Een eerste analyse van de economische impact van ARKimedes en Vinnof in Vlaanderen.
Rapport voor het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen
Andy Heughebaert Universiteit Gent
Sophie Manigart Universiteit Gent Vlerick Leuven Gent Management School
Maart 2010
Deze studie werd gefinancierd door het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen en het Hercules-fonds.
1. Inleiding Risicokapitaalfinanciering of eigen vermogen financiering is belangrijk voor de financiering van jonge, snelgroeiende ondernemingen (Baeyens en Manigart, 2006; Vanacker en Manigart, 2008). Deze meestal hoogtechnologische ondernemingen worden gekenmerkt door een hoge graad van onzekerheid en informatie asymmetrieën en door voornamelijk immateriële investeringen (Manigart et al., 2002b) waardoor de traditionele financieringsvormen zoals bankfinanciering ontoegankelijk zijn. Bovendien zijn de intern genereerde middelen vaak negatief of ontoereikend zodat risicokapitaalfinanciering het enige overblijvende alternatief vormt om verdere groei te financieren. Nochtans zijn het juist die snelgroeiende ondernemingen die een belangrijk aandeel hebben in het creëren van tewerkstelling en het stimuleren van innovatie binnen een bepaalde regio. Vanuit dit perspectief werd door de Vlaamse Regering in 2005 en 2006 een aantal initiatieven genomen, zoals ARKimedes en Vinnof, met als doel het aanbod aan risicokapitaalfinanciering voor startende en groeiende Vlaamse ondernemingen te verhogen. Waar echter heel wat minder duidelijkheid over bestaat, is de mate waarin ondernemingen met risicokapitaalfinanciering beter (of slechter) presteren dan ondernemingen zonder dergelijke financiering. Alhoewel er al onderzoek verricht werd naar de relatie tussen risicokapitaal en groei, zijn de resultaten uiteenlopend. Zo vinden Schoonhoven et al. (1990) een negatieve relatie tussen risicokapitaal en de performantie van ondernemingen. De inbreng van een aanzienlijke hoeveelheid externe financiële middelen zou de ondernemer teveel ademruimte verschaffen en als dusdanig ertoe aanzetten om minder snel producten op de markt te brengen. Bovendien kunnen de beste ondernemingen in staat zijn om alternatieve en goedkopere financiering te verkrijgen (Amit et al., 1998; Manigart et al., 2002a), waardoor enkel ondernemingen van inferieure kwaliteit een beroep zullen doen op risicokapitaalfinanciering. Uit ander onderzoek blijkt dan weer het tegenovergestelde: bedrijven die risicokapitaal aantrekken zijn innovatiever (Kortum en Lerner, 2000) en introduceren sneller producten op de markt (Hellmann en Puri, 2000). Voor beide, weliswaar tegengestelde bevindingen bestaan er voldoende argumenten. Risicokapitaal is een dure financieringsvorm waardoor
slechts
ondernemingen
van
inferieure
kwaliteit
zullen
aankloppen
bij
een
risicokapitaalverschaffer. Bovendien wordt de ondernemer via allerlei clausules beperkt in zijn beslissingsmacht wat het risico tot opportunistisch gedrag verhoogt (Amit et al, 1998). Daarentegen worden potentiële projecten heel zorgvuldig gescreend vóór een investering (Berger en Udell, 1998) waardoor enkel de meest veelbelovende projecten financiering krijgen. Bovendien wordt naast het kapitaal, ook de ervaring en een uitgebreid netwerk van de investeerder aan de onderneming ter
1
beschikking gesteld (Sapienza en Gupta, 1994) wat de groei bevordert en de kans op slagen aanzienlijk doet toenemen. Gezien de overwegend positieve gevolgen van risicokapitaal en het belang ervan voor innovatief ondernemerschap, hebben overheden wereldwijd initiatieven genomen om risicokapitaal te stimuleren. Sommige van deze initiatieven zijn zeer succesvol gebleken: Silicon Valley zou nooit in zijn huidige vorm bestaan hebben zonder stimulansen van de overheid na de Tweede Wereldoorlog. De meesten hebben echter hun doelstelling nooit bereikt, ofwel doordat de programma’s niet goed geconcipieerd waren ofwel doordat ze niet uitgevoerd geworden zijn (Lerner, 2009). Met deze studie willen we dieper ingaan op de mogelijke impact van Vlaamse overheidsinitiatieven zoals Vinnof en Arkimedes op de performantie van de ondernemingen waarin geïnvesteerd wordt. Aangezien performantie geen unidimensioneel gegeven is, worden een aantal - voornamelijk boekhoudkundige - maatstaven weerhouden. De selectie van risicokapitaalgefinancierde ondernemingen bestaat uit alle ARKiv- en Vinnof-investeringen in Vlaamse ondernemingen tot eind 2009; gelijkaardige ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering worden geselecteerd op basis van drie criteria (leeftijd, sector en grootte) uit alle actieve Belgische ondernemingen. Door voor elk van de performantie-maatstaven het onderscheid te maken tussen ARKiv- en Vinnof-investeringen enerzijds en de ondernemingen zonder risicokapitaal anderzijds, proberen we een antwoord te formuleren op de vraag of de performantie tussen beide categorieën van ondernemingen verschillend is. Ook het onderscheid tussen ARKiv-ondernemingen en Vinnof-ondernemingen komt uitgebreid aan bod. Een steeds terugkerend probleem bij dergelijk onderzoek is de vraag of de relatie tussen risicokapitaal en groei al dan niet in twee richtingen werkt. Die relatie kan immers zowel het gevolg zijn van de impact van de investeerder op de verdere groei als van een positieve of negatieve selectie. In dit laatste geval is het ontvangen van risicokapitaal een gevolg van hoge verwachte groei en niet anders om. Met andere woorden, in het geval van een positieve relatie tussen risicokapitaal en groei, stelt zich de vraag of risicokapitaalfinanciers bijdragen tot de groei enerzijds of ze enkel snelgroeiende ondernemingen selecteren anderzijds. We proberen hier een intieel antwoord op te geven door de ondernemingen met en zonder risicokapitaalfinanciering ook met elkaar te vergelijken vóór de investering. De structuur van het rapport is als volgt. Eerst worden de ARKimedes-regeling en Vinnof kort besproken, daarna wordt de opbouw van de dataset besproken, gevolgd door een performantieanalyse van de ARKiv- en Vinnof-investeringen die vergeleken worden met gelijkaardige
2
ondernemingen zonder risicokapitaal. De belangrijkste bevindingen en de conclusies besluiten het rapport.
2. ARKimedes en Vinnof ARKimedes en Vinnof zijn beide instrumenten die beheerd worden door de ParticipatieMaatschappij Vlaanderen (PMV). Dit is de zelfstandige investeringsmaatschappij van de Vlaamse Regering die opgericht werd in 2001 met als doelstelling economische groei binnen Vlaanderen te stimuleren en te bewerkstellingen (www.pmv.eu). De manier waarop dit gebeurt is afhankelijk van de business unit van waaruit PMV opereert. Een van die business units is PMV-KMO, expliciet gericht op Vlaamse KMO-financiering. Zowel ARKimedes als Vinnof worden door PMV-KMO beheerd. Het ARKimedes-Fonds haalde bij zijn oprichting (2005) 110 miljoen euro op door middel van een publieke emissie van aandelen en obligaties (www.pmv.eu). Deze middelen worden geïnvesteerd in de zogenaamde ARKiv-fondsen. ARKiv-fondsen zijn private risicokapitaalfondsen die erkend zijn door ARKimedes en uitsluitend investeren in KMOs met een exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest. De inbreng van ARKimedes in het kapitaal van de ARKiv-fondsen kan oplopen tot 50%; de andere helft van de middelen dienen de fondsbeheerders te verzamelen bij andere (privé-)investeerders. Anno 2009 zijn er van de dertien opgerichte ARKiv-fondsen nog twaalf operationeel waaraan ongeveer 105 miljoen euro toegezegd is. Er werd reeds in een honderdtal KMOs geïnvesteerd. Eind 2018 wordt het ARKimedes-Fonds ontbonden en vereffend. Vinnof (2006) is een instrument van PMV-KMO dat zaaikapitaal investeert in innovatieve, startende kleine ondernemingen met een voornaamste exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest (www.pmv.eu). Die investering kan zowel onder de vorm van een kapitaalparticipatie, een achtergestelde lening of een hybride tussenvorm. Het maximum bedrag dat kan geïnvesteerd worden bedraagt anderhalf miljoen euro. Vinnof richt zich vooral tot startende ondernemingen die minder dan zes jaar oud zijn; ARKiv-fondsen hebben daarentegen een bredere focus en investeren naast startende ondernemingen ook in groeiende ondernemingen. Eind 2009 heeft Vinnof in 30 ondernemingen zaaikapitaal geïnvesteerd.
