doen. 2.3.4 Concept van wat wél werkt In de publicatie Towards Pro-Poor Politics. Aid Institutions and Globalization (2003) van de Wereld Bank, schrijft N. Stern (vrij vertaald) dat, “ontwikkelingshulp een proces [is] van leren en aanpassen, maar nu hebben we genoeg kennis en ervaring om effectief te kunnen handelen. We begrijpen dat duurzame groei markt gestuurd moet zijn, maar ook dat de markt 51
niet goed kan functioneren zonder een goed werkende overheid. We weten dat ondanks alle verschillen, de landen die zich positief hebben ontwikkeld worden gekarakteriseerd doordat ze zélf hun eigen ontwikkeling bewerkstellingen, door hervormingen door te voeren en instituties op te bouwen. Het land is zelf de belangrijkste trekker van de ontwikkeling. Allemaal volgens eigen doeleinden en niet omdat ze door het buitenland opgedragen hebben gekregen zich te vernieuwen om hulp te mogen ontvangen.” De inzet en motivatie van de ontwikkelingslanden en hun bevolking is dus een bepalende factor is het succes van ontwikkelingshulp. Een tweede karakteristiek volgens Stern voor het succes van ontwikkelingshulp is dat de economie
wordt
opgebouwd
op
twee
pijlers
van
ontwikkeling;
een
gunstig
investeringsklimaat creëren en investeren in de mensen. De eerste houdt in dat er een zodanige (Sociale, politieke, financiële, enzovoort) omgeving is waarin private ondernemers durven te investeren en efficiënt produceren op een manier waarbij banen ontstaan en de productiviteit groeit. Bij het investeren in de eigen mensen gaat het niet alleen om onderwijs en gezondheidszorg, maar ook dat de mensen voldoende bagage hebben zodat ze kunnen deelnemen in de groei. Andersom zal een bevolking met genoeg bagage en een goede infrastructuur en financiële voorzieningen bijdragen aan de groei. Andere lessen zijn dat hulpgelden alleen effectief kunnen zijn als ze aan landen worden gegeven met een goede institutionele basis en een goed bestuur. Voor landen die dat niet hebben zijn andere vormen van hulp nodig. Grote hoeveelheden geld zijn in die gevallen ineffectief, omdat de absorptiecapaciteit dan te klein is. Als de opname capaciteit beperkt is, heeft het geen zin meer kapitaal in de maatschappij of economie te investeren. Dit zal niet meer groei opleveren, maar weglekken naar doelen die niet werden beoogd met het inzetten van het kapitaal. Bij het investeren van kapitaal in een maatschappij is het dus van belang te kijken naar wat de economie aan kan, of waar de economie behoefte aan heeft. In geval van slechte institutionele basis en absorptiecapaciteit kan er beter kennis worden overgedragen, institutionele draagvlak worden opgebouwd en basis faciliteiten, zoals onderwijs en gezondheidszorg, worden verbeterd. Ook J. Kol geeft aandacht aan dit probleem van een beperkte absorptiecapaciteit van ontwikkelingslanden in een artikel in het NRC (3 december 2002). Hij stelt daarin dat het simpelweg verhogen van de investeringen niet mogelijk is, als ontwikkelingslanden te weinig opnamecapaciteit hebben om alle hulp effectief te gebruiken en te verwerken. De 52
ontwikkelingshulp zou zich daarom als eerste moeten richten op het vergroten van het absorptievermogen van de ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld door te investeren in onderwijs en techniek. Vervolgens laat Kol zien dat de belangrijkste mogelijkheid om tot ontwikkeling te komen, namelijk het open stellen van de Europese markt voor producten uit ontwikkelingslanden, onmogelijk wordt gemaakt door de Europese Unie. Als de Europese Unie haar grenzen open zou stellen, zou dit drie keer zoveel effect hebben als de huidige ontwikkelingshulp, aldus Kol. Een ander punt waar overeenstemming is, is de belemmerende werking van de absolute armoede waar de wereld op dit moment mee te maken heeft. De Millennium Development Goals, vastgesteld tijdens de Millennium Summit of the United Nations General Assembly in 2000 verplichten alle overheden samen te werken in strijd tegen deze wereld armoede. (Tungodden, 2003) Opvallend is dat de Millennium Development Goals de overtuiging uitdragen dat armoede niet hoeft te bestaan en uit de wereld kan worden geholpen met als streefjaar 2015. Er is blijkbaar genoeg ervaring op gedaan dat op het niveau van de Verenigde Naties zulke ambitieuze doelen kunnen worden gesteld. Is het ontwikkelingsvraagstuk dan opgelost? Is de sleutel tot succes gevonden en is een wereld zonder armoede een kwestie van tijd? Dat zou betekenen dat de ontwikkelingshulpindustrie zichzelf overbodig maakt, wat het hoogst te bereiken status voor deze sector is.
2.4. Globalisering en de invloed op hoger onderwijs Het geloof in onderwijs en de positieve werking op sociaal economische ontwikkeling van een land is in de tijd niet verminderd, ondanks het soms beperkte resultaat. Beter en meer onderwijs heeft niet als vanzelfsprekend algemene gelijkheid en algemene welvaart gebracht. Het verschil in rijkdom tussen landen en tussen bevolkingsgroepen in landen is eerder toe dan afgenomen. Toch is het geloof in vooruitgang door middel van onderwijs blijven bestaan. De nadruk die eind twintigste eeuw op onderwijs en een ontwikkelde bevolking wordt gelegd komt voort uit de ontwikkeling van wat de kenniseconomie wordt genoemd. De economische groei is in toenemende mate gebaseerd op kennis en innovatie. Hansen (2002:4) schrijft over het fenomeen kenniseconomie, dat “extensive empirical evidence lends support to the proposition that the ability to innovate, develop new technologies and adapt successfully to existing ones, has become one of the core determinations of economic growth in the past decades.” 53
De groei van de kenniseconomie benadrukt het belang van hoger onderwijs, onderzoek en ontwikkeling. De NIC’s (New Industrialized Countries) in zuidoost Azië hebben laten zien dat een snelle ontwikkeling van de industrie en productiecapaciteit mogelijk is, door te investeren in de bevolking. Een voor die regio logische keuze, aangezien bijvoorbeeld Singapore weinig natuurlijke hulpbronnen heeft. “[The NIC’s] overall succes was due primarily to their ability to exploit something they did have: their human resources” (Ranis, in: Rahman 2002:60) De strategie gevolgd door deze landen is dat er eerst in primair onderwijs is geïnvesteerd en daarna in secundair en tertiair onderwijs. (Rahman, 2002:68) Ook is er een sterke sociale boodschap uit gedragen die het belang van het volgen van onderwijs onderstreept. Door zorgvuldige afstemming op de arbeidsmarkt en samenwerking met locale internationaal opererende bedrijven zijn deze investeringen in de bevolking omgezet in economische groei en een stijging van de algemene welvaart. Ondanks de overspannen groei en de economische crisis in de jaren negentig in deze NIC’s is de boodschap dat investeren in de bevolking economische groei mogelijk maakt overgekomen. Er is dus sprake van toenemende aandacht voor de rol van onderwijs, innovatie en ontwikkeling in de economische ontwikkeling. De noodzaak om te investeren in onderwijs, onderzoek en ontwikkeling is aanwezig in de zogenaamde ontwikkelingslanden én in de zogenaamde ontwikkelde landen. De eens vanzelfsprekende voorsprong in industriële ontwikkeling van bijvoorbeeld Europa is niet meer zo vanzelfsprekend gebleken, door de opkomst van de NIC’s. De druk op het hoger onderwijs is toegenomen door de hoge verwachtingen rond de sociaal economische input en door de toenemende vraag naar hoger onderwijs van studenten. De vraag naar onderwijs, beroepsmatige trainingen en niet traditioneel onderwijs groeit in meeste landen als gevolg van de kenniseconomie. (Knight, 2002:2) In 2025 is de verwachte vraag naar hoger onderwijs met 7 miljoen studenten, vier keer zo groot als in 2000. (Bohm, in: Middlehurts, 2004:6) Ook de noodzaak om de toegang tot het hoger onderwijs voor meer studenten mogelijk te maken, met behoud van kwaliteitsstandaarden, domineert de politieke agenda’s internationaal. (Middlehurst, 2004:37) De druk op het hoger onderwijs wordt nog verder opgevoerd doordat het hoger onderwijs in toenemende mate wordt gestimuleerd om meer voor eigen financiering te zorgen, in de ontwikkelde en ontwikkelingslanden. De traditioneel door de overheid gefinancierde hoger onderwijsinstellingen moeten opzoek naar nieuwe inkomstenbronnen. Het aantrekken van buitenlandse studenten en het aanbieden van hoger onderwijs in het buitenland zijn vormen om aan de eigen financiering te voldoen. (Middlehurst, 2004: 6) Ook niet traditionele vormen 54
van hoger onderwijs, beroepstrainingen en volwassen onderwijs, kunnen voor eigen inkomsten zorgen. De economische belangen in de onderwijsmarkt nemen toe. Onderwijs is een economische sector waar miljoenen in omgaan én een sector die zich niet houdt aan nationale grenzen. De World Trade Organisation geeft aan dat de internationale handel in onderwijs goed is voor 27 biljoen dollar per jaar. (Alderman, in: Middlehurts, 2004:7) De GATS (General Agreement on Trade in Services, onderdeel van de WTO) heeft bepalingen rond de stimulatie van internationalisering van hoger onderwijs gemaakt. De onderwijssector wordt door de GATS als een dienstensector beschouwd. GATS stimuleert vrije handel in diensten en daarom ook in onderwijs. (Knight, 2002:2) Internationalisering van hoger onderwijs houdt in dat er gebruik kan worden gemaakt van onderwijs in het buitenland (afstandsonderwijs, elektronisch leren, e.a.), consumptie van onderwijs in het buitenland (als studenten in het buitenland gaan studeren), aanwezigheid van buitenlandse universiteiten (door satelliet of branche campussen) of werken in het buitenland (professoren die onderwijs geven in het buitenland). Knight (2002) geeft aan dat er voor- en nadelen zijn te verwachten van een toenemende internationalisering van het hoger onderwijs, zoals wordt gestimuleerd door GATS. De te verwachten voordelen zijn dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt vergroot, door de toename aan concurrentie tussen de onderwijsaanbieders kan de kwaliteit van het onderwijs verbeteren en academische en technische kennis kunnen worden uitgewisseld. De internationalisering van het hoger onderwijs is echter nadelig als alleen de beste studenten worden weggetrokken naar de internationale onderwijsinstellingen en als alleen economisch lucratief onderwijs en onderzoek wordt aangeboden en gefinancierd. Ook bestaat het gevaar dat de internationale onderwijsaanbieders niet de nationale arbeidsmarkt bedienen, maar opleiden voor de internationale arbeidsmarkt. De internationale onderwijsaanbieders stimuleren dan een braindrain, het wegtrekken van gekwalificeerde mensen naar landen waar beter betaald werk is. Uit onderzoek van Middlehurst (2004) in vier landen naar de internationale handel in hoger onderwijs blijkt echter niet dat het buitenlandse onderwijs alleen de beste studenten aantrekt, maar dat er een complementerende werking van deze buitenlandse instellingen uitgaat. “Currently, [transnationale and private providers of higher education] are viewed as complementary to the public sector and are not percieved to be likely to ‘cream off’ the best 55
students and most profitable courses, leaving the public sector to provide the remainder of what is considered to be tertiairy education (e.g., costly lab-based subjects and the Arts and Humanities, basic research and library facilities). (Middlehurst, 2004:38) Middlehurst vervolgt door te stellen dat het na verloop van tijd, als deze onderwijsaanbieders meer ingebed raken in de samenleving, wel denkbaar is dat de transnationale onderwijsaanbieders zich zullen gaan gedragen zoals gevreesd door Knight door de beste studenten naar zich toetrekken en alleen lucratief onderwijs geven (economische studies en ICT studies). 2.4.1 Onderwijs voor regionale ontwikkeling De beschreven processen in ontwikkelingswerk en de rol van onderwijs in de ontwikkelingsstrategieën zijn terug te vinden in de ontwikkelingsfasen die het Caribisch Gebied heeft doorgemaakt en de rol van onderwijs daarin. Het Caribisch Gebied bestaat, zoals eerder vermeld, uit kleine (ei)landen met lage inwoners aantallen. Samen hebben de Caribische landen 14,8 miljoen inwoners, sommige individuele landen minder dan 100 000. (Unesco, 2001:15)12 Het gebied kan worden verdeeld in een Brits, Spaans, Frans en Nederlands georiënteerd deel. De regio heeft een gezamenlijk koloniaal verleden en ook de daarop volgende sociaal economische ontwikkelingen vertonen veel overeenkomsten. Van plantage economie moest er worden overgegaan op andere economische vormen. Veelvuldig is gekozen voor op natuurlijke hulpbronnen gebaseerde industrieën die produceren voor de export. De huidige uitdaging is om te kunnen concurreren in de globale economie en een meer gevarieerde op techniek en diensten gebaseerde industrie te ontwikkelen. De meeste Caribische (ei)landen zijn onafhankelijk geworden in de jaren 60, 70 en 80. (Rowntree, 2000:193) Na de onafhankelijkheid was de uitdaging om het vrij elitaire schoolsysteem om te vormen naar een algemeen toegankelijk schoolsysteem, wat in vele landen kosteloos was voor de scholieren en studenten. De hoge overheidsuitgaven voor onderwijs werden als onhoudbaar gezien. In de jaren tachtig en negentig raken vele Caribische overheden in financiële moeilijkheden en worden hervormingen en bezuinigen doorgevoerd. Het onderwijs heeft in die periode te maken met structurele onderfinanciering. Dit is bijvoorbeeld het geval in Guyana, waar alleen de overheid verantwoordelijk is voor de financiering van het onderwijs. (Tsang, 2002:76) Deze onderfinanciering resulteert in slechte salariëring van de onderwijzers en onder gekwalificeerde onderwijzers. De onderwijzers zijn 12
De Caribische eilanden behoren niet allen tot Caricom. Het hier genoemde aantal inwoners vertegenwoordigen dus meer dan het aantal inwoners in Caricom.
56
genoodzaakt ook ander werk erbij te doen en kunnen zich niet meer volledig richten op de primaire taak van het lesgeven. Dat geldt ook voor de studenten, die veel moeten bijwerken en zich niet meer volledig op hun studie kunnen richten. De kwaliteit van het onderwijs gaat achteruit, terwijl de vraag naar onderwijs, vanuit de arbeidsmarkt en de studenten toeneemt. Ook in Suriname zijn deze ontwikkelingen binnen het onderwijs na de onafhankelijkheid herkenbaar, zoals beschreven in hoofdstuk drie. Ondanks de problemen heeft onderwijs hoge prioriteit binnen het Caribisch Gebied, zowel bij de overheden als bij de individuele burgers. Het deelnamepercentage bij lager en basis onderwijs is behoorlijk hoog in de regio. In secundair en tertiair onderwijs is echter een lagere deelname. Te laag om een high-wage economie te ondersteunen en te ontwikkelen. (Unesco, 2001:12) Toch is de verwachte bijdrage van het onderwijs aan de ontwikkeling van de economieën groot. Men wil een meer evenwichtige, duurzame, op diensten en techniek gebaseerde economie en daar zijn opgeleide werknemers voor nodig. Het IDB (Tsang, 2002:16) ziet vijf grote uitdagingen voor de nationale ontwikkeling in Latijns Amerika en het Caribisch Gebied: Economische competentie vergroten in technologie gedreven globale omgeving; leefomstandigheden armste groepen verbeteren; democratie versterken; harmonie op gebied van rassenverschillen; regionale samenwerking en identiteit versterken. Bij het moderniseren en diversifiëren van de economie, noodzakelijk door de economische eenwording binnen Caricom, wordt grote waarde gehecht aan de vorming van menselijk kapitaal, wat aansluit op de internationale trends. Ook UNESCO (2001:12) benadrukt het belang van de onderwijssector en de vorming van menselijk kapitaal voor duurzame economische ontwikkeling van de Caribische regio. Het zal volgens UNESCO echter te veel investeringen vragen voor de kleine en ook de grotere landen in de Caribische regio om per land te kunnen voldoen aan de behoeften voor hervorming van de onderwijssector voor de gewenste economische groei. Regionaal samenwerken op onderwijsgebied is daarom noodzakelijk. De hoger onderwijssector kan in vele opzichten worden beschouwd als een economische sector en heeft een draagvlak of voedingsgebied nodig van voldoende grote om gezond, kwalitatief en efficiënt, te kunnen functioneren.13 En net als binnen de economische sector de afzetmarkt binnen de afzonderlijke Caribische landen te klein is, is dat op het gebied van 13
Voor het primair en secundair onderwijs is het benodigde draagvlak voor een gezonde onderwijsmarkt veel kleiner dan bij hoger onderwijs.
57
hoger onderwijs ook zo. De Caribische lidstaten zijn te klein, in inwonersaantallen, om op eigen kracht een volwaardig hoger onderwijssysteem te kunnen aanbieden. Regionaal samenwerken op gebied van hoger onderwijs is dus noodzaak en een kans om een passend antwoord te vormen op de ontwikkelingen van globalisering en de toenemende vraag naar onderwijs in de regio. Het biedt de kans om kwalitatief hoger onderwijs te realiseren, die aansluit op de behoefte van de regionale arbeidsmarkt. Een regionale bundeling van het hoger onderwijs zou ook een stimulering zijn voor regionale samenwerking op gebied van onderzoek en ontwikkeling, toegespitst op de regionale toepasbaarheid. Verbeteringen en intensivering van de onderzoeks- en ontwikkelingscapaciteiten in de Caribische en Latijns Amerikaanse regio is nodig. Uit onderzoek van de Wereld Bank (Hansen, 2002) blijkt dat de prestaties op het gebied van technische en wetenschappelijke ontwikkelingen van de LAC regio (Latijns Amerika en Caribische regio) achterblijven ten opzichte van G7 landen en ook ten opzichte van de NIC landen. (Hansen, 2002:6) Redenen voor Caribische regionale samenwerking op gebied van hoger onderwijs, onderzoek en ontwikkeling zijn aanwezig. Deze redenen zijn niet nieuw en ook regionale samenwerking op gebied van hoger onderwijs in de regio is niet nieuw. Het belangrijkste instituut voor regionaal hoger onderwijs in het Engelstalige deel van de Caribische regio is the University of the West Indies, de UWI. De voorloper van de UWI is de UCWI (University College of the West Indies), een koloniale universiteit, opgericht in 1948, die als dependance van de University of London fungeert. (Cobley, in: Howe, 2000:13) Pas eind jaren vijftig kwam men tot de conclusie dat de UCWI los moest komen van de Britse invloed, om te voldoen aan de gestelde verwachtingen. In 1962 stortte de federatie van de West Indies ineen, terwijl vlak daarvoor de UCWI was gepromoveerd tot UWI, een volwaardige universiteit. (Cobley, in: Howe, 2000:17) Het uiteen vallen van de Caribische regio leidde ertoe dat Guyana zich terug trok uit de UWI en een eigen universiteit ging opzetten. De UWI was daardoor gedwongen zich opnieuw te bezinnen over haar regionale rol. De UWI is in oorsprong een universiteit die de voormalig Britse eilanden bedient, maar de toegang bleek beperkt. De UWI werd gekarakteriseerd als een elitaire universiteit die zich alleen richt op de (schaarse) voltijdstudenten. (Peters, in: Howe, 2000:95) Het aantal studenten uit de non-campus landen was laag, terwijl er in deze landen wel een behoefte was aan hoger opgeleide werknemers. Ook in 1998, volgens een meting van het onderwijsstatistiek bureau van UNESCO (2001:15) is het personenverkeer tussen de 58
Caribische eilanden om studieredenen beperkt. Gemiddeld studeert 80 % van de Caribische studenten in eigen land, 2 % in het Caribisch gebied (buiten het eigen land) en 18 % buiten het Caribisch gebied, zoals is te zien in tabel 2.2. Als mogelijke reden voor de beperkte mobiliteit om studieredenen in het Caribisch Gebied worden de verschillende talen genoemd, maar er worden door bijvoorbeeld Surinaamse en ook andere niet-Engelstalige Caribische studenten wel veel in de VS gestudeerd. Tabel 2.2, Hoger onderwijs deelname, per land van herkomst en studielocatie, 1998 Studielocatie/
In Caribisch
In eigen
Buiten Caribisch
Totaal hoger
Aandeel hoger
Land van
gebied
land
gebied
onderwijs
onderwijsstudenten
deelname
per 10.000 inwoners
herkomst Barbados
251
6317
970
7538
281
Guyana
57
…*
562
…
…
Jamaica
388
21217
3560
25165
99
NL Antillen
0
2320
345
2665
125
St. Lucia
216
3881
379
4476
298
Suriname
8
3000**
1056
4064
98
Trinidad and
301
6860
3011
10172
79
1906
75100
16550
93556
63
Tobago Totaal
Bron: UNESCO (2001:15), samenvatting van tabel 1 * …= Aantal onbekend ** Schatting van de overheid
Tussen 1962 en 1972 worden er meer UWI campussen opgezet. Naast op Jamaica en Trinidad en Tobago, ook op Barbados en universiteitscentra worden opgezet in Antigua, Dominica, Grenada, Montserrat, St. Kitts, St. Lucia en St. Vincent. Ook wordt het onderwijsprogramma herzien en worden er meer deeltijdopleidingen aangeboden. Daarnaast wordt de rol als regionale universiteit serieus genomen door samenwerkingsverbanden aan te gaan met andere universiteiten in de regio, bijvoorbeeld met de Universiteit van Suriname. Deze regionale rol denkt de UWI ook in te vullen door niet plaatsgebonden onderwijs aan te bieden in de vorm van afstandsonderwijs, mogelijk gemaakt door de technologische ontwikkelingen. Onder Distance Education, afstandsonderwijs, wordt verstaan; “Planned learning that normally occurs in a different place from teaching and as a result requires special techniques of course design, special instructional techniques, special methods of communication by
59
electronic and other technology, as well as special organisational and administrative arrangements”. (Marrett, 2002) Afstandsonderwijs werd gezien als een middel om de barrières van afstand in de regio te overbruggen én als een middel voor het vergroten van de toegang van het aantal studenten, die anders geen universitair onderwijs zouden kunnen volgen, door hun sociaal economische of geografische achterstand. Voor de overheden was (en is) afstandsonderwijs een goedkoop antwoord op de groeiende vraag naar hoger onderwijsvoorzieningen in de regio, ook voor trainingen en andere bijscholing. En voor de universiteit is het een middel om het imago van een elitair instituut te zijn, van zich af te schudden, met name in de non-campus landen, omdat er met afstandsonderwijs veel meer studenten worden bediend dan met het traditionele hoorcollegesysteem. (Howe, 2000:317) Tussen de inauguratie van het telecommunicatiesysteem in 1983, oprichting van de UWIDITE (UWI Distance Teaching Experience) en de opening van Distance Education Units in 1995 zijn een hoop lessen geleerd en dankzij de technologische vooruitgang op gebied van IT en telecommunicatie zijn de mogelijkheden tot Distance Education gegroeid. Een punt van verbetering is dat het afstandsonderwijs een volwaardige behandeling moet krijgen binnen de UWI. Nu wordt het nog vaak gezien als ‘erbij’. (Howe, 2000:315) Het onderwijsprogramma moet beter op de doelgroep worden afgestemd. Ook moet worden gerealiseerd dat de afstandsonderwijsstudent anders is dan de reguliere (campus) student. Ze hebben vaak beperkt tijd en geld, doordat en waardoor er naast de studie gewerkt moet worden. Ook studenten die al een opleiding hebben afgerond kunnen zich door afstandsonderwijs bijscholen. De afstandsonderwijsstudenten zijn veel eerder geneigd onderdelen van studies te volgen, die ze bijvoorbeeld nodig hebben voor hun werk, in plaats van een hele studie en worden dan ten onrechte als uitvallers geregistreerd. (Harvey, in: Howe, 2000:329) Het onderwijsprogramma van het afstandsonderwijs moet daarop inspelen en bijvoorbeeld het onderwijs in losse onderdelen aanbieden en certificeren. Ook vraagt afstandsonderwijs andere pedagogische vaardigheden van de docenten. De laagdrempeligheid van afstandsonderwijs maakt het voor vele studenten mogelijk op tertiair niveau onderwijs te volgen wat zij in een reguliere vorm niet zouden kunnen doen. Met het afstandsonderwijssysteem en de opgebouwde ervaring met het gebruik heeft de UWI een waardevol universiteitsonderdeel en een middel om kennis te verspreiden in de regio. Deze laagdrempeligheid en de benutting van ICT past in de richting waarin Caricom wil dat de regionale economie zal groeien. Kennisintensief, met een algemeen hoog opgeleide 60
bevolking, en ICT intensief. Voor Suriname is aansluiting vinden binnen deze regionale onderwijs ontwikkeling een grote kans om ook binnen Suriname laagdrempelige en niet traditionele onderwijs aan te kunnen bieden. De Universiteit van Suriname is druk bezig met het implementeren van het SON (Surinaams Onderwijs Netwerk) en neemt ook deel in CUPIDE, Caribbean Universities Project of Integrated Distance Education. Deze projecten zullen in hoofdstuk drie verder worden besproken. In de Caribische regio heeft het antwoord op de groeiende verwachtingen van en vraag naar hoger onderwijs voor een deel dus al vorm gekregen door het regionale onderwijs wat in het Engelstalige deel van het Caribisch gebied functioneert. De economische benadering van het hoger onderwijs, waarbij er meer eigen financiële middelen moeten worden gegenereerd, wordt mogelijk door een regionale benadering van het hoger onderwijs. Vooral het afstandsonderwijs biedt mogelijkheden om de in de UWI aanwezige kennis regionaal te exploiteren, zodat er efficiënter en winstgevender gebruik van kan worden gemaakt. Het exploiteren van hoger onderwijs, het met winst oogmerk aanbieden van opleidingsvormen, is een internationale trend die wordt gestimuleerd door GATS. De Caribische markt voor hoger onderwijs is voor buitenlandse instellingen interessant. De kennis van het Engels is groot, er is behoefte aan aanvullende voor hoger onderwijs door het niet optimaal functioneren van het nationale hoger onderwijs én vertrouwen in buitenlandse onderwijsinstellingen is in de Caribische maatschappij ingebed. In alle Caribische landen is een sterke traditie dat studenten in het buitenland, in westerse landen, gaan studeren. Het vertrouwen in deze westerse onderwijsinstellingen is dus groot. Als de internationale handel in onderwijs toeneemt, zoals door GATS wordt voorgesteld, krijgt ook de Caribische regio te maken met een toename van buitenlandse aanbieders van hoger onderwijs. Op Jamaica is er een uitbreiding van het aantal buitenlandse hoger onderwijsaanbieder te bemerken. Ook zijn er volgens UNESCO in 2003 in de Caribische regio meer dan 60 buitenlandse aanbieders van hoger onderwijs actief (in: Middlehurst, 2004:25) Ondanks de aanwezigheid van nationale en regionale universiteiten op Jamaica blijkt er dus nog ruimte te zijn voor andere aanbieders van hoger onderwijs. De aanvullende werking van het Europese en Noord-Amerikaanse onderwijs op het onderwijs in het Caribisch Gebied moet dan ook niet worden onderschat en blijkt voor de Caribische onderwijsmarkt een bron van informatie en mogelijkheden die lokaal kunnen worden benut. Gevaar van deze internationale hoge onderwijsaanbieders is, zoals eerder aangegeven, dat ze niet voor de locale arbeidsmarkt 61
opleiden maar voor de internationale en zo een braindrain stimuleren. Ook de vele economische en management opleidingen aangeboden door deze buitenlandse hoger onderwijsaanbieders laten zien dat hun interesse uitgaat naar het lucratieve deel van de onderwijsmarkt. De winstgevendheid van deze opleidingen komen dan niet ten goede aan het algemene hoger onderwijs, waardoor de nationale en regionale aanbieders minder goed voor eigen financiering kunnen zorgen. Naast de winstgevende economische opleidingen worden er door de buitenlandse aanbieders ook veel opleidingen aan geboden onder universitair niveau, in de vorm van cursussen. Deze cursussen bedienen een tussen gebied van de vraag naar onderwijs, waar het nationale en regionale onderwijs minder aandacht aan besteden. De aanvullende werking van de buitenlandse hoger onderwijsaanbieders is positief als het de keuze mogelijkheid van onderwijs en de toegankelijkheid bevorderd. Het regionale component in de vraag naar kennis moet daarbij niet over het hoofd worden gezien. Juist de specifiek regionale kennis en vraagstukken zou binnen het regionale onderwijs aan bod komen. De ontwikkelingen van internationale handel in hoger onderwijs bepleiten daarom voor een toenemende ondersteuning van regionaal hoger onderwijs om die regionale kennis te stimuleren. Toch wordt het bestaande regionale onderwijs niet door alle Caribische landen omarmd in hun zoektocht naar kwalitatief hoger onderwijs. Ook de regionale uitwisseling van studenten is zeer beperkt, zelfs binnen de Engelstalige Caribische landen die deelnemen aan de UWI, zoals eerder vermeldt. Het gebrek aan een Caribische identiteit en vertrouwen in Caribische producten, zoals hoger onderwijs, kan hierop van invloed zijn. Don Martina14 (in: Heiligers, 2005:147) geeft bijvoorbeeld aan dat Curaçaoënaars vaak neerkijken op het Caribisch gebied en dat hij zich daar aan stoort. Het bestaan van een Caribische identiteit wordt niet door iedereen ondersteund en als deze Caribische identiteit al bestaat, dan functioneert het niet in het dagelijkse functioneren van bijvoorbeeld de UWI. (Kean, in: Howe, 2000:45) Toch is een regionale of Trans-Caribische identiteit geen illusie volgens Kean. Het is een constructie van alle andere identiteiten die in het Caribisch gebied aanwezig zijn en een identiteit die kan bijdragen aan de kwaliteit van en vertrouwen in het hoger onderwijs.
14
Don Martina, msc, was premier van de Nederlandse Antillen en ook lid van het college van curatoren van de Universiteit van de Nederlandse Antillen.
62
2.5 Conclusie; Onderwijs voor ontwikkeling Aan onderwijs werden grote waarden toegedacht in de jaren vijftig bij het streven om de bevolking in ontwikkelingslanden op te voeden van traditioneel naar modern in dienst van de geplande industrialisatie. Vele investeringen zijn gemaakt in de onderwijssector door de overheden van ontwikkelingslanden en donorlanden, gesteund door alle lagen van de bevolking. De participatiegraad van het onderwijs ging snel omhoog, maar de kwaliteit was moeilijk in stand te houden. De verwachte economische groei door onderwijs bleek niet vanzelfsprekend te zijn. Met name in ontwikkelingslanden is juist de inzet van meer input en met name meer kapitaal een factor die de groei positief beïnvloed. (Kambhampati, 2004:66) Voor het effectief inzetten van kapitaal blijkt echter de opnamecapaciteit van de economie en de maatschappij cruciaal. Onderwijs genereert menselijk kapitaal en dit kapitaal kan ook op een economische manier worden benaderd. Een oplossing om de aansluiting tussen de behoefte vanuit de (arbeids)maatschappij en het gevolgde onderwijs te maken is door het reguliere onderwijs te completeren door middel van een korte cursussen, beroepsopleidingen en dergelijke die wel aansluiten op de actuele behoefte vanuit de arbeidsmarkt. Het faciliteren van volwassen- en beroepsonderwijs is dus nodig, zodat het mogelijk wordt om een leven lang te leren. De economische benadering van de onderwijssector maakt dat hoger onderwijsinstellingen in toenemende mate gaan opereren op de internationale onderwijsmarkt, met een gevarieerd aanbod van traditioneel en niet-traditioneel onderwijs. De grote vraag naar hoger onderwijs in ontwikkelingslanden kan voor een deel door deze buitenlandse aanbieders worden ingevuld. De UWI kan in de Caribische regio de rol van transnationale onderwijsaanbieder zijn en zo een aanvulling geven op het nationale onderwijs. Het voordeel van de UWI boven andere buitenlandse onderwijsaanbieders van buiten de regio is, dat er in het onderwijsprogramma kan worden aangesloten op de regionale behoefte aan kennis en onderzoek. Ook verdient het versterken van de regionale onderwijsinfrastructuur aanbeveling, omdat de hele regio daar van kan profiteren. Het is wel noodzakelijk dat de UWI haar rol voor de regio opnieuw bekijkt en zich los probeert te maken van het imago alleen voor het Engelstalige deel van de Cariben te functioneren. Individuen zullen altijd streven naar een zo hoog mogelijke opleiding, door de grote inkomensverschillen tussen hoog en laaggeschoold werk. In het huidige informatietijdperk en in een toenemende globaliserende wereldeconomie is kennis dé grondstof waarop wordt 63
gebouwd en onderwijs is een middel bij uitstek om toegang tot die grondstof te krijgen. Investeringen in onderwijs zijn dus noodzakelijk, maar klakkeloos investeren in formeel onderwijs zal niet het gewenste effect geven. Strategische keuzes zullen moeten worden gemaakt, waarvoor enige aanknopingspunten zijn gegeven in dit hoofdstuk, zeker voor landen en overheden met beperkte middelen. De beschreven veranderingen van de toebedachte rol van onderwijs in het ontwikkelingsproces zijn herkenbaar in de ontwikkelingen die hebben plaats gevonden in de Surinaamse onderwijssector. Ook de regionale ontwikkelingen zijn vergelijkbaar met de Surinaamse. In hoofdstuk drie wordt het Surinaamse onderwijs beschouwd en welke invloed de ingezette economische regionale integratie heeft op het hoger onderwijs.
64
Hoofdstuk 3 Onderwijs voor Suriname
3.1 Assimilatiepolitiek De geschiedenis van het onderwijs van Suriname laat zien dat het onderwijs er in eerste instantie niet op was gericht de bevolking te ontwikkelen en te emanciperen. (GobardhanRambocus, 2001:506) Het eerste onderwijs werd verzorgd door zendelingen en missionarissen, zoals door de Evangelische Broeder Gemeente. Zij hadden de kerstening van de bevolking als doel. Het Rooms Katholieke onderwijs onderscheidde zich hiervan door wel het onderwijsdoel voorop te zetten, naast het religieuze onderwijs. De invoering van de leerplicht in 1876 betekende dat de overheid een grotere ondersteuning gaf aan het onderwijs door zelf scholen te stichten. Tegelijk met de instelling van de leerplicht, werd bepaald dat het Nederlands de onderwijstaal moest zijn en begon het beleid tot vernederlandsing van de Surinaamse samenleving. De politiek tot vernederlandsing van de samenleving, de assimilatie politiek, riep echter tegenkrachten op. Een onbedoeld effect van deze assimilatie politiek was dat de verschillende bevolkingsgroepen zich meer zijn gaan emanciperen om zich af te zetten tegen het opgelegde politiek van vernederlandsing. (Gobardhan-Rambocus, 2001:509) De politiek tot vernederlandsing van de Surinaamse samenleving komt, naast de invoering van het Nederlands als onderwijs taal, ook tot uiting door bijvoorbeeld de uitgebreide behandeling van de Nederlandse geschiedenis op de Surinaamse scholen. Het Nationaal ontwikkelingsplan stelt in 1965 deze gerichtheid op Nederland van het Surinaamse onderwijs als één van de zwakke punten van het onderwijs. (Planbureau Suriname, in: Campbell, 1977:25) Naast de gerichtheid van het onderwijs op Nederland, wordt in het Nationaal ontwikkelingsplan (1965) ook het tekort aan mankrachten wordt genoemd als een tekortkoming van het Surinaamse onderwijs. De vraag naar hoger kader was in het algemeen erg hoog in de jaren voor de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 en werd daarna alleen groter. Er ontstond een behoefte aan een eigen universiteit om zelf in de opleiding van hoger
65
kader te voorzien met op Suriname afgestemde studies, in plaats van studenten naar Nederland te sturen voor het volgen van hogere opleiding. In 1966 werd het besluit genomen door het Hoge College van Staat het Surinaamse volk een universiteit te schenken. De Universiteit van Suriname is als gevolg hiervan op 1 november 1968 opgericht. (Algemene Studiegids 2001, UvS) Voordeel van opleiden van hoger kader in eigen land ten opzichte van het opleiden van hoger kader in het buitenland, is dat het naar verwachting een hoog rendement oplevert en vervreemding van de eigen omgeving voorkomt. (Campbell, 1977:29) Er was echter al universitair onderwijs in Suriname voordat de Universiteit van Suriname in opgericht. In 1882 werd er universitair onderwijs gegeven aan de Geneeskundige School. Naast de Geneeskundige School bestond er een georganiseerde juridische opleiding (de Rechtsschool), die aan het eind van de jaren veertig is opgericht.15 Voorwaarde voor goed functionerend tertiair onderwijs is een goede aansluiting van primair op secundair onderwijs en van secundair onderwijs op het tertiair onderwijs. Het onderwijs is één systeem, waarbij de prestaties van de lager gelegen niveaus bepalend zijn voor de prestaties van de hoger gelegen niveaus. Het functioneren van het huidige onderwijssysteem is eerst in het Surinaams Educatief Plan (SEP, 2002) en vervolgens in het Sectorplan Onderwijs 2004-2008 nauwkeurig beschreven. Een belangrijke conclusie van het sectorplan is dat “…de sector onderwijs in de afgelopen jaren een duidelijke achterstand [heeft] opgelopen en hierdoor niet optimaal [kan] bijdragen aan de nationale ontwikkeling”. Vervolgens wordt gesteld dat “…het onderwijsaanbod in ons land heden ten dagen kwantitatief en kwalitatief niet of onvoldoende [voldoet] aan de eisen van deze tijd.” (Sectorplan Onderwijs, 2004:viii). Een hervorming van het onderwijs is daarom gewenst en wordt gezien als de sleutel om de mensen van Suriname klaar te maken voor de eisen en uitdagingen van de 21e eeuw. Er zullen keuzes moeten worden gemaakt over welke richting Suriname heen wil met haar ontwikkeling en haar onderwijs. Het maken van keuzes is vooral voor het hoger onderwijs van belang, omdat het draagvlak in Suriname qua bevolkingsomvang en financiële middelen te klein is voor uitgebreid hoger onderwijs. Het Sectorplan Onderwijs (2004) geeft aan welke richting Suriname heeft gekozen en hoe zich dat uit in concrete programma’s en financiering voor de hervorming van het gehele onderwijs. In de komende paragrafen wordt aandacht besteed aan het Surinaamse onderwijs;
15
Website universiteit van Suriname, www.uvs.edu, bezocht april 2006
66
de structuur, het functioneren, de knelpunten en het voorgestelde beleid voor de hervormingen. Ook de problematiek rond het tekort aan kader, het beurzenbeleid en verschillende inzichten van sleutelfiguren in het onderwijs over ‘hoe het verder moet’, zullen aanbod komen. Ten slotte kan er worden geconcludeerd in hoeverre er sprake in van invloed van regionalisering in het Surinaamse onderwijs en in hoeverre de regionalisering een rol speelt bij de voorgestelde hervormingen.
