DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING DOOR
MR. O. E. G. GRAAF VAN LIMBURG STIRUM
De voornaamste delfstoffen, welke tot op heden uit den Surinaamschen bodem worden gewonnen, zijn goud en bauxiet. De zucht naar go*«2 is van zoo grooten invloed geweest op de ontwikkelingsgeschiedenis van dit Nederlandsch grondgebied in Zuid-Amerika, dat ook in verband met den titel van dit artikel een korte bespreking daarover niet achterwege mag blijven. Niet lang na de ontdekking van Amerika deden allerlei fantastische verhalen over een goudland nabij de Noordkust van Zuid-Amerika de ronde. Door gouddorst gedreven werd menige expeditie daarheen uitgerust, doch steeds zonder succes. De eerste ernstige poging was het oprichten in 1742 van de „Geoctroyeerde Surinaamsche Mineraal Compagnie". Deze werd echter in 1745 reeds weder ontbonden, daar bleek, dat de gevonden ertsen „nauwelijks zooveel goud inhielden, om de vracht te kunnen betalen". De vennootschap had in de twee jaren van haar bestaan ƒ 80.000.— uitgegeven. De animo was nu wel eenigszins geluwd en eerst in 1870 werd bij verordening van 2 Mei door de Koloniale Staten aan den Gouverneur machtiging verleend, om onder zekere voorwaarden aan de „New York and Surinam Company" concessie te verkenen, om op een bepaald aangewezen terrein „goud, zilver, andere metalen en steenkoolen" te ontginnen. De concessie werd verleend bij Besluit van 18 Juli 1870 no. 1, doch reeds in het einde van 1874 vervallen verklaard, daar de zaak verliep. Ten einde de goudindustrie te bevorderen, besloot het 25
386
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING
Gouvernement in 1876 bij Besluit van 14 Maart van dat jaar (G. B. no. 7) tot intrekking van het voorschrift van de Publicatie van 1855 (G. B. no. 18), luidende: „van alle mineralen in deze Kolonie gevonden wordende, moet door den eigenaar een vijfde gedeelte van hunne geldswaarde na aftrek van kosten en exploitatie, aan het Gouvernement worden afgestaan." Van dien dag af was ook de uitvoer van onbewerkte mineralen vrijgesteld. Er kwam nu in de jai^n 1876—1879 een opbloei van deze industrie, wat aan het Gouvernement aanleiding gaf, te meenen, dat de goudindustrie nu ook behalve de concessiegelden wel andere lasten kon dragen. Zoo ontstond de verordening van 14 November 1879 (G. B. no. 37), waarbij met ingang van 1 Januari 1880 een uitgaand recht van 5 % van de waarde op onbewerkte mineralen werd geheven *). Daarna kwam de verordening van 7 September 1882 (G. B. no. 19) zooals die luidt blijkens de Publicatie van 1905 (G. B. no. 1), verder aangevuld bij G. B. 1908 no. 31, letterlijk genaamd de „verordening, houdende bepalingen omtrent het doen van onderzoek naar de aanwezigheid en omtrent het ontginnen van delfstoffen in of op den bodem van Suriname", aangehaald onder den naam van „Gow^mmfewmg". Vergunningen tot het doen van onderzoek (voortaan gemakshalve „vergunningen" genaamd) en concessies tot ontginning (voortaan „concessies" genaamd), worden slechts verleend aan Nederlanders, ingezetenen van Nederland en Suriname en vennootschappen, in Nederland of Suriname gevestigd. Bij concessie-verleening heeft de i) Bij verordening van 17 November 1894 (G. B. 1895 no. 12a) werd dit recht met ingang van 1 Januari 1895 opgeheven en vervangen door een belasting op het verkregen goud van 7 cent per gram, bij aankomst in de stad te heffen. Tevens behelsde deze verordening, die den naam draagt van „Gowrfèe/as/tng", strenge bepalingen van controle op omloop, verkoop en uitvoer van goud, evenals bepalingen voor de uitoefening van het beroep van goudkooper, waarvoor goedkeuring van den Gouverneur vereischt wordt, welke geldt voor één jaar, tegen betaling van / 250.— per jaar.