3. Opbouw van de dataset Dit deel beschrijft eerst de steekproef van risicokapitaalgefinancierde ondernemingen. Het tweede deel
3
behandelt
de
criteria
op
basis
waarvan
gelijkaardige
ondernemingen
zonder
risicokapitaalfinanciering geselecteerd werden. In het laatste deel worden die referentieondernemingen beschreven.
3.1 Ondernemingen waarin risicokapitaal geïnvesteerd wordt De ondernemingen met risicokapitaalfinanciering worden geïdentificeerd aan de hand van alle investeringen van ARKiv-fondsen en Vinnof tot eind 2009. Een overzicht van alle participaties van de ARKiv-fondsen is beschikbaar via de periodieke rapportering (30/09/2009) van het ARKimedesmanagement (www.pmv.eu). Om bijkomende investeringen gedurende het laatste trimester van 2009 te identificeren, werden persberichten geconsulteerd wat één extra investering opleverde. Uit het meest recent rapport van ARKimedes (31/12/2009) blijken er nog vijf bijkomende investeringen eind 2009 die pas begin 2010 werden bekend gemaakt. In totaal worden hierdoor 95 (in plaats van 100) ARKiv-ondernemingen geïdentificeerd. Een overzicht van alle Vinnof-investeringen (tot september 2009) is eveneens publiek beschikbaar (www.pmv.eu). In het laatste kwartaal worden geen bijkomende investeringen geïdentificeerd wat een totaal van dertig Vinnof-ondernemingen oplevert. Bij dertien van deze ondernemingen investeren zowel ARKiv-fondsen als Vinnof, soms maar niet altijd gelijktijdig. Vervolgens worden voor de investeringen van ARKiv-fondsen als voor Vinnof dezelfde twee beperkingen opgelegd: de onderneming dient een ondernemingsnummer te hebben in België en heeft minimum één jaarrekening neergelegd bij de Nationale Bank van België, ten laatste in 2008. Beide voorwaarden dienen om de performantie te kunnen meten. Aangezien performantie voornamelijk gemeten wordt aan de hand van boekhoudkundige maatstaven uit de BelFirstdatabank (met als meest recente jaarrekening 2008) en daarin enkel Belgische jaarrekeningen terug te vinden zijn, nemen we in dit onderzoek de niet-Belgische ondernemingen en ondernemingen zonder jaarrekening niet verder op. Beide voorwaarden reduceren het aantal ARKiv-ondernemingen van 95 tot 78. Zeven ARKiv-ondernemingen zijn niet-Belgische ondernemingen, tien ondernemingen zijn recent opgericht en hadden in 2008 nog geen jaarrekening neergelegd. Het aantal Vinnofondernemingen wordt herleid van 30 tot 27: drie Vinnof-investeringen zijn recent opgerichte ondernemingen. Uiteindelijk levert dit 78 ARKiv-investeringen en 27 Vinnof-investeringen op waarvan één of meerdere jaarrekeningen beschikbaar zijn. Dertien van die ondernemingen ontvangen zowel financiering van ARKiv-fondsen als van Vinnof, wat het totaal aantal verschillende Vlaamse ondernemingen op 92 brengt.
4
De ondernemingen die financiering ontvangen van ARKiv-fondsen zijn gemiddeld bijna vijf jaar oud, de Vinnof-ondernemingen zijn gemiddeld iets ouder dan één jaar. Logisch, aangezien Vinnof zich richt zich tot startende ondernemingen en ARKiv-fondsen zich richten tot groeiende ondernemingen. Als gevolg van de economische crisis is het aantal nieuwe participaties in 2009 zowel bij ARKivfondsen als bij Vinnof sterk teruggevallen. In 2009 zijn er 21 nieuwe ARKiv-investeringen te noteren, een daling ten opzichte van 2008 (24 investeringen) en 2007 (34 investeringen). Ook de Vinnofinvesteringen werden sterk teruggeschroefd in 2009: er zijn dan slechts twee nieuwe participaties terwijl er in 2007 en 2008 respectievelijk nog twaalf en tien nieuwe investeringen waren. De sectoren waarin ARKiv-fondsen en Vinnof investeren, worden weergegeven in Figuur 1. Dezelfde indeling wordt gebruikt als deze die ARKimedes hanteert in zijn periodieke rapportering. ARKiv-ondernemingen Biotechnologie 3,85% 3,85% 6,41%
1,28% 11,54%
Bouw
2,56%
Communicatie Computer gerelateerd
12,82%
Consument gerelateerd 1,28%
Elektronica
41,03%
11,54%
Energie
3,85%
Industriële producten en diensten Medische en gezondheidssector Telecommunicatie Transport
Vinnof-ondernemingen 3,70%
Biotechnologie
18,52% 3,70%
29,63%
Bouw Communicatie
11,11%
Computer gerelateerd Consument gerelateerd
7,41% 22,22%
Elektronica Industriële producten en diensten
3,70%
Medische en gezondheidssector
Figuur 1 : ARKiv- en Vinnof investeringen volgens sector
Zowel bij ARKiv-fondsen als bij Vinnof zijn er vier belangrijke sectoren. Bij de ARKiv-fondsen zijn dit in afnemende volgorde: Computer gerelateerd (41%), Industriële producten en diensten (13%), Biotechnologie en Consument gerelateerd (beide ongeveer 12%). In totaal omvatten deze vier sectoren meer dan 75% van de ondernemingen. Bij Vinnof zijn Consument gerelateerd (30%), Computer gerelateerd (22%), Biotechnologie (19%) en Communicatie (11%) de belangrijkste sectoren. Samen bepalen deze vier sectoren meer dan 80% van alle Vinnof-ondernemingen. Drie sectoren (Energie, Telecommunicatie en Transport) die gezamenlijk ongeveer 10% van alle ARKivondernemingen vertegenwoordigen, komen niet voor bij Vinnof. Figuur 1 toont dat de portefeuille van ARKiv-fondsen en Vinnof een evenwichtige mix bevat van ondernemingen uit hoog-, midden- en laagtechnologische sectoren.
3.2 Selectie criteria Voor elk van de ondernemingen die risicokapitaal ontvangen van ARKiv-fondsen of Vinnof, worden gelijkaardige ondernemingen geselecteerd die geen risicokapitaal hebben ontvangen. De selectie vertrekt van alle actieve Belgische ondernemingen en gebeurt op basis van drie criteria: leeftijd, sector en grootte (Megginson en Weiss, 1991; Manigart et al., 2002a). Gelijkaardige ondernemingen zijn dus ondernemingen die op basis van die drie criteria het dichtst aansluiten bij de risicokapitaalgefinancierde ondernemingen. Het eerste criterium, leeftijd maakt dat we ondernemingen met elkaar vergelijken die zich in een zelfde ontwikkelingsstadium bevinden (Manigart et al., 2002a). Dit is een belangrijk criterium aangezien de evolutie van ondernemingen anders is naarmate ze jonger of ouder zijn. Bovendien wordt performantie gemeten aan de hand van boekhoudkundige gegevens en zal het onderscheidend vermogen van deze laatste tussen minder goed en goed presterende ondernemingen afhankelijk zijn van de leeftijd (Hand, 2005). Het tweede criterium, sector, vrijwaart het onderzoek van industrie-effecten. Aangezien sommige sectoren het gemiddeld genomen beter of slechter doen dan andere sectoren, is het belangrijk hiervoor te controleren. De sector waartoe een onderneming behoort, wordt geïdentificeerd aan de hand van de NACE-BEL code (4 cijfers) van die onderneming. Het laatste criterium, grootte van de onderneming, wordt gemeten door middel van de totale activa op de balans (Beuselinck en Manigart, 2007). De grootte van een onderneming kan een impact hebben op de evolutie en is daarom een belangrijke controlefactor. Deze drie criteria worden voor elk van de ARKiv- en Vinnof-ondernemingen uit de BelFirst-databank gemeten in het jaar vóór investering. Door een selectie van gelijkaardige ondernemingen te maken vóór de investering, wordt de invloed van de ARKiv-fondsen of Vinnof op het totaal actief vermeden. Echter, soms investeren de ARKiv-fondsen en vooral Vinnof bij oprichting van een onderneming of
6
kort daarna en is het dus niet altijd mogelijk om met het jaar vóór investering te werken. In die gevallen meten we de karakteristieken in het jaar van investering of het jaar volgend op de investering. 24 ARKiv-ondernemingen (31%) en 15 Vinnof-ondernemingen (56%) werden op deze manier aan gelijkaardige ondernemingen gekoppeld.