3.2 Onderwijs van Suriname 3.2.1 Onderwijsstructuur De structuur van de onderwijsinstituten is schematisch weergegeven in figuur I.1, opgenomen in bijlage I. De meeste kinderen komen vanaf vier jaar het schooltraject binnen bij het kleuteronderwijs (KO). Van de leeftijdsgroep vier en vijf jarigen volgt gemiddeld 81 % KO (Algemeen Bureau voor Statistiek 1995/1996, in: sectorplan Onderwijs, 2004:10), terwijl de leerplicht pas geldt van zeven tot twaalf jaar. Na twee jaar KO gaan de kinderen naar het gewoon lager onderwijs (GLO). Het gemiddelde participatiepercentage bij lager onderwijs van de kinderen in de schoolgaande leeftijd was in 2000 78 % (Sectorplan Onderwijs, 2004:10). De participatiepercentages verschillen echter per regio. De urbane en rurale gebieden hebben hoge participatiepercentages van respectievelijk 82 % en 82 %. Het binnenland heeft een lagere participatie van 61 % (Suriname Multiple Indicator Cluster Survey 2000, in: Sectorplan Onderwijs, 2004:10). Met de rurale gebieden worden de goed ontsloten agrarische kustgebieden bedoeld, in tegenstelling tot de slecht ontsloten gebieden in het binnenland van Suriname. Tot het binnenland worden gerekend de districten Brokopondo, Para en Sapaliwini. Paramaribo, Nickerie en Wanica worden tot de urbane gebieden gerekend. De overige districten zijn ruraal, zoals te zien in kaart 3.1. Het basisonderwijs wordt afgesloten met een GLO toets. Deze toetsresultaten geven de leerlingen toegang tot de verschillende typen Voortgezet Onderwijs voor Junioren (VOJ). Goede resultaten geven toegang tot het Meer Uitgebreid Lager Onderwijs (MULO). Het MULO is de VOJ opleiding die de beste doorstromingsmogelijkheden biedt naar hogere onderwijsvormen. Het is de vooropleiding voor het Hoger Algemeen Vormend Onderwijs (HAVO) en het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO), twee opleidingen van het Voorgezet Onderwijs voor Senioren (VOS), die toegang geven tot het tertiair onderwijs. 67
De andere VOJ opleidingen hebben een technisch en beroepsgericht karakter en vormen de vooropleiding van de technische en beroepsmatige VOS opleidingen; het Natuurtechnisch Instituut (NATIN), Pedagogisch Academie Gewoon Lager Onderwijs (PA GLO), Pedagogisch Academie Kleuter Onderwijs (PA KO), het Instituut voor Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs (IMEAO), de Middelbare Handelsavondschool (MHAS) en het middelbaar technisch avondonderwijs. Voor het HAVO, VWO en NATIN moeten de leerlingen een toelatingsexamen afleggen. (Sectorplan Onderwijs, 2004:14) Kaart 3.1 Districtenkaart van Suriname
Bron: http://aspvastgoed.nl/www/ background/kaart%20suriname.jpg Bezocht, februari 2006
Voor toegang tot het hoger onderwijs is een met succes afgeronde HAVO, voor de HBO opleidingen, en VWO, voor de universitaire opleidingen, vereist. Het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL) is ook toegankelijk voor studenten die een PA GLO hebben afgerond. Studenten die niet voldoen aan de toelatingseisen van het tertiair onderwijs kunnen via een schakelinstituut als nog de benodigde vooropleiding krijgen. Uit onderzoek van het Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek (1999) naar het Hoger Onderwijs blijkt dat vele studenten op het hoger onderwijs terecht komen via een omweg, namelijk ongeveer 40 %, in plaats van de reguliere weg via het HAVO en VWO. Het hoger onderwijs wordt aangeboden op de Anton de Kom Universiteit van Suriname (ADEK) en de Hoger
68
Beroepsonderwijs instellingen (HBO); het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL), het Polytechnisch College (PTC), de Lerarenopleiding Beroepsonderwijs (LOBO), de stichting Jeugd Tandverzorging (JTV), de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs (AHKCO) en de Centrale Opleiding voor Verpleegkundigen en Aanverwante Beroepen (COVAB) en de Beroepsvormende Fase van de Leerkrachtenopleidingen (BVF). Verder zijn er enkele particuliere hoger onderwijs opleidingen die cursussen verzorgen binnen de toerisme- en horecasector en een deeltijdse avondopleiding bedrijfseconomie, verzorgd door de Hogeschool In Holland uit Nederland. De ADEK omvat drie Bachelor faculteiten, de Faculteit der Maatschappijwetenschappen (FMijW), de Faculteit der Medische (FMeW) Wetenschappen, de Faculteit der Technische Wetenschappen (FTeW). De FMijW biedt zes studierichtingen, Agogische Wetenschappen en Onderwijskunde (Afstudeerrichtingen zijn Organisatie agogiek, Curriculum Ontwikkeling. Facultatief zijn de richtingen Onderwijs agogiek, Sociale agogiek, Onderwijs Management en Innovatie, Begeleiding van Onderwijsleerprocessen), Bedrijfskunde, Economie (Algemene economie en bedrijfseconomie), Overheidsadministratie, Sociologie en Rechten. Ook wordt er een drie jarige bachelor opleiding, business Management, aangeboden. De FMeW verzorgt twee studierichtingen, algemene geneeskunde en fysiotherapie. De FTeW biedt de studierichtingen agrarische productie (Landbouw, Veelteelt, Bosbouw, Aquacultuur en Visserij), Delfstofproductie (Mijnbouw en Geologie), Electrotechniek (Energietechnieken en Informatietechnieken), Infrastructuur (Bouwkunde, Civiel Techniek, Geodesie, Land en Waterbeheersing),
Milieuwetenschappen
(milieumanagement
technologie) en Werktuigbouwkunde. (website ADEK)
en
monitoring,
Milieu
16
Naast deze drie faculteiten van de ADEK is nog een faculteit in oprichting, the Faculty of Education and Humanities, en is de Faculty of Graduade Studies opgericht. (Sectorplan Onderwijs, 2004: 16) In the Faculty of Graduate studies zijn alle Masteropleidingen van de universiteit gebundeld. Aanleiding voor deze nieuwe opzet zijn de moeilijkheden die faculteiten hebben ervaren om zelfstandig een Masteropleiding op te zetten. In gesprek met Ir. J. Martinus (Decaan FTeW in 2005), Msc. S. Kishoen Misier en Msc. D. Sewkaransing van de FTeW wordt duidelijk dat er vaak te weinig gepromoveerde docenten op de verschillende faculteiten zijn om een Masteropleiding te verzorgen van het gewenste niveau, zoals bij de
16
www.uvs.edu, bezocht april 2006
69
vakgroep werktuigbouwkunde.17 Door alle Masteropleidingen te bundelen kunnen de aanwezige gepromoveerden van de verschillende vakgroepen worden ingezet en hoeven er geen dure krachten worden ‘ingevlogen’ vanuit het buitenland. Ook zijn er vele logistieke voordelen en is het mogelijk om hoger inschrijfgeld te vragen aan studenten die zich melden voor een Masteropleiding aan deze Faculty of Graduate Studies. Deze faculteit zal zich ook bezig gaan houden met het werven van fondsen om de Masteropleidingen te financieren. Daar staat tegenover dat de Masteropleidingen niet allemaal een structureel karakter zullen hebben, maar als project worden opgezet. Een structureel karakter is volgens decaan Martinus niet nodig, omdat de Surinaamse arbeidsmarkt niet zo’n grote toestroom van hoger opgeleide mensen met een bepaalde specialisatie nodig heeft. Ook is het door een flexibele opzet makkelijker om in te spelen op de actuele behoefte vanuit de arbeidsmarkt. 3.2.2 Internationale samenwerking De hoger onderwijsinstellingen worden voor het overgrote deel gefinancierd door de overheid door middel van subsidies. In een kritische beschouwing van het Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek naar de financiering van het hoger onderwijs wordt geconcludeerd dat het subsidiesysteem nauwelijks als een effectief beleidsinstrument kan worden gezien. (IMWO, 1999:13) Het hoger onderwijs heeft te maken met structurele onderfinanciering. Om toch zoveel mogelijk middelen van de overheid te ontvangen worden door de hoger onderwijsinstellingen niet realistische begrotingen gemaakt. Ook is het opvallend dat gemiddeld 80 tot 95 % van de uitgaven worden gedaan voor de personele kosten. Een diversificatie van de inkomsten bronnen van de hoger onderwijsinstellingen wordt aanbevolen. (IMWO, 1999:90) Op dit moment gebeurt dat nog te weinig, al hoewel er wel niet overheidsgebonden input is waar te nemen. Alle hoger onderwijs instellingen maken bijvoorbeeld deel uit van enige vorm van internationale samenwerking met andere hoger onderwijsinstellingen of zijn daar in het verleden onderdeel van geweest. (IMWO, 1999:16) Deze samenwerking vindt voornamelijk plaats met Europese instellingen, namelijk in België en Nederland, en in mindere mate met de regio. De internationale samenwerking heeft een belangrijke aanvullende werking en zorgt voor een actuele stroom aan informatie, door de uit wisseling van studiemateriaal, docenten en studenten.
17
Gesprek FTeW, 4 april 2005.
70
Op het IOL worden bijvoorbeeld regelmatig gastcolleges verzorgd door buitenlandse docenten bij verschillende disciplines. Banden zijn er met de ondermeer de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. Naast het verzorgen van gastcolleges door buitenlandse docenten, vindt uitwisseling plaats van informatie, studiemateriaal en studenten. Ook de AHKCO en het JTV hebben (wisselende) contacten met Nederland. Het JTV geeft aan dat de samenwerking met de Nederlandse instellingen van structurele aard moeten worden. (IMWO, 1999:222) Het COVAB krijgt materiele hulp uit Nederland, maar wil in de nabije toekomst participeren in de regio door deel te nemen aan het “Caricom examen” op het vakgebied. (IMWO, 1999:229) Deze plannen worden met de Mona campus (Jamaica) van de University of the West Indies (UWI) verder uit gedacht. Ook het PTC heeft regionale samenwerking hoog op de agenda staan, maar heeft op dit moment contacten met Nederland (Hogeschool Zeeland) en met de USA (Community College for International Development). De samenwerking met buitenlandse instellingen vindt plaats in materiële en immateriële vorm. Er worden regelmatig gastcolleges colleges verzorgd door buitenlandse docenten, er vindt uitwisseling plaats van informatie, studiemateriaal en studenten. De studenten worden uitgewisseld doordat zij, Nederlandse of Belgische studenten, in Suriname stage lopen of er hun afstudeeronderzoek doen. Deze groep jongeren uit Nederland en België die tijdelijk, variërend van enkele maanden tot een jaar en langer, in Suriname verblijven is zo groot dat men in Suriname al schertsend spreekt over een nieuwe bevolkingsgroep. Andersom is het lastiger voor Surinaamse studenten om in Nederlands stage te lopen. Europese regelgeving eist dat studenten van buiten de EU alleen de stageplaats mogen vervullen als er binnen de EU geen geschikte kandidaat is. De drempel voor de Surinaamse studenten is daardoor hoger. Dat dit een groot probleem is bleek tijdens gesprek bij het Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS) doordat er over dit onderwerp op ministerieel niveau overleg heeft plaats gevonden tussen Suriname en Nederland.18 De frustratie is soms groot als men er niet toe in staat is een stage in Nederland te organiseren, terwijl er wel steeds meer Nederlandse studenten hun stage in Suriname kunnen doen. Toch hebben de stageres een functie in het uitwisselen van kennis en informatie op de werkvloer en dat wordt door de Surinaamse collega’s gewaardeerd. Een Surinaamse docent gaf aan dat pedagogiek stagere wel goed is om schep te blijven. “De stagere is toch op de hoogte van de nieuwste
18
Gesprek bij het Ministerie van Planning en ontwikkelingssamenwerking (PLOS) met drs. M. Mangre (od sector onderwijs en gezondheidszorg) en drs. I. Sandel (od projectevaluatie en monitoring), 1 maart 2005
71
lestechnieken en de kennisoverdracht tijdens de samenwerking is dan ook voor de Surinaamse collega leerzaam.”19 De internationale contacten van de HBO instellingen zijn voornamelijk gebaseerd op persoonlijke relaties van Surinaamse docenten met collega’s in bijvoorbeeld Nederland. Het zijn dus geen formele contacten, die een structurele uitwisseling van materiele en immateriële goederen voor ogen hebben. De persoonlijke basis van de internationale samenwerking zonder formeel fundament maakt dat deze samenwerking kwetsbaar is, terwijl de kwaliteit van het onderwijs er wel door wordt verhoogd. Als de desbetreffende docent, via wie het contact loopt, weg valt is de kans groot dat ook het opgebouwde internationale samenwerkingsverband verloren gaat. Het IOL en de AHKCO vallen direct onder met MINOV en die positie wordt door de instituten als storend ervaren bij het aangaan van internationale samenwerkingsverbanden. (IMWO,1999:16) Toch zijn beide instituten actief in het aangaan van internationale samenwerkingsverbanden en stellen dat ook in de toekomst te zullen blijven doen. De universiteit van Suriname (AdeK) heeft formele samenwerkingsovereenkomsten met verschillende internationale en regionale universiteiten, organisaties en instituten. (IMWO, 1999:17)
De
internationale
positie
van
de
universiteit
(en
de
andere
hoger
onderwijsinstellingen) is echter niet altijd vanzelfsprekend geweest en was gedurende een periode ernstig verstoord. “Na een turbulente periode aan het begin van de 80-er jaren in Suriname werd in 1982 de universiteit gesloten. De relaties van de UvS met de Nederlandse instellingen werden door Nederland stop gezet.” (IMWO, 1999:224) Na wederopenstelling in 1983 moesten de buitenlandse contacten weer worden opgebouwd en het wantrouwen worden weggewerkt. Ook de Caribische contacten waren verloren gegaan. De initiatieven van de jaren 70 om samen te werken met de UWI en een Consortium Graduate School for Social Science op te zetten werden niet door gezet en de Caribische partners toonden geen toenadering meer. Eind jaren 80 werd de relatie met het Caribische gebied hersteld. Met de University of the Guyana’s werd een overeenkomst gesloten (in 1988) en ook met Braziliaanse universiteiten. (IMWO, 1999:225) Helaas zijn de contacten met de laatste niet omgezet in concrete samenwerking.
19
Gesprek met docent van het over de Nederlandse stageres.
72
In 1988 trad UvS toe tot de Associatie van Amazonische Universiteiten (UNAMAZ). (IMWO, 1999:225) UNAMAZ is een niet gouvernementele organisatie die de ontwikkeling van de Amazone regio voor ogen heeft en regionale solidariteit als basis. Doel is om hoger onderwijs instituten in de regio samen te laten werken op verschillende vakgebieden, zoals onderwijs of ICT. Er nemen acht landen deel, te weten Bolivia, Brazilië, Colombia, Equador, Guyana, Peru, Suriname and Venezuela, en meer dan tachtig instellingen van de deelnemende landen.20 De acht deelnemende landen committeren zich aan elkaar en willen de onderlinge binding versterken door de opzet van een ICT netwerk in de Amazone regio. Het blijft echter onduidelijk in hoeverre Suriname in de UNAMAZ participeert en daar voordeel aan heeft. De samenwerking met UWI wordt geïntensiveerd door de deelname van de UvS in het project CUPIDE, Caribbean Universities Project for Integrated Distance Education, dat is gestart in 2003 en als verwachte einddatum december 2006 heeft. CUPIDE is een project waarin ook the University of Guyana (UG), the University Quisqueya (UniQ) [Haiti] en the University of Technology, (UTech) [Jamaica] aan deelnemen. Doel van het project is “to develop the human resources within the region through enabling each of the five participating universities to develop and deliver quality distance education programmes using information and communication technology (ICT).” (CUPIDE, 2004:3) CUPIDE wordt niet door de overheden van de deelnemende landen gesteund, maar wordt door UNESCO en The Japanese Funds-in-Trust for Capacity Building. Het CUPIDE project biedt hulp in de vorm van kennis en financiering bij het opzetten van een technische omgeving waarbinnen afstandsonderwijs zou kunnen worden gerealiseerd. Naast hulp op technisch gebied wordt de opzet van afstandsonderwijsprogramma’s en cursussen ondersteund, bijvoorbeeld door training van de lokale docenten en curriculummakers. Ook wordt er gestimuleerd dat er gezamenlijke onderwijsprogramma’s worden opgezet en wordt de mogelijkheid om een virtuele universiteit op te richten verkend. (CUPIDE, 2004:7) De deelname van Suriname beperkt zich op het moment tot het opzetten van het lokale netwerk, door middel van het SON (Surinaams Onderwijs Netwerk) project, maar zodra de nationale doelen zijn gehaald wordt de horizon verruimd naar de regio, als dus D. Sewkaransing.21 Het SON project wordt verder besproken in paragraaf 3.4.3. 20
http://www.amazon.com.br/~unamaz/unamaz.htm Website bezocht 29 mei 2006. Dhr. D Sewkaransing is werkzaam op de UvS, afdeling Electrotechniek en ook werkzaam binnen het SON project.
21
73
De universiteit heeft vele overeenkomsten tot samenwerking met instituten in de regio en ook de HBO instellingen streven samenwerking met de regio na, maar de meeste intensieve buitenlandse contacten zijn met Nederlandse en Belgische instellingen, formeel en informeel. De aanvullende werking van de materiële en immateriële steun uit Nederland en België moet dan ook niet worden onderschat, even als de binding van Suriname met Nederland. Er is sprake van een emotionele binding, door de familie die er woont, financiële binding, door de steun die vele mensen en organisaties vanuit Nederland ontvangen, en functionele binding, omdat Suriname onderdeel is van de Nederlandse taalunie, het Surinaamse recht is gebaseerd op het Nederlands recht en ook het onderwijssysteem is gericht op het Nederlandse. Balram Soemeer, directeur van het mr. J.C. de Miranda Lyceum vertelt in Dagblad Suriname, 18 maart 2005, dat vooral de exacte vakken zijn op het zelfde niveau als in Nederland. De leerstof en de tentamens zijn gericht op het Nederlandse onderwijs. Zelfs de boeken waar uit geleerd wordt zijn afkomstig uit Nederland.22 Het is dan aan de leerkracht om de stof te actualiseren voor de Surinaamse situatie. Dat vraagt meer van een leerkracht dan wat er standaard van een leerkracht mag worden verwacht. Voor de leerlingen is het minder interessant om te leren aan de hand van Nederlandse voorbeelden, dan aan de hand van Surinaamse voorbeelden. Door de functionele binding van Suriname met Nederland is het in sommige gevallen niet mogelijk om met een andere partner dan Nederland samen te werken. Bijvoorbeeld voor studenten die in Suriname een rechtenopleiding doen. Zij zijn voor een specialisatie buiten Suriname alleen op Nederland aangewezen, omdat ze te maken hebben met het Nederlands rechtssysteem. Een respondent, assistent notaris, schreef behoorlijk gefrustreerd te zijn, omdat ze alleen carrière kan maken als ze naar Nederland gaat voor een notarisopleiding. Deze opleiding is in Suriname niet aanwezig. Helaas is het voor deze respondent niet mogelijk om naar Nederland te gaan voor de opleiding en zal ze niet verder kunnen komen dan haar huidige functie van assistent notaris.23 Ook voor stages kan men buiten Suriname vaak alleen in Nederland terecht, omdat de aansluiting met Nederland het grootst is. De Nederlandse taal en het op het Nederlands recht gebaseerde rechtssysteem van Suriname maken de aansluiting tot de regio moeilijk. Ook is de regio niet zo welvarend en ontwikkeld dat Suriname zich daar aan kan optrekken. Toch ziet men in samenwerken met de regio de toekomst en wordt 22
Vandaar ook de verontwaardiging over dat het Surinaamse VWO diploma geen vanzelfsprekende toelating tot Nederlandse hoger onderwijsinstellingen betekend. http://www.dbsuriname.com/archief/nat/2005/,18 maart 2005 23 Verhaal kandidaat Notaris, op basis van aantekeningen op enquête formulier
74
aangegeven dat regionale aansluiting van het onderwijs gewenst is. (Sectorplan Onderwijs, 2004:38) 3.2.3 Studeren in het buitenland Een andere mogelijkheid voor Surinaamse studenten om hoger onderwijs te volgen is door in het buitenland te gaan studeren. Van oudsher is het heel gebruikelijk dat Surinaamse elite kinderen naar het buitenland gaan (met name Nederland) voor het volgen van hoger onderwijs. “Telgen van de elite werden al vanaf het begin van de negentiende eeuw voor een vervolgopleiding naar Nederland gestuurd.” (Van Niekerk, in: Pieper 2000:18) Ook na de oprichting van de Universiteit van Suriname is het gebruik blijven bestaan om kinderen in het buitenland hoger onderwijs te laten volgen en niet alleen door de elite. Studeren in het buitenland gebeurt voornamelijk op eigen gelegenheid, maar kan ook met behulp van de Surinaamse overheid georganiseerd worden, door middel van een beurs. Tot 1999 was er een project van beurzen die werden uitgegeven door de Surinaamse overheid. In dat jaar zijn er voor het laatst studenten (acht) naar het buitenland gezonden. Het meest van de beursstudenten, voor 1999, ging naar Nederland. Deze groep beursstudenten kwam echter zeer beperkt terug, waardoor het rendement van de beurzen gering was. In de periode 1970 tot 1996 zijn gemiddeld 23,8 % van door de staat gefinancierde beursstudenten uit het buitenland naar Suriname teruggekeerd. Beursstudenten die naar Nederland zijn gegaan voor studie hebben een nog hoger percentage achterblijvers, zoals is te zien in tabel 3.1. (Assen, 1998:19) Tabel 3.1, Terugkeerpercentage beursstudenten, per studieland en gevolgde studie. Periode 1992-1997. De cijfers zijn gebaseerd op de bij B.O.S. bekende studenten. Studiesoort/
Maatschappij wetenschappen
ENTA*
Overige studies
Totaal
Soort bursalen Ex-bursalen 46 % (6 uit 13) 59 % (19 uit 32) 50 % (6 uit 12) 54 % (31 uit 57) Nederland Ex-bursalen 100 % (1 uit 1) 73 % (16 uit 22) 75 % (3 uit 4) 74 % (20 uit 27) Brazilië Bursalen USA** 0 (0 uit 1) 33 % ( 1 uit 3) 29% (2 uit 7) 27 % (3 uit 11) *Exacte, natuur-, technische of agrarische wetenschap ** Van de 19 studenten studeren er nog 8, de percentage zijn berekend met een totaal van 11 studenten, van wie de studiefinanciering is beëindigd. Tabel 2.1 is samengesteld op basis van Assen (1998), deel I en II.
Om de beursstudenten te stimuleren wél terug te keren naar Suriname waren er allerlei projecten opgezet, zoals ‘Terugkeer kader’, waarbij bijvoorbeeld het ticket werd betaald. Drs. Soetersonojo, directeur van het Bureau Onderwijsinformatie en Studiefaciliteiten (B.O.S.), het
75
bureau dat de beursstudenten en andere studenten die naar het buitenland gaan voor studie coördineert, reageert op deze feiten door te zeggen; “Men klaagt dat de student niet terugkomt, maar het was voor de teruggekomen student ook niet makkelijk om een baan te vinden en van bijvoorbeeld het overheidssalaris een woning te huren. Toch mag dat allemaal geen excuus zijn. De beurzen zijn betaald uit verdragsgelden voor Suriname, de baten moeten aan Suriname ten goede komen. Het geld is gestopt in de persoon, zodat die het land in ontwikkeling kan brengen. De mensen die niet terugkwamen moeten natuurlijk wel hun beurs terug betalen. Dat gaat nu via een incassobureau. Maar toch heeft Suriname daar niks aan, het kennisgat is gebleven.”24 Na 1999 is het beurzenbeleid omgebogen van Europa, naast Nederland ook België, naar buiten Europa, namelijk de regio, zoals Brazilië en Caricom lidstaten. Er zijn mogelijkheden om met een beurs in het buitenland te studeren door beurzen die door externe overheden en organisaties worden aangeboden, zoals Unesco, India, Cuba, Brazilië of Mexico.25 De beurzen die Nederland aanbiedt zijn in competitieverband, waarbij Surinaamse studenten moeten concurreren met andere studenten in de wereld. Ook grote internationale bedrijven die in Suriname opereren studeren hun personeel naar het buitenland voor scholing of bijscholing, zoals Suralco en Staatsolie. Mevrouw M. Mc Arthur, HR manager bij Suralco (bauxiet delvingsbedrijf) vertelt dat Suralco voor haar hoger personeel afhankelijk is van mensen die in het buitenland worden opgeleid en dan voornamelijk in Nederland. “Het aantal mensen van de lokale markt, mensen van de AdeK [Universiteit van Suriname], is beperkt en ook is de kwaliteit niet altijd wat je wilt.” Het lagere co-personeel is voor een groot deel opgeleid bij het NATIN. Voor de bijscholing en training van het personeel wordt veel samengewerkt met het Amerikaanse moederbedrijf Alcoa. Er worden bijvoorbeeld mensen van Alcoa ingevlogen om ter plaatse trainingen te geven of groepjes personeel gaan naar het buitenland om daar bijscholing te volgen. De voertaal is dan Engels, wat geen probleem is. In Brazilië zijn ook voor Suralco personeel interessante mogelijkheden voor scholing en bijscholing, maar daar is de taal (Portugees) wel een barrière.26 Naast de mogelijkheid om met een beurs een studie in het buitenland te volgen, gaan veel studenten op eigen gelegenheid voor studie naar het buitenland. De student moet zelf voor de 24
Gesprek met Drs Soerersonojo ( B.O.S.), 15 maart 2005 Er is bijvoorbeeld in 2005 een groep van 20 Surinaamse studenten naar Mexico vertrokken, op kosten van de Mexicaanse overheid, om daar voor een periode van vijf jaar een tertiaire opleiding te volgen. 26 Gesprek met drs. M. Mac Arthur, HR manager Suralco 10 maart 2005 25
76
financiering zorgen en die studiekosten zijn in vergelijking tot een gemiddeld Surinaams inkomen erg hoog. B.O.S. heeft geen zicht op het aantal particuliere studenten die zonder tussenkomst van B.O.S. studeren in het buitenland. Er zijn wel duidelijke aanwijzingen dat het om een grote groep studenten gaat en dat Nederland een populaire bestemming is. In het onderzoek ‘Jongeren in Paramaribo’ is aan jongeren gevraagd of zij plannen hebben om naar het buitenland te gaan. (De Bruijne, e.a., 2002:21) Gemiddeld per leeftijdsgroep zegt 47 % van de jongeren plannen te hebben om naar buiten Suriname te gaan, zoals te lezen is in tabel 3.2. Per leeftijdsgroep blijken de jongeren tot en met 18 jaar als meeste plannen te hebben om naar het buitenland te gaan, namelijk 53 %. Vervolgens zwakt het aantal jongeren met plannen om naar buiten Suriname te gaan wat af voor de leeftijdsgroep 23 – 26, om daarna weer te stijgen. De jongeren geven ruwweg twee redenen aan voor vertrek. Weggaan voor studie en dan weer terug keren én weggaan zonder terug te keren. (De Bruijne, e.a., 2002:21) Tabel 3.2 Plannen om (voor enige tijd) buiten Suriname te gaan blijven, naar leeftijd Plannen
18 jaar
19 – 22 jaar
23-26 jaar
27 – 30 jaar
> 30 jaar
Totaal
Ja
52,9 %
49,2 %
36,0 %
45,5 %
42,9 %
47,1 %
Nee
47,1 %
50,8 %
60,0 %
45,5 %
57,1 %
51,5 %
4,0 %
9,1 %
Weet niet Totaal
100 %
100 %
100%
100 %
1,5 % 100 %
100 % n=136
Bron: Jongeren in Paramaribo (De Bruijne, e.a., 2002:21)
Tabel 3.3, Land waar studenten het liefst willen studeren Land Percentage Caribisch gebied 13,2 Nederland 34,6 Brazilië 0,2 Suriname 20,9 USA 20,9 Overig 5,7 Geen menig 4,5 Bron: Eindverslag Onderzoek Hoger Onderwijs 1997/1998, (IMWO, 1999:105)
In het ‘Eindverslag Onderzoek Hoger Onderwijs 1997/1998’ (IMWO, 1999:105) is Surinaamse studenten gevraagd in welk land zij het liefst zouden studeren. Van de ondervraagde
studenten
geeft
79%
aan het liefst aan een buitenlandse
hoger
onderwijsinstelling te willen studeren en slechts 21 % heeft vertrouwen in een hoger onderwijsopleiding in Suriname. Tabel 3.3 geeft aan hoe de studievoorkeur van de studenten is verdeeld per land. Nederland is het meest populaire studieland, gevolgd door Suriname en 77
de USA. Het Caribische gebied wordt door een redelijke groep als favoriet aangeeft, namelijk 13 %, terwijl slechts een klein deel voorkeur heeft voor Brazilië. Door gebrek aan gegevens is het niet mogelijk om precies aan te geven hoeveel studenten jaarlijks naar het buitenland gaan voor het volgen van hoger onderwijs, naar welk buitenland zij gaan en in welke mate zij terugkeren naar Suriname. Het UNESCO rapport ‘Good neighbours: Caribean students at the tertiary level of education’ (2001:13) geeft wel cijfers over het aantal Surinaamse (en andere Caribische) studenten die in 1998 in het buitenland hebben gestudeerd, zoals is te zien in tabel 2.2 in hoofdstuk twee. Gemiddeld studeert 80 % van de Caribische studenten in eigen land, 2 % in het Caribisch gebied (buiten het eigen land) en 18 % buiten het Caribisch gebied. Voor Suriname wordt aangegeven dat 3000 studenten in eigen land studeren, 8 in het Caribische gebied en 1056 buiten het eigen land en het Caribisch gebied. De regio als studielocatie is in 1998 veruit in de minderheid als het gaat om studeren in het buitenland. Een voordeel van studeren in Nederland ten opzichte van studeren in een ander buitenland is dan men vaak bij familie kan inwonen gedurende de studieperiode of een deel daarvan. De verblijfskosten kunnen dan behoorlijk omlaag en de familie kan een oogje in het zeil houden. Aangezien de kosten van studeren in het buitenland een groot obstakel vormen voor studenten, is Nederland een stuk toegankelijker als er familie woont en dat is vaak het geval, ten opzichte van ander buitenland waar geen familie woont.27 Het is daardoor aannemelijk dat de keuze voor een studieland in veel gevallen Nederland zal zijn, ook al geeft de student aan eigenlijk voorkeur te hebben voor een ander buitenland. Studenten die naar het buitenland willen voor hun studie moeten dat zelf organiseren. Sommige studenten zullen daar beter toe instaat zijn dan andere. De beschikbare financiële middelen van de student en voornamelijk van de ouders zijn bepalend voor in hoeverre de student de wens in het buitenland te studeren om kan zetten in werkelijkheid.28 De gegoede klassen in de maatschappij zullen makkelijker de financiering rond kunnen krijgen. De wens om te studeren in het buitenland is daardoor bij de deze klasse nadrukkelijker aanwezig. 27
In ‘Jongeren in Paramaribo’ staat vermeld dat gemiddeld 57 % van de jongeren familie heeft in Nederland. Dit percentage loopt sterk op naar mate de respondenten ouder zijn, van 50 % voor < 18 jaar, tot 86 % voor > 30 jaar. (De Bruijne e.a., 2002:12) 28 Studenten zijn in grote mate afhankelijk van hun ouders. Bijna 70 % van de studenten woont bij de ouders in en draagt niet bij aan het huishouden inkomen. (IMWO, 1999:125)
78
Pieper (2000:21) schrijft dat nagenoeg alle elitekinderen zeggen in het buitenland te willen studeren. Van de niet elitaire controle groep zegt een derde in het buitenland te willen studeren. Groot verschil is dat de niet elite kinderen vooral gericht zijn op Nederland en de elitaire kinderen in toenemende mate op de VS. De toegankelijkheid tot het Nederlandse hoger onderwijs is niet alleen afhankelijk van de financieringsmogelijkheden. Per augustus 2005 is het voor Surinaamse studenten met een VWO diploma moeilijker zich in te schrijven bij een Nederlandse universiteit of HBO instelling. Het Surinaamse diploma is, door invoering van een nieuw onderwijssysteem ‘de tweede fase’ in Nederland in 1998, niet meer gelijk gesteld met het Nederlandse.29 Surinaamse studenten zouden, net als andere buitenlandse studenten, toelatingsexamen of taaltoetsen moeten afleggen. Surinaamse studenten met een VWO diploma worden echter in vele gevallen nog steeds geaccepteerd, afhankelijk van de hoger onderwijsinstelling. En het afleggen van (taal)toetsen moet voor Surinaamse studenten geen probleem zijn. De berichten dat het Surinaamse VWO diploma in Nederland niet meer vanzelfsprekend wordt geaccepteerd maken, des gevraagd, geen indruk op drs. Kallan, directeur Onderwijs bij het Ministerie van Onderwijs en Volkshuisvesting (MINOV). “Suriname moet scholieren klaar maken voor de Surinaamse markt. Iedere internationale onderwijsinstelling heeft weer andere toelatingseisen. Suriname moet zich daar niet mee bezig houden. Daar komt bij dat er al een braindrain naar Nederland is geweest en dat hoeft niet verder te worden gestimuleerd.”30, aldus Kallan.