3.3 Ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering De BelFirst-databank maakt het relatief eenvoudig om deze drie criteria op te zoeken en zo tot een selectie van gelijkaardige ondernemingen te komen zonder risicokapitaalfinanciering. Eerst worden de ondernemingen geselecteerd die even oud zijn, binnen dezelfde sector actief en met een totaal actief dat tot 10% onder of boven het totaal actief van de ARKiv- of Vinnof-onderneming ligt. Voldoet er geen enkele onderneming aan deze criteria, dan worden de grenzen waarbinnen het totaal actief zich kan bevinden stelselmatig verruimd met 25% tot maximum 100%. Indien nodig, wordt vervolgens de NACE-BEL code gereduceerd tot de eerste twee of drie cijfers en de leeftijd langs beide kanten met een (half) jaar uitgebreid. De selectie gelijkaardige ondernemingen fluctueerde tussen de vijf en honderd ondernemingen. Enkel die vijf ondernemingen die op basis van leeftijd, sector en grootte het dichtst aansluiten bij de risicokapitaalgefinancierde onderneming worden weerhouden. Op
die
manier
komt
een
selectie
tot
stand
van
457
ondernemingen
die
geen
risicokapitaalfinanciering ontvangen hebben. Het is deze steekproef die samen met alle ARKivinvesteringen en Vinnof-investeringen de basis vormt voor verdere analyses.
4. Impact van risicokapitaal op performantie In dit deel gaan we na of ondernemingen waarin ARKiv-fondsen en Vinnof investeren beter of slechter presteren dan gelijkaardige ondernemingen zonder risicokapitaal. Omdat performantie geen éénduidig begrip is, wordt de impact van risicokapitaal op diverse vlakken gemeten. Vooreerst analyseren we de overlevingskansen van de ondernemingen. De evolutie van totale activa en (im)materiële activa analyseert de impact van risicokapitaal op de investeringsgraad. Hierbij aansluitend analyseren we ook het aantal patentaanvragen, wat een idee geeft van de mate en de kwaliteit van investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Vervolgens komen het aantal werknemers aan bod: is de tewerkstelling bij ARKiv- en Vinnof-ondernemingen groter of kleiner ten opzichte van ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering? Verder worden een aantal traditionele maatstaven zoals omzet, toegevoegde waarde, cash flow en winst of verlies na belastingen besproken. Tot slot wordt de rol van risicokapitaal bepaald bij het verkrijgen van opvolgfinanciering.
7
Meer concreet wordt nagegaan of risicokapitaalgefinancierde ondernemingen in staat zijn extra aandelenkapitaal of achtergestelde schulden aan te trekken en bancaire schuldfinanciering.
4.1 Wat zijn de overlevingskansen van de ondernemingen in de steekproef? De rechtstoestand van iedere onderneming wordt uit BelFirst gehaald, verder wordt het onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde ondernemingen. Gezien geen continue update van deze informatie beschikbaar is, zijn wijzigingen in rechtstoestand na de eerste helft van 2009 niet opgenomen. Negen ARKiv-ondernemingen (12%) zijn niet meer actief, waarvan zes failliet zijn gegaan, twee in vereffening en één zich onder een gerechtelijke reorganisatie bevindt. De resterende 69 actieve ondernemingen telt één beursgenoteerde onderneming (TiGeniX; investering door Baekeland II in 2005). Eén Vinnof-onderneming (dezelfde als bij ARKiv) bevindt zich onder een gerechtelijke reorganisatie, maar alle 26 andere ondernemingen zijn nog steeds actief. Geen enkele Vinnof-onderneming is beursgenoteerd. Bij de niet-risicokapitaalgefinancierde ondernemingen zijn er 14 (3%) niet meer actief (ofwel door faling ofwel in vereffening), 443 ondernemingen zijn nog actief. Geen enkele onderneming is beursgenoteerd. Het proportioneel aandeel van niet-actieve ondernemingen ligt dus hoger bij ondernemingen met risicokapitaalfinanciering. Op zich is dit niet verwonderlijk: risicokapitaal wordt doorgaans geïnvesteerd in risicovolle projecten en een risicokapitaalinvesteerder interesseert zich enkel in het rendement van zijn totale portefeuille. Slecht presterende ondernemingen worden niet verder gefinancierd wat meestal tot een faling leidt en waardoor meer tijd overblijft voor de meest veelbelovende projecten (Baeyens et al., 2006). Daartegenover staat een IPO bekend als een uitgelezen kans om uit de investering te stappen. Er heeft reeds één ARKiv- onderneming een beursintroductie gedaan.
4.2 Is de performantie van ondernemingen met of zonder risicokapitaal verschillend? In dit deel gaan we in op twee vragen: ten eerste of de performantie van ARKiv- en Vinnofondernemingen verschillend is van deze van ondernemingen die geen risicokapitaal ontvangen hebben, en ten tweede of ondernemingen waarin ARKiv-fondsen investeren beter of slechter presteren dan ondernemingen waarin Vinnof investeert. Aangezien performantie moeilijk te herleiden valt tot één maatstaf of begrip, worden verschillende posten uit de balans of resultatenrekening van de ondernemingen weerhouden en afzonderlijk besproken. Als nietboekhoudkundige indicator voor de performantie, worden ook het aantal patentaanvragen geïdentificeerd. Aangezien patenten intellectuele eigendom beschermen (Lerner, 1994), zijn het
8
aantal aanvragen een maat voor het innovatief karakter van de ondernemingen, en voor de mate en de kwaliteit van hun investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Tijdstip T0 is het jaar waarin respectievelijk ARKiv-fondsen of Vinnof investeren. Op basis daarvan wordt het jaar vóór investering (T-1) (indien mogelijk) en alle daaropvolgende jaren geïdentificeerd. Het jaar vóór investering opnemen is relevant om na te gaan of er vóór de investering een verschil bestaat tussen ondernemingen zonder of met risicokapitaalfinanciering. Voor de eerste investeringen van de ARKiv-fondsen in 2005 (T0) kunnen we de evolutie nagaan tot drie jaar na investering (T+3=2008) wat de boekhoudkundige maatstaven betreft en tot vier jaar na investering (T+4=2009) wat het aantal patentaanvragen betreft. Recente investeringen in ondernemingen worden beperkt tot één (T+1) of twee (T+2) jaar na investering. Idealiter beschikken we over een periode tot vijf jaar na investering (T+5)1 maar aangezien deze onderzoeksopzet bestaat uit heel jonge ondernemingen, is het aantal observaties te klein (<10) vanaf T+3 waardoor de analyses beperkt blijven tot T+2. In wat volgt, worden achtereenvolgens volgende maatstaven behandeld: totaal actief, (im)materieel vast actief en patentaanvragen, personeel, omzet, toegevoegde waarde, cash flow, winst/verlies na belastingen. Vervolgens wordt de relatie tussen risicokapitaal en vervolgfinanciering onder de vorm van aandelenkapitaal, achtergestelde schulden en bancaire schuldfinanciering nagegaan. Telkens wordt de evolutie besproken van zowel ARKiv-ondernemingen, Vinnof-ondernemingen als de referentiegroep (zonder risicokapitaalfinanciering). Iedere analyse bestaat uit twee luiken: een analyse in absolute gemiddelde waarden en een analyse in relatieve waarden. Bij deze laatste wordt de gemiddelde waarde op tijdstip T0 gelijk aan 100 gesteld. De mediaan waarden worden in iedere tabel afzonderlijk vermeld.
4.2.1
De impact van risicokapitaal op investeringen
Wanneer een risicokapitaalfinancier in een onderneming investeert, beschikt de ondernemer over een aanzienlijke toename van de beschikbare financiële middelen. Deze financiële middelen kunnen aangewend worden als buffer om negatieve kasstromen op te vangen, kunnen verder onderzoek financieren wat tot een toename van het immaterieel vast actief leidt, of worden gebruikt om vaste activa aan te kopen zoals gebouwen, gronden, machines,… waardoor het materieel vast actief stijgt. Figuur 2 bespreekt de evolutie van de investeringen aan de hand van het totaal actief; volledig analoog worden vervolgens de materiële vaste activa en immateriële vaste activa besproken (voor de
1
9
Aangezien de investeringshorizon van een risicokapitaalfinancier minimaal vijf of zes jaar bedraagt.
figuren verwijzen we naar Appendix A). Aansluitend bij de immateriële vaste activa wordt het aantal patentaanvragen besproken.
Totaal Actief (in 000 EUR) 7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 1.205 723 1.215 ARKiv 1.528 1.036 3.261 Vinnof 986 591 1.641
(in 000 EUR)
T0 mediaan 646 1.512 1.215
T+1 ARKiv
gemiddelde 100 1.328 100 3.178 100 1.416
T+2 Vinnof
T+1 mediaan 786 1.730 1.409
gemiddelde 109 1.599 97 6.143 86 2.386
T+2 mediaan 890 3.005 2.730
132 188 145
Figuur 2: Impact van risicokapitaal op het totaal actief Het jaar vóór investering (T-1) variëren de totale activa gemiddeld tussen ongeveer € 1 miljoen (Vinnof-ondernemingen) en € 1,5 miljoen (ARKiv-ondernemingen). Ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering (de referentiegroep) hebben gemiddeld een totaal actief van ongeveer €1,2 miljoen. Concreet betekent dit dat op T-1 Vinnof-ondernemingen gemiddeld 35% kleiner zijn dan ARKiv-ondernemingen en dat ondernemingen zonder risicokapitaal zich daartussen bevinden.2 Op tijdstip T0 wordt de impact van de investering duidelijk merkbaar; het totaal actief van alle risicokapitaalgefinancierde ondernemingen wordt gemiddeld (bijna) dubbel zo groot terwijl dat van de referentiegroep ongeveer even groot blijft. Na investering (zowel T+1 als T+2) blijven ARKiv- als Vinnof-ondernemingen groter dan de referentiegroep, hoewel ook deze laatste jaarlijks met gemiddeld 16% groeit. De groei van de risicokapitaalgefinancierde ondernemingen situeert zich voornamelijk bij overgang van T+1 naar T+2. Twee jaar na investering zijn de ARKiv (Vinnof)ondernemingen met 88% (45%) gegroeid in totaal actief, terwijl gelijkaardige ondernemingen zonder risicokapitaal slechts gemiddeld 32% groeien. De mediaan waarden tonen aan dat een aantal uitschieters bij ARKiv-ondernemingen en de referentiegroep de gemiddelde waarden beïnvloeden. Figuur 2 toont aan dat in een tijdspanne van minimum twee jaar risicokapitaalgefinancierde ondernemingen gemiddeld sneller groeien in totaal actief dan ondernemingen zonder risicokapitaal
2
Deze verschillen, ondanks het feit dat gelijkaardige ondernemingen geselecteerd werden op basis van het totaal actief, zijn een gevolg van de ruime marges waarbinnen het totaal actief kon schommelen (tot 100%).
enerzijds en dat ARKiv-ondernemingen gemiddeld beduidend groter zijn dan Vinnof-ondernemingen anderzijds. In Appendix A wordt de evolutie van materiële en immateriële vaste activa voorgesteld. Materiële activa zijn tastbaar en hebben onder andere betrekking op grond, productieruimtes, machines,… Immateriële activa daarentegen zijn ontastbaar waartoe in deze groep ondernemingen vooral onderzoek en ontwikkeling behoren. Immateriële activa bepalen dus het innovatief karakter van een onderneming en zijn doorgaans belangrijk voor risicokapitaalgefinancierde ondernemingen. Op T-1 hebben ARKiv-ondernemingen gemiddeld meer (€474.000) materiële activa dan Vinnofondernemingen (€277.000) en de referentiegroep (€260.000). Alle risicokapitaalgefinancierde ondernemingen hebben gemiddeld meer immateriële activa (€120.000 - €130.000) dan de referentiegroep (€38.000). Opvallend is dat de immateriële activa van Vinnof-ondernemingen ongeveer 13% van het totaal actief uitmaken, wat beduidend hoger is dan bij ARKiv-ondernemingen (8%) en bij de referentiegroep (3%). Op T0 leidt de financiering gemiddeld tot meer investeringen bij risicokapitaalgefinancierde ondernemingen. Gemiddeld dalen de materiële activa bij Vinnofondernemingen (van €277.000 tot €210.000) maar de mediaan waarden stijgen van €33.000 tot €43.000. Twee jaar na investering (T+2) zijn bij de Vinnof-ondernemingen zowel materiële activa (+81%) als immateriële activa (+37%) gemiddeld toegenomen, bij de ARKiv-ondernemingen zijn de materiële vaste activa toegenomen (+ 38%) en de immateriële vaste activa afgenomen (-12%). Bij de referentiegroep daarentegen daalt zowel het materieel (-15%) als het immaterieel vast actief (-34%). Samengevat leidt dit tot de volgende conclusies. Vóór de investering (T-1) zijn vaste activa en dan vooral immateriële vaste activa belangrijk voor ARKiv en Vinnof ondernemingen. Na de investering groeien risicokapitaalgefinancierde ondernemingen gemiddeld sneller in totaal actief dan ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering. Deze groei wordt veroorzaakt door meer investeringen in vaste activa. Vinnof-ondernemingen zijn gemiddeld kleiner dan ARKivondernemingen maar investeren hun beschikbare financiële middelen sneller. Het innovatief karakter van de risicokapitaalgefinancierde ondernemingen kan duidelijker in beeld worden gebracht door een analyse van het aantal patentaanvragen. Patenten beschermen de intellectuele eigendom van een onderneming (Lerner, 1994). Hoe meer patenten aangevraagd worden, hoe belangrijker en succesvoller onderzoek en ontwikkeling is binnen een onderneming. Het aantal patentaanvragen is desgevallend een goede indicator om het onderscheid te maken tussen al dan niet innovatieve ondernemingen. Patentaanvragen kunnen vrij geraadpleegd worden via de European Patent Office (www.epo.org). Figuur 3 toont het percentage ondernemingen dat een patentaanvraag heeft ingediend op het einde van iedere periode.
11
Patentaanvragen (% ondernemingen) 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% T-1
T0 Referentiegroep
(% ondernemingen) Referentie ARKiv Vinnof
T-1 2,19% 28,21% 33,33%
T0 2,63% 29,49% 37,04%
T+1 ARKiv
100 100 100
T+2 Vinnof
T+1 1,97% 32,35% 48,00%
75 110 130
T+2 1,80% 32,61% 55,56%
68 111 150
Figuur 3: Percentage ondernemingen met een patentaanvraag
Het jaar voor investering (T-1) hebben ongeveer 30% van alle risicokapitaalgefinancierde ondernemingen een patentaanvraag ingediend, terwijl dit bij de referentiegroep slechts 2% is. Het jaar van investering (T0) en de daaropvolgende jaren (T+1, T+2) stijgt dit percentage (+11%) bij de ARKiv-ondernemingen tot ongeveer één derde van alle ARKiv-ondernemingen (met een gemiddelde van 1,6 patentaanvragen per onderneming). Bij de Vinnof-ondernemingen is de stijging nog groter (+50%) en hebben zelfs meer dan de helft (56%) van alle Vinnof-ondernemingen een patentaanvraag ingediend twee jaar na de investering. Op dat ogenblik hebben de Vinnof-ondernemingen gemiddeld twee patentaanvragen. Het aantal ondernemingen met een patentaanvraag bij de referentiegroep blijft min of meer constant op 2%. Een jaar voor investering tot één jaar na investering stijgt het aantal patentaanvragen bij alle ARKiv-ondernemingen van 53 tot 73 (+38%), bij de Vinnofondernemingen van 14 patentaanvragen (T-1) tot 35 (T+1) (+150%) en bij de referentiegroep van 9 tot 18 (+100%). Figuur 3 toont duidelijk aan dat patenten belangrijk zijn voor ARKiv- en Vinnof-ondernemingen. Zowel voor de investering als na de investering hebben ongeveer minstens 1/3 van alle ondernemingen een patent aangevraagd. Bij de referentiegroep daarentegen, is het aantal ondernemingen met een patentaanvraag heel beperkt (2%). ARKiv- en Vinnof-ondernemingen zijn dus gemiddeld innovatiever dan ondernemingen zonder risicokapitaal. Vooral bij Vinnofondernemingen is de evolutie opmerkelijk: twee jaar na investering hebben meer dan de helft van de
ondernemingen reeds een aanvraag ingediend. Dit duidt nogmaals op het belang van immateriële activa voor deze ondernemingen.
4.2.2
De impact van risicokapitaal op tewerkstelling
De invloed van risicokapitaal op de groei van ondernemingen wordt in de literatuur niet éénduidig weergegeven. Afhankelijk hoe groei gedefinieerd wordt, zijn de resultaten soms tegenstrijdig. Schoonhoven et al. (1990) vinden bijvoorbeeld dat risicokapitaal ertoe leidt dat ondernemingen minder snel producten op de markt brengen, terwijl Kortum en Lerner (2000) het tegenovergestelde vinden. In dit deel wordt groei gedefinieerd als de groei in tewerkstelling (Davila et al., 2003). Omzetcijfers worden veelal niet gerapporteerd in verkorte jaarrekeningen, en jonge, innovatieve ondernemingen hebben vaak slechts zeer beperkte verkopen in hun eerste bestaansjaren. De groei van het aantal personeelsleden is daarom representatiever voor de reële evolutie van een jonge, innovatieve onderneming. Figuur 4 volgt de evolutie van het aantal personeelsleden in voltijdse equivalenten van ARKiv-ondernemingen, Vinnof-ondernemingen en de referentiegroep.