3.3
Knelpunten in het Surinaams onderwijs
3.3.1 Preprimair, primair en secundair onderwijs De huidige onderwijsstructuur van Suriname is sinds de onafhankelijkheid niet wezenlijk veranderd, maar heeft veel geleden onder de verslechterde sociaal-economische periode van de jaren tachtig en negentig. (Sectorplan onderwijs, 2004) Het onderzoek van het IMWO (1999:89) ondersteunt deze uitspraak en geeft aan dat “De reële31 bijdrage van de overheid aan het hoger onderwijs in de jaren negentig substantieel [is] afgenomen tot een onacceptabel 29
http://www.dbsuriname.com/archief/nat/2005/mrt05/18-03-05/ Bezocht 6 juni 2006 Gesprek met drs. A.K. Kallan, directeur Ministerie van Onderwijs en Volkshuisvesting, 24 maart 2005 31 De reële bijdrage van de overheid is de absolute bijdrage gecorrigeerd met de inflatie. 30
79
niveau, ofschoon het hoger onderwijs er minder op achteruit is gegaan dan het secundair en primair onderwijs.” Het Sectorplan onderwijs (2004:ix) geeft weer welke problemen en knelpunten op álle onderwijsniveaus voorkomen. Namelijk veroudering en gebrekkige curricula en didactische werkvormen; niet adequate opleiding en voorbereiding van leerkrachten; gebrekkige her- en bijscholing van leerkrachten; onvoldoende supervisie door schoolleiding en inspectie; onvoldoende bevoegde leerkrachten; gebrekkig systeem van toetsing en leerprestaties; hoge percentage zittenblijvers en drop-outs; geringe horizontale doorstromingsmogelijkheden; genderongelijkheid. Deze knelpunten van het Surinaamse onderwijs kunnen worden samengevat onder de noemers veroudering en verwaarlozing. In het pre-primair en het primair onderwijs is de beperkte toegankelijkheid voor de kinderen in het binnenland een probleem. Door de jonge leeftijd van de kinderen is voor de participatie aan pre-primair en primair onderwijs de nabijheid van de scholen van wezenlijk belang. In het binnenland ontbreken de kleuterscholen vaak of zijn slechts na uren reizen te bereiken. Ook is veel infrastructuur van het onderwijs (schoolgebouwen en dienstwoningen) verloren gegaan tijdens de binnenlandse oorlog. Het participatiepercentage van lager onderwijs leerlingen is in het binnenland dan ook lager, 61 %, als de gemiddelde participatie in Suriname van 78 %. (Sectorplan Onderwijs, 2004: 10) Het lager onderwijs heeft te maken met hoge uitvalpercentages. Slechts de helft van de leerlingen die beginnen aan het lageronderwijs verlaten de school met een getuigschrift. Het zittenblijverspercentage is rond de 25 % en ruim 8 % wordt geregistreerd als drop-out. (Sectorplan Onderwijs, 2004:10) Het Sectorplan onderwijs ziet deze percentages als teken van inefficiëntie. De zittenblijvers maken bijvoorbeeld langer aanspraak op de (schaarse) onderwijsmiddelen en zo blijft er dus minder tijd van docenten en onderwijsmiddelen over voor de leerlingen die het jaar voor de eerste keer doorlopen. De oorzaken van deze inefficiëntie zijn onder meer toe te schrijven aan de gebrekkige her- en bijscholing van de leerkrachten, het tekort aan leermiddelen en het verouderde curricula (het curriculum van het gewoon lager onderwijs, Leerplan-Prins, dateert van 1965 (Surinaams Educatief Plan, 2002:22)). De aansluiting met het lager onderwijs verloopt slechter als de kinderen geen deel hebben genomen aan het kleuter onderwijs. Deze kinderen hebben bijvoorbeeld eerder te maken met een taalachterstand. De moedertaal van een groot deel van de kinderen is namelijk een andere dan de officiële schooltaal, het Nederlands. Het onderzoek naar de huidige positie van jongeren ‘Jongeren in Paramaribo’ geeft enig inzicht in de verschillende talen die door 80
scholieren en studenten worden gesproken. (De Bruijne, e.a., 2002:24) De meest gesproken talen onder jongeren zijn Nederlands, Sranantongo, Sarnami, Javaans en Engels. Opvallend is dat er een groot verschil is tussen de taal die thuis het meest wordt gesproken en de taal die de scholieren en studenten zelf het meest spreken. De jongeren in het onderzoek spreken zelf voor 78 % het meest Nederlands en daarna komt het Sranantongo met 15 %. In de thuissituatie wordt echter in 43 % van de gezinnen Nederlands het meest gesproken. Daarnaast wordt opvallend vaak in de thuissituatie een mix van verschillende talen gesproken, waarbij het Nederlands wordt gesproken naast andere talen. Het onderzoek ‘Jongeren in Paramaribo’ is gehouden onder jongeren die zijn onderwezen op tenminste VOJ niveau (in het Nederlands) en staat niet model voor alle Surinaamse kinderen. Wel laat het onderzoek de taaldiversiteit van Suriname zien en dat er een redelijke kans is dat kinderen die naar het kleuteronderwijs gaan het Nederlands niet als eerste taal beheersen, omdat er thuis een andere taal of meerdere talen wordt gesproken. In het proefschrift van Gobardhan-Rambocus, ‘Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang, Taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651 – 1975’, wordt bericht van een enquête, gehouden onder bezoekers van de jaarbeurs in Paramaribo in 1997. Gevraagd werd welke taal de nationale taal zou moeten zijn. De respondenten geven aan dat 3 % het Spaans, 21 % het Sranan, 31 % het Engels en 46 % het Nederlands als nationale taal wenst. Het Nederlands is geaccepteerd als algemene taal en men is bereid deze te leren. Daarnaast is het percentage respondenten die de Engelse taal als nationale taal kies opvallend hoog. Ook de beheersing van het Sranan blijkt van belang, doordat veel van de maatschappelijk en persoonlijke communicatie plaats vindt in het Sranan. Voor mensen die willen stijgen op de maatschappelijke ladder is echter beheersing van het Nederlands en het Engels van belang. (Gobardhan-Rambocus, 2001:511) De problemen van het primair onderwijs komen grotendeels overeen met de knelpunten in het secundair VOJ en VOS onderwijs, namelijk onbevoegde leerkrachten (te laag geschoolde leerkrachten); verouderd curricula; tekort aan leermiddelen; achterstallig onderhoud van gebouwen; gebrekkige her- en bijscholing van leerkrachten; geen of weinig horizontale doorstroming mogelijk en voor het VOS ontbreekt een formele middelbare beroepsopleiding in de welzijnssector. De problemen resulteren in slechte prestatie van het secundair onderwijs. Een hoog percentage zittenblijvers en drop-outs en lage afstudeerpercentages zijn het gevolg. Ondanks deze problemen in het primair en secundair onderwijs is er een toename naar de 81
vraag van secundair onderwijs. Door de groei van het aantal leerlingen van het Natin en het Imeao zijn de tekorten daar nog sterker voelbaar. (Sectorplan Onderwijs, 2004:14) 32 3.3.2 Tertiair onderwijs Het hoger onderwijs van Suriname wordt gekenmerkt door de kleine schaal. De beperkte omvang van de Surinaamse bevolking, 492.829 mensen in 2004 (Algemeen Bureau voor de Statistiek/ Censuskantoor, 2005), heeft slechts draagvlak voor een beperkt aanbod tertiaire opleidingen en opleidingsinstituten. Ook het IMWO geeft aan dat “… over het algemeen geconcludeerd [mag] worden dat er weinig mogelijkheden [voor hoger onderwijs] zijn na de middelbare school. Behalve dat er sprake is van een beperkt aantal instellingen zijn de keuzemogelijkheden daarbinnen ook beperkt.” (IMWO, 1999:130) Voltijd tertiaire opleidingen worden aangeboden door de Anton de Kom Universiteit van Suriname (ADEKUS), het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL) en de Stichting Jeugdtandverzorging (JTV). De overige tertiaire opleidingen zijn parttime. De variatie in de opleidingen aan de universiteit is aan de ene kant gering, maar aan de andere kant toch zeer divers in verhouding tot het aantal studenten dat staat ingeschreven, namelijk 2929 studenten voor het collegejaar 2003/2004.33 (Sectorplan Onderwijs, 2004:16) Er is sprake van een constante interne en externe druk op het hoger onderwijs. Intern door de vraag naar hoger opgeleid kader vanuit de Surinaamse (arbeids)maatschappij en het grote aantal studenten, in verhouding met de capaciteit van het hoger onderwijs, dat zich inschrijft. De externe druk op het hoger onderwijs ontstaat door te willen voldoen aan de hoge regionale en internationale kwaliteitseisen voor hoger onderwijs. (Sectorplan Onderwijs, 2004:20) Ondanks de beperktheid van het hoger onderwijs wordt er veel van verwacht. “Het hoger onderwijs is van grote betekenis voor de ontwikkeling van het land” wordt benadrukt in het Sectorplan onderwijs (2004, 20). De social demand van (tertiair) ‘onderwijs voor iedereen’ heeft geresulteerd in een groei van het aantal studenten dat aanspraak maakt op het hoger onderwijs. Het onderwijs wordt nagenoeg volledig door de overheid wordt gesubsidieerd en deze groeiende vraag vanuit de studenten heeft financiële consequenties gekregen. De 32
Naar aanleiding van het hoge percentage zittenblijvers en de lage slagingspercentages in het Surinaamse onderwijs is door de Stichting Planbureau Suriname een onderzoek verricht naar de onderwijsparticipatie. Helaas was dit onderzoekrapport nog niet beschikbaar tijdens het schrijven van deze scriptie. 33 De verdeling van de studenten over de faculteiten is als volgt; FMijW, 2048 studenten; FMeW, 357 studenten; FTeW, 524 studenten. (Sectorplan Onderwijs, 2004:16)
82
studenten betalen jaarlijks inschrijfgeld, maar dat is niet genoeg om de universiteit te financieren. “Door de precaire financiële situatie van de overheid is deze niet meer instaat de [hoger onderwijs] opleidingen optimaal te subsidiëren.”, staat vermeld in het Surinaams Educatief Plan (SEP, 2002:39). Het hoger onderwijs is dus te duur geworden voor de overheid. Als gevolg van de onderfinanciering van het hoger onderwijs is er sprake van verwaarlozing en veroudering, zoals bij de lagere vormen van onderwijs. De onderfinanciering van het (hoger)onderwijs heeft ook effect op de docenten. Het Sectorplan Onderwijs (2004:20) kwalificeert de docerende staf als niet-bekwaam. De problemen concentreren zich rond de pedagogische competenties, het (beperkt) gebruik van nieuwe didactische werkvormen, problemen met het gebruik van ICT, gebrekkig verzorgen van practica en de gebrekkige heren bijscholing van de docenten. Naast het betalen van het inschrijfgeld komen ook de kosten van studiemateriaal en het levensonderhoud voor rekening van de studenten. De geringe mogelijkheid van studiefinanciering maakt het noodzakelijke dat de studenten naast hun studie werken. Daardoor kunnen ze zich niet voor 100 % inzetten voor hun studie en zullen een studieachterstand oplopen. Door de discrepantie tussen de studieduur en de werkelijke afstudeertijd zijn de kosten per student hoger en is het rendement van de opleidingen laag. (SEP, 2002:41) Ook het IMWO (1999:13) geeft aan dat het rendement van de hoger onderwijsinstellingen laag is. In de periode 1990-1996 was het gemiddelde rendement van het AHKCO 5% per jaar, op de universiteit 17 % en op het IOL 23 %. Het lage rendement blijkt van structurele aard te zijn. Voor de universiteit was het in de periode 1970 tot 1995 rond de 16 %. (IMWO, 1999:90) Naast de groeiende vraag van studenten naar hoger onderwijs wordt er ook vanuit de Surinaamse (arbeids)maatschappij eisen gesteld aan het hoger onderwijs om te voorzien in de vraag naar hoog gekwalificeerde arbeidskrachten. (Sectorplan Onderwijs, 2004:20) In de tweede helft van de jaren tachtig verschijnen alarmerende berichten over een gebrek aan hoger kader. De verslechterde sociaal, politiek en economische omstandigheden hebben een aanhoudende trend van naar het buitenland emigrerend hoger kader als gevolg. De druk op het hoger onderwijs wordt daardoor groter om te voorzien in de vraag naar vervangend hoger kader. (Simons, 1997) Het hoger onderwijs zou onvoldoende aansluiten op de vraag vanuit de arbeidsmarkt en de maatschappij. Er is dan sprake van inefficiëntie, omdat de beschikbare
83
middelen en capaciteit van het hoger onderwijs niet worden benut om aan de behoefte vanuit de arbeidsmarkt te voldoen. (Sectorplan onderwijs, 2004:20) Uit onderzoek van het IMWO blijkt echter dat afgestudeerden voldoende door de arbeidsmarkt worden geabsorbeerd. Van de 83 respondenten hadden 50 direct een baan na het afstuderen en 24 binnen zes maanden daarna. Ook geeft een meerderheid van de ondervraagde werkgevers aan dat het niet uit maakt te werken met in Suriname of in het buitenland opgeleide mensen. (IMWO, 1999: 15) Het kader probleem lijkt een tijdelijk probleem, dat sterk samenhangt met verslechterde sociaal economische omstandigheden in plaats van met de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het IMWO (1999:158) geeft bijvoorbeeld aan dat “het aantal hoger opgeleiden binnen de bedrijven groeiende [is]. In vergelijking met 5 jaar geleden [ten opzichte van de periode 1997/1998] zijn er meer hoger opgeleiden in dienst, zowel met een Surinaams als met een buitenlandsdiploma.” Verder is het kader probleem niet zozeer een kwantitatief tekort aan kader, maar een kwalitatief tekort door het gebrek aan ervaring van jong kader dat oud kader vervangt. In bijlage II is de discussie rond het hoger kaderprobleem uitgewerkt. 3.3.3 Conclusie knelpunten onderwijs De beschreven knelpunten van het preprimair, primair, secundair en tertiair onderwijs zijn voor een groot deel overlappend en hebben voornamelijk te maken met de veroudering en verwaarlozing van het stelsel, door onderfinanciering. Een belangrijke oorzaak daarvan is het slechte economische klimaat waar Suriname zich in de jaren tachtig en negentig in bevond. Door structureel gebrek aan voldoende financieringsmiddelen en (daad)kracht om hervormingen door te voeren, is het onderwijssysteem in een negatieve spiraal van verval terecht gekomen. Daar komt bij dat het onderwijs wordt overbelast. De vraag naar onderwijs is groter dan wat het kan bieden. Deze overvraging leidt ertoe dat de tekorten extra voelbaar worden en de docenten worden overbelast, zeker in verhouding tot hun salaris. (Zie tabel II.1, Bijlage II) De overbelasting van het onderwijssysteem werkt inefficiëntie in de hand, doordat niet alle leerlingen en studenten de aandacht kunnen krijgen die ze nodig hebben om het onderwijs succesvol te voltooien. De verschillen in onderwijsprestatie tussen de diverse sociale klassen staan een sociaal en rechtvaardig onderwijs in de weg. De taalbarrières en fysieke bereikbaarheid spelen hierbij op laag niveau een rol. Hoge percentages zittenblijvers, drop-outs, lage slagingspercentages en rendement van het onderwijs zijn het gevolg.
84
Een algemeen verschijnsel, ook in het Caribisch Gebied, als gevolg va te lage salariëring is absenteïsme. Absenteïsme komt voornamelijk voor bij overheidswerknemers en dus ook bij docenten. Tijdens economisch zware tijden, krijgen de ambtenaren zo weinig salaris dat zij, door middel van allerlei extra banen moeten bijverdienen om te kunnen voorzien in het dagelijkse levensonderhoud. Deze bijbanen, bijvoorbeeld taxi rijden of privé lesgeven, kosten vaak zo veel tijd en energie, dat er te weinig overblijft voor een volledige inzet bij de hoofdwerkzaamheden, zoals les geven of volgen op een school. De term ‘zeven even’ is gevleugeld in Suriname en duidt erop dat het voorkomt dat een ambtenaar zich om zeven uur komt melden op kantoor, om vervolgens weer weg te gaan, maar bijvoorbeeld een andere baan. Er wordt dus door die werknemer geen volledige invulling gegeven aan de arbeidstaak. Ook (oudere) scholieren en studenten werken vaak naast hun schoolwerkzaamheden om te voorzien in het levensonderhoud en dat gaat ten koste van hun aanwezigheid en prestatie op school. Absenteïsme ontstaat dus door een te lage salariëring van de hoofdwerkzaamheden en de noodzaak op aanvullende wijze in het levensonderhoud te voorzien. Het is een onvrijwillig verschijnsel en erg slecht voor de kwaliteit van bijvoorbeeld het onderwijs. De goede motivatie van docenten en leerlingen gaat verloren als er onderling niet kan worden gerekend op een volledige inzet. De verwachtingen van het Surinaamse onderwijs zijn erg hoog. Het onderwijssysteem moet sociale gelijkheid brengen. Door onderwijs voor iedereen te realiseren en daarnaast presenteren op kwalitatief hoogwaardig niveau, vergelijkbaar met de regionale en internationale kwaliteitseisen, zouden mensen onder gelijke omstandigheden kunnen stijgen op de maatschappelijke ladder en genieten van meer welvaart. Het onderwijssysteem moet bijdragen aan de ontwikkeling van Suriname door bij te dragen aan het vergroten van de competitiviteit van Suriname. Het moet aansluiten op de maatschappelijke vraag en voorzien in secundair en tertiair gekwalificeerde arbeidskrachten. Het beperkte aanbod hoger onderwijs opleidingen heeft echter een structureel karakter. De behoefte aan een breder aanbod opleidingen is er wel, vanuit de studenten en vanuit de arbeidsmarkt. Voor de sectoren waar een lokale opleiding niet beschikbaar, zal een deel van de Surinaamse studenten een opleiding in het buitenland moeten volgen, met als risico dat deze student niet meer terugkeert naar Suriname. Om te voldoen aan de gestelde verwachtingen is hervorming van het onderwijs noodzakelijk en een streven naar een gezondere financiële situatie voor de sector. Er zullen keuzes moeten worden gemaakt, zodat de beschikbare middelen effectief kunnen worden benut. 85
3.4 Onderwijsbeleid Een eerste aanzet tot sectorbrede hervorming van het onderwijs dateert al van 1979, aldus het Sectorplan onderwijs (2004:IV) Met name door de discontinuïteit van beleid en de korte zittingsperiodes van ministers zijn eerdere hervormingen niet tot uitvoer gekomen. Na vele jaren doorgaan en er het beste van maken in een ongewenste situatie komt de hervorming van het onderwijs van Suriname nu wel tot stand. Benadrukt wordt dat deze hervorming van het educatief systeem een nationale en een partijpolitiek neutrale visie is. (SEP, 2002:IV) De evaluatie van het onderwijs is afgerond, de hervormingen voor de langer termijn zijn uitgedacht en de vijf jaren planning is gemaakt voor de gewenste veranderingen op korte termijn, samengebracht in het Sectorplan Onderwijs 2004 – 2008 (Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, 2004). Belangrijk is dat ook de financiering van de hervorming rond is. Tabel 3.4 geeft weer vanuit welke financieringsbronnen de hervorming van de verschillende onderdelen van het onderwijs worden gefinancierd. Het grootste deel van het sectorprogramma onderwijs, 60 %, wordt door Suriname zelf gefinancierd. Voor een deel door een staatslening bij de International Development Bank (IDB) en vanuit de lopende begroting van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling (MINOV). Dat laatste bedrag, 2,3 miljoen op jaarbasis voor vijf jaar, komt neer op 5 % van de totale MINOV begroting. De overig veertig procent zijn schenkingen uit de verdragsmiddelen en het startfonds van Nederland, van de Vlaamse Vereniging voor Ontwikkelingssamenwerking en technische Bijstand (VVOB), de Europese Unie, UNESCO en UNICEF. Doordat er nu een werkbaar sectorplan is, kunnen meer donoren geïnteresseerd raken en kan het door de Surinaamse overheid te betalen aandeel eventueel nog omlaag. Een sectorale benadering van de ontwikkeling van een land en sectorale hervorming is gewenst en zelfs een voorwaarde voor donoren om mee te werken door middel van financiering. Nieuw in de aanpak van de onderwijshervorming is dat het MINOV er niet alleen aan heeft gewerkt, maar al in een vroeg stadium de stakeholders binnen het onderwijs zijn betrokken bij discussies over problemen in het onderwijs. Betrokken stakeholders zijn bijvoorbeeld de vakbeweging, de ouderverenigingen, vertegenwoordigers van ICT onderwijs, bijzonder onderwijs, de politiek en docenten.34 In deze samenwerking zijn de meest urgente knelpunten en problemen in het onderwijs geformuleerd en is er een rangorde bepaald. Dat heeft in eerste instantie geresulteerd in een lange termijn planning van de hervorming van onderwijs in het
34
Een opvallende ontbrekende partij in deze opsomming van stakeholders in het onderwijs zijn studenten.
86
Surinaams Educatief Plan (SEP, 2002). Vervolgens is, opnieuw in samenspraak met de stakeholders een korte termijn planning gemaakt, namelijk het Sectorplan onderwijs 2004 2008. Een doel van deze sectorale samenwerking en consultatie is volgens drs. Kallan, directeur onderwijs van het MINOV, om “alle neuzen dezelfde kant op te krijgen”.35 Het succes van de hervormingen is afhankelijk van hoe de mensen in het veld deze hervorming accepteren, ondersteunen en willen doorvoeren tijdens hun dagelijkse werkzaamheden. Verder gaf het sectorale overleg ook voldoening aan de docenten, omdat ze nu sectorbreed en hoog uiting konden geven aan van de moeilijkheden met betrekking tot het lesgeven die zij dagelijks ondervinden. Tabel 3.4 Sectorprogramma Onderwijs naar Financieringsbron IDB
VVOB
EU
UNESC
UNICEF
Start-
NHAS
Fonds
Sectorfonds
overige
in Euro
12.500
4.410.417
569.100
0
1.492.000
803.485
4.201.000
11.488.502
0
0
0
0
0
35.898
1.544.700
1.580.598
0
0
0
0
0
0
3.730.000
3.730.000
2.916.667
0
250.000
0
0
454.000
9.740.000
13.360.667
2.479.167
0
0
40.000
0
876.271
300.000
4.885.338
490.313
28.455
12.500
2.625
74.600
108.483
1.035.280
1.752.255
Totaal
10.296.563
597.555
262.500
55.125
1.566.600
2.278.137
10.000.000*
11.740.880*
36.797.359
Totaal in %
28 %
2%
1%
0,1 %
4%
6%
27 %
32 %
100%
O Basis
Begroting
Totaal
onderwijs Secundair onderwijs Hoger onderwijs Infra structuur Herstructu rering Onvoor zien 5 %
* De 10 miljoen euro van de verdragsmiddelen uit Nederland worden bij de staatsbegroting opgeteld. Bron: MINOV (2004), Sectorplan Onderwijs 2004-2008, Paramaribo, Tabel 10, p. 72
3.4.1 Verwachtingen van het onderwijs Om de richting te bepalen voor de ontwikkeling van het onderwijs, wordt in het Sectorplan onderwijs (2004) eerst bepaald welke visie voor het onderwijs men voor ogen heeft en tot wat voor soort Surinamer men wil opleiden. Er zijn waarden opgenomen zoals respect voor het mensenleven, zelfvertrouwen, milieubewustzijn, etnisch en religieuze diversiteit als bron van rijkdom zien, verantwoordelijkheidsgevoel hebben, kritisch denken, binding met eigen land en volk en zich kunnen oriënteren als wereldburger. (Sectorplan Onderwijs, 2004:30) De geformuleerde vaardigheden die de leerlingen en studenten moeten hebben zijn; wis- en 35
Gesprek met drs. Kallan, 24 maart 2005.
87
natuurkunde,
technologie,
verantwoordelijkheid,
creatief en
innovatief,
probleemoplossend,
communicatief,
teamwerk,
democratische
talen,
burgerlijk
principes
en
milieubewustzijn. Bij talen wordt verduidelijkt dat “… vooral gelet op onze positie en rol in de Caribische regio, reeds vroeg in het basisonderwijs een aanvang gemaakt [zal] worden met de introductie van het Engels als vreemde taal.” (Sectorplan Onderwijs, 2004:31) Een volgende opmerking wordt in het Sectorplan gemaakt over dat er een grote discrepantie bestaat tussen de moedertaal en de schooltaal, wat leidt tot veel moeilijkheden tijdens de eerste leerjaren voor de kinderen die thuis een andere taal spreken dan de schooltaal, het Nederlands. Er wordt voorgesteld dat er effectiever les zou kunnen worden gegeven als tijdens deze eerste leerjaren wordt les gegeven in de moedertaal, de taal die thuis wordt gesproken. In latere jaren zou er tot het Nederlands kunnen worden overgegaan. Dit voorstel houdt dus bi-linguaal of multi-linuaal basisonderwijs in. Suriname is een land waar vele talen worden gesproken, die allemaal van elkaar verschillen. De gemene delers zijn het Sranantongo en het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat alle kinderen (in de voor schoolse leeftijd) één van deze twee talen spreken. Bi of multi-liguaal onderwijs tijdens de eerste leerjaren is niet wenselijk voor de éénheid van de maatschappij, omdat een gemeenschappelijke taal belangrijk onderdeel is van een gemeenschappelijke cultuur. De officiële taal zal in later stadium toch moeten worden geleerd, zodat het voorgestelde bi of multi-liguaal onderwijs tijdens de eerste leerjaren alleen een uitstel van de moeilijkheden is. De discussie over meertalig onderwijs wordt ook in migratielanden als de VS en Nederland gevoerd. Het is goed respect te hebben voor elkaars cultuur, maar het onderhouden van meertaligheid levert een verzuiling van de samenleving op waarbij men van elkaar kan vervreemden. Ook in overleg tussen het MINOV en collega’s vanuit België werd, volgens drs. Kallan, geadviseerd om niet in de moedertaal les te gaan geven tijdens de eerste schooljaren. Dat betekend niet dat het probleem van anders talige kinderen niet serieus genomen moet worden. Extra aandacht voor de taalvaardigheden van anderstalige kinderen is zeker van groot belang en bepalend voor het succes van hun verdere school en arbeidsloopbaan. Binnen het toekomstbeeld van wat er verwacht kan worden van Surinaamse schoolverlaters wordt aansluiting gezocht met de ontwikkelingsrichting van de arbeidsmarkt. Volgens het Sectorplan zijn de ontwikkelingen van de huidige (wereld) economie echter moeilijk te voorspellen. Manpower-planning, waarbij de behoefte aan mankrachten voor meerdere jaren 88
wordt bepaald en opgeleid, is in deze situatie niet (meer) bruikbaar. “De nieuwe uitdaging van het onderwijs ligt niet zozeer in het trainen van mensen voor specifieke beroepen in de arbeidsmarkt, als wel het opleiden voor werkgelegenheid in het algemeen, het opleiden tot ‘Employability’: ze uitrusten met generieke (fundamentele) competenties nodig voor een productief arbeidsleven.” (Sectorplan onderwijs, 2004:31) Er zal een bredere basis aan de jongeren worden meegegeven, waarna door middel relatief korte beroepsopleidingen kan worden voorzien in de behoefte aan specialisatie. De algemene doelen op macroniveau voor het Surinaamse onderwijs zijn; een meer effectief en efficiënt onderwijssysteem; een rechtvaardiger onderwijssysteem dat gelijke kansen biedt aan iedereen; een internationaal concurrerende beroepsbevolking; een educatiesysteem dat diensten aanbiedt die voldoen aan vastgestelde kwaliteitsstandaarden. De waarden gelijkheid en kwaliteit klinken door in deze doelen. Gelijkheid, omdat “bij de beoordeling van onderwijssystemen in termen van sociaal economische gelijkheid heel wat problemen aan het licht [komen]. Leerlingen uit de lagere sociaal economische groepen neigen er toe niet mee te kunnen in het onderwijsproces. Onderwijssystemen schijnen het probleem van sociale ongelijkheid te versterken.” (SEP, 2002:8) Er is dus een discrepantie in de toegankelijkheid van het onderwijs voor de verschillende sociale klassen, zoals ook is beschreven in hoofdstuk twee De strategieën om de hierboven vermelde doelen te bereiken zijn; verkleinen van de kenniskloof in het land en tussen landen; de school en de klas maken tot focus van het educatiesysteem; zorgen voor een onbelemmerde toegang tot het scholenstelsel; verbeteren van onderwijsfinanciering en management; en versterken van regionale samenwerking. Het verkleinen van de kenniskloof is in de huidige kennismaatschappij extra van belang, omdat kennis in toenemende mate een belangrijke productiefactor is. (Sectorplan onderwijs, 2004:35). Het is daarom nodig dat de participatie op primair en secundair onderwijs niveau verhoogt en dat een groter aandeel scholieren het onderwijs met succes afrond. Naast de generatie die nog moet worden opgeleid is het van belang onderwijsprogramma’s, trainingen en beroepsonderwijs aan te bieden voor de huidige beroepsbevolking, met name voor de groep met een gebreke scholing. Dit in het kader van lifelong learning. De kenniskloof zou ook kleiner moeten worden door een diversifiëren van het secundair en tertiair onderwijs, in samenhang met het versterken van de regionale participatie. “Netwerking van tertiaire
89
onderwijsinstituten, regionaal en internationaal, is noodzakelijk om te kunnen voorzien in de behoefte aan kennis op dit niveau.” (Sectorplan onderwijs, 2004:36) Het Sectorplan onderwijs noemt het versterken van de regionale samenwerking als één van de strategieën om het onderwijs meer effectief, efficiënt, rechtvaardig, van grotere kwaliteit en meer gericht op de vorming van een internationaal concurrerende beroepsbevolking te maken. (Sectorplan onderwijs, 2004:35) “Het uitdiepen van vooral regionale coöperatie op onderwijsgebied hoort een essentieel onderdeel te zijn van de onderwijsstrategie vanwege onze schaal, maar ook vanwege de gemeenschappelijke historie en problemen. In het kader van de ontwikkeling van een ‘Single Market’, ook voor human resourses, zal gewerkt moeten worden naar pooling van onderwijs en onderzoeksvermogen binnen de regio. Regionale integratie is beide: een middel tot onderwijsontwikkeling en een doel.” (Sectorplan onderwijs, 2004:39) Met het versterken van de regionale samenwerking stelt het Sectorplan voor dat de informatie over de beschikbare bronnen, regionale expertise en praktijkvoorbeelden moeten worden gedocumenteerd en verspreid. Als tweede punt stelt het Sectorplan voor dat de technieken van distance education worden vermeerderd en verbreid. Ook het SEP (2002:70) noemt internationalisering als probleemgebied dat om aandacht vraagt. Net als het IMWO, dat aangeeft dat de internationale aansluiting problematisch is, terwijl “bij alle instellingen van Hoger Onderwijs die bij dit onderzoek zijn betrokken het bewustzijn van het belang van de internationale contacten manifest [is]. Met name regionale aansluiting wordt serieus nagestreefd. [] Wat ontbreekt is een goed antwoord op de mondiale veranderingen in de wijze waarop universiteiten en andere instellingen van Hoger Onderwijs tegenwoordig opereren.” (IMWO, 1999:234) 3.4.2 Beleidsvoornemens De hervorming van het Surinaamse onderwijs is uitgewerkt in het Sectorplan onderwijs 20042008 (2004). In het plan is aangegeven wat de programmering van de verschillende onderdelen en activiteiten van de hervorming is, welke instantie voor de betreffende hervormingsactiviteit verantwoordelijk is, in welke periode van de vijf hervormingsjaren de uitvoering moet plaatsvinden en vanuit welke bron de activiteit wordt gefinancierd. In bijlage I, figuur I.2 is de nieuwe structuur van de sector weergegeven. De grootste veranderingen binnen het onderwijssysteem zal plaats vinden binnen het VOJ en VOS onderwijs. De leerplicht wordt uitgebreid van 7 tot 12 jaar, naar 4 tot 14 of 15 jaar. (Sectorplan Onderwijs, 2004:41) Het VOJ onderwijs wordt uitgebreid in jaren, zodat er in een bredere basis wordt 90
voorzien. Het VOS onderwijs zal enerzijds een algemeen vormende richting aanbieden, die voorbereidt op het hoger onderwijs, en verder beroepsgerichte opleidingen. Het Mulo onderwijs komt als onderwijsrichting te vervallen en gaat deels op in het bredere VOJ. De overige hervormingen zijn minder ingrijpend van aard. Ze bouwen voornamelijk voort op de huidige structuur en voorzien kwaliteitsverbeteringen en accentverschuivingen. In het kader van de Early Childhood Development wordt het voorschoolse traject en het kleuter onderwijs verbeterd. Het preprimaire curriculum wordt geëvalueerd en moet naadloos aansluiten op het basis onderwijs. De 350 leerkrachten zullen worden bijgeschoold en getraind in het gebruik van het nieuwe curriculum. Belangrijke hervormingen in het basisonderwijs zijn dat het curriculum, het al eerder genoemde ‘Leerplan Prins’, zal worden geëvalueerd en aangepast, leermiddelen zullen worden aangeschaft, docenten worden bijgeschoold, de infrastructuur (scholen) worden gerehabiliteerd en de managementcapaciteiten van de schoolleiding worden versterkt. Speciale aandacht is er voor het basisonderwijs in het binnenland. Er zullen educatieve centra worden opgezet waar de nodige ondersteuning, zoals een bibliotheek en ICT faciliteiten voor afstandsonderwijs, aanwezig zullen zijn. Ook in Paramaribo en in enkele districten zullen educatie centra, ‘Knowledge Centres’, worden opgezet. Doel is om in deze centra ICT toegankelijk te maken voor jongeren en volwassenen en schoolgaande en niet-schoolgaande jongeren educatieve programma’s aan te bieden. (Sectorplan Onderwijs, 2004:46) “De heroriëntatie en hervorming van het basisonderwijs hebben als gevolg dat het secundair onderwijs een andere inhoud en betekenis krijgt.” (Sectorplan Onderwijs, 2004:50) Na de brede basis van het basisonderwijs zijn er in het VOS twee sporen waar de leerlingen naar toe kunnen. De beroepsgerichte opleidingen voor diverse beroepen en algemeen vormend onderwijs (AVO), ter voorbereiding voor het hoger onderwijs. Het bestaande curriculum van de VOS opleidingen zal door deze hervorming nagenoeg totaal veranderen. De docenten moeten worden bijgeschoold. De bestaande AVO scholen, het HAVO en VWO onderwijs, zullen ook kritisch worden bekeken en aangepast, net als de bestaande beroepsopleidingen op VOS niveau. De beroepsvormende richting binnen het VOS zal moeten voorzien in een aantal nieuwe opleidingen voor de sectoren informatietechnologie, milieu en zorg. Voor de sector toerisme is reeds per 2004 met een opleiding op het IMEAO gestart in het kader van het project ‘Toerismeonderwijs’. Afwisselend worden 3-jarige opleidingen verzorgd, namelijk
91
Tour and Travel Operation, Hotel Front Office Operations en Hospitality Industry Services. (Sectorplan Onderwijs, 2004:51) Het hoger onderwijs omvat alle opleidingen op post-secundair niveau. Op dit moment is het management, de financiering en de controle van de verschillende hoger onderwijs opleidingen onoverzichtelijk
georganiseerd.