Werknemers (in VTE) 25 20 15 10 5 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 4,8 1 4,2 ARKiv 8,2 4 9,4 Vinnof 2,5 1,5 2,4 (in VTE)
T0 mediaan 1 5,5 1,5
T+1 ARKiv
gemiddelde 100 5,1 100 13,6 100 3,5
T+2 Vinnof
T+1 mediaan 1 7 3
gemiddelde 123 5,2 145 23,5 142 8,2
T+2 mediaan 0 17 6
125 249 336
Figuur 4: Evolutie van de tewerkstelling Op tijdstip T-1 hebben ARKiv-ondernemingen gemiddeld acht werknemers in dienst (samen 445 werknemers), de referentiegroep vijf (samen 1509) en Vinnof-ondernemingen drie (samen 25). Net zoals bij de totale activa, zijn ARKiv-ondernemingen beduidend groter dan Vinnof-ondernemingen en dan ondernemingen uit de referentiegroep. De mediaan waarden van deze laatste twee sluiten dicht
bij elkaar aan op vlak van tewerkstelling. Op tijdstip T0 stijgt enkel de tewerkstelling bij ARKivondernemingen tot gemiddeld negen werknemers, terwijl de tewerkstelling bij Vinnofondernemingen en referentiegroep constant blijft. Na de investering stijgen de Vinnofondernemingen het sterkst (+236%) tot gemiddeld acht werknemers (in totaal 59 werknemers op T+1). De ARKiv-ondernemingen kennen de tweede sterkste groei (+150%) tot gemiddeld 24 werknemers (in totaal 559 werknemers op T+1). De referentiegroep heeft gemiddeld vijf werknemers in dienst na twee jaar (+25%), één jaar na investering bedraagt het totaal aantal werknemers 1304. De mediaan waarden liggen een stuk lager maar leiden tot dezelfde conclusies. Dit toont aan dat er enkele positieve uitschieters zijn bij Vinnof- en ARKiv-ondernemingen, die de gemiddelden positief beïnvloeden. Risicokapitaal is zonder twijfel positief relateerd met toekomstige tewerkstelling. Vinnofondernemingen hebben voor de investering (T-1) ongeveer twee werknemers in dienst, twee jaar na investering hebben Vinnof-ondernemingen gemiddeld acht werknemers in dienst, drie meer dan de referentiegroep. Ook voor de ARKiv-ondernemingen is het duidelijk: de groei in personeel (+150%) is na investering veel sterker dan bij de referentiegroep (+25%). In absolute termen is het gemiddeld aantal personeelsleden bij Vinnof-ondernemingen na twee jaar (8) een stuk lager dan bij de ARKivondernemingen (24) maar relatief bekeken is de groei in tewerkstelling bij de Vinnof-ondernemingen het sterkst (+236% tegenover +150%).
4.2.3
De impact van risicokapitaal op omzet, toegevoegde waarde, cash flow en bedrijfsresultaat
Dit deel bespreekt de relatie tussen risicokapitaal en een aantal karakteristieke boekhoudkundige variabelen: omzet, toegevoegde waarde, cash flow en het bedrijfsresultaat na belastingen. Omzet is een directe maatstaf die de omvang van verkopen weergeeft. Toegevoegde waarde wordt berekend als het verschil in waarde tussen verkopen en alle inputfactoren zoals grond- en hulpstoffen. Cash flow is een maatstaf die dieper inzicht verschaft in de ontvangsten en uitgaven van een onderneming. Het bedrijfsresultaat na belastingen toont hoeveel winst of verlies (na belastingen) een onderneming maakt. Figuur 5 toont achtereenvolgens de omzet, toegevoegde waarde, cash flow en bedrijfsresultaat van ARKiv-ondernemingen, Vinnof-ondernemingen en ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering. Gezien deze vier variabelen met elkaar gerelateerd zijn, worden ze samen besproken.
14
Omzet (in 000 EUR) 8.000 7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 2.478 428 1.842 ARKiv 2.244 541 1.861 Vinnof 59 59 340
(in 000 EUR)
T0 mediaan 381 582 340
T+1 ARKiv
T+2 Vinnof
gemiddelde 100 2.817 100 4.681 100 705
T+1 mediaan 560 2.074 705
gemiddelde 153 5.617 252 7.564 208
T+2 mediaan 2.343 6.431
305 407
Toegevoegde Waarde (in 000 EUR) 600 500 400 300 200 100 0 -100 -200 -300 -400
T-1
T0
Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 347 115 300 ARKiv 358 165 -120 Vinnof -128 -53 -328
(in 000 EUR)
T0 mediaan 114 -14 -131
T+1
T+2
ARKiv
Vinnof
gemiddelde 100 406 -100 85 -100 -160
T+1 mediaan 131 55 -217
gemiddelde 135 423 188 -49 471
Cash Flow (in 000 EUR) 500 0 T-1
T0
T+1
T+2
-500 -1.000 -1.500 -2.000 Referentiegroep
ARKiv
Vinnof
T+2 mediaan 138 356 359
141
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 84 46 62 ARKiv -187 4 -756 Vinnof -355 -321 -517
(in 000 EUR)
T0 mediaan 47 -247 -277
gemiddelde 100 96 -100 -885 -100 -374
T+1 mediaan 53 -214 -369
gemiddelde 154 397 -117 -1.449 -72 87
T+2 mediaan 77 -43 96
637 -192
Winst/verlies na belastingen (in 000 EUR) 500 0 T-1
T0
T+1
T+2
-500 -1.000 -1.500 -2.000 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 30 18 18 ARKiv -321 -40 -904 Vinnof -430 -260 -566
(in 000 EUR)
T0 mediaan 15 -339 -303
ARKiv
gemiddelde 100 43 -100 -1.159 -100 -471
Vinnof
T+1 mediaan 20 -271 -444
gemiddelde 232 271 -128 -1.817 -83 -139
T+2 mediaan 30 -145 -195
1.478 -201 -25
Figuur 5: Evolutie van omzet, toegevoegde waarde, cash flow en bedrijfsresultaat In het jaar voor de investering is er gemiddeld weinig verschil tussen de omzet van ARKivondernemingen en van de referentiegroep (€ 2,2 miljoen - € 2,4 miljoen), terwijl de Vinnofondernemingen een gemiddeld lagere omzet hebben van € 60.000. Ook de toegevoegde waarde van ARKiv-ondernemingen en van ondernemingen uit de referentiegroep is ongeveer gelijk (€ 350.000). Vinnof-ondernemingen daarentegen hebben een negatieve toegevoegde waarde (€ -128.000). De cash flow en winst na belastingen zijn wel duidelijk verschillend tussen enerzijds de ARKiv- en Vinnofondernemingen en anderzijds de referentiegroep. De referentiegroep heeft gemiddeld een positieve cash flow op T-1 (€ 84.000) en is winstgevend (€ 30.000), de ARKiv- en Vinnof-ondernemingen hebben een negatieve cash flow (respectievelijk € -187.000 en € -355.000) en zijn verlieslatend (respectievelijk € -321.000 en € -430.000). In het jaar van de investering daalt de gemiddelde omzet van de ARKiv-ondernemingen en de referentiegroep tot € 1,8 miljoen, terwijl Vinnof-ondernemingen stijgen in omzet tot € 340.000. De verschillen in mediaanwaarden zijn echter beduidend kleiner. Opnieuw beïnvloeden uitschieters de gemiddelde waarden sterk. De toegevoegde waarde en cash flow zijn positief op tijdstip T0 bij de referentiegroep (respectievelijk € 300.000 en € 62.000), terwijl de ARKiv- en Vinnof-ondernemingen een negatieve toegevoegde waarde hebben (respectievelijk € -120.000 en € -328.000 ) en sterk negatieve cash flows (respectievelijk € -756.000 en € -517.000). Er wordt winst gemaakt bij de
referentiegroep (gemiddeld € 18.000) en verlies bij de ARKiv-ondernemingen (€ -904.000) en Vinnofondernemingen (€ -566.000). Twee jaar na investering stijgt de omzet zowel bij de ARKiv-ondernemigen tot € 7,6 miljoen (+ 307%) als bij de referentiegroep tot € 5,6 miljoen (+ 205%). De omzet van Vinnof-ondernemingen verdubbelt (+ 100%) één jaar na investering tot € 705.000. De toegevoegde waarde is gemiddeld positief voor alle ondernemingen op tijdstip T+2. De referentiegroep en Vinnof-ondernemingen hebben een toegevoegde waarde die iets hoger ligt dan € 400.000, deze van ARKiv-ondernemingen bedraagt gemiddeld € 188.000. Opmerkelijk is de evolutie van Vinnof-ondernemingen: op twee jaar tijd slagen ze er in om waarde toe te voegen in plaats van te onttrekken. Toch is enige nuance op zijn plaats. Alle ARKiv (Vinnof)-ondernemingen samen hebben het jaar voor investering een totale toegevoegde waarde van € 19,3 miljoen (€ -1,3 miljoen), de referentiegroep voegt € 109 miljoen aan waarde toe. Op tijdstip T+1 is de totale toegevoegde waarde sterk gedaald bij de ARKiv-ondernemingen tot € 3,5 miljoen, bij Vinnof-ondernemingen wordt die nog meer negatief (€ -2,7 miljoen) en bij de referentiegroep volgt een kleine daling tot € 104 miljoen. De cash flow van de referentiegroep blijft na investering positief en stijgend (tot bijna € 400.000), bij Vinnofondernemingen wordt die pas positief het tweede jaar na investering (€ 87.000). Bij de ARKivondernemingen gaat de cash flow steeds dieper in het rood tot bijna € -1,5 miljoen. Ook na de investering blijft de referentiegroep winstgevend (met gemiddeld € 271.000 winst) terwijl ARKiv- (tot € 1,8 miljoen verlies) en Vinnof-ondernemingen (tot € 139.000 verlies) verlieslatend blijven. Een belangrijk onderscheid bij deze laatste is dat het jaarlijks verlies bij de ARKiv-ondernemingen verdubbelt op twee jaar tijd terwijl dit bij de Vinnof-ondernemingen met 75% afneemt. Voor de investering (T-1) is het onderscheid tussen ondernemingen met risicokapitaal en ondernemingen zonder risicokapitaal heel duidelijk op vlak van cash flow en winst of verlies. ARKiven Vinnof-ondernemingen hebben gemiddeld negatieve cash flows en zijn verlieslatend terwijl het tegenovergestelde geldt voor de referentiegroep (positieve cash flows en winstgevend). Na de investering is de evolutie van omzet minder duidelijk. De omzet van ARKiv-ondernemingen is weliswaar hoger en neemt sneller toe in vergelijking met de referentiegroep maar Vinnofondernemingen halen gemiddeld een lagere omzet. Het onderscheid is wel duidelijk bij toegevoegde waarde, cash flow en winst of verlies na belastingen. Bij de referentiegroep zijn de toegevoegde waarde en cash flow positief en zijn de ondernemingen gemiddeld winstgevend. Bij de ARKiv- en Vinnof-ondernemingen wordt pas waarde toegevoegd één of twee jaar na de investering, blijft de cash flow doorgaans negatief en wordt er ieder jaar verlies gemaakt. Heel opmerkelijk hierbij is het onderscheid tussen ARKiv-ondernemingen en Vinnof-ondernemingen. Bij ARKiv-ondernemingen worden de negatieve kasstromen en het verlies steeds groter, bij Vinnof-ondernemingen worden de
17
negatieve kasstromen omgebogen tot positieve waarden en het verlies na twee jaar teruggedrongen tot 25% van het verlies bij investering (T0).
4.2.4
De impact van risicokapitaal op vervolgfinanciering
Uit de vorige analyses blijkt dat ARKiv- en Vinnof-ondernemingen sneller groeien en meer investeren dan ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering maar ook dat ze gemiddeld verlieslatende ondernemingen zijn met negatieve cash flows. Dit betekent dus dat deze ondernemingen niet in staat zijn om hun groei zelf te financieren gedurende de eerste jaren. Vandaar dat deze ondernemingen op zoek gaan naar externe financiering onder de vorm van risicokapitaal. De initiële investering van een risicokapitaalinvesteerder is echter vaak niet voldoende en dus start al heel snel de zoektocht naar opvolgfinanciering (Baeyens en Manigart, 2006). Dit deel analyseert of ARKiv- en Vinnof-ondernemingen meer of minder extra financiering aantrekken dan ondernemingen zonder risicokapitaal. Hierbij wordt het onderscheid gemaakt tussen enerzijds kapitaalparticipaties samen met achtergestelde leningen gezien dit de twee meest voorkomende financieringsvormen zijn van een risicokapitaalinvesteerder en anderzijds bancaire schuldfinanciering (zowel op korte termijn als lange termijn). Figuur 6 toont eerst de evolutie van kapitaal en achtergestelde leningen, daarna volgt bancaire schuldfinanciering.
Kapitaal en achtergestelde leningen (in 000 EUR) 9.000 8.000 7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 378 62 459 ARKiv 1.011 203 3.013 Vinnof 737 501 1.840
(in 000 EUR)
T0 mediaan 62 1.067 1.139
T+1 ARKiv
gemiddelde 100 366 100 3.409 100 1.393
T+2 Vinnof
T+1 mediaan 62 1.110 1.111
gemiddelde 80 153 113 7.695 76 1.731
T+2 mediaan 62 1.121 1.121
33 255 94
Bancaire schuldfinanciering (in 000 EUR) 250 200 150 100 50 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 35 0 34 ARKiv 81 0 135 Vinnof 43 0 20
(in 000 EUR)
T0 mediaan 0 0 0
T+1 ARKiv
gemiddelde 100 45 100 210 100 92
T+2 Vinnof
T+1 mediaan 0 0 0
gemiddelde 132 26 155 208 462 45
T+2 mediaan 0 0 0
76 154 225
Figuur 6: Evolutie van vervolgfinanciering Op tijdstip T-1 hebben ARKiv (€ 1 miljoen)- en Vinnof-ondernemingen (€ 737.000) gemiddeld meer aandelenkapitaal en achtergestelde leningen dan ondernemingen zonder risicokapitaal (€ 378.000). Hetzelfde geldt voor de schulden aan kredietinstellingen: ARKiv- (€ 81.000) en Vinnofondernemingen (€ 43.000) hebben op T-1 gemiddeld meer schulden dan andere ondernemingen (€35.000). Echter, deze gemiddelde waarden zijn opnieuw het gevolg van een beperkt aantal uitschieters, aangezien uit de mediaanwaarden blijkt dat minstens de helft van alle ondernemingen geen bancaire schulden hebben. Op tijdstip T0 is de investering duidelijk zichtbaar: kapitaal en achtergestelde leningen bij ARKiv (Vinnof)-ondernemingen stijgen tot € 3 miljoen (€ 1,8 miljoen) terwijl deze min of meer constant blijven bij de referentiegroep (€ 459.000). ARKiv-ondernemingen hebben meer schulden op T0 (€ 135.000) dan de referentiegroep (€ 34.000), Vinnof-ondernemingen minder (€ 20.000) maar deze waarden zijn ook hier het gevolg van een beperkt aantal uitschieters. Na de investering is er gemiddeld een sterke toename van kapitaal en achtergestelde leningen bij de ARKiv-ondernemingen (tot € 7,7 miljoen) terwijl de mediaan waarden min of meer constant blijven (€ 1,1 miljoen). De Vinnof-ondernemingen blijven gemiddeld constant op € 1,7 miljoen (mediaan waarde: € 1,1 miljoen). De referentiegroep heeft na twee jaar gemiddeld minder kapitaal en achtergestelde leningen (€ 153.000) maar ook hier blijven mediaan waarden constant (€ 62.000). Extra schulden worden voornamelijk het eerste jaar na investering aangetrokken: in totaal gemiddeld 54% extra bij de ARKiv-ondernemingen (van € 135.000 (T0) tot € 208.000 (T+2)) en meer dan dubbel
zo veel (+ 125%) bij de Vinnof-ondernemingen (van € 20.000 (T0) tot € 45.000 (T+2)). De ondernemingen in de referentiegroep bouwen hun schulden aan kredietinstellingen af (- 24%) tot gemiddeld € 26.000. Bij ondernemingen gefinancierd door Vinnof of ARKiv is er een duidelijke stijging merkbaar in kapitaal en achtergestelde leningen op tijdstip T0, het jaar waarin geïnvesteerd wordt. Na de investering stijgen enkel de gemiddelde waarden bij ARKiv-ondernemingen en dit vooral op T+2, terwijl de mediaan waarden constant blijven. Bij Vinnof-ondernemingen blijven zowel gemiddelde als mediaan waarden constant. Vinnof-ondernemingen hebben dus in die twee jaar (nog) geen extra financiering nodig onder de vorm van risicokapitaal terwijl een beperkt aantal ARKiv-ondernemingen na twee jaar wel extra financiering nodig hebben. De analyse onder 4.2.3 leert dat Vinnof-ondernemingen na twee jaar positieve kasstromen hebben en het jaarlijks verlies beperkt is. ARKiv-ondernemingen daarentegen hebben sterk negatieve kasstromen en zijn zwaar verlieslatend. Het is dus logisch dat sommige ARKiv-ondernemingen veel sneller op zoek moeten gaan naar extra financiering om het verlies aan te zuiveren en de kas bij te vullen. De vaststelling dat ARKiv- en Vinnof-ondernemingen gemiddeld meer schulden hebben aangetrokken voor de investering dan ondernemingen zonder risicokapitaal, ondermijnt de hypothese dat risicokapitaal enkel voor deze ondernemingen weggelegd is die geen bancaire schulden kunnen aantrekken. Wel is het zo dat deze gemiddelde waarden sterk vertekend worden door een aantal uitschieters. Globaal genomen hebben de meeste ondernemingen uit de drie groepen geen bancaire schulden op T-1. Ook na de investering blijken zowel ARKiv- als Vinnof-ondernemingen extra schulden aan te trekken, en dit vooral het eerste jaar na investering. Ook hier zijn gemiddelde waarden weliswaar enigszins vertekend. Alle ARKiv-ondernemingen trekken € 4,1 miljoen extra schulden aan het eerste jaar na investering. Daartegenover staat een totale risicokapitaalinvestering van ongeveer € 87 miljoen; een beperkt hefboomeffect van ongeveer 5 eurocent per euro risicokapitaal. Toch kan dit er op wijzen dat risicokapitaalinvesteerders als positief signaal fungeren voor kredietinstellingen. Hun aanwezigheid als investeerder waarborgt in zekere zin de kwaliteit van de onderneming waardoor leningen met minder risico kunnen toegekend worden (Sahlman, 1990).