De
Central
Opleiding
voor
Verpleegkundigen
en
Aanverwante Beroepen (COVAB) en de Stichting Jeugdtandverzorging (JTV) vallen bijvoorbeeld onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid, terwijl overige tertiaire opleidingen onder het MINOV vallen, waarbij ook weer verschillende directoraten verantwoordelijk zijn voor verschillende opleidingen. “Een wet op het hoger onderwijs, waarin alle opleidingen op dit niveau geregeld moet worden, zal in deze onoverzichtelijke situatie ordening moeten brengen. Het moet een wet zijn waarin opleidingsstructuur, toelating, management, financiering, kwaliteitscontrole, invoeren van opleidingen, titulatuur, curricula, toelatingen, vereisten van docenten enzovoort wordt geregeld.” (Sectorplan Onderwijs, 2004:55) Het MINOV is dan beter in staat sturend en faciliterend op te treden, aldus het Sectorplan Onderwijs ( 2004:55). In verband met de regionale en internationale integratie van het Surinaams hoger onderwijs is er wetgeving en een accreditatie systeem nodig gebleken. Door het hanteren van dezelfde kwaliteitseisen en titulatuur, regionaal en internationaal, is het voor hoger opgeleide Surinamers makkelijker om zich op de regionale en internationale studie- en arbeidsmarkt te bewegen, doordat hun opleiding dan internationaal kan worden erkend en op waarde worden geschat. Door accreditatie van het Surinaams hoger onderwijs wordt de kwaliteit ervan bevorderd en de regionale en internationale vergelijkbaarheid gewaarborgd. De behoefte aan met name regionale vergelijking van de opleidingen is ontstaan door de vorming van Caricom en met name door de bepaling van vrij verkeer van gekwalificeerde personen. Er is daarom besloten door de lidstaten van de Caricom om een regionaal accreditatie instituut in het leven te roepen en de kwaliteitseisen van de opleidingen expliciet te maken en op elkaar af te stemmen. (Memorie van Toelichting, Draft Accreditatie Act, 2005). Het Nationaal Orgaan voor Accreditatie (NOVA) wordt belast met de accreditatie en her-accreditatie van programma’s of onderdelen van programma’s van de hoger onderwijsinstellingen. De geaccrediteerde instellingen zijn dan bekwaam gevonden en bevoegd om gewaarborgde certificaten of diploma’s af te geven. (Sectorplan Onderwijs, 2004:68)
92
Naast de wetgevingsveranderingen zijn de overige hervormingen van het tertiair onderwijs gericht op reorganisatie en kwaliteitsverbetering. Naast de traditionele weg tot toegang tot het hoger onderwijs moeten er meer diverse mogelijkheden komen om hoger onderwijs te volgen door verschillende doelgroepen. Vanwege deelname aan het arbeidsproces zullen vele jongeren niet voltijds kunnen studeren. Hoger onderwijs moet daarom, naast de traditionele programma’s, worden aangeboden in de vorm van korte, min of meer afgeronde cursussen die punten opleveren voor het verkrijgen van een kwalificatie of een graad. (Sectorplan Onderwijs, 2004: 55) De schoolgelden voor het hoger onderwijs zullen ook worden geëvalueerd en (waarschijnlijk) naar boven toe worden aangepast. Daar staat tegenover dat er een vorm van studiefinanciering komt voor de daarvoor in aanmerking komende doelgroepen. Ook zal er worden gestart met een project voor gesubsidieerde studentenhuisvesting op de campus van de Anton de Kom Universiteit van Suriname. De opleidingen voor onderwijsgevenden (leerkrachten) zijn een belangrijk onderdeel van de hele hervormingoperatie van het onderwijs. Immers, “…verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is niet mogelijk zonder de kwaliteit van de leerkrachten daarbij te betrekken.” (Sectorplan Onderwijs, 2004:57) Nieuw is dat alle opleidingen voor leerkrachten, ongeacht het onderwijs niveau, op het niveau van het hoger onderwijs komen te liggen. Een afgeronde secundair onderwijs opleiding is dus vereist om een opleiding tot leerkracht te mogen volgen. De invoering van deze nieuwe opzet gaan gepaard met de invoering van nieuwe beloningsstelsels. Het IOL blijft in zijn huidige vorm bestaan voor de opleiding van docenten op VOS niveau en zal daarnaast ook voorzien in de her- en bijscholing van leerkrachten op alle niveaus, dus ook van de docenten in het hoger onderwijs. (Sectorplan Onderwijs, 2004:57) Ook in de fysieke structuur van het hoger onderwijs wordt geïnvesteerd. Er wordt een auditorium gerealiseerd op de campus van de ADEK Universiteit van Suriname en het IOL. Het SEP geeft een aantal mogelijke aanpassingen aan die de internationale aansluiting zouden kunnen verbeteren; door de instellingen en opleidingen te accrediteren, een bureau op te zetten die alle internationale betrekkingen behartigt, cursussen in vreemde talen voor docenten en studenten verzorgen en het curriculum internationaliseren. (SEP, 2002:75) Ondanks deze aandacht voor het verbeteren van de internationale en regionale samenwerking zijn de concrete maatregelen om dit te realiseren gering. Het SEP beperkt zich voor de internationalisering bij de concrete maatregelen tot de instelling van een nationale 93
accreditatieraad en als tweede punt het formuleren van voorstellen met betrekking tot samenwerking met internationale instituten. (SEP, 2002:87) Ook in de concrete programmering van de hervorming van het hoger onderwijs in het sectorplan komt de verbetering van de internationalisering beperkt aanbod. Er wordt een pilotproject voor afstandsonderwijs genoemd, maar het wordt niet duidelijk wat dit project zal gaan inhouden. Of er bij dit project gedacht wordt aan samenwerking met internationale partners of aan afstandsonderwijs binnen Suriname, bijvoorbeeld in het binnenland. (Sectorplan, 2004:55) Toch zijn er hervorming die wel duidelijk zijn en direct of indirect zullen bijdragen aan de verbetering van de internationale samenwerking. De hoger onderwijs instellingen zullen worden geaccrediteerd, zoals eerder beschreven, en de internationale waardering, erkenning en aansluiting van het Surinaamse hoger onderwijs wordt daardoor groter. (Sectorplan Onderwijs, 2004:68) Daarnaast wordt gesteld dat het Bureau Internationale Betrekkingen (BIB) nieuw leven zal worden ingeblazen. Dat bureau bestaat of bestond al, maar functioneert niet tot niet optimaal. Dit vernieuwde bureau zal de bestaande internationale contacten professionaliseren en nieuwe internationale contacten stimuleren. Daarnaast is het bureau belast met het coördineren van de uitvoering van het sectorprogramma. (Sectorplan Onderwijs, 2004:65) Het is opmerkelijk dat het BIB belast zal worden met twee zo uiteenlopende taken. Het BIB wordt onderdeel van het Programma Management Unit, de afdeling van het onderdirectoraat Onderwijsontwikkeling. Het Bureau Onderwijsinformatie en Studiefaciliteiten (B.O.S.) vervulde in vele gevallen deze functie en had een bemiddelende rol in het leggen en onderhouden van de internationale contacten. (IMWO, 1999:233) De internationale samenwerking op onderwijs gebied wordt ook versterkt door de opzet van het Surinaams Onderwijs Netwerk (SON), een project dat niet geïnitieerd is door de overheid. 3.4.3 Surinaams Onderwijs Netwerk De grote behoefte binnen het (tertiaire) onderwijs aan ICT middelen, wordt vervuld door de realisering van SON, Surinaams Onderwijs Netwerk. Een IT project dat al vanaf 1996 in uitvoering is. Met de realisatie van het Surinaams Onderwijs Netwerk (SON) wordt beoogd invulling te gegeven aan de doelstellingen van het MINOV om de factor mens te ontwikkelen, door middel van uitbreiding van het onderwijsaanbod, tweede kans onderwijs, afstandsonderwijs en continu leren. (SON, 2004:6) “Het directe resultaat van dit project zal zijn de oplevering van IT infrastructuur en het beheerslichaam welke zorg zal dragen voor een adequate dienstverlening en instandhouding van deze dienst en het netwerk zelf.” (SON, 94
2004:2) SON is een middel om onderwijs in een vernieuwde vorm te kunnen aanbieden. Een vorm die flexibel en laagdrempelig is, mits de faciliteiten voldoende zijn, en daardoor beter is toegepast op de vraag naar onderwijs vanuit de samenleving. De noodzaak van en dringende behoefte aan IT infrastructuur blijkt uit het volgende hartstochtelijke citaat. “Onafhankelijk van de intentie van de universiteit is de realiteit vandaag dat de Surinaamse samenleving in het algemeen en de universiteitsgeledingen in het bijzonder schreeuwen om meer, betere en snellere toegang tot de wereld van informatie, onderwijs en trainingsmogelijkheden. Dit mede gezien de gevolgen van regionalisatie en globalisatie die op ons af komen in sneltreinvaart.” (SON, 2004:5) Zoals beschreven in paragraaf 3.2.2 maakt SON sinds 2003 deel uit van het regionale Distance Education project CUPIDE van waaruit ondersteuning doormiddel van kennis en financiering komt. Het project SON is opgedeeld in twee fasen, met een voor en na traject. In eerste instantie, in de voor fase, is op eigen initiatief vanuit de vakgroep elektrotechniek een netwerk opgezet voor de Faculteit der Technische Wetenschappen van de AdeK voor de uitwisseling van documenten en informatie. Dit netwerk is in de eerste fase uitgebreid voor het gehele universiteitscomplex (Leysweg). Vervolgens worden de andere instituten aan het netwerk gekoppeld, namelijk het CELOS, het IOL, NATIN en de UvS locatie Kernkampweg. Ten slotte worden de middelbare scholen en het MINOV in het netwerk opgenomen. Het netwerk zorgt voor de interne communicatie en het uitwisselen van informatie én de toegang tot het externe net, het internet. Als het ringnet tot stand is gekomen en alle beoogde instituten zijn aangesloten, zal het gebruik van SON als middel voor onderwijsvernieuwing moeten worden gestimuleerd. Er zal door de instituten zelf inhoud moeten worden gegeven aan SON, in de vorm van documentatie, het aanbieden van studiemateriaal en onderwijsprogramma’s. Verder biedt SON de mogelijkheid om ook met internationale instituten informatie uit te wisselen. De netwerkmogelijkheden van de Universiteit van Amsterdam (UvA), de Economische Faculteit van Amsterdam (EFA), the University of the West Indies (UWI), de University of Technology (UTECH) en de University of Guyana (UG) zijn via SON, in termijn, toegankelijk. Naast het uitwisselen van kennis en informatie kan er door SON dan ook gebruik worden gemaakt van de internationale en regionale onderwijsmogelijkheden door middel van afstandsonderwijs. Het SON wordt door de initiators gepresenteerd als hét antwoord op de problemen in de onderwijssector en als de uitgelezen mogelijkheid om de nationale productie te vergroten. SON biedt een concreet antwoord, in de vorm van ICT infrastructuur, op de in vele 95
beleidsdocumenten gesignaleerde problemen en gewenste oplossingsrichting. Het slagen van het project en het vermogen om daadwerkelijk bij te dragen aan de vergroting van de nationale productie is afhankelijk van de ondersteuning van het project vanuit verschillende hoeken van de samenleving. Belangrijk is de faciliterende rol van de overheid. Het MINOV kan een grote bijdrage leveren aan het slagen van SON door middelen voor het project vrij te maken en het onderwijsbeleid erop aan te sluiten. Enerzijds door zich actief te richten op de training van IT vaardigheden van onderwijzenden en leerlingen vanaf VOJ niveau. Verder kan het ministerie bijdragen door IT onderwijsvormen op te nemen in wetgeving, zodat deze vorm van onderwijs ook lijdt tot een officieel diploma of certificaat. (SON, 2004:25) Binnen de beleidsvoorstellen tot onderwijsvernieuwing wordt SON echter summier genoemd. Het succes van SON valt samen met de bruikbaarheid van SON als middel om kennis en informatie te verschaffen. De deelnemende instanties zullen hun gangbare routines, lesprogramma’s, documentatie en communicatie moeten aanpassen op dit nieuwe medium. Zij zullen daar echter alleen actief toe overgaan als er genoeg vertrouwen in SON is. De instellingen moeten kunnen vertrouwen op de technische prestaties van het netwerk en de garantie hebben dat het altijd in voldoend mate toegankelijkheid, dus dat de capaciteit van het netwerk een groot genoeg is om het te kunnen gebruiken voor onderwijsdoeleinden. Opvallend is dat de uitvoering van SON grotendeels wordt bewerkstelligd door werknemers en studenten van de vakgroep elektrotechniek, zonder dat daar enige vergoeding tegen over staat, terwijl deze vrijwilligers wel de verantwoordelijkheid hebben een kwalitatief hoogwaardig netwerk aan te leggen waar meerdere instellingen en uiteindelijk de gehele Surinaamse maatschappij van moet en kan profiteren. (SON, 2004:17) Voor een project waar zoveel goede en onmisbare kwaliteiten aan worden toe geschreven en vergaande verwachtingen van zijn, is dat op zijn minst vreemd.
3.5 Conclusie, invloed regionalisering op het onderwijs In het Surinaams Educatie Plan wordt het strategische plan voor de sector onderwijs geopend met een verklaring van de regering. De eerste bepaling in deze verklaring is dat “…algemeen, zowel nationaal als internationaal, onderkend wordt dat een goed gericht educatief stelsel de basis vormt voor de ontwikkeling van elk land.” (SEP, 2002:III) Vervolgens wordt geconstateerd in een quick scan van de sector, uitgevoerd oktober 2001, dat “…de sector onderwijs in de afgelopen jaren een duidelijke achterstand [heeft] doorgemaakt en hierdoor 96
niet optimaal [kan] bijdragen aan de nationale ontwikkeling.” (SEP, 2002:8) De voorgestelde hervormingen van het onderwijs zullen deze achterstand moeten goed maken, zodat het onderwijs wél optimaal kan bijdragen aan de ontwikkeling van Suriname. De noodzaak om de sector onderwijs te hervorming was er al lange tijd, maar is recent extra voelbaar geworden door de toetreding van Suriname tot Caricom. Door deze toetreding moet en wil Suriname meer concurrentiebewust optreden. Het bepalen van de concurrentiepositie ten opzichte van de regio heeft duidelijk gemaakt dat Suriname deels nog niet klaar is om de internationale en regionale concurrentie aan te gaan. Hervormingen van verschillende sectoren in het land zijn nodig, maar vooral urgent in de publieke en semi-publieke sectoren. Door de Public Sector Reform, hervorming van het overheidsapparaat, zal er een efficiëntere overheid moeten ontstaan, als dus president Ronald Venetiaan tijdens de openingsspeech van de workshop ‘Roadmap for Public Sector Reform’.36 Een flexibele, niet bureaucratische overheid die kan dirigeren en faciliteren, zodat de markt zijn werk kan doen. De onderwijssector is onderdeel van de overheid en is alleen al om die reden onderdeel van de behoefte aan hervorming. Daar komt bij dat het onderwijs een zelfstandige functie heeft om de concurrentiepositie van Suriname binnen Caricom te bepalen. Het onderwijs leidt op tot zelfstandige, kritische burgers die moeten kunnen functioneren in de maatschappij én op de arbeidsmarkt. Daardoor draagt het onderwijs bij aan de ontwikkeling van Suriname en bepaalt mede de concurrentiekracht van het menselijke kapitaal. Juist de kwaliteit en capaciteit van het menselijk kapitaal is in het huidige economische informatie tijdperk van de kenniseconomie in toenemende mate van belang voor de nationale concurrentiepositie. De urgentie van de hervorming van het onderwijs, de gewenste kwaliteitsverbetering en efficiënt gebruik van de beschikbare middelen tot educatie, zijn benadrukt en extra voelbaar geworden door de regionalisering van Suriname, dus door de toetreding van Suriname tot Caricom. Het onderwijs bleek niet optimaal instaat om bij te dragen aan de nationale ontwikkeling en het concurrentievermogen op de regionale en internationale markt. De hervormingen binnen het onderwijs moeten deze huidige gebrekkige bijdrage aan het concurrentievermogen van het onderwijs verbeteren. Doordat regionalisering de urgentie om de onderwijssector te hervormen heeft benadrukt kan worden geconcludeerd dat de hervorming (ook) een gevolg is van de toetreding tot Caricom. Daarnaast is het onderwijs een middel om de regionale concurrentiepositie te verbeteren door de opbouw van menselijk kapitaal.
36
In Queens Hotel & Casino, 12 november 2005
97
De bijdrage van het onderwijs aan de mate en het succes van de regionalisering van Suriname gaat echter verder dan de opbouw van menselijk kapitaal. Het onderwijs is ook een actor die zelfstandig kan opereren in de regio en zodoende regionalisering als doel kan nastreven. In paragraaf 3.2.2 is de internationale samenwerking van de hoger onderwijsinstellingen beschreven. Bij alle hoger onderwijsinstellingen was er in meer of mindere mate sprake van internationale samenwerking met regionale en Europese partners. De vruchtbaarheid van de samenwerking is vooral bij de laatste groep groot, terwijl de regionale samenwerking vaak (nog) niet veel verder komt dan goede intenties, met uitzondering van het CUPIDE project. De aanvullende werking van de materiële en immateriële steun uit Nederland en België is groot, net als de binding met Nederland. De Nederlandse taal en het op het Nederlands recht gebaseerde rechtssysteem van Suriname maken de aansluiting met de regio moeilijk. Ook is de regio niet zo welvarend en ontwikkeld dat Suriname zich daar aan kan optrekken. Toch ziet men in die regio de toekomst en wordt aangegeven dat regionale aansluiting van het onderwijs gewenst is. De doelen en strategieën van de hervorming van het Surinaamse onderwijs bevatten een duidelijk component waarin wordt gepleit voor verder gaande regionale oriëntatie van het Surinaamse onderwijs. Opvallend is dat vervolgens in de concrete programmering van de hervorming van het hoger onderwijs deze regionale oriëntatie minder aanwezig is. Er blijven voor het hoger onderwijs slechts twee elementen overeind, namelijk een pilotproject voor distance education en een vernieuwd bureau die de internationale betrekkingen zal moeten behartigen. Het al eerder besproken pilotproject zal gericht zijn op de voorziening van afstandsonderwijs voor verder gelegen gebieden in Suriname en kan samen met het SON ten goede komt aan de toegankelijkheid van het Surinaamse onderwijs tot en met de regionale afstandsonderwijs programma’s. Het tweede element in het programma voor de onderwijs hervorming, het Bureau Internationale Betrekkingen dat wordt opgezet om alle internationale betrekkingen coördineert, is merkwaardig. Dat het bureau nieuw leven moet worden ingeblazen, betekent dat het niet (optimaal) functioneerde en dat de internationale relaties vanuit het MINOV niet naar wens werden behartigd. Ook de positie van het bureau binnen het MINOV is lastig, omdat ze twee verschillende taken moet gaan behartigen, namelijk zorgen voor de samenwerking op politiek en professioneel niveau met internationale en regionale verbanden én het sectorprogramma managen. De tweede taak is een tijdelijke, maar toch een taak die 98
over meerdere jaren veel aandacht en capaciteit vraagt. Deze aandacht en capaciteit zullen waarschijnlijk ten koste gaan van de aandacht en capaciteit voor de eerste taak. Het aangaan en instandhouden van de internationale relaties werden en worden voornamelijk behartigd door de onderwijsinstellingen zelf en door B.O.S.. De hoger onderwijs instellingen hebben een voorkeur voor een zelfstandige situatie om internationale samenwerking aan te gaan. Deze mogelijkheid is echter afhankelijk van de bemensing van de afdelingen die zich bezig houden met internationale relaties en bij de meeste onderwijs instellingen is deze schraal, omdat de financiële middelen om dit werk te doen ontbreken of schaars zijn. (IMWO, 1999:234) De capaciteit tot het aangaan van regionale samenwerking zal ten koste kunnen gaan van het aangaan van Europese samenwerking. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een citaat van het IMWO onderzoek waarin wordt aangegeven dat B.O.S. het voornemen heeft zich in de toekomst bezig te gaan houden met “…serieuze participatie in regionale samenwerkingsverbanden, zonder de rest van de wereld te verwaarlozen.” (IMWO, 1999:233) Het woordje ‘serieuze’ geeft aan dat de samenwerking met de regio ten tijde van het onderzoek, 1997/1998, als minder serieus of minder intensief kan worden gekwalificeerd. Ook blijkt uit dit citaat dat het als moeilijk wordt ervaren om zowel met ‘de rest van de wereld’, bijvoorbeeld Nederland en België, als met de regio serieuze samenwerking te onderhouden. Bij dezelfde capaciteit in mankracht en financiering voor internationale samenwerking zullen de hoger onderwijsinstellingen een keuze moeten maken om regionale samenwerking te realiseren, ten koste van de Europese. Deze beslissing zullen de instellingen niet snel maken, omdat de binding met Europa te sterk en te belangrijk is om te verwaarlozen. Daar komt bij dat de regio voor vele Surinamers onbekend terrein is. Vele zijn nog nooit in een Caricomland geweest en hebben er geen bekenden wonen, zoals bijvoorbeeld in Nederland. Onbekend maakt onbemind. Verbetering van de informatievoorziening over de regio en de mogelijkheden die er daar voor Suriname en Surinamers zijn, zou de drempel voor regionale samenwerking binnen het hoger onderwijs kunnen verlagen. De regionale samenwerking van het Surinaamse onderwijs is beperkt en zal waarschijnlijk ook in de toekomst beperkt blijven, zij het in mindere mate. Het is jammer dat al die beleidsdoelen en strategieën met een regionaal element niet zijn omgezet naar een concreet programma, inclusief financiering, waardoor het Surinaamse onderwijs een betere aansluiting vindt met de regio.
99
Ook het IMWO onderzoek concludeert dat ondanks de bewustheid van de hoger onderwijsinstellingen van het belang van internationale en regionale samenwerking, het de instellingen niet lukt om adequaat deze contacten aan te gaan en te benutten. Het IMWO geeft aan dat de instellingen moeten zoeken naar alternatieve financieringsmogelijkheden voor de internationale samenwerkingsverbanden, omdat de budgetten niet toerijkend zijn. Het IMWO pleit voor meer inspanning op dit gebied door te stellen dat “indien het de leidinggevenden van onze Hoger Onderwijs instellingen niet lukt om ten behoeve van de afdelingen in kwestie, iets te doen aan de bemensing en financiering, het zeker [is] dat het rendement uit de internationale contacten onder de maat zal blijven en dat de zoveelste boot gemist zal worden.” (IMWO, 1999:234) Naast de hoger onderwijs instellingen geven ook jongeren en studenten duidelijk aan belangstelling te hebben voor de regio, om er te studeren of om er naar toe te gaan voor vakantie en dergelijke, zoals is beschreven in paragraaf 3.2.3. Door een gebrek aan gegevens is er geen duidelijk zicht op het studiegedrag van Surinaamse studenten en in hoeverre de regio werkelijk een rol speelt bij het maken van een keuze voor een studielocatie buiten Suriname. De vraag in hoeverre Surinaamse jongeren en studenten gehoor geven en hebben gegeven aan hun regionale belangstelling, ligt te grondslag aan het onderzoek voor deze scriptie. In het volgende hoofdstuk wordt verslag gedaan van het kwantitatieve onderzoek naar het studiegedrag van hoger opgeleide werknemers in Suriname en de rol van de regio binnen de studielocatiekeuzes die zij hebben gemaakt.
100
Hoofdstuk 4 Studeren in het buitenland en de regio
4.1 Inleiding De onderzoeksvraag van deze scriptie luidt; ‘Is er sprake van toenemende regionalisering binnen het Surinaamse hoger onderwijs?’ In hoofdstuk één is de politieke wil en activiteit tot toenemende regionalisering beschreven. Vervolgens is in hoofdstuk drie bekeken in hoeverre de hoger onderwijs instellingen meegaan in dit proces van regionaliseren. Naast de hoger onderwijsinstellingen kunnen ook de Surinaamse studenten overgaan tot regionalisering van hun studielocatiekeuze, dus dat zij in toenemende mate in de regio gaan studeren in plaats van elders in het buitenland. Een deel van de Surinaamse studenten heeft altijd in het buitenland gestudeerd en zal altijd in het buitenland blijven gaan studeren, doordat bijvoorbeeld specifieke opleidingen in Suriname niet beschikbaar zijn. Als de studenten in toenemende mate een regionale oriëntatie hebben, zoals in de voorgaande hoofdstukken is gebleken, kunnen zij ook bij hun keuze voor een studielocatie zich meer op de regio gaan richten. Om inzicht te krijgen in het studiegedrag van Surinaamse studenten en de rol van de regio bij de keuze voor een studielocatie in het buitenland is in een enquête aan hoger opgeleide werknemers gevraagd welke studiekeuzes zij in het verleden hebben gemaakt. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de gehouden enquête besproken. De enquête is afgenomen in de periode januari tot en met april 2005. Na een bespreking van de gebruikte onderzoeksmethodiek worden de algemene kenmerken van de respondenten, hun studieachtergrond en het gedrag met betrekking tot bijscholing besproken aan de hand van enkele samenvattende tabellen. Vervolgens wordt het arbeidsleven van de respondenten besproken. Daarna wordt ingegaan op de binding die de respondenten hebben met het buitenland. De binding met het buitenland is geoperationaliseerd door vragen over het hebben
101
van buitenlandse zakelijke contacten en het internetgebruik onder de respondenten. Ook wordt besproken in hoeverre er onder de respondenten sprake is van een regionale oriëntatie door te vragen met welke natie(s) Suriname volgens de respondenten zou moeten samenwerken op gebied van hoger onderwijs. Het hoofdstuk eindigt met een concluderende paragraaf.
4.2 Methodiek Door middel van een kwantitatief onderzoek is antwoord gegeven op de vraag of er in toenemende mate in de regio is gestudeerd door hoger opgeleide werknemers. In een enquête is de respondenten gevraagd naar hun studieachtergrond. Als onderzoekspopulatie is gekozen voor hoger opgeleide werknemers. Zij hebben allen een hoger onderwijsopleiding afgerond op HBO of universitair niveau, gevolgd aan een hoger onderwijs instelling in of buiten Suriname. Bij eventuele studie in het buitenland zijn zij weer teruggekeerd naar Suriname om er te werken. Zij zijn daardoor op hun werkplek makkelijk te traceren. In samenhang met de logistieke realiseerbaarheid van het onderzoek is er voor gekozen om het onderzoeksgebied te beperken voor Paramaribo. Dat is gerechtvaardigd, omdat Paramaribo verruit de grootste stad is van Suriname en hoger opgeleide werknemers er goed en beter zijn vertegenwoordigd dan in andere steden en delen van het land. Doordat de onderzoekspopulatie in Suriname werkt leveren zij een bijdrage aan de ontwikkeling van Suriname. Mensen (bijvoorbeeld Surinamers in het buitenland) die niet in Suriname werken kunnen ook een goede bijdrage leveren aan de ontwikkeling van Suriname, maar dat is minder vanzelfsprekend. De in Suriname werkende hoger opgeleiden zijn mede bepalend voor de ontwikkeling van Suriname en veranderingen in hun studiegedrag kan invloed hebben op de ontwikkelingsrichting van Suriname. Het lijkt aannemelijk dat als jonge hoger opgeleide werknemers meer in de regio hebben gestudeerd dan in Nederland dat dan de band met de regio binnen die groep hechter is en in de toekomst een hechtere band tussen Suriname en de regio kan betekenen. Door de grote belangstelling voor de regio onder studenten en jongeren, zoals is aangetoond in hoofdstuk drie en door de politieke belangstelling voor de regio, zoals is beschreven in hoofdstuk één, is de verwachting dat er een toename is van het aantal jonge hoger opgeleide werknemers die in de regio hebben gestudeerd. Het onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre deze verwachtingen al werkelijkheid zijn geworden. Het in het verleden vertoonde studiegedrag van de hoger 102
opgeleide werknemers kan inzicht geven in eventuele veranderingen binnen de maatschappij die van invloed zijn voor de toekomstige ontwikkeling van Suriname. Naast de eventuele veranderingen in studiegedrag geeft het onderzoek ook zicht op de aanvulling op de arbeidsmarkt van in het buitenland hoger opgeleide werknemers ten opzichte van in Suriname hoger opgeleide werknemers. Deze gegevens laten het belang van in het buitenland opgeleide werknemers zien en binnen welke sectoren of functies zij het meest werkzaam zijn. De studieachtergrond is daarvoor vergelijken met de kenmerken van het arbeidsleven van de respondenten. Om een beeld te krijgen van de arbeidsmarkt is gekozen om de enquête af te nemen onder respondenten binnen een gestratificeerde steekproef, waarbij de strata worden gevormd door verschillende arbeidssectoren. Deze arbeidssectoren zijn de overheidssector, de gezondheids- en medische sector, onderwijs- en wetenschapssector, dienstensector inclusief detailhandel en de productiesector (industriesector). Deze sectoren zijn niet uitputtelijk voor de Surinaamse arbeidsmaatschappij, maar vormen wel de belangrijkste sectoren. Vervolgens is via de telefoongids van Suriname een selectie gemaakt van bedrijven, instellingen en organisaties binnen de verschillende sectoren die zijn benaderd om deel te nemen aan de enquête. Daarbij was het streven om te zorgen voor een evenwichtige verdeling over de verschillende sectoren. De respondenten zijn niet geselecteerd op andere criteria zoals geslacht of leeftijd. Bij het afnemen van de enquête zijn de respondenten zoveel mogelijk persoonlijk benaderd op de werkplek om de enquête in te vullen en zijn deze ook weer zoveel mogelijk persoonlijk opgehaald, om de response zo groot mogelijk te maken. Deze persoonlijke benadering was echter niet altijd mogelijk. Vaak zijn de respondenten benaderd via een tussenpersoon bij personeelszaken of het secretariaat. In de meeste gevallen werkte dit goed, maar er zijn ook teleurstellingen geweest. De bereidwilligheid om aan enquêtes mee te doen is niet bijzonder hoog gebleken. Vaak werd er positief toegezegd, maar bleef het resultaat uit. Met name in de sector gezondheid en medisch is het niet gelukt een redelijk aantal respondenten te enquêteren, ondanks de vele pogingen en toezeggingen daartoe. Deze sector is daarom bij de analyse van de onderzoeksresultaten gegroepeerd onder ‘Anders’. Binnen de sector overheid was de bereidheid om mee te doen aan een enquête wel groot en deze sector is daarom wat oververtegenwoordigd.
103
Al met al is de response redelijk tot laag gebleken. Van de 150 uitgegeven enquêtes zijn 61 ingevuld, wat een response geeft van 40 %. Volgens Swamborn (1981:268) ligt de response bij (enquête) interviews gewoonlijk tussen 50 en 90 %. In stedelijke gebieden is dat lager, een response van 30 % is daar geen uitzondering. Paramaribo is een stedelijk gebied en een response van 40 % valt, in die zin, dus binnen de verwachting. Lage response is een probleem dat in meer Surinaamse onderzoeken naar voren komt. Zoals het in hoofdstuk drie besproken onderzoeksrapport van het IMWO onderzoek (1999:132) waarin over de slechte medewerking van de studenten wordt geklaagd en ook het onderzoeksproject 27/12 (Assen, 1998:8) heeft last van een te kleine steekproef om te kunnen generaliseren. Door de lage response in dit onderzoek is generaliseren van de onderzoeksgegevens niet altijd mogelijk. Toch geeft het onderzoek een beeld van de studieachtergrond van de hoger opgeleide werknemers, hoe er gebruik is gemaakt van de studiemogelijkheden in Suriname, het buitenland en in de regio en wat de aanvullende waarde is van in het buitenland hoger opgeleide werknemers.
4.3 Onderzoeksresultaten In volgende paragrafen zal een schets worden gegeven van de algemene kenmerken van de respondenten, hun studieachtergrond, het gedrag met betrekking tot het doen van bijscholing, het arbeidsleven van de respondenten en de binding met het buitenland. Door inzicht in de algemene kenmerken, de studieachtergrond en het gedrag met betrekking tot bijscholing kan de vraag worden beantwoord wie waar heeft gestudeerd en wat. De benutting van buitenlandse en regionale studiemogelijkheden wordt ook bepaald aan de hand van de locatie van de eventuele gevolgde bijscholing. Vervolgens kan worden nagegaan wat de aanvullende waarde is van in het buitenland en de regio opgeleide werknemers ten opzichte van in Suriname opgeleide werknemers in de verschillende arbeidssectoren. Tenslotte wordt de binding met het buitenland en de regio van de respondenten bepaald. 4.3.1 Algemene kenmerken In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de algemene kenmerken van de respondenten aan de hand van de variabelen geslacht, leeftijd en etniciteit en welke bijzonderheden daarin zijn te ontdekken. Daarna worden deze algemene kenmerken vergeleken met de kenmerken van de hoger opgeleide werknemers in de Algemene Volkstelling 2004 (Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2004), zodat kan worden bepaald in hoeverre de onderzoeksresultaten overeenkomen met de Volkstelling. Voordat de algemene 104
kenmerken kunnen worden besproken zal er een korte toelichting worden gegeven op een aantal keuzes met betrekking tot de presentatie en analyse van de gegevens die zijn gemaakt. Om een zinnige analyse te kunnen maken is de variabele leeftijd verdeeld in een oudere generatie geboren voor 1971 en een jongere generatie geboren in en na 1971. Het jaartal 1971 is gekozen als scheidingsjaartal, omdat de emancipatie onder hoger opgeleide vrouwen pas goed zichtbaar wordt na 1971, zoals te lezen is in bijlage III tabel 1. Ook levert de verdeling voor en na 1971 een evenwichtige verdeling op met betrekking tot het aantal vertegenwoordigde respondenten. Bij de variabele etniciteit is er een verdeling gemaakt in ‘Creools’, ‘Hindostaans’ en ‘Overig’. Behalve voor de etnische groepen Creools en Hindostaans was de vertegenwoordiging van de individuele etniciteiten te klein om daar uitspraken over te kunnen doen. Helaas doet deze grove indeling geen recht aan de culturele veelzijdigheid van de Surinaamse maatschappij. In de analyse van de onderzoeksgegevens is gewerkt met een betrouwbaarheid van 95 %. In bijlage III tabel 2 zijn de bijbehorende betrouwbaarheidsintervallen te zien. Tenslotte nog de opmerking dat door verschillende respondenten schriftelijk en mondeling is aangegeven moeite te hebben met de vraag naar de etnische achtergrond. De vraag naar de etnische achtergrond is open gesteld om zo min mogelijk het gevoel te wekken dat de respondenten in hokjes worden gestopt. Toch is de vraag gevoelig bleek tijdens mondelinge reacties. Drie respondenten hebben geen antwoord gegeven en de antwoorden varieerden ook erg van elkaar. Naast de traditionele Surinaamse etnische groepen zijn antwoorden geven als Christelijk, Moslim of Mens. Samen met de groepen ‘Surinaams’, ‘Gemengd’, ‘Anders’ en ‘Missing’ (geen antwoord) worden deze gevarieerde etnische achtergronden door 30 % van de respondenten vertegenwoordigd, zie tabel 3 in bijlage III. Ook tijdens het gesprek op PLOS37 is gediscussieerd over de vraag waarom het nodig is om de etniciteit van de respondenten te bevragen. De zorg werd geuit dat het categoriseren van onderzoeksgegevens naar etniciteit tot stigmatisering kan leiden. Volgens de discussiepartners is het een typisch Nederlandse en westerse gewoonte om voortdurend te onderscheiden naar etniciteit. Door deze benadering voelen mensen zich getypeerd als ‘de ander’ en is het erg moeilijk om deze typering kwijt te raken en bijvoorbeeld in Nederland de typering Nederlander te verkrijgen. Daar staat tegenover dat de variabele etniciteit van invloed kan zijn op of men hoger opgeleid is en in hoeverre er in het buitenland wordt gestudeerd. Er is daarom in de enquête voor dit onderzoek 37
Gesprek met drs. M. Mangre (od sector onderwijs en gezondheidszorg) en drs. I. Sandel (od Projectevaluatie en monitoren), Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking, 1 maart 2005.
105
wel naar de etniciteit gevraagd. Deze inzichten zouden de effectiviteit van eventueel te ontwikkelen beleid kunnen vergroten. Dat doet niet af aan het feit dat er altijd zorgvuldig met onderzoeksgegevens moet worden omgegaan en stigmatiseren, ook op basis van andere variabele, moet worden voorkomen. Aan de hand van het geboortejaar van de respondenten kan worden afgeleid dat de onderzoeksgroep als redelijk jong is te kwalificeren met een gemiddeld geboortejaar van 1968. Er zijn zowel mensen vertegenwoordigd die aan het begin, als aan het eind van hun arbeidscarrière staan. Zie tabellen 4 a,b en 5 in bijlage III. Bij de verdeling geboren voor en geboren in en na 1971 is de relatie tussen geslacht en leeftijd bij de oudere generatie niet significatie aanwezig, maar bij de jongere generatie wel, zoals te zien in tabel 4.1. Er zijn in de jongere generatie hoger opgeleide werknemers significant meer vrouwen dan mannen waargenomen, terwijl de verhouding tussen de geslachten in de oudere generatie hoger opgeleide werknemers dus meer gelijk is. Tabel 4.1, Verdeling geslacht voor jongere en oudere hoger opgeleide werknemers Geboorte cohorten
Mannen
Vrouwen
Totaal
< 1971
15 = 56 %
12 = 44 %
27 = 100 %
1971
13 = 39 %
20 = 61 %
33 = 100 %
Totaal
28 = 27 %
32 = 53 %
60 = 100 %
Tabel 4.2 geeft de verdeling van de variabelen geslacht, leeftijd en etniciteit. De variabele etniciteit is in het algemeen niet significant van invloed op de verdeling van de geslachten bij de hoger opgeleide werknemers. Wel is opmerkelijk dat binnen de etniciteit Hindostaans er significant meer respondenten van de jongere generatie zijn vertegenwoordigd dan van de oudere generatie, zowel bij de mannen als de vrouwen. Ook bij de groepen met een Creoolse en Overige etnische achtergrond is er een verandering te zien in de jongere generatie ten opzichte van de oudere generatie. In de vergelijking mannen en vrouwen in de jongere en oudere generatie Creoolse en Overige respondenten is te zien dat er in de jongere generatie significant minder hoger opgeleide mannelijke dan vrouwelijke werknemers zijn. Hieruit mag niet worden geconcludeerd dat er meer Creoolse en Overige hoger opgeleide vrouwelijke werknemers zijn in deze jongere generatie dan in de oudere generatie, want in de vergelijking Creoolse en Overige vrouwelijke respondenten in de jongere en oudere generatie is er geen
106
significant verschil. Het zijn dus met name het kleinere aantal Creoolse en Overige jongere mannelijke respondenten die voor dit verschil zorgen. Tabel 4.2, Geslacht naar leeftijd en etniciteit. Man <1971 1971 Totaal Vrouw
<1971 1971 Totaal
Creools 4 80 % 1 20 % 5 100 % 4 57 % 3 43 % 7 100 %
Hindostaans 3 23 % 10 77% 13 100 % 3 27 % 8 73 % 11 100 %
Overig 8 80 % 2 20 % 10 100 % 5 42 % 7 58 % 12 100 %
Totaal 15 54 % 13 46 % 28 100 % 12 40 % 18 60 % 30 100 %
Op basis van de algemene kenmerken van de respondenten kunnen drie conclusies worden getrokken. In de jongere generatie zijn er significant meer vrouwelijke respondenten waar genomen dan in de oudere generatie, in de jongere generatie zijn significant meer Hindostaanse respondenten, zowel mannen als vrouwen, dan in de oudere generatie en in de jongere generatie zijn significant minder Creoolse en Overige mannelijke respondenten dan in de oudere generatie. De eerste conclusie kan ook worden gemaakt aan de hand van de Zevende Algemene Volkstelling (ABS, 2005). Uit tabel 4.3, blijkt dat er in de jongere generatie geboren in en na 1971 significant meer hoger opgeleide vrouwen dan mannen worden waargenomen dan in de oudere generatie geboren voor 1971. De gegevens uit de Volkstelling zijn begrenst tot de beroepsleeftijd, van 15 jaar tot 64 jaar, omdat de leeftijden van de respondenten in dit onderzoek ook binnen de beroepsleeftijd zijn. De opmars van vrouwen in het hoger onderwijs is duidelijk zichtbaar in zowel de algemene volkstelling als in de resultaten van dit onderzoek. Deze opmars is ingezet door de generatie vrouwen geboren na 1940. Uit de Volkstelling blijkt dat er in de generaties geboren voor 1940 nog spraken is van een significante voorsprong van het aantal hoger opgeleide mannen. Bij de generaties geboren tussen 1940 en 1970 zijn hoger opgeleide mannen niet meer significant in de meerderheid, maar dat geldt binnen deze leeftijdsgroep nog wel voor de universitair opgeleide mannen. De leeftijdsgroep geboren na 1970 laat op zowel universitair als HBO niveau een significante meerheid aan vrouwen zien. De emancipatie van vrouwen blijkt binnen Suriname op vruchtbare bodem te zijn gekomen en te resulteren in hoge mate van
107
hoger onderwijs participatie onder vrouwen. Nu wordt het echter tijd voor de mannen om zich meer te emanciperen, want ook de mannelijke bevolking moet zich ontwikkelen door scholing, zodat ze gelijk oplopen met hun zusters. Tabel 4.3, Hoger opgeleide bevolking, naar geboortejaar, geslacht en opleidingsniveau Geboorte
Vrouwen
Mannen
Vrouwen en Mannen
Jaar HBO
Universi-
Hoger
tair
opgeleid
1823
3136
4959
68 %
58 %
1940 –
2091
1969 <1940
1970
HBO
Universi-
Hoger
Tair
opgeleid
874
2308
3182
61 %
32 %
42 %
1412
3503
1993
51 %
36 %
44 %
133
67
30 %
17 %
HBO
Universi-
Hoger
tair
opgeleid
2697
5444
8141
39 %
100 %
100 %
100 %
2479
4472
4084
3891
7975
49 %
64 %
56 %
100 %
100 %
100 %
200
317
338
655
450
405
855
23 %
70 %
83 %
77 %
100 %
100 %
100 %
Bron: Zevende algemene volks- en woningtelling, Algemeen Bureau voor Statistiek, Volume II, 2005. Samenvatting van tabel 17 (2,3).
4.4 Studielocatie In bijlage III is het algemene studiegedrag van de respondenten beschreven. Deze paragraaf geeft informatie over de locatie waar Surinaamse werknemers hebben gestudeerd, wanneer zij waar hebben gestudeerd en in welke studierichting. De vrijheid waarin deze studielocatiekeuzes zijn gemaakt kunnen onder invloed van omstandigheden (geld, toelating, etc.) beperkt zijn. De gegevens over de studielocatiekeuzes in dit onderzoek zijn in ieder geval de uitkomst van de gemaakte keuze binnen de keuzevrijheid die er was. De gegevens over de studielocatiekeuzes van Surinaamse werknemers geven aan binnen welke universiteit(en) nationaal en internationaal de vorming van de hoger opgeleide werknemers heeft plaats gevonden of er veranderingen zijn opgetreden in deze studielocatiekeuzes in de tijd en welke eventuele studies voornamelijk in het buitenland zijn gestudeerd. Er kan dus uit de gegevens worden afgeleid of, in welke mate en in welke vorm er aanvulling plaatsvindt vanuit het buitenland op de locale opleidingsmogelijkheden voor de vorming van hoger opgeleide werknemers. Deze studielocatie gegevens zijn niet representatief voor de studielocatiekeuze van Surinaamse studenten in het algemeen. De studenten die in het buitenland zijn gaan studeren 108
en vervolgens niet zijn teruggekeerd naar Suriname om er te werken, zijn niet in dit onderzoek vertegenwoordigd. De gegevens over deze groep in het buitenland verblijvende studenten zijn niet of nauwelijks beschikbaar, zoals is beschreven in hoofdstuk drie. Vele studenten gaan op eigen gelegenheid studeren in het buitenland, zonder tussenkomst van een officiële instantie die de migratiebewegingen voor studiedoeleinden registreert. Het is gewenst om ook in deze in het buitenland studerende en verblijvende groep meer zicht te krijgen. Ook al keren de studenten niet terug naar Suriname om er te werken, de band met Suriname blijft in de meeste gevallen sterk.38 In het buitenland verblijvende Surinamers kunnen ambassadeurs zijn van Suriname die samen een netwerk kunnen vormen waar Suriname baat bij kan hebben. De contacten met deze mensen zullen daarom warm moeten worden gehouden, ook via officiële instanties. De gegevens over de studielocatiekeuzes zijn bepaald aan de hand van vragen over de gevolgde studies, waarbij 20 % (12 van de 60) van de respondenten heeft aangegeven een tweede studie te hebben gevolgd. Zie tabel 10 en 11 in bijlage III. Driekwart van de respondenten die een tweede studie heeft gedaan deed dit in dezelfde richting als de eerste studie, zodat deze tweede studie als een vervolgstudie kan worden gekwalificeerd. Bij het bepalen van de studierichting is daarom uitgegaan van de eerste studierichting. Bij het bepalen of de respondent in het buitenland of de regio heeft gestudeerd, is de analyse wel per eerste en tweede studie gemaakt, omdat het studielocatie keuzegedrag voor de eerste en de tweede studie erg verschilt. Voor de eerste studie heeft 77 % van de respondenten in Suriname gestudeerd. Zie tabel 16 in bijlage III. Van de respondenten heeft dus 23 % de eerste studie niet in Suriname gevolgd. Nederland is het land waar de meeste respondenten buiten Suriname hebben gestudeerd, namelijk 18 % van de respondenten. Slechts 5 % van de respondenten heeft de eerste studie niet in Suriname of Nederland gevolgd, maar in de Verenigde Staten, Latijns Amerika en het Caribisch Gebied. Bij de tweede afgeronde studie is meer en gevarieerder in het buitenland gestudeerd. Van de respondenten die ook een tweede studie hebben afgerond heeft tweederde dat aan een buitenlandse instelling gedaan en is eenderde in blijven Suriname studeren. Nederland is weer de belangrijkste bestemming voor studie in het buitenland, maar de variatie 38
Surinamers hebben een sterke terugkeer wens in vergelijking met andere migrantengroepen in Nederland. Deze sterke terugkeerwens betekent echter niet dat er feitelijk in grote mate werkelijk wordt teruggekeerd naar Suriname. (Bovenkerk, 1976)
109
in de verscheidenheid aan studielocaties is bij de tweede studie groter. Geen van de respondenten heeft ‘Elders’ gestudeerd. Dat wil zeggen dat er door de respondenten niet is gestudeerd in een vanuit de onderzoeksopzet onverwachte locatie. In tabel 4.4 is aangegeven in hoeverre men voor de eerste en of de tweede studie in het buitenland of de regio heeft gestudeerd.39 In totaal heeft dan 31 % van de respondenten in het buitenland gestudeerd en 5 % in de regio, zoals is te zien in tabel 4.5. Er is een verandering te zien in de keuzes die de verschillende afstudeercohorten hebben gemaakt op het gebied van de studielocatie, zoals is te zien in tabel 4.4. De respondenten die voor 1996 zijn afgestudeerd hebben voor hun eerste studie meer in het buitenland hun opleiding genoten dan de andere afstudeercohorten. Het opvolgende cohort, afgestudeerd in 1996 tot en met 2000, heeft Suriname als belangrijkste studielocatie voor de eerste studie en in vergelijking tot het voorgaande afstudeercohort hebben weinig respondenten in Europa gestudeerd. Naast in Europa zijn er in dit cohort ook studenten in de regio afgestudeerd. De verslechterde relatie met Nederland in de jaren tachtig zal van invloed zijn geweest dat er in die periode minder mensen naar Nederland zijn gegaan voor studie. Het gedeeltelijk uitvallen van de mogelijkheid om gebruik te maken van opleidingen in Nederland in deze periode kan zijn opgevangen doordat meer gebruik is gemaakt van de opleidingen in Suriname én in de regio. Tabel 4.4, Studielocatie 1e en 2e studie naar afstudeercohort Studielocatie 1e studie Afst. Cohort Sur EU/VS Regio Totaal <1996 8 = 50% 8 = 50% 0 = 0% 16 = 100% 1996 2000 11 = 69% 3 = 19% 2 = 13% 16 = 100% 2001 28 = 97% 1 = 3% 0 = 0% 29 = 100% Totaal 47 = 77% 12 = 20% 2 = 3% 61 = 100%
Afst. cohort <1996 1996 2000 2001 Totaal
Studielocatie 2e studie Sur EU/VS Regio Totaal 1 = 25% 3 = 75% 0 = 0% 4 = 100% 0 = 0% 3 = 75% 4 = 33%
2 = 50% 2 = 50% 1 = 25% 0 = 0% 6 = 50% 2 = 17%
4 = 100% 4 = 100% 12 = 100%
In het cohort afgestudeerd na 2001 zijn opvallend veel respondenten in Suriname opgeleid, namelijk 97 %. Dit kan erop wijzen dat er in dit afstudeercohort minder in het buitenland wordt gestudeerd. Een reden voor dit hoge percentage kan ook zijn dat hoger opgeleiden in dit afstudeercohort (na 2001) die in het buitenland hebben gestudeerd zich nog in het buitenland bevinden en dus niet vertegenwoordigd kunnen zijn in dit onderzoek. Dit verblijf in het buitenland na de studie kan tijdelijk zijn en deze afgestudeerden kunnen na verloop van tijd 39
De respondenten die in de regio hebben gestudeerd zijn niet meegerekend bij de waarde buitenland.
110
alsnog terugkeren naar Suriname om er te werken. Dit hoge percentage in Suriname hoger opgeleide werknemers afgestudeerd na 2001 is dan een tijdelijk verschijnsel, maar over de terugkeer van deze studenten bestaat grote onzekerheid, zoals eerder is beschreven. Tabel 4.5, Gestudeerd in buitenland en regio
Studie buitenland Studie regio
Ja 19 = 31 % 3=5%
Nee 42 = 69 % 58 = 95 %
Totaal 61 = 100 % 61 = 100 %
De respondenten die in het buitenland en hebben gestudeerd zijn voornamelijk afgestudeerd in het cohort voor 1996 en in het cohort 1996 tot en met 2000. De respondenten die in de regio hebben gestudeerd zijn allen afgestudeerd in het cohort 1996 tot en met 2000. in het afstudeercohort na 2001 zijn er nauwelijks respondenten die hebben gestudeerd in het buitenland en de regio. In relatie tot de geslachten is in tabel 4.6 te zien dat in de oudere generatie, het cohort geboren voor 1971, door de mannen significant meer is gestudeerd in het buitenland, dan in de jongere generatie, het cohort geboren in en na 1971. Door de vrouwen is er in beide geboortecohorten significant minder gebruik gemaakt van de studiemogelijkheden in het buitenland dan de mannen. Het verschil tussen de geslachten in de mate waarin is gestudeerd in het buitenland kan te maken hebben met een beperktere zelfstandigheid en onafhankelijkheid van vrouwen, ten opzichte van mannen. De bereidheid om een jonge dochter te laten studeren in een ver land kan minder groot zijn dan om een jonge zoon ver weg te laten studeren. De studiemogelijkheden in de regio zijn in beide cohorten, door de mannen en de vrouwen, weinig tot niet benut. Tabel 4.6, Gestudeerd in buitenland en de regio, naar geslacht en geboortecohort. Geslacht/ Geboortecohort Man
<1971 1971
Totaal Vrouw Totaal
<1971 1971
Studie Buitenland Ja Nee 11 = 73% 4 = 27% 2 = 15% 11 = 85% 13 = 46% 15 = 54% 4 = 33% 8 = 67% 1 = 5% 19 = 95% 5 = 16% 27 = 84%
Totaal 15 = 100% 13 = 100% 28 = 100% 12 = 100% 20 = 100% 32 = 100%
Studie Regio Ja Nee Totaal 2 = 13% 13 = 87% 15 = 100% 0 = 0% 13 = 100% 13 = 100% 2 = 7% 26 = 93% 28 = 100% 1 = 8% 11 = 92% 12 = 100% 0 = 0% 20 = 100% 20 = 100% 1 = 3% 31 = 97% 32 = 100%
In tabel 4.7 is te zien wat het geslacht en de etnische achtergrond is van de respondenten die in het buitenland en in de regio hebben gestudeerd. De etnische groep Overig heeft het meest in het buitenland gestudeerd, zowel bij de mannen als de vrouwen is deze etnische groep significant het grootst. Bij de vrouwen is het aandeel Overige van de vrouwelijke 111
respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd helemaal groot, omdat er van de Hindostaanse vrouwen geen enkele en van de Creoolse vrouwen slechts één in het buitenland heeft gestudeerd. Toch hebben de vrouwelijke respondenten met de etnische achtergrond Overig niet significant meer buiten Suriname gestudeerd dan dat zij in Suriname hebben gestudeerd. De mannelijke respondenten met de etnische achtergrond Overig hebben wel significant meer in het buitenland gestudeerd. De Creoolse mannen hebben niet significant meer in het buitenland gestudeerd als dat ze in Suriname hebben gestudeerd en de respondenten met een Hindostaanse etnische achtergrond hebben significant minder in het buitenland gestudeerd dan dat ze in Suriname hebben gestudeerd. Op basis van tabel 4.7 zijn twee conclusies mogelijk. Of dat Hindostanen minder in het buitenland en in het bijzonder in de regio studeren óf dat de Hindostaanse studenten die in het buitenland en de regio hebben gestudeerd minder terugkeren naar Suriname om er te werken. Aangezien de Hindostanen goed vertegenwoordigd zijn binnen de arbeidsbevolking van Suriname en binnen het hoger opgeleide deel daarvan is deze laatste mogelijkheid minder waarschijnlijk. Tabel 4.7, Gestudeerd in het buitenland en regio, naar geslacht en etnische achtergrond Geslacht/ Etnische achtergrond
Studie Buitenland Studie Regio Nee Ja Totaal Nee Ja Totaal 3 = 23% 5 = 18% 4 = 15 % 1 = 50 % 5 = 18 % 2 = 13% Man Creools 40 % 60 % 100 % 80 % 20 % 100 % 10 = 67% 3 = 23% 13 = 46% 13 = 50 % 0=0% 13 = 46 % Hindostaans 77 % 23 % 100 % 100 % 0% 100 % 3 = 20% 7 = 54% 10 = 36% 9 = 35 % 1 = 50 % 10 = 36 % 30 % 70 % 100 % 90 % 10 % 100 % Overig Totaal 15 = 100% 13 = 100% 28 = 100% 26 = 100 % 2 = 100% 128 = 00 % 1 = 20% 7 = 23% 7 = 24 % 0=0% 7 = 23 % 6 = 24% Vrouw Creools 86 % 14 % 100 % 100 % 0% 100 % 11 = 44% 0 = 0% 11 = 37% 11 = 38 % 0=0% 11 = 37 % Hindostaans 100 % 0% 100 % 100 % 0% 100 % 8 = 32% 4 = 80% 12 = 40% 11 = 38 % 1 = 100 % 12 = 40 % 67 % 33 % 100 % 92 % 8% 100 % Overig Totaal 25 = 100% 5 = 100% 30 = 100% 29 = 100 % 1 = 100% 30 = 100%
Er is door de respondenten weinig in de regio gestudeerd. Ondanks het beperkte aantal respondenten in dit onderzoek dat in de regio heeft gestudeerd zijn er wel degelijk Surinaamse studenten die in de regio studeren. Op dit moment is er bijvoorbeeld, zoals eerder vermeld in hoofdstuk drie, een groep van 20 Surinaamse studenten die in Mexico studeert, op kosten van de Mexicaanse overheid. De kleine vertegenwoordiging van het aantal hoger opgeleide
112
werknemers die in de regio hebben gestudeerd laat wel zien dat studeren in de regio onder hoger opgeleide werknemers geen veel voorkomend verschijnsel is. Studeren in het buitenland is een meer algemener voorkomend verschijnsel en met name onder de oudere generatie mannelijke respondenten met een Overige etnische achtergrond. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd hebben allerlei verschillende studierichtingen gevolgd. Niet één richting is significant meer gestudeerd dan een andere, zie tabel 4.8. Toch is het hoge percentage respondenten die een technische studie in het buitenland hebben gevolgd geen toeval. Er is namelijk wel significant minder in Suriname gestudeerd binnen een technische studierichting. In de afstudeercohorten voor 1996 en 1996 tot en met 2000 zijn helemaal geen respondenten vertegenwoordigd die in Suriname een technische studie hebben gevolgd. En binnen deze twee cohorten is het percentage respondenten die een technische studie in het buitenland hebben gedaan wel significant groter dan de andere studies. Alleen in het afstudeercohort na 2001 zijn weinig respondenten vertegenwoordigd die een technische studie in het buitenland hebben gedaan. De eventuele vertraagde terugkeer van deze studenten kan hierbij wederom een rol spelen. In alle drie de afstudeercohorten is de richting Anders niet in Suriname gestudeerd. Onder de studierichting Anders hoort bijvoorbeeld de studie Medicijnen. Het is logisch dat de studies in de richting Anders in het buitenland zijn gestudeerd, als deze studies in Suriname niet voorhanden zijn. In Suriname is echter wel een Medische faculteit, zodat ook binnen de richting Anders in Suriname gestudeerd zou kunnen zijn. Dat is bij de respondenten in dit onderzoek niet het geval. Alle studies die in Suriname gestudeerd kunnen worden, bijvoorbeeld studies in de Sociale en Economische Wetenschappen, zijn door de respondenten in het buitenland gestudeerd. Dit geeft aan dat ondanks de aanwezigheid van de betreffende studie in Suriname er toch behoefte is om die studie in het buitenland te studeren, bijvoorbeeld door het beperkte aantal specialisaties binnen het Surinaamse hoger onderwijs. De in Suriname werkende respondenten met een juridische opleiding zijn, met uitzondering van de ene respondent die in Nederland een juridische opleiding heeft gedaan, allen in Suriname opgeleid. Dit ondanks dat er wordt geklaagd over het ontbreken van specifieke juridische opleidingen in Suriname en dat die opleidingen alleen in Nederland kunnen worden gevolgd. Zo heeft één respondent aangegeven hoe bezwaarlijk het voor haar is dat er in Suriname geen Notarisopleiding is en dat zij daardoor in haar carrièremogelijkheden wordt 113
tegengehouden. Naar Nederland gaan om de opleiding tot Notaris te volgen is voor haar de enige optie, maar dat is in haar situatie niet mogelijk, aldus deze respondent. Ondanks dit aangegeven gemis binnen de Juridische studies zijn er blijkbaar in Suriname toch voldoende mogelijkheden om aan de gewenst juridische kennis te komen, door middel van de Surinaamse opleidingen en door cursussen of interne bijscholing. Tabel 4.8, Gestudeerd in het buitenland, naar afstudeercohort en studierichting Studie Buitenland
Afstudeercohort
Studierichting <1996 Juridisch 1 = 20% Soc. Econ. 2 = 40% Technisch 0 = 0% Onderwijs 2 = 40% Nee Anders 0 = 0% Totaal 5 = 100% Juridisch 0 = 0% Soc. Econ. 2 = 18% Technisch 4 = 36% Onderwijs 1 = 9% Ja Anders 4 = 36% Totaal 11 = 100%
1996 - 2000 3 = 30% 6 = 60% 0 = 0% 1 = 10% 0 = 0% 10 = 100% 1 = 17% 1 = 17% 2 = 33% 1 = 17% 1 = 17% 6 = 100%
2001 5 = 19% 11 = 41% 4 = 15% 7 = 26% 0 = 0% 27 = 100% 0 = 0% 1 = 50% 1 = 50% 0 = 0% 0 = 0% 2 = 100%
Totaal 9 = 22% 19 = 44% 4 = 10% 10 = 24% 0 = 0% 42 = 100% 1 = 5% 4 = 21% 7 = 37% 2 = 11% 5 = 26% 19 = 100%
Tabel 4.9, Gestudeerd in de regio, naar afstudeercohort en studierichting Studie Regio Studierichting
Nee Totaal
Ja Totaal
Juridisch. Soc. Econ. Technisch. Onderwijs Anders Technisch Onderwijs Anders
Afstudeercohort <1996 1996 - 2000 1 = 7% 4 = 31% 4 = 29% 7 = 54% 4 = 29% 1 = 8% 3 = 21% 1 = 8% 2 = 14% 0 = 0% 14 = 100% 13 = 100% 0 = 0% 1 = 33% 0 = 0% 1 = 33% 0 = 0% 1 = 33% 0 = 0% 3 = 100%
2001 5 = 17% 12 = 41% 5 = 17% 7 = 24% 0 = 0% 29 = 100% 0 = 0% 0 = 0% 0 = 0% 0 = 0%
Totaal 10 = 18% 23 = 41% 10 = 18% 11 = 20% 2 = 4% 56 = 100% 1 = 33% 1 = 33% 1 = 33% 3 = 100%
Er is alleen door respondenten in het afstudeercohort 1996 tot en met 2000 in de regio gestudeerd, zoals is te zien in tabel 4.9. De respondenten die in de regio hebben gestudeerd vertonen geen voorkeur voor een bepaalde studierichting. Dat er in het afstudeercohort na 2001 geen respondenten zijn vertegenwoordigd kan, wederom, te maken hebben met de vertraagde terugkeer van studenten die in de regio hebben gestudeerd. Het is echter niet waarschijnlijk dat dit effect van een vertraagde terugkeer van toepassing is op het
114
afstudeercohort voor 1996. Er kan daarom geconcludeerd worden dat er binnen dit afstudeercohort geen tot weinig gebruik is gemaakt van de regionale studiemogelijkheden. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd hebben vooral een studie op universitair niveau gedaan, te zien in tabel 15 in bijlage III. De respondenten die in de regio hebben gestudeerd hebben zelfs allen een universitaire studie gedaan. Dit gedrag wijkt niet af van de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Zowel de respondenten die binnen als buiten Suriname hebben gestudeerd hebben de voorkeur voor een universitaire studie. Bij de respondenten die in Suriname studeren kan de verklaring worden gezocht in de beperkte mogelijkheid om op HBO niveau te studeren in Suriname, maar voor de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd gaat dit niet op, omdat de keuze aan HBO studies groot is. Een universitaire studie zal wat meer prestige opleveren dan een HBO studie en zodoende meer worden gewaardeerd en makkelijker toegang bieden tot werk. Er is wel een lichte stijgende lijn te zien in de tijd in het aantal respondenten dat op HBO niveau een studie heeft afgerond. Op basis van de gegevens over het studiegedrag van de respondenten kan worden geconcludeerd dat er vooral door de respondenten die zijn afgestudeerd voor 1996 en in 1996 tot en met 2000 in het buitenland is gestudeerd. Het aantal in het buitenland opgeleide respondenten neemt af naar mate de respondenten jonger worden. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd zijn meestal man en hebben een grote variatie aan studies gedaan. De oudere respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd hebben daar met name een studie in de technische richting gedaan. Er is door de respondenten in het algemeen weinig in de regio gestudeerd, zodat niet kan worden geconcludeerd of er meer of minder in de regio is gestudeerd, door wie er voornamelijk in de regio is gestudeerd en binnen welke studierichting.
4.5 Bijscholing Naast vragen over de gevolgde studie is de respondenten gevraagd of zij een vorm van bijscholing hebben gedaan en waar zij deze bijscholing hebben gedaan. Hierdoor kan worden bepaald in hoeverre er bij het volgen van bijscholing door de respondenten gebruik is gemaakt van de bijscholingsmogelijkheden in de regio, het buitenland en Suriname. De problematiek rond de studiemogelijkheden in Suriname, bijvoorbeeld de beperktheid ervan, is deels van
115
toepassing op de problematiek van bijscholingsmogelijkheden. Bijscholing is daarnaast belangrijk als onderdeel van de hogere opleiding doordat het ervoor zorgt dat de bestaande kennis op peil blijft. De toegenomen regionale oriëntatie die is waargenomen onder jongeren, studenten en politici in de vorige hoofdstukken kan zich ook uiten in een toename aan respondenten die in de regio bijscholing doet. De problematiek rond bijscholing wordt in deze scriptie slechts licht aangestipt. Toch zijn de respondenten naar het doen van bijscholing gevraagd, omdat bijscholing een belangrijk onderdeel is van de hogere opleiding en omdat een eventuele regionale oriëntatie zich kan uiten door het doen van bijscholing in de regio. In deze paragraaf zal eerst een korte beschouwing worden gegeven over bijscholing in Suriname aan de hand van een interview met dhr. H. van Dams van het Stichting Planbureau Suriname. Vervolgens wordt antwoord gegeven op de vraag in verre er door de respondenten in de regio, het buitenland en Suriname bijscholing is gevolgd. De behoefte aan bijscholing is onder de hoger opgeleide werknemers aanwezig, zo benadrukt van Dams. Er zijn echter moeilijkheden met betrekking tot het verkrijgen van bijscholing.40 Net als bij de hoger onderwijsmogelijkheden is het aanbod van bijscholing op tertiair niveau in Suriname beperkt. Daarnaast is de bereidheid van werkgevers, bijvoorbeeld de overheid, om de bijscholing van de werknemers te stimuleren niet altijd even groot geweest. “Hoe mensen omgaan met hun eigen onderwijs en ontwikkelingsmogelijkheden was een individueel vraagstuk.”, aldus van Dams. Het was in het verleden heel gewoon om ergens binnen te komen als afgestudeerde en er in de tussen tijd niets bij te leren tot het pensioen. De initiatieven tot bijscholing van de overheidswerknemers, zoals het Fonds Institutionele Versterking beheerd door het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS), laten zien dat er nu vanuit de overheid meer stimulering tot bijscholing is. De behoefte aan bijscholing en de beperkte mogelijkheden daartoe in Suriname kan leiden tot een internationale oriëntatie om aan die behoefte te voldoen. In het kader van dit onderzoek is gekeken waar de respondenten welke vorm van bijscholing hebben gevolgd. De rol van het buitenland en meer specifiek de regio in het voorzien in de behoefte aan bijscholing wordt zichtbaar. Ook wordt antwoord gegeven op de vraag of er een relatie is tussen de locatie waar de respondenten hebben gestudeerd en de locatie waar de bijscholing is gevolgd.
40
Gesprek met drs. H van Dams, Stichting Planbureau Suriname, 8 maart 2005.
116
Een groot aandeel van de respondenten heeft bijscholing gedaan, namelijk 69 %, en ook een tweede en een derde vorm van bijscholing is in grote aantallen door de respondenten gevolgd, respectievelijk 57 % en 41 %. In de tabellen 18 a, b en c in bijlage III is te zien welke vorm van bijscholing op welke locatie is gedaan. Het volgen van een cursus is de meest gangbare vorm van bijscholing. Daarnaast worden er ook regelmatig trainingen gevolgd. Bijscholing door zelfstudie en congresbezoeken worden minder vaak gedaan. Congresbezoek als vorm van bijscholing is minder vaak door de respondenten gedaan. Slechts twee keer is een congres bezocht, één keer in Nederland en één keer in de regio. In relatie tot enkele algemene kenmerken kan worden opgemerkt dat de vrouwelijke respondenten actiever zijn in het doen van bijscholing dan de mannelijke respondenten. Zowel de oudere als de jongere generatie respondenten heeft in dezelfde mate bijscholing gevolgd, maar de oudere generatie heeft dat meer in het buitenland gedaan dan de jongere generatie. Zie tabel 19 in bijlage III. De locatie voor bijscholing is in de meeste gevallen Suriname. Bij de eerste bijscholing heeft 70 % van de respondenten die bijscholing hebben gedaan dat in Suriname gedaan, zoals te zien in tabel 4.10. Bij de tweede bijscholing is het aandeel dat bijscholing in Suriname heeft gedaan 68 % en bij de derde bijscholing 63 %. Suriname is dus een belangrijke locatie voor de respondenten om bijscholing te volgen. Nederland is voor de eerste vorm van bijscholing de tweede belangrijkste locatie met 10 %. Bij de tweede en de derde bijscholing is de functie van Nederland als locatie voor bijscholing kleiner dan die van de VS en het Caribisch Gebied. Bij de derde bijscholing is het Caribische Gebied met 21 % de belangrijkste locatie, na Suriname, voor het volgen van bijscholing. De regio neem toe aan belang als locatie voor de tweede en de derde bijscholing. Ook internet is een vorm van bijscholing die door de respondenten is toegepast, voor zelfstudie, cursus en training. Tabel 4.10 Locaties van de gevolgde bijscholing per vorm van bijscholing
Bijscho Locatie van bijscholing Ling
Suriname
1e
28 = 70 % 4 = 10 %
3=7% 3=7% 1=3%
2e
23 = 67 % 2 = 6 %
2 = 6 % 3 = 9 % 4 = 12 % -
3e
15 = 63 % 1 = 4 %
-
Nederland EU
VS
Regio
Internet Totaal 1 = 3 % 40 = 100 % 34 = 100 %
1 = 4 % 5 = 21 % 2 = 8 % 24 = 100 %
De respondenten die de eerste bijscholing in Suriname hebben gedaan, deden dit voor 82 % weer bij de tweede bijscholing en voor 72 % weer bij de derde bijscholing, zie tabellen 20 a 117
en b in bijlage III. De respondenten die in Suriname hun bijscholing hebben gevolgd zijn voor een latere vorm van bijscholing niet naar Nederland gegaan, maar wel naar elders in Europa, de VS en vooral het Caribisch Gebied. De respondenten die een eerdere bijscholing in het buitenland hebben gedaan zijn bij een latere bijscholing sneller geneigd weer naar het buitenland te gaan dan de respondenten die hun eerdere bijscholing in Suriname hebben gedaan. De keuze voor Nederland als latere bijscholingslocatie lijkt samen te hangen met of men eerder in Nederland een vorm van bijscholing heeft gedaan. De respondenten die in de VS een eerste en/of tweede vorm van bijscholing hebben gedaan, gaan in hun latere keuze vaak naar het Caribisch Gebied voor bijscholing. Dat is omgekeerd niet het geval. De respondenten die eerst in het Caribische Gebied bijscholing hebben gedaan, doen daarna in Suriname en/of weer in het Caribische Gebied de volgende bijscholing. De uitwisseling tussen Suriname, het Caribische Gebied en de VS als bijscholingslocatie lijkt sterker dan tussen de VS, Europa en Nederland of tussen het Caribische gebied, Europa en Nederland. In vergelijking met tabel 4.4 is te zien in hoeverre er voor het doen van bijscholing meer of minder vaak naar het buitenland wordt gegaan als voor het volgen van een studie. De mate waarbij voor de eerste studie in het buitenland is gestudeerd ongeveer gelijk is aan de mate waarin een eerste vorm van bijscholing in het buitenland is gevolgd. Bij de tweede studie is Suriname veel minder vaak de locatie waar is gestudeerd (33 %) dan het buitenland, terwijl bij de tweede en derde vorm van bijscholing Suriname wel nog vaak de locatie is waar men de bijscholing heeft gedaan. Er is door de respondenten in vergelijking tot met name de tweede studie minder vaak bijscholing in het buitenland gedaan, maar de variatie van locaties waar men de bijscholing in het buitenland heeft gevolgd is wel groter dan bij de locaties voor studie in het buitenland. Tabel 4.11, Bijscholing in het buitenland, naar studie in het buitenland en geslacht Gestudeerd in het buitenland Nee
Ja
Man Vrouw Totaal Man Vrouw Totaal
Nee 5 = 33 % 14 = 52 % 19 = 46 % 3 = 23 % 3 = 60 % 6 = 33 %
Bijscholing in het buitenland Geen Ja Via internet bijscholing 3=2% 0=0% 7 = 47 % 3 = 11 % 1=4% 9 = 33 % 6 = 14 % 1 = 2 % 16 = 38 % 5 = 38 % 2 = 15 % 3 = 23 % 2 = 40 % 0=0% 0=0% 7 = 39 % 2 = 11 % 3 = 17 %
Totaal 15 = 100 % 27 = 100 % 42 = 100 % 13 = 100 % 5 = 100 % 18 = 100 %
118
In de tabellen 4.11 en 19 in bijlage III is te zien wat de relatie is tussen studeren in het buitenland en het doen van bijscholing in het buitenland. In het algemeen zijn de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd actiever in het volgen van bijscholing dan de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Ook hebben de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd meer bijscholing in het buitenland gedaan dan de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Tabel 4.12 geeft weer in hoeverre de respondenten die in de regio hebben gestudeerd ook gebruik hebben gemaakt van de bijscholingsmogelijkheden in de regio. Geen van de respondenten, die in de regio hebben gestudeerd, hebben bijscholing in de regio gedaan. Toch is er veel gebruik gemaakt van bijscholing in de regio. Uit tabel 4.13 is af te leiden dat zowel de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd als de respondenten die wel in het buitenland hebben gestudeerd, bijscholing in de regio hebben gevolgd. Het lijkt zelfs dat de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd vaker in de regio bijscholing hebben gedaan dan de respondenten die wel in het buitenland hebben gestudeerd. Dit verschil is echter niet significant. Tabel 4.12, Bijscholing in de regio, naar studie in de regio en geslacht Studie in de regio Bijscholing in de regio Geen Geslacht bijscholing Nee Ja Nee Man 12 = 46 % 5 = 19 % 9 = 35 % Vrouw 18 = 58 % 4 = 13 % 9 = 29 % Totaal 30 = 52 % 9 = 16 % 18 = 32 % Ja Man 1 = 50 % 1 = 50 % Vrouw 1 = 100 % 0=0% Totaal 2 = 67 % 1 = 33 %
Totaal 26 = 100 % 31 = 100 % 57 = 100 % 2 = 100 % 1 = 100 % 3 = 100 %
Tabel 4.13 Bijscholing in de regio, naar studie in het buitenland en geslacht Studie in het buitenland Bijscholing in de regio Geen Geslacht Nee Ja bijscholing Totaal Nee Man 4 = 27 % 4 = 27 % 7 = 46 % 15 = 100 % Vrouw 15 = 55 % 3 = 11 % 9 = 33 % 27 = 100 % Totaal 19 = 45 % 7 = 17 % 16 = 38 % 42 = 100 % Ja Man 9 = 69 % 1=8% 3 = 23 % 13 = 100 % Vrouw 4 = 80 % 1 = 20 % 0=0% 5 = 100 % Totaal 13 = 72 % 2 = 11 % 3 = 17 % 18 = 100 %
De respondenten zijn in het algemeen en de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd in het bijzonder, actief in het doen van bijscholing. Ondanks het eventuele gebrek aan bijscholingsmogelijkheden in bepaalde vakgebieden in Suriname is Suriname de 119
belangrijkste locatie voor het doen van bijscholing. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd gaan vaker naar het buitenland voor bijscholing dan de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Het volgen van bijscholing in Nederland wordt met name gedaan door de respondenten die er ook hebben gestudeerd. De regio is een belangrijke locatie voor het doen van bijscholing, zowel voor de respondenten die in Suriname hebben gestudeerd, als de respondenten die buiten Suriname en de regio hebben gestudeerd. De toegankelijkheid van de regio voor het volgen van bijscholing is dus groter dan de toegankelijkheid van het buitenland voor het volgen van bijscholing, maar Suriname zelf is de belangrijkste leverancier van bijscholing voor de respondenten.