5. Conclusies In deze studie werd de performantie van ondernemingen geanalyseerd na een investering van Vinnof of van een ARKiv-fonds. Onderzoek heeft uitgewezen dat de rol van een risicokapitaalfinancier op de verdere evolutie van een onderneming niet éénduidig is. Sommige onderzoekers vinden een
20
positieve relatie tussen risicokapitaal en groei terwijl ander onderzoek juist het tegenovergestelde vindt. Bovendien bestaan er voldoende argumenten die beide, weliswaar tegengestelde bevindingen ondersteunen. Deze studie gaat hier dieper op in en probeert een antwoord te formuleren op de vraag wat de relatie is tussen het ontvangen van risicokapitaal en de groei en performantie van die ondernemingen. Het opzet van dit onderzoek bestaat erin om een heel specifieke vorm van risicokapitaal te analyseren, namelijk financiering via ARKiv-fondsen of Vinnof. Beide zijn instrumenten van de ParticipatieMaatschappij Vlaanderen, en kaderen in een globaal plan van de Vlaamse Regering (2005) om het aanbod aan risicokapitaal in Vlaanderen te verhogen. De centrale vraag binnen dit onderzoek is dan ook of ondernemingen die risicokapitaal ontvangen via ARKiv-fondsen of Vinnof beter of slechter presteren dan ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering. De referentiegroep van ondernemingen zonder risicokapitaal werd geselecteerd uit alle actieve Belgische ondernemingen en bestaat uit ondernemingen die gelijkaardig zijn in leeftijd, sector en grootte aan alle ARKiv- en Vinnof-ondernemingen.
De
performantie-analyse
omvat
hoofdzakelijk
boekhoudkundige
maatstaven, aangevuld met een analyse van het aantal patentaanvragen per onderneming. Om een antwoord te kunnen bieden op de vraag of risicokapitaalfinanciers bijdragen tot de groei enerzijds of enkel snelgroeiende ondernemingen selecteren anderzijds, nemen we ook de kenmerken van de ondernemingen op het jaar vóór investering. De belangrijkste resultaten van de analyse zijn de volgende. Ten eerste, ondernemingen die risicokapitaal ontvangen van Vinnof zijn gemiddeld één jaar oud terwijl ondernemingen die financiering ontvangen via ARKiv-fondsen gemiddeld vijf jaar oud zijn. Vinnof richt zich met andere woorden tot startende ondernemingen en ARKiv-fondsen op groeiende ondernemingen. Ze richten zich echter op ondernemingen uit gelijkaardige sectoren, namelijk de computerindustrie, consumentenproducten en biotechnologie. Het percentage ondernemingen dat niet meer actief is (door faillissement of vereffening) is hoger bij de ARKiv-ondernemingen (12%) dan bij de ondernemingen uit de referentiegroep (3%). Dit toont aan dat bij ARKiv-fondsen en bij uitbreiding bij Vinnof in risicovolle en innovatieve ondernemingen geïnvesteerd wordt. Dit blijkt ook uit het feit dat ARKiv-fondsen en Vinnof ondernemingen selecteren die een groot aandeel immateriële activa hebben in het jaar voor de investering. Dit leidt tot een groter aantal patentaanvragen, aangezien ongeveer 30% van alle ondernemingen op het moment van investering een patentaanvraag ingediend heeft. De ondernemingen hebben daarnaast negatieve cash flows en zijn verlieslatend. Vinnof- en ARKiv-ondernemingen zijn dus gemiddeld ondernemingen voor wie alternatieve financiering ontoegankelijk is. Toch zien we dat een beperkt aantal ARKiv- en Vinnof-ondernemingen voor de investering bancaire schulden heeft. Op vlak van omzet en toegevoegde waarde zijn de
21
verschillen minder uitgesproken. ARKiv-ondernemingen hebben voor de investering waarden die dicht bij deze van ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering liggen, terwijl de Vinnofondernemingen een veel lagere omzet hebben en een negatieve toegevoegde waarde. Er bestaat dus wel degelijk een tweewegs-selectie. Enerzijds zullen vooral ondernemers die geen financieringsalternatieven hebben, aankloppen bij Vinnof en/of ARKiv fondsen. Anderzijds selecteren ARKiv-fondsen en Vinnof vooral innovatieve ondernemingen, wat consistent is met hun missie. De nadruk van de analyses ligt op het verschil in evolutie na de investering. Presteren ondernemingen beter of slechter nadat ze Vinnof- of ARKivfinanciering hebben ontvangen dan ondernemingen zonder risicokapitaalfinanciering? De resultaten tonen aan dat ondernemingen waarin ARKiv-fondsen of Vinnof investeert sneller groeien in activa, vooral gedreven door een sterke groei in vaste activa. Met andere woorden, de financiering die ondernemingen ontvangen dienen in de eerste plaats om te investeren en niet enkel als buffer om negatieve kasstromen op te vangen. Nog meer dan ARKiv-fondsen, worden Vinnof-ondernemingen gekenmerkt door een sterke groei in immateriële activa en zijn er meer ondernemingen die een patentaanvraag hebben ingediend. Vinnof is dus de belangrijkste stimulator van innovatie in Vlaanderen. Ten tweede is er een sterk positieve relatie tussen het verkrijgen van Vinnof- of ARKiv-financiering en tewerkstelling. Een sterke jaarlijkse groei van het aantal personeelsleden zorgt dat zowel ARKiv- als Vinnof-ondernemingen na twee jaar meer mensen tewerkstellen dan gelijkaardige ondernemingen zonder risicokapitaal. Vinnof-ondernemingen hebben gemiddeld minder werknemers dan ARKivondernemingen maar kennen de sterkste groei. De sterke groei in investeringen en tewerkstelling vertaalt zich echter veel minder in stijgende omzet en toegevoegde waarde dan bij ondernemingen uit de referentiegroep. De gerealiseerde omzet is bij ARKiv-ondernemingen gemiddeld hoger dan bij de referentiegroep maar de gemiddelde omzet per werknemer is ongeveer drie keer lager. Ook Vinnof-ondernemingen realiseren veel minder omzet per werknemer dan de referentiegroep. De toegevoegde waarde wordt bij ARKiv- en Vinnof-ondernemingen positief na één jaar of twee jaar en zijn de mediaan waarden op T+2 hoger dan bij de referentiegroep. Anderzijds wordt er tussen T-1 en T+1 door alle ARKiv- en Vinnof-ondernemingen ongeveer € 17 miljoen minder waarde gecreëerd terwijl het verlies bij de referentiegroep over dezelfde periode € 5 miljoen bedraagt. Een lagere toegevoegde waarde bij een stijgend personeelsbestand leidt ertoe dat ARKiv- en Vinnofondernemingen doorgaans een negatieve cash flow hebben en verlieslatend zijn. Na twee jaar lijken enkel Vinnof-ondernemingen in staat om deze situatie om te buigen. De ondernemingen uit de referentiegroep daarentegen hebben positieve cash flows en maken een beperkte winst. Tot slot wordt de mate waarin de ondernemigen vervolgfinanciering kunnen aantrekken, geanalyseerd. Door de negatieve resultaten (negatieve cash flow en verlies) is vervolgfinanciering bij
22
ARKiv- en Vinnof-ondernemingen noodzakelijk. De initiële investering laat Vinnof-ondernemingen toe om ongeveer twee jaar te overbruggen. Sommige ARKiv-ondernemingen slagen daar niet in en hebben eerder extra financiering nodig. Hoewel de meeste ondernemingen ook na investering geen bancaire schulden aantrekken, slagen 17 ARKiv- en Vinnof-ondernemingen er in om extra schulden aan te trekken. Uiteraard dienen de resultaten met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd te worden, aangezien elk onderzoek een aantal tekortkomingen kent. Ook dit onderzoek wordt hiermee geconfronteerd. In de eerste plaats beperkt de analyse zich hoofdzakelijk tot boekhoudkundige maatstaven. Het voordeel van deze aanpak is dat de gegevens ondubbelzinnig en eenvoudig te interpreteren zijn. Het nadeel echter bestaat erin dat die variabelen een enigszins vertekend beeld kunnen geven van de werkelijkheid. Zo bestaat de kans dat ondernemingen hun financiële situatie rooskleuriger voorstellen dan de werkelijkheid, zeker indien ze verlieslatend zijn. Zo kunnen de Vinnof- of ARKiv ondernemingen meer investeringen in O&O geactiveerd hebben dan ondernemingen uit de referentiegroep, aangezien zij meer verlieslatend zijn. Een grotere activering van O&O-investeringen leidt tot grotere immateriële activa en een kleiner verlies. Dit kan ertoe leiden dat de investeringen in immateriële activa van de ondernemingen uit de referentiegroep enigszins onderschat zijn ten opzichte van de ondernemingen uit de andere groepen. De patentaanvragen, echter, worden niet beïnvloed door boekhoudkundige ingrepen. Daardoor blijven we geloven dat Vinnof- en ARKiv ondernemingen gemiddeld innovatiever zijn dan ondernemingen uit de