4.6 Arbeidsleven In de voorgaande paragraven is het studiegedrag van de respondenten beschreven en in welke mate ze meer of minder gebruik maken van de studiemogelijkheden in het buitenland en de regio. Vervolgens is de rol van het buitenland en de regio bij het doen van bijscholing beschreven. In deze paragraaf wordt nagegaan in welke sectoren en binnen welke functies de in het buitenland en de regio opgeleide werknemers voornamelijk werken. De vraag is namelijk wat de aanvullende waarde is van in het buitenland en de regio opgeleide werknemers ten opzichte van de in Suriname opgeleide werknemers. Om deze vraag te beantwoorden wordt eerst kort het arbeidsleven van de respondenten belicht. Daarna wordt de relatie gelegd tussen het arbeidsleven en het studielocatiegedrag. De respondenten, allen werkenden, is gevraagd naar in welke arbeidssector ze werkzaam zijn en binnen welke functieclassificatie. Bij de analyse van de gegevens zijn de arbeidssectoren samengevat tot vijf sectoren, namelijk overheid, onderwijs, dienstverlening/ handel, productie en anders. De overheidssector is significant de belangrijkste werkgever onder de respondenten, namelijk voor 33 %.41 Daarnaast zijn in de sectoren productie, onderwijs en dienstverlening/ handel de respondenten elk met ongeveer 20 % vertegenwoordigd, zoals is te zien in tabel 21 in bijlage III. Van de respondenten met een leidinggevende functie is 39 % in de productiesector werkzaam.
41
Merk op dat de response in de overheidssector het hoogst was.
120
zie tabel 4.14. Binnen deze sector zijn de respondenten werkzaam als leidinggevende, 69 %, of als uitvoerend medewerker, 31 %. Ook binnen de sector onderwijs is het aandeel leidinggevenden hoog onder de in die sector werkzame respondenten, namelijk 50 %. Beleidsmedewerkers zijn binnen de sector overheid goed vertegenwoordigd, met 56 % en zelfstandig ondernemers zijn voornamelijk, met 75 %, werkzaam in de sector anders, waartoe ook de medische sector behoort. Bij de sector dienstverlening/ handel is de verdeling over de verschillende functies gelijkmatiger. De structuur van deze sector lijkt op die van de overheid. Tabel 4.14, Verdeling functieclassificatie naar arbeidssector Onderwijs Handel Arbeidssector Overheid Functieclassificatie Zelfstandig 0 = 0% 0 = 0% 1 = 25% ondernemer 0% 0% 9% Leiding 4 = 17% 6 = 26% 3 = 13% Gevende 20% 50% 27% Beleidsmede 9 = 56% 2 = 13% 4 = 25% Werker 45% 17% 36% Uitvoerend, 7 = 39% 4 = 22% 3 = 17% Overig 35 % 33% 27% 12 = 20% 11 = 18% 20 = 33% 100% 100% Totaal 100%
Productie
Anders
Totaal
0 = 0%
3 = 75% 60% 1 = 4% 20% 1 = 6% 20% 0 = 0% 0% 5 = 8% 100%
4 = 100% 7% 23 = 100% 38% 16 = 100% 26% 18 = 100% 30% 61 = 100% 100%
0%
9 = 39% 69% 0 = 0% 0% 4 = 22% 31% 13 = 21% 100%
Tabel 4.15, Arbeidssectoren naar geslacht en geboortecohort Arbeidssectoren <1971 1971 Totaal Overheid 2 = 22% 7 = 78% 9 = 100% Man Onderwijs 4 = 67% 2 = 33% 6 = 100% Handel en diensten 3 = 75% 1 = 25% 4 = 100% Productie 5 = 71% 2 = 29% 7 = 100% Anders 1 = 50% 1 = 50% 2 = 100% Totaal 15 = 54% 13 = 46% 28 = 100% Overheid 3 = 27% 8 = 73% 11 = 100% Vrouw Onderwijs 3 = 50% 3 = 50% 6 = 100% Handel en diensten 2 = 29% 5 = 71% 7 = 100% Productie 2 = 33% 4 = 67% 6 = 100% Anders 2 = 100% 0 = 0% 2 = 100% Totaal 12 = 38% 20 = 63% 32 = 100%
De verdeling van de leeftijd en geslacht van de jongere en de oudere generatie over de arbeidssectoren is te zien in tabel 4.15. De sector overheid vertoont een overschot aan jonge hoger opgeleide werknemers, zowel bij de mannen als de vrouwen. Dit bevestigt de uitspraken in hoofdstuk drie over de jonge beroepsbevolking bij de overheid en dat de overheid een kweekvijver is voor hoger opgeleide werknemers voor de overige sectoren. Jonge afgestudeerden kunnen makkelijk bij de overheid een baan vinden. Zij zijn nog onervaren, maar accepteren een lager salaris. Na een aantal jaar te hebben gewerkt voor de
121
overheid zijn zij inmiddels ervaren hoger opgeleide krachten en schuiven ze door naar een beter betaalde baan in een van de andere sectoren.42 Dit proces is bij de mannen goed waar te nemen, aangezien er bij de overige arbeidssectoren een overschot is aan het aantal hoger opgeleide mannelijke werknemers van de oudere generatie. Bij de vrouwen is de jongere generatie ook bij de sectoren Handel & Dienstverlenend en Productie goed vertegenwoordigd.
De verdeling van de functieclassificatie onder de geslachten en de geboortecohorten geeft bij de mannen een traditioneel beeld, te zien in tabel 4.16. De oudere generatie is goed vertegenwoordigd binnen de leidinggevende functies en de jongere generatie is dominant onder de beleidsmedewerkers. Ook bij de vrouwelijke beleidsmedewerkers is de jongere generatie dominant, zij zijn allen geboren in en na 1971. Er is echter geen sprake van dominantie van de oudere generatie bij de leidinggevende functie voor de vrouwen. De toename van het aantal vrouwen dat is gaan werken ten opzichte van de oudere generatie wordt hierin duidelijk en deze jonge vrouwen zijn blijkbaar erg ambitieus. Van de jongere generatie leidinggevenden is namelijk 75 % vrouw en 25 % man. Toch zijn vrouwen ook vaker dan de mannen vertegenwoordigd in de lagere uitvoerende functies. Van de respondenten in deze uitvoerende functies is twee derde vrouw en een derde man. Slechts een beperkt aantal respondenten is zelfstandig ondernemer, namelijk 7 %. Tabel 4.16, Functieclassificatie naar geslacht en geboortecohort Functieclassificatie <1971 1971 Totaal Man Zelfstandig ondernemer 2 = 67% 1 = 33% 3 = 100% Leidinggevende 8 = 80% 2 = 20% 10 = 100% Beleidsmedewerker 2 = 22% 7 = 78% 9 = 100% Overig, uitvoerend 3 = 50% 3 = 50% 6 = 100% Totaal 15 = 54% 13 = 46% 28 = 100% Functieclassificatie <1971 >1971 Totaal Vrouw Zelfstandig ondernemer 1 = 100% 0 = 0% 1 = 100% Leidinggevende 7 = 54% 6 = 46% 13 = 100% Beleidsmedewerker 0 = 0% 6 = 100% 6 = 100% Overig, uitvoerend 4 = 33% 8 = 67% 12 = 100% Totaal 12 = 41% 20 = 63% 32 = 100%
Na deze algemene kenmerken van het arbeidsleven van de respondenten zal in het vervolg van deze paragraaf worden nagegaan wat de aanvullende waarde is van in het buitenland opgeleide werknemers in de verschillende arbeidssectoren en binnen de verschillende functies. Als eerste valt op dat de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd 42
Beschreven in gesprek bij het Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS), 1 maart 2005
122
nauwelijks werken bij de overheid. Daar zullen twee redenen voor zijn. De hoogte van de salarissen zullen voor de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd waarschijnlijk belangrijker zijn, omdat zij ook hogere studiekosten hebben gemaakt en elders makkelijker aan een (beter betaalde) baan kunnen komen. Daarnaast zijn de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd voornamelijk afgestudeerd voor 1996 en de respondenten die bij de overheid werken zijn allen afgestudeerd na 1996, zoals te zien in tabel 4.17. De leeftijdskenmerken van de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd komen dus niet overeen met de leeftijdskenmerken van de respondenten die bij de overheid werken. Binnen de sectoren productie, onderwijs en anders, vooral medisch, vormt het aandeel in het buitenland opgeleiden respondenten ongeveer de helft van de totale respondenten. Het gaat dan vooral om de respondenten die zijn afgestudeerd voor 1996 en in 1996 tot en met 2000. De respondenten die in en na 2001 zijn afgestudeerd hebben allen in Suriname gestudeerd en zij zijn in aantal niet minder dan de eerder afgestudeerde respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd. Tabel 4.17, Gestudeerd in het buitenland, naar arbeidssector en afstudeercohort. Afstudeercohort Sector Overheid Onderwijs Handel Productie Anders Totaal
1996 1996 <1996 2000 2001 <1996 2000 Nee Ja 0 = 0% 7 = 35% 12 = 60% 0 = 0% 0 = 0% 1 = 8% 2 = 17% 3 = 25% 4 = 33% 2 = 17% 3 = 27% 1 = 9% 4 = 36% 0 = 0% 2 = 18% 1 = 9% 0 = 0% 4 = 36% 4 = 36% 2 = 18% 0 = 0% 0 = 0% 4 = 57% 3 = 43% 0 = 0% 5 = 8% 10 = 16% 27 = 44% 11 = 18% 6 = 10%
2001 1 = 5% 0 = 0% 1 = 9% 0 = 0% 0 = 0% 2 = 3%
Totaal 20 = 100% 12 = 100% 11 = 100% 11 = 100% 7 = 100% 61 = 100%
Tabel 4.18, Gestudeerd in het buitenland naar arbeidssector en geslacht Gestudeerd in het buitenland Geslacht Arbeidssector Overheid Onderwijs Handel Productie Anders Totaal
Nee Man
Ja Vrouw
Man
8 = 40% 11 = 55% 1 = 5% 2 = 17% 4 = 33% 4 = 33% 2 = 18% 6 = 55% 2 = 18% 2 = 15% 5 = 38% 5 = 38% 1 = 25% 1 = 25% 1 = 25% 15 = 25% 27 = 45% 13 = 22%
Totaal Vrouw 0 = 0% 2 = 17% 1 = 9% 1 = 8% 1 = 25% 5 = 8%
20 = 100% 12 = 100% 11 = 100% 13 = 100% 4 = 100% 60 = 100%
123
Tabel 4.18 is de verdeling van de geslachten over de verschillende arbeidssectoren te zien en of zij in het buitenland hebben gestudeerd of niet. Het valt op dat in het onderwijs en de productiesector de vrouwen meestal zijn opgeleid in Suriname, terwijl de mannen in de genoemde sectoren meer zijn opgeleid in het buitenland. Qua absolute aantallen zijn er tussen de geslachten binnen deze sectoren nauwelijks verschillen. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd zijn het meest werkzaam binnen leidinggevende functies, zoals is te zien in tabel 4.19 en zijn vooral vertegenwoordigd door de generaties afgestudeerd voor 1996 en in 1996 tot en met 2000. Ook de beleidsmedewerkers afgestudeerd in 1996 tot en met 2000 zijn vooral in het buitenland opgeleid, maar de functie beleidsmedewerker wordt met name bekleed door respondenten die in Suriname zijn opgeleid en zijn afgestudeerd in en na 2001. De uitvoerende functies worden bekleed door in Suriname opgeleide respondenten die zijn afgestudeerd in en na 2001. Zij vormen het grootste aandeel binnen deze functie. De oudere leeftijd van de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd zullen een rol spelen bij het grote aandeel in het buitenland opgeleide leidinggevenden. Toch is de helft van de leidinggevenden niet in het buitenland maar in Suriname opgeleid, zodat kan worden geconcludeerd dat een buitenlandse studie is geen vereiste voor een leidinggevende functie. Tabel 4.19, Gestudeerd in het buitenland, naar functieclassificatie en afstudeercohort Functieclassificatie /Afstudeercohort Zelfstandig ondernemer Leidinggevende Beleidsmedewerker Overig Totaal
Nee <1996
1996 2000
Ja 2001
<1996
1 = 25% 0 = 0% 2 = 50% 1 = 25% 3 = 13% 3 = 13% 5 = 22% 8 = 35% 0 = 0% 1 = 6% 10 = 63% 1 = 6% 1 = 6% 6 = 33% 10 = 56% 1 = 6% 5 = 8% 10 = 16% 27 = 44% 11 = 18%
1996 – 2000 0 = 0% 4 = 17% 2 = 13% 0 = 0% 6 = 10%
Totaal 2001 0 = 0% 0 = 0% 2 = 13% 0 = 0% 2 = 3%
4 = 100% 23 = 100% 16 = 100% 18 = 100% 61 = 100%
Tabel 4.20, Gestudeerd in het buitenland, naar functieclassificatie en geslacht Nee Ja Totaal Functie classificatie/ geslacht Man Vrouw man vrouw Zelfstandig ondernemer 2 = 50% 1 = 25% 1 = 25% 0 = 0% 4 = 100% Leidinggevende 3 = 13% 8 = 35% 7 = 30% 5 = 22% 23 = 100% Beleidsmedewerker 5 = 33% 6 = 40% 4 = 27% 0 = 0% 15 = 100% Overig 5 = 28% 12 = 67% 1 = 6% 0 = 0% 18 = 100% Totaal 15 = 25% 27 = 45% 13 = 22% 5 = 8% 60 = 100%
124
Aan de hand van tabel 4.20 is te zien dat de vrouwen die in het buitenland hebben gestudeerd allemaal werkzaam zijn in leidinggevende functies. Bij de mannen is dit gevarieerder. Bij de leidinggevende functie lijkt het aandeel leidinggevende vrouwen die in Suriname hebben gestudeerd groter dan het aandeel leidinggevende vrouwen die in het buitenland hebben gestudeerd. Dit verschil is echter niet significant. Bij de leidinggevende mannen is er wel spraken van significant meer leidinggevende mannen die in het buitenland hebben gestudeerd dan leidinggevende mannen die alleen in Suriname hebben gestudeerd. Dat verschil leidt niet tot meer leidinggevende mannen. Een buitenlandse studie is, zoals eerder geconcludeerd, geen vereiste voor een leidinggevende functie, maar dit lijkt voor de mannen wel te gelden. De respondenten die in de regio hebben gestudeerd zijn werkzaam in de sectoren onderwijs, handel en productie. Zowel mannen als vrouwen hebben gebruik gemaakt van de studiemogelijkheden in de regio, zie tabel 4.21. Door het geringe aantal respondenten die in de regio hebben gestudeerd kunnen er geen verdere uitspraken worden gedaan over de relatie met het arbeidsleven van deze respondenten, op basis van deze tabel. Van de respondenten die in de regio hebben gestudeerd zijn twee, een mannelijke en een vrouwelijk respondent, werkzaam als leidinggevende en één als beleidsmedewerker, zoals is te zien in tabel 4.22. Tabel 4.21, Gestudeerd in de regio, naar arbeidssector en geslacht Arbeidssector Overheid Onderwijs Handel Productie Anders Totaal
Nee Man 9 = 45% 6 = 50% 3 = 27% 6 = 46% 2 = 50% 26 = 43%
Ja Totaal vrouw Man Vrouw 11 = 55% 0 = 0% 0 = 0% 20 = 100% 5 = 42% 0 = 0% 1 = 8% 12 = 100% 7 = 64% 1 = 9% 0 = 0% 11 = 100% 6 = 46% 1 = 8% 0 = 0% 13 = 100% 2 = 50% 0 = 0% 0 = 0% 4 = 100% 31 = 52% 2 = 3% 1 = 2% 60 = 100%
Tabel 4.22, Gestudeerd in de regio, naar functieclassificatie en geslacht Functieclassificatie/ Nee Ja Geslacht man Vrouw man vrouw Totaal Zelfstandig 3 = 75% 1 = 25% 0 = 0% 0 = 0% 4 = 100% Leiding 9 = 39% 12 = 52% 1 = 4% 1 = 4% 23 = 100% Beleid 8 = 53% 6 = 40% 1 = 7% 0 = 0% 15 = 100% Overig 6 = 33% 12 = 67% 0 = 0% 0 = 0% 18 = 100% Totaal 26 = 43% 31 = 52% 2 = 3% 1 = 2% 60 = 100%
125
Er is de respondenten ook gevraagd naar hun tevredenheid over de aansluiting tussen de gevolgde studie en de werkzaamheden. In hoofdstuk drie namelijk is aangegeven dat een bezwaar van studenten die studeren in het buitenland is dat het geleerde niet of minder goed aansluit op de locale situatie. Men leert niet op basis van de locale kennis en problemen, maar op basis van de in het buitenland geldende actualiteiten. De in het buitenland afgestudeerden die Suriname werken moeten dan in staat zijn om een omslag te maken in het denken, zodat de in het buitenland geleerde kennis toepasbaar is op de locale situatie. De verwachting is daarom dat de aansluiting van regionaal opgedane kennis beter van toepassing is op de Surinaamse situatie, omdat de regionale context grote overeenkomsten vertoont met de Surinaamse, grotere overeenkomsten dan met bijvoorbeeld Nederland. De tevredenheid over de aansluiting tussen studie en de huidige werkzaamheden is in het algemeen groot, zoals te zien in tabel 4.23 en 4.24. Slechts 8 % van de respondenten is niet tevreden over de aansluiting tussen de gevolgde studie en de huidige werkzaamheden en deze respondenten hebben allen in Suriname hun studie gevolgd. De respondenten die ook een tweede studie in Suriname gevolgd zijn meer tevredenheid over de aansluiting tussen de gevolgde studie en de werkzaamheden. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd zijn allen (redelijk) tevreden over de aansluiting tussen hun studie en werkzaamheden. De buitenlandse kennis kan dus goed door de respondenten worden benut in de lokale situatie en de benodigde omslag in het denken kunnen zij goed maken. De regionaal opgeleide respondenten slagen hier nog beter in dan de overige in het buitenland opgeleide respondenten. Zij geven allen aan zeer tevreden te zijn. Tabel 4.23, Tevredenheid over aansluiting studie op werkzaamheden, naar eerste studielocatie. Aansluiting studie bij werkzaamheden Locatie 1e studie Slecht Redelijk Goed Totaal 5 = 11 % 16 = 34 % 26 = 55 % 47 = 100 % Suriname 100 % 76 % 74 % 77 % 0=0% 4 = 36 % 7 = 64 % 11 = 100 % Nederland 0% 19 % 20 % 18 % 0=0% 1 = 100 % 0 = 0 % 1 = 100 % 0% 5% 0% 2% VS 0=0% 0=0% 2 = 100 % 2 = 100 % Regio 0% 0% 6% 3% 5=8% 21 = 34 % 35 = 58 % 61 = 100 % 100 % 100 % 100 % 100 % Totaal
126
Tabel 4.24, Tevredenheid over aansluiting studie op werkzaamheden, naar tweede studielocatie. Aansluiting studie bij werkzaamheden Locatie 2e studie slecht Redelijk Goed Totaal 0 = 0 % 4 = 100 % 4 = 100 % 0% 40 % 33 % Suriname 0 2 = 50 % 2 = 50 % 4 = 100 % Nederland 0 100 % 20 % 33 % 0 = 0 % 2 = 100 % 2 = 100 % EU 0 0% 20 % 17 % 0 = 0 % 2 = 100 % 2 = 100 % Regio 0 0% 20 % 17 % 2 = 17 % 10 = 83 % 12 = 100 % Totaal 0 100 % 100 % 100 %
4.7 Binding met het buitenland In hoofdstuk één is de stelling ingenomen dat in het buitenland studerende Surinamers bijdragen aan een internationaal en/of regionaal netwerk van Suriname. In een globaliserende wereldeconomie is het voor Suriname van belang haar internationale positie te versterken. Door de toetreding tot Caricom is er door de Surinaamse overheid gekozen om deze internationale positie te versterken door economisch regionale aansluiting te zoeken en regionaal te gaan samenwerken. Regionale binding en samenwerking komt op microniveau tot uiting in het persoonlijke netwerk dat Surinamers en Surinaamse bedrijven hebben binnen de regio. Dit netwerk kan tot uiting komen door het hebben van zakelijke internationale en/of regionale contacten. Ook internet gebruik kan wijzen op een internationale oriëntering. In de volgende paragrafen wordt nagegaan in hoeverre de respondenten zakelijke contacten hebben in het buitenland en in de regio en of er een positieve relatie is met of de respondenten in het buitenland of in de regio hebben gestudeerd. Ook is de respondenten gevraagd of zij zakelijke contacten hebben gemaakt tijdens hun studietijd. Daarnaast is de respondenten gevraagd hoe zij denken over de internationale positie van Suriname en met welke landen samenwerking op het gebied van hoger onderwijs volgens hen de voorkeur heeft. 4.7.1 Buitenlandse zakelijke contacten Ongeveer de helft, 30 van de 61, van de respondenten geeft aan zakelijke contacten in het buitenland te hebben en vaak meer dan één, zoals is te zien in tabel 4.25. De tabel laat zien dat de 61 respondenten samen een internationaal netwerk hebben van tenminste 47 contactpersonen waar zij een zakelijke verbinding mee hebben. De locaties van de zakelijke contacten zijn behoorlijk gevarieerd. De respondenten hebben in totaal de meeste contacten in
127
Nederland. Het Caribische gebied neemt een tweede plaats in als locatie van de zakelijke contacten en ook in de VS hebben de respondenten redelijk veel contacten. De eerste, tweede en derde contacten zijn weer gegeven in de volgorde waarin de respondenten hun contacten hebben opgegeven. Als een respondent bijvoorbeeld heeft aangegeven contacten te hebben in de VS, in het Caribisch gebied en in de EU, dan zijn in die respectievelijke volgorde de gegevens verwerkt als eerste, tweede en derde contact. Nederland wordt voor 43 % als eerste genoemd, maar komt als tweede en derde contact nauwelijks tot niet voor. Als tweede contact worden contacten in het Caribische gebied en de VS het meest genoemd met 42 % en 33 %. Het derde contact zijn met name de contacten in Europa, buiten Nederland. Als de volgorde van het benoemen van de contacten symbool staat voor de intensiteit van de verschillende contacten, kan worden bepaald dat de Nederlandse contacten het meest intens zijn voor de respondenten, gevolgd door de Caribische, de VS en de Europese contacten. Tabel 4.25, Locaties buitenlandse zakelijke contacten Locatie buitenlandse Eerste Tweede contacten contact contact Nederland 13 = 43 % 1=8% Rest Europa 2=7% 2 = 17 % VS van Amerika 5 = 17 % 4 = 33 % Caribisch gebied 5 = 17 % 5 = 42 % Latijns Amerika 5 = 17 % 0=0% Elders 0=0% 0=0% Totaal 30 = 100 % 12 = 100 %
Derde contact 0=0% 3 = 60 % 0=0% 1 = 20 % 0=0% 1 = 20 % 5 = 100 %
Totaal 14 = 30 % 7 = 15 % 9 = 19 % 11 = 23 % 5 = 11 % 1=2% 47 = 100 %
Tabel 4.26 geeft aan of de respondenten zakelijke contacten hebben in het buitenland, uit gesplitst naar of zij in het buitenland hebben gestudeerd en het geslacht. De mannelijke respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd hebben meer zakelijke contacten in het buitenland dan de vrouwelijke respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Bij de respondenten die wel in het buitenland hebben gestudeerd is die verhouding ongeveer gelijk, zodat ook deze mannen meer buitenlandse contacten hebben dan de vrouwen. Toch is het aantal respondenten met buitenlandse contacten die in het buitenland hebben gestudeerd in verhouding groter dan bij de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Het verschil in hebben wel of niet hebben van buitenlandse contacten lijkt echter meer samen te hangen met de variabele geslacht, waarbij de mannen meer contacten in het buitenland hebben dan de vrouwen.
128
Tabel 4.26, Zakelijke contacten buitenland, naar gestudeerd in het buitenland en geslacht Studie in het buitenland Nee
Geslacht Man Vrouw
Totaal Ja Man Vrouw Totaal
Zakelijke contacten in het buitenland? Nee 6 = 40 % 18 = 67 % 24 = 57 % 3 = 23 % 3 = 60 % 6 = 33 %
Ja 9 = 60 % 9 = 33 % 18 = 43 % 10 = 77 % 2 = 40 % 12 = 67 %
Totaal 15 = 100 % 27 = 100 % 42 = 100 % 13 = 100 % 5 = 100 % 18 = 100 %
Tabel 4.27 laat zien dat wel of niet te hebben gestudeerd in het buitenland voor de oudere generatie van in vloed is op of men contacten in het buitenland heeft. Voor de jongere generatie is deze invloed er niet. De respondenten van de jongere generatie die niet in het buitenland hebben gestudeerd hebben zelfs vaker contacten in het buitenland dan de respondenten van de jongere generatie die wel in het buitenland hebben gestudeerd. Blijkbaar zijn er voor de jongere generatie een hoop andere manieren om zakelijke contacten in het buitenland op te bouwen dan door er te studeren, bijvoorbeeld door internationaal te communiceren via het internet. Tabel 4.27, Zakelijke contacten in het buitenland, naar gestudeerd in het buitenland en geboorte cohorten Studie in het buitenland Nee Totaal Ja
Geboorte cohorten < 1971 1971 < 1971 1971
Totaal
Zakelijke contacten in het buitenland? Nee 7 = 58 % 17 = 57 % 24 = 57 % 4 = 25 % 2 = 67 % 6 = 32 %
Ja 5 = 42 % 13 = 43 % 18 = 43 % 12 = 75 % 1 = 33 % 13 = 68 %
Totaal 12 = 100 % 30 = 100 % 42 = 100 % 16 = 100 % 3 = 100 % 19 = 100 %
Tabel 4.28, Zakelijke contacten regio, naar studiemogelijkheden regio benut en geboorte cohorten Studie in de regio Nee Totaal Ja Totaal
Geboorte cohorten < 1971 1971 < 1971
Zakelijke contacten regio Nee 4 = 67 % 22 = 81 % 26 = 79 % 1 = 33 % 1 = 33 %
Ja 2 = 33 % 5 = 19 % 7 = 21 % 2 = 67 % 2 = 67 %
Totaal 6 = 100 % 27 = 100 % 33 = 100 % 3 = 100 % 3 = 100 %
Zowel de respondenten die in de regio hebben gestudeerd als de respondenten die dat niet hebben gedaan hebben zakelijke contacten in de regio, zoals te zien in tabel 4.28. Door het kleine aantal respondenten die in de regio hebben gestudeerd kan er niet worden
129
geconcludeerd of er een relatie is tussen studie in de regio en het hebben van zakelijke contacten in de regio, ook al wordt dit door de tabel wel gesuggereerd. Er is een positieve relatie waar te nemen in het hebben van contacten in het buitenland en of men in het buitenland heeft gestudeerd. Veel zakelijke contacten worden tijdens de studie gelegd, zo’n 40 % zoals is te zien in tabel 22 bijlage III, en als men buiten Suriname heeft gestudeerd houdt men daar contacten aan over die later zakelijk van nut kunnen zijn. De respondenten die niet in het buitenland of de regio hebben gestudeerd hebben echter ook veel zakelijke contacten in het buitenland en/of in de regio. Studeren in het buitenland of de regio is dus geen voorwaarde om daar zakelijke contacten te hebben en dat geldt voornamelijk voor de regio. 4.7.2 Internet gebruik en relatie met studie buitenland Het internet gebruik voor zakelijke doeleinden is hoog in Suriname. Slechts 7 % van de respondenten (4 van de 61) geeft aan zakelijk geen internet te gebruiken, zie tabel 4.29 en deze respondenten hebben meestal niet in het buitenland gestudeerd. De respondenten die in de regio hebben gestudeerd maken allen gebruik van het internet voor zakelijke doeleinden, zie tabel 4.30. Het gebruik van internet voor zakelijke doeleinden is echter zo algemeen dat er niet kan worden gesproken voor een groter gebruik onder de respondenten die in het buitenland en/of de regio hebben gestudeerd.
Tabel 4.29, Internet gebruik zakelijk, naar gestudeerd in het buitenland en geboortecohorten Studie in het buitenland
Nee
Geboortecohort <1971 1971
Totaal Ja Totaal
<1971 1971
Internet gebruik zakelijk Nee 0=0% 3 = 10 % 3=7% 1=6% 0=0% 1=5%
Ja 12 = 100 % 27 = 90 % 39 = 93 % 15 = 94 % 3 = 100 % 18 = 95 %
Totaal 12 = 100 % 30 = 100 % 42 = 100 % 16 = 100 % 3 = 100 % 19 = 100 %
130
Tabel 4.30, Internet gebruik zakelijk, naar gestudeerd in de regio en geboortecohorten Studie in de regio Nee Totaal Ja Totaal
Internet gebruik zakelijk
Geboortecohorten < 1971 1971 <1971
nee 1=4% 3=9% 4=7% -
Ja 24 = 96 % 30 = 91 % 54 = 93 % 3 = 100 % 3 = 100 %
Totaal 25 = 100 % 33 = 100 % 58 = 100 % 3 = 100 % 3 = 100 %
4.7.3 Internationale samenwerking met betrekking tot hoger onderwijs De respondenten is gevraagd hun mening te geven over de vraag met welke natie(s) Suriname het beste zou kunnen samenwerken op het gebied van hoger onderwijs, zoals is te zien in tabel 4.31. Niet alle respondenten hebben een antwoord gegeven op deze vraag en de respondenten die wel een antwoord hebben gegeven gaven meestal meer dan één natie aan om mee samen te werken. In totaal is het Caribisch Gebied met 29 % het meest genoemd om mee samen te werken, gevolgd door Nederland met 25 %.43 Ook Latijns Amerika is vaak genoemd om mee samen te werken.44 Het advies om samen te werken met de regio, het Caribisch Gebied en Latijns Amerika samen, worden in 47 % van aangegeven adviezen geformuleerd. De VS wordt vaker genoemd dan samenwerken met Europa, Nederland niet meegerekend. Tabel 4.31, Met welke natie(s) samenwerken ivm. hoger onderwijs, eerste,tweede en derde optie Samenwerken met;
NL
België
EU
VS
CC
LA
Elders
Totaal
1e advies
21 = 40 %
0=0%
2=4%
4=8%
20 = 38 %
5=9%
1=2%
53 = 100 %
2e advies
6 = 16 %
4 = 11 %
1=3%
6 = 16 %
11 = 29 %
9 = 24 %
1=3%
38 = 100 %
3e advies
2=9%
2=9%
1=4%
6 = 26 %
2=9%
6 = 26 %
4 = 17 %
23 = 100 %
Totaal
29 = 25 %
6=5%
4=4%
16 = 14 %
33 = 29 %
20 = 18 %
6=5%
114 = 100 %
In tabellen 4.32 is te zien welke adviezen de respondenten hebben gegeven naar het geboortecohort en of men in het buitenland heeft gestudeerd. De respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd geven wat vaker aan te willen samenwerken met Nederland dan de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd, maar dit verschil is niet significant. Bij de overige samenwerkingsmogelijkheden is er geen verschil in de voorkeuren voor samenwerken met bepaalde naties, maar de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd geven wel duidelijkere adviezen dan de respondenten die niet in het buitenland 43
Het Caribisch gebied is uiteraard geen natie, maar wordt wel als eenheid aangeduid om mee samen te werken. Ook Latijns Amerika is geen natie, maar wordt wel als eenheid aangeduid om mee samen te werken. Enkele respondenten hebben wel concrete Latijns Amerikaanse landen genoemd om mee samen te werken, zoals Brazilië. 44
131
hebben gestudeerd. In relatie tot de geboortecohorten is te zien dat ook de jongere generatie een meer uitgesproken mening heeft dan de oudere generatie. Zowel bij de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd als de jongere generatie springen er twee mogelijkheden uit; samenwerken met Nederland en het Caribisch Gebied. Andere mogelijkheden worden nauwelijks tot niet genoemd. Tabel 4.32, Met welke natie samenwerken, naar gestudeerd in het buitenland en geboortecohorten Met welke natie samenwerken mbt. Hoger Onderwijs? Studie in het buitenland Geboortecohorten NL EU CC LA VS Elders Nee < 1971 2 = 18 % 1 = 9 % 4 = 36 % 1 = 9 % 2 = 18 % 1 = 9 % 1971 11 = 44 % 1 = 4 % 10 = 40 % 2 = 8 % 1 = 4 % 0 = 0 % Totaal 13 = 36% 2 = 6 % 14 = 39 % 3 = 8 % 3 = 8 % 1 = 3 % Ja < 1971 7 = 47 % 5 = 33 % 2 = 13 % 1 = 7 % 1971 1 = 50 % 1 = 50 % 0 = 0 % 0 = 0 % Totaal 8 = 47 % 6 = 35 % 2 = 12 % 1 = 6 %
Totaal 11 = 100 % 25 = 100 % 36 = 100 % 15 = 100 % 2 = 100 % 17 = 100 %
4.8 Conclusie De onderzoeksresultaten hebben de studieachtergrond, het arbeidsleven en de binding met het buitenland van de respondenten inzichtelijk gemaakt. Er is gevraagd naar de studieachtergrond van de respondenten om te achterhalen of er meer in de regio is gestudeerd ten opzichte van studeren in het buitenland. Dat is niet gebleken. In het algemeen is er door de jongere generatie minder in het buitenland gestudeerd, ten gunste van het aantal respondenten dat in Suriname heeft gestudeerd. Voor het cohort afgestudeerd voor 1996 was studeren in Nederland een belangrijker studielocatie dan voor de latere afstudeercohorten. Deze constatering kan afzwakken als er sprake is van een vertraagde terugkeer bij de groep afgestudeerd na 2001 die in het buitenland hebben gestudeerd. Als deze groep toch gaat werken in Suriname zal hun aandeel stijgen ten opzichte van de na 2001 in Suriname afgestudeerden die er nu al werken. Op basis van dit onderzoek wordt duidelijk dat de prominente rol van Nederland als studielocatie voor hoger opgeleide werknemers minder is geworden en dat het belang van Suriname als studielocatie voor hoger opgeleide werknemers is toegenomen. Dat wil niet zeggen dat er minder in het buitenland wordt en is gestudeerd, maar wel door de mensen die in Suriname (gaan) werken. Studeren in de regio is onder hoog opgeleide werknemers, op basis van dit onderzoek, een niet algemeen voorkomend verschijnsel gebleken en zeker niet voor de jongeren. Toch is er in 132
het algemeen sprake van een grote belangstelling van jongeren en studenten voor de regio en studeren in de regio, waardoor de verwachting dat zij in de toekomst ook meer in de regio gaan studeren niet onredelijk is. Voordat verandering binnen bepaald gedrag algemeen wordt, vindt dit veranderde gedrag vaak al wel plaats op kleine schaal in de samenleving binnen bepaalde groepen die de neiging hebben voorop te lopen in de zogenaamde ‘peergroups’. Op deze kleine schaal kan er dus wel in toenemende mate in de regio worden gestudeerd en sprake zijn van een verandering in het gedrag met betrekking tot studeren in het buitenland. Het instrument enquête is echter niet geschikt gebleken om deze eventuele nog niet algemene verandering in het studiegedrag waar te nemen, omdat een enquête daar een te grove methode voor is gebleken. Algemene verschijnselen en gedrag kunnen wel goed door middel van een enquête worden geanalyseerd, maar voor kleine verschijnselen zijn kwalitatieve methoden beter geschikt. Het kwalitatieve element in dit onderzoek, de reeks interviews met sleutelfiguren uit de onderwijssector, heeft geen zicht gegeven op of er meer in de regio wordt gestudeerd of niet. Wel zijn door deze interviews vele andere onderwerpen beter belicht, zoals de regionale oriëntatie van hoger onderwijs instellingen, beschreven in hoofdstuk drie. In de arbeidssectoren Productie en Onderwijs werken veel in het buitenland opgeleide werknemers, ongeveer de helft. Het zijn vooral de oudere werknemers die in het buitenland zijn opgeleid, de jongere werknemers zijn veel in Suriname opgeleid, bij beide sectoren. Ook leidinggevende functies worden veel door in het buitenland hoger opgeleiden bekleedt, maar er is een sterkere relatie met de oudere leeftijd van deze leidinggevende respondenten dan met of zij in het buitenland hebben gestudeerd. Naarmate de nu jongere generatie ouder wordt, zullen zij meer leidinggevende functies gaan bekleden en wordt de meerderheid van in het buitenland opgeleide leidinggevenden kleiner, is de verwachting. De bijdrage van in Suriname opgeleide werknemers ten opzichte van de in het buitenland opgeleide werknemers zal dus toenemen. Het belang van het Surinaamse hoger onderwijs bij de vorming van hoger opgeleide werknemers neemt daardoor toe, omdat er in de arbeidssectoren in toenemende mate spraken is van in Suriname opgeleide werknemers. Het belang van goed hoger onderwijs in Suriname is dus in toenemende mate bepalend voor de kwaliteit van de hoger opgeleide werknemers. De regio is belangrijk als locatie voor het volgen van bijscholing, zowel voor de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd als de respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd. Bij het volgen van bijscholing in het buitenland is het wel of niet in het buitenland te hebben gestudeerd wel van invloed. De binding met het buitenland in termen van het 133
hebben van zakelijke contacten is wat groter onder de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd. Toch hebben ook de in Suriname opgeleide respondenten veel buitenlandse zakelijke contacten en vooral veel in de regio. Voor het hebben van contacten in de regio is studeren in de regio geen voorwaarde. De regionale oriëntatie wordt ook duidelijk in de adviezen die de respondenten geven over met welke natie(s) Suriname het beste kan samenwerken op het gebied van hoger onderwijs. Samenwerking met de regio, het Caribisch gebied en Latijns Amerika, wat dan het meest genoemd. Er is dus duidelijk sprake van een regionale oriëntatie bij de respondenten en deze oriëntatie is in het algemeen bij alle respondenten aanwezig, ongeacht leeftijd, geslacht, etniciteit en studielocatie. Dit regionale bewustzijn komt (nog) niet tot uiting in de locatiekeuze bij studie in het buitenland, maar wel bij andere activiteiten, zoals het doen van bijscholing, het hebben van zakelijke contacten in het buitenland of het uitspreken van advies voor internationale samenwerking op het gebied van hoger onderwijs. Daarbij is het opvallend dat de regionale oriëntatie breed gedeeld wordt door de respondenten die wel en die niet in het buitenland hebben gestudeerd, terwijl de oriëntatie buiten de regio meer afhankelijk in van of men in het buitenland heeft gestudeerd.