referentiegroep. Een tweede beperking is het feit dat de analyse beperkt is tot twee jaar na investering. Het is algemeen bekend dat de investeringshorizon van een risicokapitaalinvesteerder tussen de vijf en zes jaar ligt. Idealiter zou de analyse moeten uitgebreid worden van T+2 naar T+5. Dit is echter niet mogelijk gegeven de recente oprichting van de ARKiv-fondsen en Vinnof. Initiële investeringen vonden pas plaats vanaf 2006 of 2007 (T0) waardoor het onmogelijk wordt om verder te gaan dan T+2. Desondanks is de impact van een risicokapitaalinvesteerder het grootst kort na de investering (Sapienza et al., 1996). Daarom is het toch al relevant om de evolutie van de Vinnof- en ARKivondernemingen te bestuderen. De resultaten van dit onderzoek hebben implicaties voor een aantal partijen waaronder het ARKimedes-fonds. Eén van de belangrijke doelstellingen bij de oprichting van het ARKimedes fonds was het creëren en stimuleren van innovatie en tewerkstelling in Vlaanderen. De resultaten tonen aan dat de ondernemingen waarin ARKimedes (en ook Vinnof) geïnvesteerd hebben innovatieve ondernemingen zijn die extra arbeidsplaatsen creëren. Vanuit dit standpunt bekeken, hebben ARKimedes en Vinnof dus hun doelstelling waar gemaakt. Echter, veel van deze ondernemingen (84%) zijn twee jaar na investering nog steeds verlieslatend met doorgaans zelfs negatieve cash
23
flows. Dit betekent dat deze ondernemingen voor hun verdere financiering volledig afhankelijk blijven van hetzij banken hetzij risicokapitaalfinanciers. Vervolgfinanciering is met andere woorden cruciaal om te kunnen overleven. De vraag stelt zich wanneer deze ondernemingen in staat zullen zijn om zelf hun verdere groei te financieren. Bij Vinnof-ondernemingen wordt de cash flow na twee jaar positief en is het verlies sterk teruggedrongen. Die evolutie is hoopgevend. Bij de ARKivondernemingen daarentegen wordt de situatie steeds erger en wordt dus de nood aan externe financiering steeds groter. Wordt de geldkraan dichtgedraaid, dan zullen de meeste ondernemingen niet overleven en zal uiteindelijk de gemaakte inspanningen voor innovatie en tewerkstelling teniet gedaan worden. Aangezien Vinnof en ARKiv fondsen beperkt zijn in hun capaciteit om vervolgfinanciering aan te bieden, is het dus cruciaal dat deze ondernemingen voldoende matuur worden in twee tot drie jaar na de initiële investering, om zodoende voldoende troeven te hebben om bij andere financiers (hetzij risicokapitaalfinanciers, hetzij banken) middelen aan te trekken. Onze analyse toont nogmaals aan dat het ter beschikking stellen van initiële financiering slechts een eerste stap is in het financieringstraject van innovatieve ondernemingen. Voldoende opvolgfinanciering is minstens even cruciaal om gezonde ondernemingen te ontwikkelen, die op lange termijn welvaart blijven creëren in Vlaanderen. Die opvolgfinanciering moet voldoende substantieel zijn om de grote verliezen en negatieve cash flows van groeigerichte ondernemingen te kunnen opvangen. Daarnaast hebben onze resultaten ook implicaties voor ondernemers. Het toont aan dat Vlaamse ondernemingen die over een uitstekend en veelbelovend concept beschikken, efficiënt financiering kunnen verkrijgen. Tot voor de oprichting van de ARKiv-fondsen en Vinnof was het voor een ondernemer dikwijls een hele lijdensweg vooraleer een investeerder kon overtuigd worden. Veel van de bestaande risicokapitaalfondsen focussen enkel op groeiende ondernemingen, niet op startende ondernemingen. Met de komst van ARKiv-fondsen en Vinnof is nu ook het aanbod voor startende ondernemingen aanzienlijk uitgebreid. Gezien de draagkracht van deze fondsen, kunnen ook ondernemingen met sterke groeiambities zich richten tot dit segment binnen de risicokapitaalmarkt. Vinnof kan tot € 1,5 miljoen investeren, voor veel ondernemingen is dit voldoende om de brug te vormen tot bij andere risicokapitaalfondsen die dan die rol kunnen overnemen. Seghers et al. (2009) tonen echter aan dat ondernemers een keuze maken uit die financieringsalternatieven waarmee ze vertrouwd zijn. De meer complexe financieringsvormen zoals risicokapitaal zijn veel minder bekend. Het is met andere woorden cruciaal dat ondernemers voldoende geïnformeerd worden over het bestaan van ARKiv-fondsen en Vinnof.
24
6. Referenties Amit, R., Brander, J., Zott, C. (1998). Why do venture capital firms exist? Theory and Canadian evidence. Journal of Business Venturing, 13, 441-466. Baeyens, K., Knockaert, M., Manigart, S. (2006). De rol van risicokapitaalfinanciering voor groei. Durven groeien in Vlaanderen: een boek voor gevorderden, Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie, 167-185. Baeyens, K., Manigart, S. (2006). Who gets private equity? The role of debt capacity, growth and intangible assets. Working Paper, Vlerick Leuven Gent Management School. Berger, A., Udell, G. (1998). The economics of small business finance: the roles of private equity and debt markets in the financial growth cycle. Journal of Banking and Finance, 22, 613-673. Beuselinck, C., Manigart, S. (2007). Financial reporting quality in private equity backed companies: the impact of ownership concentration. Small Business Economics, 29, 261-274. Davila, A., Foster, G., Gupta, M. (2003). Venture capital financing and the growth of startup firms. Journal of Business Venturing, 18, 689-708. Hand, J. (2005). The value relevance of financial statements in the venture capital market. The Accounting Review, 80, 613-648. Hellmann, T., Puri, M. (2000). The interaction between product market and financing strategy: the role of venture capital. The Review of Financial Studies, 13, 959-984. Kortum, S., Lerner, J. (2000). Assessing the contribution of venture capital to innovation. RAND Journal of Economics, 31, 674-693. Lerner, J. (1994). The importance of patent scope: an empirical analysis. RAND Journal of Economics, 25, 319-333. Lerner, J. (2009). Boulevard of broken dreams: Why public efforts to boost entrepreneurship and venture capital have failed – and what to do about it. Princeton University Press (Princeton). Manigart, S., Baeyens, K. Van Hyfte, W. (2002a). The survival of venture capital backed companies. Venture Capital, 4, 103-124. Manigart, S., De Waele, K., Wright, M., Robbie, K., Desbrières, P., Sapienza, H., Beekman, A. (2002b). Determinants of required return in venture capital investments: a five-country study. Journal of Business Venturing, 17, 291-312. Megginson, W., Weiss, K. (1991). Venture capitalist certification in initial public offerings. Journal of Finance, 46, 879-903. Sahlman, W. (1990). The structure and governance of venture-capital organizations. Journal of Financial Economics, 27, 473-521.
Sapienza, H., Manigart, S., Vermeir, W. (1996). Venture capitalist governance and value added in four countries. Journal of Business Venturing,11, 439-469. Sapienza, H., Gupta, A. (1994). Impact of agency risks and task uncertainty on venture capitalist-CEO interaction. The Academy of Management Journal, 37, 1618-1632. Schoonhoven, C., Eisenhardt, K., Lyman, K. (1990). Speeding products to market: waiting time to first product introduction in new firms. Administrative Science Quarterly, 35, 177-207. Seghers, A., Manigart, S., Vanacker, T. (2009). The impact of human and social capital on entrepreneurs’ knowledge of finance alternatives. Working Paper, Ghent University. Vanacker, T., Manigart, S. (2008). Pecking order and debt capacity considerations for high-growth companies seeking financing. Small Business Economics, forthcoming.
Appendix A: Impact van risicokapitaal op (im)materiële vaste activa
Materieel Vast Actief (in 000 EUR) 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 260 47 279 ARKiv 474 81 588 Vinnof 277 33 210
(in 000 EUR)
T0 mediaan 47 73 43
T+1 ARKiv
gemiddelde 100 286 100 605 100 133
T+2 Vinnof
T+1 mediaan 55 84 70
gemiddelde 102 238 103 812 63 381
T+2 mediaan 61 214 19
85 138 181
Immaterieel Vast Actief (in 000 EUR) 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 T-1
T0 Referentiegroep
T-1 gemiddelde mediaan gemiddelde Referentie 38 0 36 ARKiv 120 10 331 Vinnof 129 5 164
(in 000 EUR)
T0 mediaan 0 60 41
T+1 ARKiv
gemiddelde 100 35 100 398 100 301
T+2 Vinnof
T+1 mediaan 0 53 69
gemiddelde 97 24 120 292 184 224
T+2 mediaan 0 1 34
66 88 137