134
Tot slot, regionalisering binnen het hoger onderwijs in Suriname
De toetreding van Suriname tot Caricom en de uiting van de wil van de overheid om te komen tot een meer regionale oriëntatie hebben bij mij geleid tot de vraag of er in toenemende mate sprake is van regionalisering in het Surinaamse (hoger) onderwijs. De invloed van regionalisering op het (hoger) onderwijs is benaderd vanuit de instituties en de studenten. Bekeken is of de getoonde wil om meer regionaal samen te werken en het voornemen om meer gebruik te maken van de studiemogelijkheden in de regio, zich ook hebben vertaald in de werkelijkheid. Na bestudering van literatuur, beleidsdocumenten, gesprekken te hebben gevoerd met sleutelfiguren in de onderwijssector en een enquête onder hoger opgeleide werknemers, voor het hoger onderwijs van Suriname in het algemeen worden geconcludeerd dat de praktijk van regionale integratie weerbarstiger is dan de wens. In de volgende paragraven zullen de bevindingen in deze scriptie worden samengevat en de gemaakte conclusies worden gegeven. Ten slotte worden in een nabeschouwing nog enkele aanbevelingen gedaan om te komen tot verdere regionale samenwerking binnen het hoger onderwijs van Suriname. Regionale integratie De toetreding van Suriname tot Caricom, het openstellen van de grenzen voor goederen vanuit de regio, werd voorspeld een grote impact te hebben op de Surinaamse samenleving en economie. Door de stimulans vanuit Caricom, door het vergroten van het concurrentiegebied, zou de economische sector zich gaan moderniseren en diversifiëren. De ontwikkelingen lijken echter niet zo snel te gaan. Suriname krijgt nu de tijd om de nodige aanpassingen te plegen, want er zijn vele verbeteringen nodig om volwaardige te kunnen deelnemen binnen Caricom. Het bedrijfsleven vormt een belangrijke spil in deze ontwikkelingen, in samenwerking met
135
overige partijen. De overheid, de infrastructuur en het onderwijs kunnen allen een gezamenlijke strategie ondersteunen, door mee te werken, te faciliteren en het juiste menselijke kapitaal op te leiden. Onderwijs is een veel genoemd middel om de regionale economische ontwikkelingen van modernisering en innovatie te realiseren. Om deze rol te kunnen vervullen zijn binnen het onderwijs hervormingen nodig gebleken. De hervorming van het Surinaamse onderwijs is daarom mede door de toetreding van Suriname tot Caricom in gang gezet, doordat de noodzaak om te hervormen door de toetreding extra voelbaar is geworden. De verwachtingen van het onderwijs in het proces van sociale en economische regionale integratie zijn hoog. Het onderwijs moet de economische overgang van resource based naar service based mogelijk maken door te zorgen voor een brede basis van algemeen gevormde werknemers. Ook voor de ontwikkeling van productinnovaties en het onderzoeken van marktniches wordt van het (hoger) onderwijs een bijdrage verwacht door haar kennis en expertise in te zetten en verder te ontwikkelen. Daarnaast moet het onderwijs bijdragen aan de integratie van Suriname in de regio en andersom door kennis uit te wisselen en binnen de regio relaties op te bouwen. Onderwijshervorming De hervorming van de onderwijssector, zoals beschreven in het Sectorplan Onderwijs 20042008 (Sectorplan Onderwijs, 2004), sluit deels aan bij deze gestelde verwachtingen. Het Sectorplan voorziet in een bredere basis aan onderwijs waarbij er na het basisonderwijs nog een aantal algemeen vormende onderwijsjaren volgen. Ook de leerplicht wordt naar boven toe bijgesteld van 4 tot 12 jaar naar 4 tot 14 of 15 jaar, zodat er gemiddeld meer onderwijs zal worden gevolgd. Binnen deze algemeen vormende basis is er meer en eerder aandacht voor het leren van het Engelse en andere regionale talen en het leren van ICT-vaardigheden. Deze hervormingen sluiten aan op de benodigde aanpassingen voor meer regionale integratie. De benodigde intensivering van de innovatieve activiteiten blijven in de hervorming echter onderbelicht. In de concrete programmering in het Sectorplan van de hervorming van het hoger onderwijs is de regionale oriëntatie minder aanwezig dan bij het bepalen van de strategie voor de ontwikkeling van het hoger onderwijs. Er blijven voor het hoger onderwijs slechts twee 136
elementen overeind, namelijk een pilotproject voor distance education en een vernieuwd bureau dat de internationale betrekkingen zal moeten behartigen, naast het managen van de uitvoering van de onderwijsvernieuwingsprogramma’s. Het centraal coördineren van internationale betrekkingen wordt echter door de onderwijsinstellingen als bezwaarlijk aangegeven en de voorkeur gaat uit naar een zelfstandige situatie om internationale samenwerking aan te gaan. In paragraaf 2.2.2 is de internationale samenwerking van de hoger onderwijsinstellingen beschreven. Alle hoger onderwijsinstellingen werken in meer of mindere mate samen met regionale en Europese partners. De vruchtbaarheid van de samenwerking
is
vooral
bij
de
laatste
groep
groot.
Toch
noemen
de
hoger
onderwijsinstellingen samenwerken met de regio als zeer gewenst net als een betere regionale aansluiting van het onderwijs. Samenwerking met de regio biedt kansen om de innovatieve kracht van Suriname te versterken en binnen het hoger onderwijs kwaliteitsverbeteringen te realiseren door het regionale schaalvoordeel en de mogelijkheid tot regionale specialisatie. In het Caribisch Gebied, het voormalig Britse deel, vindt samenwerking met betrekking tot hoger onderwijs plaats binnen de UWI (University of the West Indies). Deze, van oorsprong, regionale universiteit heeft de ervaring van de voor- en nadelen van regionaal hoger onderwijs waar Suriname van kan leren, ondanks dat ook de capaciteit in kwaliteit en kwantiteit van de UWI beperkt is. Het schaalvoordeel dat het bedienen van de hele regio met universitair onderwijs biedt is binnen het Caribische Gebied meer noodzaak dan keuze. Het regionaal aanbieden van hoger onderwijs in het Caribisch Gebied lost het probleem niet op van de slechte regionale bereikbaarheid en de achtergesteldheid van de landen waar geen campus is gevestigd. Afstandsonderwijs wordt als antwoord op die problemen geformuleerd en biedt mogelijkheden om deze moeilijkheden te overbruggen. De les die Suriname kan leren binnen deze ervaring met regionaal onderwijs is dat afstandsonderwijs een goede mogelijkheid is om met conventionele en onconventionele lesprogramma’s de lokale onderwijsvoorzieningen te verrijken. Deze kans is al wel door de Universiteit van Suriname opgepakt door deel te nemen in CUPIDE (caribbean Universities Project for Integrated Distance Education) en de opzet van SON (Surinaams Onderwijs Netwerk). De mogelijkheid om internationale samenwerking aan te gaan is afhankelijk van de bemensing van de afdelingen die zich bezig houden met internationale relaties en bij de 137
meeste onderwijsinstellingen is deze schraal, omdat de financiële middelen om dit werk te doen ontbreken of schaars zijn, stelt het IMWO (1999:234). Binnen deze beperkte capaciteit voor internationale samenwerking bestaat de vrees dat de regionale samenwerking ten koste kan gaan van bijvoorbeeld de samenwerking met Nederlandse onderwijsinstellingen. De bestaande waardevolle contacten mogen niet verschralen onder invloed van nieuwe regionale contacten, maar de bestaande internationale contacten moeten het aangaan van regionale contacten niet onmogelijk maken. Sociale integratie Onderwijs is ook in het sociale regionale integratieproces van belang en kan bijdragen aan de vorming van een regionale identiteit, een gevoelig onderwerp in een gebied met een koloniaal verleden en bevolkingen met uiteenlopende achtergronden. Het uitwisselen van kennis en het opbouwen van een regionale verbinding kan de sociale integratie van de regio bevorderen, Bijvoorbeeld door samenwerking met regionale hoger onderwijsinstellingen. Ook Surinaamse studenten die in de regio gaan studeren dragen bij aan de sociale integratie van Suriname in de regio, doordat zij kennis van de regio in zich opnemen, kennis over Suriname kunnen uitdragen en een regionaal netwerk aan contacten kunnen opbouwen. Jongeren en studenten hebben aangegeven interesse te hebben in de regio in het algemeen en om er te studeren. (De Bruine e.a., 2002 en IMWO, 1999) Door middel van een enquête onder hoger opgeleide werknemers is in deze scriptie nagegaan in hoeverre zij in toenemende mate in de regio zijn gaan studeren. Uit de enquête blijkt niet dat in toenemende mate in het buitenland en/of in de regio is gestudeerd door de hoger opgeleide werknemers, zelfs in tegendeel. Er wordt door de jongere generatie werknemers meer in Suriname dan in het buitenland en/of de regio gestudeerd dan de oudere generatie deed. De enquête resultaten tonen niet aan dat er minder in het buitenland is gestudeerd, maar wel dat dit het geval is bij mensen die in Suriname werken. In de verschillende sectoren waar de respondenten werken is dit verschijnsel van minder in het buitenland opgeleide werknemers in de jongere generatie te zien, ook in de sectoren waar veel in het buitenland opgeleide werknemers werken, zoals de productiesector en de onderwijssector. Het aandeel in Suriname opgeleide werknemers ten opzichte van de in het buitenland opgeleide werknemers op de arbeidsmarkt zal toenemen. Daarmee ook het belang
138
van goed hoger onderwijs in Suriname, aangezien de kwaliteit van de werknemers in toenemende mate zal worden bepaald door de kwaliteit van het lokale onderwijs. Ondanks het beperkt aantal respondenten dat in de regio heeft gestudeerd is er wel sprake van regionale binding. De respondenten hebben bijvoorbeeld veel zakelijke contacten in de regio. Voor het hebben van contacten in de regio is in de regio studeren dus geen voorwaarde. Ook is de regio een belangrijke locatie voor het volgen van bijscholing, voor zowel de respondenten die in Suriname als buiten Suriname hebben gestudeerd. De binding met het buitenland, buiten de regio, is wel wat groter onder de respondenten die in het buitenland hebben gestudeerd, met name bij het hebben van zakelijke contacten in het buitenland. De regionale oriëntatie van de respondenten blijkt ook uit de antwoorden op de vraag met welke natie(s) Suriname volgens hen zou moeten samenwerken met betrekking tot het hoger onderwijs. De regio, het Caribisch gebied en Latijns Amerika, wordt door bijna de helft van de respondenten genoemd. De regionale oriëntatie is dus aanwezig onder de respondenten, maar is (nog) niet tot uiting gekomen in de locatiekeuze bij studie in het buitenland. Wel bij minder ingrijpende vormen van onderwijs als bijscholing en het hebben van zakelijke contacten. Conclusie In de concrete programmering in het Sectorplan (2004) voor de hervorming van het hoger onderwijs is de regionale oriëntatie minder aanwezig dan bij het bepalen van de strategie voor de ontwikkeling van het hoger onderwijs. Regionalisering komt als theoretisch strategische keuze wel tot uiting in het geformuleerde beleid, maar over de concrete toepassing van een regionale oriëntatie binnen het hoger onderwijs is geen duidelijkheid. Een voorbeeld is dat de vergevorderde ontwikkeling van afstandsonderwijs binnen de UWI voor Suriname goede mogelijkheden biedt om de bestaande onderwijsprogramma’s te verrijken. Deze kans is al wel door de Universiteit van Suriname opgepakt door deel te nemen in CUPIDE (caribbean Universities Project for Integrated Distance Education) en de opzet van SON (Surinaams Onderwijs Netwerk), maar wordt vanuit het MINOV niet ondersteund. Ook een intensivering van innovatieve onderzoeksactiviteiten binnen het onderwijs blijft onbelicht in de hervorming van het onderwijs, ondanks de hoge verwachtingen van onderwijs en onderzoek in het regionale integratieproces.
139
Op basis van geraadpleegde onderzoeksrapporten en de voor deze scriptie gehouden enquête kan een soortgelijke conclusie voor Surinaamse (ex)studenten worden getrokken. Enerzijds is er een regionale oriëntatie waar te nemen onder jongeren, studenten en hoger opgeleide werknemers. De regionale oriëntatie van de geënquêteerde werknemers vertaalt zich in het doen van bijscholing in de regio en het hebben van zakelijke contacten in de regio. Anderzijds is deze regionale oriëntatie (nog) niet vertaald in studiegedrag waarbij er meer in de regio wordt gestudeerd. De jongere generatie werknemers hebben zelfs in het algemeen minder in het buitenland gestudeerd dan in Suriname. Het aandeel in Suriname opgeleide werknemers zal stijgen en daarmee het belang van kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs in Suriname. Nabeschouwing Er is binnen het proces van regionale integratie een afstand te bemerken tussen de positieve wil om meer regionaal samen te werken en de praktijk waarin die samenwerking moet plaatsvinden. Dit geldt zowel voor het MINOV, de hoger onderwijsinstellingen als onder studenten. Een aantal bevindingen zouden kunnen bijdragen aan het vergroten van de regionale samenwerking binnen het hoger onderwijs. Ten eerste zou de bekendheid met de regio en regionale onderwijsmogelijkheden kunnen worden vergroot. Bijvoorbeeld door te zorgen voor informatie over onderwijsmogelijkheden in de regio bij Bureau Onderwijsvoorzieningen en Studiefaciliteiten. Ook zouden er excursies naar de regio kunnen worden georganiseerd. Dat kost geld maar dat mag, mijns inziens, geen belemmering zijn. Binnen Caricom, de Surinaamse overheid en het bedrijfsleven kan sponsering worden gezocht. Ook kunnen de kosten worden gedrukt door bijvoorbeeld te overnachten bij Caribische studenten door deze excursies te organiseren in de vorm van een uitwisseling.45 Samenwerking tussen Surinaamse en andere Caribische studenten kan ook plaatsvinden door aan gezamenlijke onderzoeksopdrachten te werken. Bijvoorbeeld door eenzelfde verschijnsel in verschillende landen onderzoeken en daar één gezamenlijk rapport over schrijven. Ook kan de Surinaamse overheid kan zich beter inzetten voor regionale samenwerking binnen het
hoger
onderwijs
door
projecten
als
CUPIDE
meer
te
ondersteunen
en
afstandsonderwijsprogramma’s te certificeren. Regionale samenwerking lijkt weinig prioriteit 45
Natuurlijk moeten de studenten (Surinaamse en Caribische) deze excursies in een ideale situatie zelf organiseren. Dat is erg leerzaam.
140
te krijgen binnen het MINOV. Er is een tekort aan middelen voor het aangaan en onderhouden van de internationale betrekkingen binnen de hoger onderwijsinstellingen, waargenomen door het IMWO (1999). Het MINOV wil deze tekorten opvangen door de vernieuwing van het Bureau Internationale Betrekkingen. Ondanks de dubbele taakstelling is te hopen dat het BIB zich voldoende kan inzetten voor het aangaan regionale samenwerking en ook de bestaande internationale samenwerking kan helpen behouden. Zoniet dan is evaluatie van de instrumenten en de middelen gewenst en moet, mijns inziens, de prioriteit voor deze internationale betrekkingen naar boven worden bijgesteld. Naast het stimuleren van regionale samenwerking binnen het hoger onderwijs kan het MINOV zich inzetten voor het monitoren van studenten die in het buitenland gaan studeren, ook als deze studenten de studie in het buitenland zelf hebben georganiseerd. Door de officiële contacten met in het buitenland wonende Surinamers in stand te houden kan een waardevol internationaal netwerk van Surinaamse ambassadeurs ontstaan. Bij het verkennen van de kansen en mogelijkheden tot ontwikkeling is er veel te leren in de regio. Er moet daarbij niet worden vergeten welke kansen en mogelijkheden Suriname aan de regio heeft te bieden. De manier waarop bijvoorbeeld de gemengde Surinaamse bevolking samenleeft is bijzonder en zeer waardevol. Conflicten tussen bevolkingsgroepen zijn in de regio veel meer aanwezig en leveren de nodige problemen op. De regio, en ook de rest van de wereld, kan op dit gebied leren van Suriname en Suriname kan bijdragen aan een duurzame ontwikkeling van de regio door haar ervaring en kennis te delen. Investeren in kwaliteitsverbeteringen en doorzetten van de hervormingsplannen is het beste wat er op dit moment binnen het Surinaamse onderwijs kan gebeuren. De regionale samenwerking met betrekking tot hoger onderwijs en onderzoek en de benutting van de onderwijsmogelijkheden in de regio kunnen echter veel vruchten opleveren en dat mag niet worden vergeten.
141
142
Bijlagen I, II, III
143
Bijlage I Figuur I.1, Bestaande structuur onderwijssysteem
Bron: Sectorplan onderwijs 2004-2008, MINOV (2004: 95)
144
Figuur I.2,Toekomstige structuur onderwijssysteem
Bron: Sectorplan onderwijs 2004-2008, MINOV (2004: 97)
145
Bijlage II Het kadervraagstuk Tot aan het midden van de jaren tachtig had Suriname volgens B.O.S. (Bureau Onderwijsinformatie en Studiefaciliteiten) een relatief groot aandeel en bekwaam hoger opgeleid kader. De crisis die zich tijdens de jaren tachtig voltrok door de gewelddadige machtswisseling en de verslechterde economische situatie heeft dit veranderd. In de periode 1980 tot 1990 emigreerde 26 % van de in de periode 1970 tot 1990 met overheidsmiddelen opgeleid hoger kader. In de periode 1991-1996 verlaat 35 % van het bij de overheid werkend kader de dienst. In dezelfde periode verloor het bedrijfsleven 29 % van het hoger geschoold kader. (Simons, 1997) Op alarmerende toon wordt gesproken van een toenemend tekort aan kader met vergaande gevolgen. “[Door] het gebrek aan kader stagneren de geplande ontwikkelingen ernstig in nagenoeg alle sectoren.” (Campbell, 2001:2) en “De economische planning loopt gevaar en de uitvoering van projecten stagneert als gevolg van een tekort aan kader.” (Campbell, 2001:4) Het gevolg van de verslechterde sociaal, politiek en economische situatie is een proces van braindrain. Het wegtrekken van hoger opgeleid kader naar het buitenland, vooral naar Nederland, én een interne braindrain door het wegtrekken van hoger opgeleid kader vanuit de overheid naar het bedrijfsleven. Ambtenaren zagen hun salaris in de jaren 90 dalen met een “aanhoudende terugval van reële lonen van het hoger kader bij de overheid tot ongeveer 60 % van het niveau van 1985.” (Simons, 1997) Zie tabel II.1. Tabel II.1 Reële* aanvang salarissen van junior en senior hoger geschoolden. Bij de overheid en de grote (export) bedrijven in de particuliere sector, periode 1985 – 1997. Cijfers in Sf.
Werkgever/niveau Overheid (a) Categorie F (junior staf) Categorie G (senior staf) Particuliere sector Junior staf Senior staf
1985
1990
1997
1722 2289
981 1374
721 898
2518 3198
1424 2151
1645 2396
* Gedefleerd met CPI 1985 = 100 (a) De cijfers van de overheid hebben betrekking op het jaar 1989 Bron: Simons (1997), tabel 1, p 2
Naast het verlies van hoger kader door de braindrain is er sprake van een brain waste, doordat het beschikbare kader niet optimaal wordt benut. Bijvoorbeeld als ambtenaren hun salaris aanvullen met andere werkzaamheden en zodoende niet volledig beschikbaar zijn voor hun hoofdwerkzaamheden, wat absenteïsme als gevolg heeft. Verder is het in de Surinaamse politiek de gewoonte dat bij iedere machtswisseling de nieuwe regering haar eigen ambtenarencorps aanstelt, geselecteerd naar politieke loyaliteit. (Campbell, 2001) De ambtenaren die niet binnen de politieke overtuiging passen worden op non-actief gesteld, met behoudt van salaris. De capaciteit van deze (spook)ambtenaren gaat verloren en de frustratie onder deze groep is erg groot. Een kans om in het buitenland te werken wordt dan graag aangegrepen, zodat brain waste leidt tot braindrain. (Simons, 1997) 146
Directeur van de Vereniging Surinaamse Bedrijfsleven (VSB), drs. Refos, zegt over de brain waste; “De spookambtenaren zijn wel een probleem. Het zijn goede mensen die thuis zitten met hun salaris, omdat ze niet passen in het politiek bestel. Die ambtenaar kan ook niet werken, omdat hij anders zijn salaris verliest. En het zijn altijd de mensen met een hoge functie, de directeur of de onderdirecteur. Je zet geen loopjongen thuis. Dus het kader probleem is voor een gedeelte dat politieke probleem en verder een tekort aan specifieke kennis.” Ook stelt Refos dat er in het bedrijfsleven geen tekort is aan hoger kader. Het bedrijfsleven is gedwongen marktconform te functioneren, inclusief marktconforme salariëring, en in staat gebleken de ontstane tekorten van wegtrekkend hoger kader aan te vullen. “In midden en hoge beroepen verschijnen toch elke week advertenties in de krant en daar wordt ook op gereageerd door het plaatselijke kader. Als er een post in het bedrijfsleven vrij komt blijkt er wel genoeg kader te zijn. In de technische beroepen, geologen en waterbouwkundigen, is er een tekort, niet in de administratieve sector. Dat tekort in de technische beroepen komt doordat de mensen naar het buitenland moeten om die studie te volgen en de mensen komen niet terug. Er is geen technische faculteit in Suriname, wel wat disciplines, maar daarvan is het niveau niet voldoende.” 46 Over de reële tekorten aan hoger kader bestaat geen overeenstemming. Tekenend is de discussie op een internetforum over het oplossen van een tekort aan kader door het inzetten van gepensioneerden en Vutters. (Suriname Discussion board, Waterkant Suriname)47 In feite ging deze discussie over het project ‘Pummers’ (Project uitzendmanagers), waarbij (Nederlandse) gepensioneerde managers in Suriname een tijdelijk project doen. De discussie op het forum concentreerde zich echter snel op de vraag of er eigenlijk wel een tekort aan kader is. Ook de verschillende geraadpleegde rapporten over dit onderwerp (B.O.S. 1997, Campbell 2001 en Menke 2002) tonen allen andere cijfers over de tekorten aan hoger kader in de verschillende arbeidssectoren en de aard van het probleem. Campbell (2001) heeft in een enquête onder overheidsministeries gevraagd naar het aantal vacatures voor hoger geschoolden en laat zien dat er een behoefte is aan 71 % meer hooggeschoolden ten opzichte van het huidige bestand. Een opvallend hoog percentage, waarbij kan worden afgevraagd of het gaat om werkelijke vacatures en dus een werkelijke behoefte of dat dit percentage de gewenste behoefte aan kwalitatief hoger kader aangeeft. Het ministerie van OW (openbare werken) heeft zelfs behoefte aan 221 % meer hooggeschoolden. Het rapport van B.O.S. (Simons, 1997) zet vraagtekens bij het kwantitatieve tekort aan kader. “Er zijn sterke indicaties dat het kader vraagstuk op nationaal niveau niet zozeer een ernstig kwantitatief tekort is aan hooggeschoolden, maar een tekort aan ervaren hoger kader, de zogenaamde ‘senior staf’.” Deze stelling wordt ondersteund door de bevinding in het onderzoek van Menke (2002) dat het hoger kader bij de overheid de laagste gemiddelde leeftijd heeft van 39,8 jaar, ten opzichte van een algemeen gemiddelde van 43,6 jaar. De ervaring van het gemiddeld jong hoger kader is gering bij de overheid, de sector waarin het gebrek aan kader ook het meest als probleem wordt ervaren. De beroepsmobiliteit van het hoger kader laat zien dat van de pas afgestudeerden zonder baan, een meerderheid (58 %) een baan bij de overheid heeft gevonden. (Menke, 2002) De overheid heeft dus te maken met een onervaren, jonge groep hoger kader, die de ervaren groep vertrokken hoger kader moet vervangen. Het kaderprobleem is volgens B.O.S. (Simons, 1997) daarom een kwalitatief in plaats van een kwantitatief probleem.
46 47
In gesprek met drs. E. Refos, directeur VSB, 28 februari 2005 http://www.suriname.nl/discus/messages/16/5436.html?1096827104, bezocht 23 februari 2005
147
Deze stelling wordt bevestigd in een gesprek met drs. M. Mangre en drs. I. Sandel van het Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS), waar de problematiek van het vasthouden van senior hoger kader als probleem wordt aangekaart. Het kader komt binnen bij de overheidsdiensten als jong en onervaren. Intern wordt veel in deze mensen geïnvesteerd, zodat de persoon van onervaren naar een ervaren kracht uitgroeit. Vervolgens vertrekt veel inmiddels ervaren kader naar beter betaalde banen in de particuliere sector of het buitenland. De overheidsdiensten plukken dan niet de vruchten van de investeringen die ze in het personeel hebben gemaakt. 48 Ook stelt B.O.S. (Simons, 1997) dat het hoger kader probleem in feite een aspect is van de totale problematiek van de sector wetenschap en technologie, omdat de werkzaamheden van het hoger kader voor een groot deel samenvallen met deze sector. De sector W&T wordt voornamelijk gefinancierd door de overheid en heeft, net als binnen andere door de overheid gefinancierde sectoren, te maken met bezuinigingen met verwaarlozing en discontinuïteit als gevolg. Toch laat het onderzoek van Menke (2002) een absolute behoefte aan hoger kader zien. Het onderzoek geeft ook meer inzicht in de factoren die van invloed zijn op de positie en het functioneren van het hoger kader. Verder komen de behoefte bij organisaties en/of bedrijven aan hoger kader en de behoefte aan specifieke deskundigheid aan bod. Het gemiddelde aantal hoger kaderleden bij organisaties en/of bedrijven bedraagt 3,19 en wordt absolute geschat (na correctie) op 3100 personen. De behoefte aan hoger kader is echter 3,5 wat een gemiddeld verschil is van 0,31 hoger kader persoon. Absolute is er behoefte aan (3,5(3100/3,19) 34013100=301=9,7 %) 301 meer kaderleden, een groei van bijna 10 % ten opzichte van het huidige bestand hoger kader leden. De behoefte aan hoger kader verschilt per beroep of deskundigheidsgebied. Er is een behoefte van 34 % aan economische en management beroepen en deze behoefte is het grootst bij het particuliere bedrijfsleven (42 %). In de tweede plaats is de behoefte aan technische beroepen groot, met 15 % en als derde aan sociale wetenschappen en gerelateerde beroepen (14 %). (Menke, 2002) Ook hier zal er echter voor een deel sprake zijn van een gewenste stijging van het aantal hoger kader medewerkers, omdat de VSB deze behoefte niet terug ziet in de vacatures. Als knelpunten wordt door het hoger kader de lage salariëring en de politisering genoemd. Deze knelpunten vormen het sterkst een probleem voor de sector overheid. Ongeveer 40 % van het hoger kader heeft een bijbaan en er is dan ook grote behoefte aan salaris verbetering. Ook is er behoefte aan beter werkmateriaal, waardering en bijscholing, dit laatste aspect met name in de sector onderwijs. Ongeveer een derde deel van het hoger kader wordt geconfronteerd met brain waste op grond van het onvoldoende benutten van de kennis en politisering, wat als problematisch wordt ervaren. Opvallend is verder de positieve relatie tussen de tevredenheid van het hoger kader en de mate van organisatie van de organisatie en of bedrijf waar wordt gewerkt, de mate van deskundigheid en de salariëring. Personen in de particuliere sector hebben een significant hogere tevredenheid dan in de andere sectoren. (Menke, 2002). Conclusie van het hoger kaderprobleem is dat het vermeende tekort aan hoger kader een kwalitatief probleem is en het tekort vooral binnen de overheid als problematisch wordt ervaren. De kwaliteit van het hoger kader is lager, naar mate de ervaring (en de leeftijd) kleiner is. Het kwalitatieve tekort aan kader, als gevolg van senior kader dat vervangen werd door junior kader, is in principe een tijdelijk tekort als door toename van ervaring bij het junior kader dit kwalitatieve tekort wordt recht getrokken. De verschijnselen absenteïsme en 48
Op basis van gesprek met drs. M. Mangre (od sector onderwijs en gezondheidszorg) en drs. I. Sandel (od projectevaluatie en monitoren), Ministerie van Planning en ontwikkelingssamenwerking, 1 maart 2005
148
brain waste zijn niet te verwaarlozen voor het functioneren van het hoger kader en onderstrepen dat het tekort aan hoger kader in Suriname ook inhoudt een beperkte inzet van het aanwezige kader. De voorgestelde rekruteringsprogramma’s door Campbell (2001:26) lijken overbodig, als er in Suriname voldoende hoger kader aanwezig is wat nu nog wordt onderbenut. Grote winst kan worden behaald door de geringe salariëring van hoger kader, met name binnen de overheid, te verbeteren. Het wegtrekken van hoger kader naar het buitenland of van de overheid naar het bedrijfsleven wordt dan verminderd. Ook de noodzaak het salaris aan te vullen met bijbanen, wat absenteïsme als gevolg heeft, wordt door een verbetering van de salariëring van de overheidsambtenaren (inclusief de onderwijssector!) verminderd. Andere aanpassingen die kunnen worden gedaan bij de overheid, zijn het verbeteren van de organisatiestructuur, zodat de tevredenheid onder het hoger kader personeel omhoog kan. Voor het vasthouden van hoger kader is ook het bieden van carrièreperspectieven van belang. Een hervorming van de overheid is nodig om de beschreven problemen binnen de overheid te verkleinen. Deze hervorming zal gestalte moeten krijgen door middel van de Public Sector Reform die in voorbereiding is.
149
Bijlage III Tabellen
Algemene Kenmerken Tabel 1, Relatie tussen geboortecohorten en geslacht Geboorte cohorten Mannen Vrouwen <1961 7 = 64 % 4 = 36 % <1971 8 = 50 % 8 = 50 % <1981 13 = 39 % 20 = 61 % Totaal 28 = 47 % 32 = 53 %
Totaal 11 = 18 % 16 = 27 % 33 = 55 % 60 = 100 %
De verdeling van de geboortecohorten in drie groepen, voor 1960, voor 1970 en voor 1980, in relatie tot het geslacht laat zien dat er een ontwikkeling heeft plaats gevonden voor de verdeling tussen het aantal werkende mannen en vrouwen dat een hogere opleiding heeft genoten. Er heeft, op basis van tabel 1, een ontwikkeling plaats gevonden waarbij eerst boven verwachting veel mannen een hogere opleiding hebben genoten en vervolgens, na een periode van stabilisatie, is de dominantie van het aantal hoger opgeleide mannen ten opzichte van de vrouwen veranderd in een omgekeerde situatie. Tabel 2, Betrouwbaarheidsintervallen Percentages Betrouwbaarheid van 95 % Betrouwbaarheid van 90 % 10% 8% 6% 20% 10% 8% 30% 12% 10% 40% 12% 10% 50% 13% 11% 60% 12% 10% 70% 12% 10% 80% 10% 8% 90% 8% 6% z = 1,96
z = 1,65
N = 60
150
Tabel 3, Etnische achtergrond, frequentieverdeling Etnische achtergrond Frequentie Percentage Waarde percentage Creools Hindostaans Javaans Indiaans Surinaams Gemengd Anders Totaal Missing Totaal
12 24 6 1 2 10 3 58 3 61
20 % 39 % 10 % 2% 3% 16 % 5% 95 % 5% 100 %
Tabel 4 a Geboortejaar, frequentieverdeling Geboortejaar Frequentie Percentage 1941 1946 1948 1950 1951 1954 1955 1957 1958 1960 1961 1963 1965 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1980 Subtotaal Missing Totaal
1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 3 1 4 3 3 1 8 6 3 1 4 5 3 2 60 1 61
1,6 1,6 1,6 3,3 1,6 1,6 1,6 1,6 1,6 1,6 1,6 1,6 4,9 1,6 6,6 4,9 4,9 1,6 13,1 9,8 4,9 1,6 6,6 8,2 4,9 3,3 98,4 1,6 100
21 % 41 % 10 % 2% 3% 17 % 5% 100 %
Waarde percentage 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 1,7 5 1,7 6,7 5 5 1,7 13,3 10 5 1,7 6,7 8,3 5 3,3 100
Tabel 4 b Gemiddelde waarden geboortejaar N Waarde 60 Missing 1 Gemiddeld 1968 Minimum 1941 Maximum 1980
151
Tabel 5 Geboorte cohorten Geboortecohort 1941 – 1945 1946 – 1950 1951 – 1955 1956 – 1960 1961 – 1965 1966 – 1970 1971 – 1975 1976 – 1980 Totaal
Frequentie 2 4 3 3 5 11 19 14 61
Percentage 3% 7% 5% 5% 8% 18 % 31 % 23 % 100 %
Figuur 1 Schijfdiagram geboortecohorten Geboorte cohorten 1941 - 1945 1946 - 1950 1951 - 1955 1956 - 1960 1961 - 1965 1966 - 1970 1971 - 1975 1976 - 1980
Nationaliteit Naast etniciteit zijn gegevens verzameld over de nationaliteit van de respondenten. Er is niet rechtstreeks gevraagd welke nationaliteit de respondenten hebben, omdat deze vraag, net als de vraag naar etniciteit, gevoelig kan zijn. Ook zijn er voor sommige respondenten meerdere antwoorden mogelijk op deze vraag. Er is daarom gekozen om naar een relatief zakelijk gegeven te vragen, namelijk of de respondent in het bezit is van een Surinaams paspoort. Indirect zegt dit gegeven wel iets over de nationaliteit van de respondenten. Tabel 6 a laat zien dat er onder mannen en vrouwen een gelijk patroon is waar te nemen in het hebben van een Surinaams paspoort. Het grootste deel van de respondenten, 85 %, is in bezit van een Surinaams paspoort. Tabel 6 b geeft aan dat er in de groep met of zonder Surinaams paspoort geen significant verschil is tussen of men voor of na 1971 is geboren. De variabele etniciteit geeft ook geen opvallende verhoudingen weer tussen het wel of niet bezitten van een
152
Surinaams paspoort. Bij alle etnische groepen zijn significant meer respondenten in het bezit van een Surinaams paspoort, zoals is te zien in tabel 6c. Tabel 6 a, In bezit van Surinaams paspoort, naar geslacht Geslacht Surinaams paspoort Nee Ja Man 4 = 14 % 24 = 86 % 44 % 47 % Vrouw 5 = 16 % 27 = 84 % 56 % 53 % Totaal 9 = 15 % 51 = 85 % 100 % 100 %
Totaal 28 = 100 % 47 % 32 = 100 % 53 % 60 = 100 % 100 %
Tabel 6 b, In bezit van Surinaams paspoort, naar geboortejaar Geboortejaar Surinaams paspoort Nee Ja Totaal < 1971 5 = 19 % 22 = 81 % 27 = 100 % 56 % 43 % 45 % >1971 4 = 12 % 29 = 88 % 33 = 100 % 44 % 57 % 55 % Totaal 9 = 15 % 51 = 85 % 60 = 100 % 100 % 100 % 100 % Tabel 6 c, In bezit van Surinaams paspoort, naar etnische achtergrond In bezit van Surinaams paspoort? Etnische achtergrond Nee Ja Totaal Creools 1=8% 11 = 92 % 12 = 100 % 11 % 22 % 21 % Hindostaans 2=8% 22 = 92% 24 = 100 % 22 % 45 % 41 % Overig 6 = 27 % 16 = 73 % 22 = 100 % 67 % 33 % 38 % Totaal 9 = 16 % 49 = 84 % 58 = 100 % 100 % 100 % 100 %
Studiegedrag De respondenten in dit onderzoek hebben allen een hogere opleiding afgerond, universitair of HBO, en zijn werkzaam in Suriname. Het studiegedrag geeft aan welke keuzes er zijn gemaakt op het gebied van de soort opleiding, het niveau van de opleiding, de locatie van de studie en of deze keuzes afhankelijk zijn van in welke periode men is afgestudeerd. De keuze om een bepaalde opleiding op een bepaalde plek in de wereld te volgen zegt iets over de studiemogelijkheden van hoger opgeleide Surinaamse werknemers. Er is geen oneindige keuzevrijheid om een studie en locatie van studie te kiezen. De gegevens in dit onderzoek zijn tenminste de uitkomst van de keuzemogelijkheden die de respondenten wel hadden. Enkele algemene kenmerken van het studiegedrag zullen eerst worden besproken. Vervolgens zal antwoord worden gegeven op de vraag in hoeverre de respondenten in het buitenland hebben gestudeerd en meer specifiek in de regio.
153
Afstudeerperiode Het gemiddelde jaar van afstuderen voor de eerste afgeronde studie, is 1996 en de mediaan, de middelste waarde, is 2000. Ook de jaren 2002 en 2003 zijn sterk vertegenwoordigd. Toch zijn de respondenten over een groot aantal jaren afgestudeerd, van 1971 tot 2005. Van de 61 respondenten hebben 12 naast een eerste, ook een tweede studie afgerond en één respondent heeft ook een derde studie afgerond in het jaar 2001. Dit laatste gegeven zal echter verder niet bij de analyse worden betrokken. Het jaar van afstuderen voor de tweede studie laat een minder grote verscheidenheid zien dan het jaar van afstuderen van de eerste studie en varieert van 1981 tot 2004. Het gemiddelde jaar van afstuderen voor de tweede studie is 1996, met een mediaan van 1997. In tabel 7 a en b is de verdeling van de afstudeerjaren voor de eerste en de tweede afgeronde studie te zien. Tabel 7 a, Jaar van afstuderen, eerste studie
1971 1972 1974 1978 1980 1985 1986 1987 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Totaal
Frequentie Percentage 1 1.6 1 1.6 1 1.6 2 3.3 1 1.6 1 1.6 1 1.6 1 1.6 1 1.6 2 3.3 2 3.3 1 1.6 3 4.9 3 4.9 2 3.3 2 3.3 4 6.6 6 9.8 2 3.3 7 11.5 8 13.1 5 8.2 4 6.6 61 100.0
Cumulatief Percentage 1.6 3.3 4.9 8.2 9.8 11.5 13.1 14.8 16.4 19.7 23.0 24.6 29.5 34.4 37.7 41.0 47.5 57.4 60.7 72.1 85.2 93.4 100.0
154
Tabel 7 b, Jaar van afstuderen, tweede studie Frequentie 1
Percentage 1.6
Valid Percentage 8.3
Cumulative Percentage 8.3
1
1.6
8.3
16.7
1
1.6
8.3
25.0
1995
1
1.6
8.3
33.3
1996
1
1.6
8.3
41.7
1997
2
3.3
16.7
58.3
1998
1
1.6
8.3
66.7
2002
1
1.6
8.3
75.0
2003
2
3.3
16.7
91.7
2004
1
1.6
8.3
100.0
Totaal
12
19.7
100.0
Missing
49
80.3
Totaal
61
100.0
1981 1991 1994
Bij de variabele afstudeercohorten zijn de respondenten ingedeeld naar datum van hun laatste afgeronde studie. De dominantie van de laatste afstudeerjaren is daardoor meer zichtbaar, door de latere afstudeerdatum voor de tweede gevolgde studie. Het laatste cohort, van 2001 – 2005, bevat bijna de helft van de respondenten, namelijk 48 %. Ook het cohort 1996 – 2000 en het cohort 1991 – 1995 zijn sterk vertegenwoordigd met 26 % en 16 %. De mediaan van de afstudeercohorten ligt in cohort 1996 – 2000. Zie tabel 8 a in bijlage III voor de verdeling over de afstudeercohorten. Om een zinnige analyse te kunnen maken van de afstudeercohorten is gekozen voor een driedeling, zoals is weergegeven in tabel 8 b. Tabel 9 laat zien dat het grote percentage respondenten dat is afgestudeerd in het laatste cohort, 2001 tot 2005, is toe te schrijven aan de stijging van het aantal Hindostaanse mannen en vrouwen, die in die periode zijn afgestudeerd.
Tabel 8 a, Afstudeercohorten
1971 - 1975 1976 - 1980 1981 - 1985 1986 - 1990 1991 - 1995 1996 – 2000 2001 – 2005 Totaal
Frequentie Percentage 2 3% 1 2% 1 2% 2 3% 10 16 % 16 26 % 29 48 % 61 100 %
Cumulatief Percentage 3% 5% 7% 10 5 26 % 53 % 100 %
Tabel 8 b, Afstudeercohorten Afstudeercohort Percentage 1971 – 1995 26 % 1996 – 2000 26 % 2001 – 2005 48 %
155
Tabel 9 , Afstudeercohorten, naar geslacht en etniciteit. Afstudeercohort Creools Hindostaans Man <1996 2 = 22 % 2 = 22 % <2001 1 = 13 % 3 = 37 % >2001 2 = 18 % 8 = 73 % Totaal 5 = 18 % 13 = 46 % <1996 2 = 33 % 0=0% Vrouw <2001 2 = 25 % 3 = 38 % >2001 3 = 19 % 8 = 50 % Totaal 7 = 23 % 11 = 37 %
Overig 5 = 56 % 4 = 50 % 1=9% 10 = 36 % 4 = 67 % 3 = 38 % 5 = 31 % 12 = 40 %
Totaal 9 = 100 % 8 = 100 % 11 = 100 % 28 = 100 % 6 = 100 % 8 = 100 % 16 = 100 % 30 = 100 %
Studierichtingen en niveau Om praktische redenen zijn de studierichtingen Sociale Wetenschappen en Economie bij elkaar gevoegd. Onder de noemer technische studies zijn ook de richtingen mijnbouw en ICT gegroepeerd. De studierichting medicijnen is erg slecht vertegenwoordigd in het onderzoek en is daarom om bij ‘anders’ gegroepeerd. De studierichting Sociale Wetenschappen en Economie is het meest gestudeerd door de respondenten en voornamelijk de studierichting Economie. Vooral vrouwen hebben vaak een economische studie gedaan, namelijk 41 % en 28 % van de mannen. Daarna lopen de voorkeuren voor de studierichting meer uiteen tussen de mannen en vrouwen, zoals te zien in tabel 10. De mannen hebben even vaak een Technisch Wetenschappelijke studie gedaan als een studie in de Sociale en Economische richting. Ook de juridische richting is vaak door de mannen gestudeerd, namelijk door 14 %. In vergelijking tot de mannen is het percentage vrouwen dat een studie binnen het onderwijs heeft gevolgd erg groot. Slechts 8 % van de mannen heeft gekozen voor een studie in de richting onderwijs en 31 % van de vrouwen. Binnen de groep respondenten die in de onderwijs richting heeft gestudeerd is de overheersing van vrouwen groot. Van deze groep is 17 % man en 83 % vrouw. Voor de vrouwen zijn ook Juridische studies van belang. Technische studies zijn door de vrouwelijke respondenten niet veel gestudeerd. Tabel 10, Studierichting eerste en tweede studie naar geslacht
Studie Richting Juridisch Soc.Econ. Technisch Onderwijs Anders Totaal
1e studie Man 4 = 40 % 9 = 39 % 10 = 91 % 2 = 17 % 3 = 75 % 28 = 47 %
Vrouw 6 = 60 % 14 = 71 % 1=9% 10 = 83 % 1 = 25 % 32 = 53 %
Totaal 10 = 100 % 23 = 100 % 11 = 100 % 12 = 100 % 4 = 100 % 60 = 100 %
2e studie Man 1 = 100 % 5 = 100 % 0 2 = 100 % 8 = 67 %
Vrouw 0 0 4 = 100 % 0 4 = 33 %
Totaal 1 = 100 % 5 = 100 % 4 = 100 % 2 = 100 % 12 = 100 %
De dominantie van de Sociale en Economische studierichting is niet voortgezet bij de tweede afgeronde studies van de respondenten. De respondenten die een eerste studie in deze richting hebben afgerond hebben niet een tweede studie afgerond, of hebben gekozen voor een studie binnen een andere discipline. De respondenten die een tweede studie hebben afgerond hebben wel vaak een technisch wetenschappelijke studie gedaan, 42 %, en ook onderwijs is vaak gevolgd tijdens de tweede studie, met 33 %. Het zijn alleen mannen die een als tweede studie een technische studie hebben afgerond en alleen vrouwen die als tweede studie een studie in de richting onderwijs hebben gevolgd. Naast de tweede studies binnen het onderwijs hebben 156
de vrouwelijke respondenten geen andere tweede studie gedaan. Het zijn vooral de mannen, twee derde, die een tweede studie hebben afgerond. Tabel 11, Type tweede studie na eerste studie Type 2e studie e Type 1 studie Juridisch Technisch Juridisch Soc. Econ. 1 Technisch 1 4 Onderwijs Anders Totaal 1 5
Onderwijs 1 3 4
Anders 2 2
Totaal 1 1 5 3 2 12
In tabel 11 is te zien wat de studierichting van de eerste studie was van de respondenten die een tweede studie hebben gedaan en binnen welke studierichting vervolgens die tweede studie is gevolgd. Uit deze tabel wordt duidelijk in hoeverre de tweede studie een vervolgstudie was die aansluit op de eerste studie. Niet alle respondenten hebben hun tweede studie in dezelfde richting gedaan als hun eerste studie, maar 9 respondenten, is 75 %, hebben dat wel gedaan. van deze respondenten wordt geconcludeerd dat hun tweede studie een vervolg studie was. Bij de respondenten die hun tweede studie in een andere richting hebben gedaan dan hun eerste studie staat niet vast dat hun tweede studie geen vervolg studie was. Het is alleen minder vanzelfsprekend. Door dat voor de meerderheid van de respondenten hun tweede studie een vervolg studie was, is bij de verdere analyse van de studierichting van de respondenten uit gegaan van de eerste studierichting, er vanuit gaande dat dit voor een groot deel ook de tweede studierichting vertegenwoordigd. De studierichtingen uitgesplitst naar etniciteit en geboortejaar geven geen opvallend beeld. De jongere generatie, zowel mannen als vrouwen, heeft wat vaker een juridische opleiding afgerond dan de oudere generatie. En studies in de onderwijsrichting zijn door de jonge generatie vrouwen minder gestudeerd. Dit resultaat is opmerkelijk, omdat er een Onderwijskundige faculteit aan de Universiteit van Suriname in oprichting is.49 In vergelijking tussen de etnische achtergronden is er bij de Creoolse mannen een wat grotere voorkeur waar te nemen voor een Juridische opleiding. Verder zijn de verschillen naar etniciteit en studierichting zeer beperkt. De vrouwen van verschillende etnische achtergronden vertonen een nog homogener beeld dan de mannen. Zie tabellen 12 a en b. Tabel 12 a, Studierichting, naar geslacht en geboortecohort. Studierichting/ Juridisch Soc. Econ. Technisch Onderwijs Overig Totaal Geboortecohort Man <1971 1 = 7% 4 = 27% 6 = 40% 1 = 7% 3 = 20% 15 = 100% >1971 3 = 23% 5 = 38% 4 = 31% 1 = 8% 0 = 0% 13 = 100% Totaal 4 = 14% 9 = 32% 10 = 36% 2 = 7% 3 = 11% 28 = 100% Vrouw <1971 1 = 8% 4 = 33% 0 = 0% 6 = 50% 1 = 8% 12 = 100% >1971 5 = 5% 10 = 50% 1 = 5% 4 = 20% 0 = 0% 20 = 100% Totaal 6 = 19% 14 = 44% 1 = 3% 10 = 31% 1 = 3% 32 = 100%
49
The Faculty of Education and Humanities. (Sectorplan Onderwijs, 2004: 16)
157
Tabel 12 b, Studierichting naar geslacht en etniciteit Studierichting Juridisch Soc. Econ. Technisch Onderwijs Overig Totaal Etniciteit Creools 2 = 40% 1 = 20% 1 = 20% 0 = 0% 1 = 20% 5 = 100% Hindostaans 2 = 15% 4 = 31% 5 = 38% 2 = 15% 0 = 0% 13 = 100% Man Overig 0 = 0% 4 = 40% 4 = 40% 0 = 0% 2 = 20% 10 = 100% Totaal 14 = 4% 9 = 32% 10 = 36% 2 = 7% 3 = 11% 28 = 100% Creools 1 = 14% 3 = 43% 0 = 0% 3 = 43% 0 = 0% 7 = 100% Hindostaans 2 = 18% 4 = 36% 1 = 9% 4 = 36% 0 = 0% 11 = 100% Vrouw Overig 2 = 17% 6 = 50% 0 = 0% 3 = 25% 1 = 8% 12 = 100% Totaal 5 = 17% 13 = 43% 1 = 3% 10 = 33% 1 = 3% 30 = 100%
De studierichting Sociale Wetenschappen en Economie is het meest gestudeerd door de respondenten en voornamelijk de studierichting Economie. Vooral vrouwen hebben vaak een economische studie gedaan, namelijk 41 % en 28 van de mannen. De mannen hebben even vaak een Technisch Wetenschappelijke studie gedaan als een studie in de Sociale en Economische richting. Voor de vrouwen zijn onderwijs studies de tweede richting waarin wordt gestudeerd en ook Juridische studies zijn van belang. Technische studies zijn weinig door de vrouwelijke respondenten gestudeerd. Er is door de respondenten die een tweede studie hebben afgerond geen studie in de richting Sociale en Economische Wetenschappen gedaan. Wel zijn voor de tweede studie vaak Technisch Wetenschappelijke studies gedaan, 41.7 %, en ook onderwijs wordt vaak gevolgd tijdens de tweede studie, met 33.3 %. Het zijn vooral mannelijke respondenten die een tweede studie hebben gedaan, namelijk twee derde. HBO of Universitaire studie Ruim drie kwart van de respondenten, 77 %, heeft bij de eerste studie een universitaire studie gedaan en 23 % een HBO opleiding. Gemeten na de afgeronde tweede studie is het percentage universitair geschoolden nog hoger, 84 % heeft dan een universitaire studie gedaan en 16 % een HBO opleiding. Zie tabellen 13 en 14. De keuze tussen een studie op HBO of universitair niveau heeft te maken hebben met het aanbod. Het aanbod van opleidingen op HBO niveau is in Suriname kleiner dan het aanbod universitaire studies. In tabel 15 is goed te zien dat alleen binnen de studierichting onderwijs in alle leeftijdscohorten veel op HBO niveau is gestudeerd. De sterke positie van de HBO opleiding het IOL (Instituut voor de Opleiding van Leraren) binnen de onderwijssector is daar voor verantwoordelijk. Bij de overige studierichtingen valt de afwezigheid of beperktheid op van respondenten die een HBO studie hebben afgerond. Toch zou het aantal respondenten dat een HBO studie heeft afgerond hoger kunnen zijn als meer gebruik werd gemaakt van HBO studies in het buitenland. Er is waarschijnlijk een voorkeur onder de respondenten om een studie te volgen op universitair niveau in plaats van op HBO niveau. Ruim drie kwart van de respondenten, 77 %, heeft bij de eerste studie een universitaire studie gedaan en 23 % een HBO opleiding. Bij de tweede studie is het percentage universitair geschoolden nog hoger. Alleen binnen de studierichting onderwijs is door alle leeftijdscohorten veel op HBO niveau gestudeerd. Bij de overige studierichtingen valt de afwezigheid of beperktheid op van respondenten die een HBO studie hebben afgerond.
158
Tabel 13, HBO of universitair niveau eerste studie Studie niveau HBO Universitair Totaal
Eerste studie 14 = 23 % 47 = 77 % 61 = 100 %
Tweede studie 2 = 17 % 10 = 83 % 12 = 100 %
Tabel 14, Hoogste afstudeerniveau
HBO Universitair Totaal
Frequentie Percentage 10 16 % 51 84 % 61 100 %
Tabel 15, Hoogste afstudeerniveau, naar studierichting en afstudeercohort <1996 <2001 >2001 Totaal Soc. Econ. 1 = 6% 0 = 0% 0 = 0% 1 = 2% HBO Technisch 0 = 0% 0 = 0% 1 = 3% 1 = 2% Onderwijs 2 = 3% 1 = 6% 5 = 17% 8 = 13% Juridisch 1 = 6% 4 = 25% 5 = 17% 10 = 16% Uni. Soc. Econ. 3 = 19% 7 = 44% 12 = 41% 22 = 36% Technisch 4 = 25% 2 = 13% 4 = 14% 10 = 16% Onderwijs 1 = 6% 1 = 6% 2 = 7% 4 = 7% Anders 4 = 25% 1 = 6% 0 = 0% 5 = 8% Totaal 16 = 100% 16 = 100% 29 = 100% 61 = 100%
Studielocatie Tabel 16, Locatie eerste en tweede studie Locatie 1e studie
2e studie
Suriname Nederland Europa België VS van Amerika Caribisch gebied Latijns Amerika Elders Totaal
4 = 33 % 4 = 33 % 1 = 8,3 % 1 = 8,3 % 0 = 0% 1 = 8,3 % 1 = 8,3 % 0=0% 12 = 100 %
47 = 77 % 11 = 18 % 0=0% 0=0% 1 = 1,6 % 1 = 1,6 % 1 = 1,6 % 0=0% 61 = 100 %
Tabel 17, Gestudeerd in het buitenland en de regio, naar afstudeercohort en afstudeerniveau Buitenland Afstudeerniveau Regio Afstudeerniveau Afst.coh HBO Universiteit Totaal Afst.coh HBO Universiteit Totaal < 1996 2 = 40% 3 = 60% 5 = 100% < 1996 3 = 19% 13 = 81% 16 = 100% < 2001 1 = 10% 9 = 90% 10 = 100% < 2001 1 = 8% 12 = 92% 13 = 100% Nee > 2001 5 = 19% 22 = 81% 27 = 100% > 2001 6 = 21% 23 = 79% 29 = 100% Totaal 8 = 19% 34 = 81% 42 = 100% 10 = 17% 48 = 83% 58 = 100% <1996 1 = 9% 10 = 91% 11 = 100% <1996 0 0 0 <2001 0 = 0% 6 = 100% 6 = 100% <2001 0 = 0% 3 = 100% 3 = 100% Ja 1 = 50% 2 = 100% >2001 0 0 0 >2001 1 = 50% Totaal 2 = 11% 17 = 89% 19 = 100% 0 = 0% 3 = 100% 3 = 100%
159
Bijscholing Tabel 18 a, Soort eerste bijscholing en locatie van eerste bijscholing Vorm Locatie van eerste bijscholing bijscholing Rest VS van Suriname Nederland Europa Amerika Regio Cursus 17 = 72 % 2=8% 2=8% 2=8% 1=4% 61 % 50 % 67 % 67 % 100 % Congres 0 = 0% 1= 100 % 0=0% 0=0% 0=0% Bezoek 0% 25 % 0% 0% 0% Zelf 4 = 80 % 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% Studie 14 % 0% 0% 0% 0% Training 7 = 70 % 1 = 10 % 1 = 10 % 1 = 10 % 0=0% 25 % 25 % 33 % 33 % 0% Totaal 28 = 70 % 4 = 10 % 3=7% 3=7% 1=3% 100 % 100 % 100 % 100 % 100 %
via internet 0=0% 0%
24 = 100 % 60 %
0=0% 0%
1 = 100 % 3%
1 = 20 % 100 %
5 = 100 % 13 %
0=0% 0% 1=3% 100 %
10 = 100 % 25 % 40 = 100 % 100 %
Totaal
Tabel 18 b, Soort tweede bijscholing en locatie van tweede bijscholing Vorm bijscholing
Locatie van tweede bijscholing Suriname 16 = 67 % 70 %
Nederland 2=8% 100 %
Rest Europa 1=4% 50 %
VS van Amerika 3 = 13 % 100 %
Regio 2=8% 50 %
24 = 100 % 71 %
2 = 100 % 9%
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
2 = 100 % 6%
Training
5 = 71 % 22 %
0=0% 0%
1 = 14 % 50 %
0=0% 0%
1 = 14 % 25 %
7 = 100 % 21 %
Anders
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
1 = 100 % 25 %
1 = 100 % 3%
23 = 68 % 100 %
2=6% 100 %
2=6% 100 %
3=9% 100 %
4 = 12 % 100 %
34 = 100 % 100 %
Cursus Zelfstudie
Totaal
Totaal
Tabel 18 c, Soort derde bijscholing en locatie van derde bijscholing Locatie van derde bijscholing
Vorm bijscholing
Totaal
Suriname 11 = 69 % 73 %
Nederland 1=6% 100 %
VS van Amerika 1=6% 100 %
Congres Bezoek
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
1 = 100 % 20 %
0=0% 0%
1 = 100 % 4%
Training
3 = 50 % 20 %
0=0% 0%
0=0% 0%
2 = 33 % 40 %
1 = 17 % 50 %
6 = 100 % 25 %
Anders
1 = 100 % 7%
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
0=0% 0%
1 = 100 % 4%
Totaal
15 = 63 % 100 %
1=4% 100 %
1=4% 100 %
5 = 21 % 100 %
2=8% 100 %
24 = 100 % 100 %
Cursus
Regio 2 = 13 % 40 %
via internet 1=6% 50 %
16 = 100 % 67 %
160
Tabel 19, Bijscholing in het buitenland, naar studie in het buitenland en geboorte cohorten Gestudeerd in het buitenland Nee
Ja
>1971 < 1971 Totaal > 1971 < 1971 Totaal
Bijscholing in het buitenland Nee 4 = 33 % 15 = 50 % 19 = 45 % 3 = 19 % 3 = 100 % 6 = 32 %
Ja Via internet Geen bijscholing 4 = 33 % 0=0% 4 = 33 % 2=7% 1=3% 12 = 40 % 6 = 14 % 1=2% 16 = 39% 8 = 50 % 2 = 13 % 3 = 19 % 0=0% 0=0% 0=0% 8 = 42 % 2 = 11 % 3 = 16 %
Totaal 12 = 100 % 30 = 100 % 42 = 100 % 16 = 100 % 3 = 100 % 19 = 100 %
Tussen jongere en oudere generaties is weinig verschil in de mate waarin gebruik wordt gemaakt van bijscholing, zie tabel 19. Wel hebben de jongere respondenten veel minder bijscholing in het buitenland gedaan en het maakt daarbij niet uit of ze in het buitenland hebben gestudeerd of niet. Tabel 20 a, Locatie van eerste bijscholing en locatie van tweede bijscholing Locatie eerste bijscholing Suriname Nederland Rest Europa VS van Amerika Caribisch gebied Totaal
Suriname 19 = 82 % 1 = 25 % 1 = 33 % 1 = 33 % 1 = 100 % 23 = 67 %
Locatie van tweede bijscholing VS van Amerika Nederland Rest Europa 0=0% 2=9% 0 = 0% 2 = 50 % 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% 2 = 67 % 0=0% 0=0% 1 = 33 % 0=0% 0=0% 0=0% 2=6% 2=6% 3=9%
Caribisch gebied 2=9% 1 = 25 % 0=0% 1 = 33 % 0=0% 4 = 12 %
Totaal 23 = 100 % 4 = 100 % 3 = 100 % 3 = 100 % 1 = 100 % 34 = 100 %
Tabel 20 b, Locatie van tweede bijscholing en locatie van derde bijscholing Locatie van tweede Bijscholing Suriname Nederland Rest Europa VS van Amerika Caribisch gebied Totaal
Suriname 13 = 72 % 0=0% 1 = 100 % 0=0% 1 = 50 % 15 = 63 %
Locatie van derde bijscholing VS van Caribisch Nederland Amerika gebied 0=0% 1=6% 2 = 11 % 1 = 100 % 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% 2 = 100 % 0=0% 0=0% 1 = 50 % 1=4% 1=4% 5 = 21 %
via internet 2 = 11 % 0=0% 0=0% 0=0% 0=0% 2=8%
Totaal 18 = 100 % 1 = 100 % 1 = 100 % 2 = 100 % 2 = 100 % 24 = 100 %
161
Arbeidssectoren Tabel 21, Arbeidssectoren naar geslacht en etnische achtergrond Arbeidssectoren Creools Hindostaans Overig Totaal Overheid 2 = 22% 4 = 44% 3 = 33% 9 = 100% Man Onderwijs 1 = 17% 3 = 50% 2 = 33% 6 = 100% Handel 2 = 50% 2 = 50% 0 = 0% 4 = 100% Productie 0 = 0% 3 = 43% 4 = 57% 7 = 100% 1 = 50% 1 = 50% 2 = 100% Anders 0 = 0% Totaal 5 = 18% 13 = 46% 10 = 36% 28 = 100% Overheid 4 = 36% 3 = 27% 4 = 36% 11 = 100% Vrouw Onderwijs 3= 50% 2 = 33% 1 = 17% 6 = 100% Handel 0 = 0% 2 = 33% 4 = 67% 6 = 100% Productie 0 = 0% 3 = 60% 2 = 40% 5 = 100% Anders 0 = 0% 1 = 50% 1 = 50% 2 = 100% Totaal 7 = 23% 11 = 37% 12 = 40% 30 = 100%
Binding met het buitenland Tabel 22, Zakelijke contacten gemaakt tijdens studietijd Nee 36 = 60 % Ja 24 = 40 % Totaal 60 = 100 % Tabel 23, Zakelijke contacten regio, naar gestudeerd in de regio en geslacht Studie in de regio Geslacht Nee Man Vrouw Totaal Ja
Man Vrouw
Totaal
Zakelijke contacten regio Nee 10 = 71 % 16 = 84 % 26 = 79 %
Ja 4 = 29 % 3 = 16 % 7 = 21 %
Totaal 14 = 100 % 19 = 100 % 33 = 100 %
1 = 50 % 0=0% 1 = 33 %
1 = 50 % 1 = 100 % 2 = 67 %
2 = 100 % 1 = 100 % 3 = 100 %
Tabel 24, Met welke natie samenwerken, naar gestudeerd in het buitenland en geslacht Studie in het buitenland Nee Totaal Ja Totaal
Geslacht Man Vrouw Man Vrouw
Met welke natie samenwerken mbt. hoger onderwijs NL EU CC LA VS Elders 8 = 57 % 0 = 0 % 3 = 21 % 1 = 7 % 2 = 14 % 0 = 0 % 5 = 23 % 2 = 9 % 11 = 50 % 2 = 9 % 1 = 5 % 1 = 5 % 13 = 36 % 2 = 6 % 14 = 39 % 3 = 8 % 3 = 8 % 1 = 3 % 6 = 46 % 4 = 31 % 2 = 15 % 1 = 8 % 2 = 50 % 2 = 50 % 0 = 0 % 0 = 0 % 8 = 47 % 6 = 35 % 2 = 12 % 1 = 6 %
Totaal 14 = 100 % 22 = 100 % 36 = 100 % 13 = 100 % 4 = 100 % 17 = 100 %
Met betrekking tot het geslacht van de respondenten is nauwelijks verschil te zien in de voorkeur van naties om mee samen te werken, zie tabel 24. De vrouwelijke respondenten die niet in het buitenland hebben gestudeerd zijn wat gevarieerder in hun antwoord dan de mannen. Ook noemen zij minder vaak dan de mannen de VS als natie om mee samen te werken. 162
Literatuurlijst Algemeen Bureau voor de Statistiek/ Censuskantoor (2005), Zevende Algemene Volks- en woningtelling, Volume I en II, Paramaribo Algemene Studiegids voor de Anton de Kom Universiteit van Suriname 2001, Universiteit van Suriname, Paramaribo Amis, P. (2002), Municipal Government, Urban Economic Growth and Poverty Reduction – Identifying the Transmission Mechanisms Between Growth and Poverty, in: Radoki, C. (2002), Urban Livelihoods, a People-centred Approach to Reducing Poverty, Earthescan Publishers, London Assen, R. (1998), Statistisch onderzoek project 12/27 “Financiering Studie in het Buitenland”, Deel I en II, Bureau Onderwijsvoorzieningen en Studiefaciliteiten, Paramaribo Bruine, de G.A. (2004), Suriname: neem toekomst binnen de smalle marges. De context van Caricom en FTAA, Vereniging Surinaams Bedrijfsleven, Paramaribo Bruijne, de G.A., J. Sopawiro, H. Verrest (2002), Jongeren in Paramaribo, Een korte verkenning onder scholieren en studenten in novermber 2001, AGIDS, Universiteit van Amsterdam Buddingh, H. (2000), Geschiedenis van Suriname, Het Spectrum, Utrecht Cobley, A.G. (2000), The Historical Development of Higher Education in the Anglophone Caribbean, in: Howe, G.D. (2000), Higher Education in the Caribbean. Past, Present and Future directions, The University of the West Indies Press, Barbados, Jamaica, Trinidad and Tobago Campbell, E., F. Derveld (2001), Kader voor Suriname, eindrapport, Almére, Zuidwolde Campbell, E (1977), Het hoger onderwijs in Suriname, in: IROS: Informatief tijdschrift over ontwikkelingsvraagstukken van Suriname, nr 2 p 24 - 29. Carrington (1999), Caricom: Toward making the Caribbean Whole, 7th Annual North-East regional Caribbean Students Conference, 2 april 1999, http://www.caricom.org/jsp/speeches/mitspeech.htm (bezocht maart 2006) CUPIDE (2004), Revision of the Caribbean Universities Project for Integrated Distance Education, UNESCO and University of the West Indies Girvan, N. (2005), WhitherCSME?, Journal of Caribbean International relations, no. 1, april 2005, pp. 13 - 32
163
Gobardhan- Rambocus, S. L. (2001) Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang, Taal- onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651 – 1975, Universiteit van Leiden Hall, P. (1996), Cities of Tomorrow, an intellectual history of urban planning and design in the twentieth century, Blackwell, Oxford Hansen, T.N., N. Agapitova, e.a, (2002) Te Evolution of Science & Technology: latin America and the caribbean in Comparative Perspective, The World Bank, Latin American and the Caribbean Regionale Office Harvey, C. (2000), Current Issues in Distance Education in the English-Speaking Caribbean: Challenges and Responses,in: Howe, G.D. (2000), Higher Education in the Caribbean. Past, Present and Future directions, The University of the West Indies Press, Barbados, Jamaica, Trinidad and Tobago Hassankhan, M., (2003), Parlementaire democratie in Suriname 1949 – 2001, in: Menke, J. (2003), Democratie, elites en besluitvorming in Suriname, Anton de Kom Universiteit van Suriname Heiligers, B. (2005), Vanuit de UNA gezien, waarnemingen bij 25 jaar Universiteit van de Nederlandse Antillen, Universiteit van de Nederlandse Antillen Howe, G.D. (2000), Higher Education in the Caribbean. Past, Present and Future directions, The University of the West Indies Press, Barbados, Jamaica, Trinidad and Tobago Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek (1999), Eindverslag Onderzoek Hoger Onderwijs (1997/1998), Anton de Kom Universiteit van Suriname Kambhampati, U. (2004), Development and the Developing world, Polity Press, Cambridge Kean, O. (2000), Higher Education and Caribbean Identity,in: Howe, G.D. (2000), Higher Education in the Caribbean. Past, Present and Future directions, The University of the West Indies Press, Barbados, Jamaica, Trinidad and Tobago Knight, J (2002), Trade in Higher Education Services: The Implications of GATS, The Obeservatory on Borderless Higher education, London Kolader, H. (2005), Caribean Single Market and Economy: een kritische beschouwing, Centrale Bank van Suriname Marrett, C., G. Turner, Open Learning in Jamaica, Adult Education in Caribbean Universities, UNESCO 2002 Menke, J. (2002), Arbeidssituatie van het hoger kader in Suriname, Nikos Publicatie no.9, Paramaribo Middlehurst, R., S. Woodfield (2004), The Role of Transnational, Private and For-Profit Provision in Meeting Global Demand for Tertiary Education: Mapping, Regulation and Impact, Commonwealth of Learning and UNESCO, United Kingdom
164
Miller, E. (2000) Access to Tertiairy Education in the Commonwealth Caribbean in the 1990s,in: Howe, G.D. (2000), Higher Education in the Caribbean. Past, Present and Future directions, The University of the West Indies Press, Barbados, Jamaica, Trinidad and Tobago Ministerie van Handel en Industrie (1994), Suriname goes Caricom, Paramaribo Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en UNESCO (2005), Draft Accreditation Act for Establishing of a National Accreditation Body, Paramaribo Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling (2004), Sectorplan onderwijs, 2004-2008, Paramaribo Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling (2002), Surinaams Educatief Plan, formulering van een strategisch plan voor de sector onderwijs en volksontwikkeling in Suriname,Uitgevoerd door MOC Consultancy, Paramaribo Nederveen Pieterse, J. (1998), My Paradigm or Yours? Alternative Developement, PostDevelopment, Reflexive Development, in: Development and Change, Vol. 29, pp. 343-373, Blackwell Publishers, Oxford Peters, B.F. (2000), The politics of Caribbean Higher Education, in: Howe, G.D. (2000), Higher Education in the Caribbean. Past, Present and Future directions, The University of the West Indies Press, Barbados, Jamaica, Trinidad and Tobago Petiteville, F. (1998), Three Mythical Representations of the State in Development Theory, in: Internationale Social Science Journal, pp115 – 124, Oxford Pieper, I. (2000), Suriname´s elite en het buitenland. Aard en betekenis van externe relaties, Leo Victor, Paramaribo Psacharopoulos, G (1985), Return to education: a further international update and implications, in: The Journal of Human Resources, 20 (4), p. 583 – 597 Radoki, C. (2002), T. Lloyd-Jones, Urban Livelihoods, a people-centred approach to reducing poverty, Earthscan Publications, London Rahman, A. (2002), Education for Development, Lessons from East Asia for Bangladesh, Institute of Southeast Asian Studies, Singapore Rowntree, L (2000), Diversity amid Globalization, World Regions, Environment, Development, Prentice Hall, New Jersey Scott, A (1998), Regions and the World Economy, The coming shape of Global Production, competition, and political orders, University Press, Oxford Simons, R.G. (1997), Vorming en behoud van hoger gekwalificeerd kader in Suriname, i.o.v. Bureau Onderwijs Informatie en Studie Faciliteiten, Paramaribo Simmons, J. (1980), The Educational Dilemma, Policy Issues for Developing Countries in the 1980s, World Bank, Pergamon Press, Oxford
165
Stern, N. (2003), Scaling Up: The Challenge of Monterrey, in: Tungodden, B., N. Stern, I. Kolstad (2003), Annual World Bank Conference on Development Economics,Toward ProPoor Policies. Aid Institutions and Globalization, World Bank, Washington Swamborn, P.G. (1981), Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Uitgever Boom, Meppel Tsang M., M. Fryer, G. Arevalo (2002) Access, Equity and performance. Education in barbados, Guyana, jamaica and Trinidad and Tobago, Inter-American Develoment Bank, Washington Tungodden, B., N. Stern, I. Kolstad (2003), Annual World Bank Conference on Development Economics,Toward Pro-Poor Policies. Aid Institutions and Globalization, World Bank, Washington Unesco (2001), Education statistics, Good neighbours: Caribbean student at the tertiary level of education,Statistics and indicators on education 1998/1999, English, Dutch and Franch speaking countries, UNESCO Istitute for Statistics Universiteit van Suriname (2004), Surinaams Onderwijs Netwerk (SON), Paramaribo
166