DE STJRIKAAMSCHE MIJNWETGEVING
387
vergunninghouder de voorkeur. De duur der concessieverleening is ten hoogste 40 jaar, terwijl de oppervlakte der concessie minstens 200 H.A. bedraagt. Dit om de onbemiddelden van goudgedobbel af te houden. Voor elke concessie geldt een afzonderlijk evenredig recht, te heffen op grondslag van de opbrengst, terwijl daarnaast een vast recht van 10 cent per H.A, per jaar wordt geheven. Tenslotte wordt nog ïn de verordening bepaald, dat Britsch-Indiërs niet als arbeiders gebezigd mogen worden en dat de grondrechten van Boschnegers en Indianen op hun dorpen, nederzettingen en kostgronden door een concessie niet mogen worden geschonden. Enkele nadere regelingen werden nog getroffen bij de volgende verordeningen. In de eerste plaats de verordening van 2 December 1882 (G. B. no. 19). Het concessierecht wordt bepaald op 10 Cent per H.A. voor het eerste en tweede jaar; op 25 „ „ „ „ „ derde en vierde „ ; op 50 „ „ „ „ elk volgend jaar *). Zoo is het mogelijk, groote terreinen aan te vragen en niet loonende geleidelijk te laten schieten. De concessie moet 3 maanden vrij blijven, alvorens in de huur van 10 Cent per H.A. te kunnen terugvallen. Een maximum-oppervlakte van de concessie bestaat niet, zoodat dikwijls door kapitaalkrachtige personen of combinaties groote terreinen gedurende langen tijd op speculatie worden vastgehouden en niet bewerkt worden. De verordening van 22 Januari 1903 (G. B. no. 12) bepaalt nog eens uitdrukkelijk op aandrang van de Nederlandsche Regeering, aan wie vergunningen en concessies kunnen worden verleend, terwijl in dat jaar tevens werd besloten, voor de terreinen, tot onderzoek aangevraagd, een recht van 1 Cent per H.A. te heffen. Voorheen werden zulke vergunningen kosteloos verleend. Eindelijk bepaalt het besluit van 12 October 1903 (G. *) In Nederlandsch Oost-Indiê bedraagt dit recht steeds 25 cent per H.A. per jaar.
388
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING
B. no. 42) de bruto waarde van één gram gesmolten goud o p / 1.50 en die van één gram ruw goud op ƒ 1.37. Naast deze verordeningen op het zoeken naar en het ontginnen van delfstoffen *'« o/ o/> de« èo^era bestaat er een verordening van 1 December 1894, zooals die luidt blijkens de Publicatie van 1905 (G. B. no. 2), verder aangevuld bij G. B. 1908 no. 32. Deze regelt de voorwaarden, waaronder het onderzoek naar en de ontginning van delfstoffen m èCTflarèare &r<2<2£0« ew s^roow^w kan plaats hebben. Zij komt vrijwel overeen met de goudverordening, behalve dat hier slechts concessie wordt verleend voor een stroom of kreek over hun volle breedte en in hun geheel of gedeelte daarvan met een oppervlakte van minstens 50 H.A., tenzij de plaatselijke gesteldheid dit onmogelijk maakt, en van hoogstens 200 H.A. In tegenstelling met de goudverordening is hier wel een maximumgrens aangenomen. Bovendien moet deze concessionaris behalve de retributies uit hoofde van de goud verordening nog een retributie betalen, berekend naar het verkregen product en wel 1 % van de bruto-waarde van de verkregen delfstof.
*
, » . • " * •
* ï
,? - *,
« ' *.
.
Het onderzoek naar de aanwezigheid van en het ontginnen van èaw^'g/ in of op den bodem van Suriname wordt nader geregeld in de zoogenaamde ZJa^^-wror^m'wg .ro-ro, waarvan de tekst is te vinden in het G. B. van 28 November no. 80 en welke in werking is getreden op 1 Januari 1920 bij Resolutie van 28 November 1919 no. 3885 (G. B. 1919 no. 79). Deze vergunningen en concessies worden streng gescheiden van die, op grond van de goudverordening of van de verordening van 1 December 1894 (zie boven) verleend, zoodat de bauxietconcessionarissen slechts bauxiet mogen ontginnen en de andere zich met die ontginning niet mogen bezighouden; wel kan echter aan anderen een vergunning of concessie voor andere delfstoffen dan bauxiet op hetzelfde terrein, als waarvoor de bauxiet-verordening geldt, worden verleend. Ook hier wordt weer onderscheid gemaakt tusschen
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING
389
„vergunningen" en „concessies". Houders van de eerste mogen slechts zijn: Nederlanders, ingezetenen van Neder-* land en Suriname, en vennootschappen, in Nederland of Suriname gevestigd. Houders van concessies kunnen slechts zijn: vennootschappen, in Nederland of Suriname gevestigd, terwijl de houders van een van beide, die niet in de Kolonie gevestigd is, aldaar voortdurend vertegenwoordigd moet zijn. Aan den Gouverneur is de bevoegdheid toegekend, om, den Raad van Bestuur gehoord, streken of terreinen „rechtstreeks of middellijk van Lands„wegeof vooruitgiftejonder bijzondere voorwaarden te re„serveeren" voor onderzoek of ontginning. Die bijzondere voorwaarden worden dan bij of krachtens Koloniale verordening gesteld. Voor vergunningen tot onderzoek bedraagt de minimum grootte van het terrein 5000 H.A. en de maximumgrootte 50.000 H.A., welk maximum ook bij toewijzing van verschillende vergunningen aan denzelfden persoon niet mag worden overschreden. De vergunning wordt verleend voor den tijd van één jaar. In bijzondere gevallen — uitsluitend ter beoordeeling van den Gouverneur — is verlenging met hoogstens één jaar mogelijk. In het geval, dat reeds concessie of vergunning voor het terrein in kwestie was verleend, kan geen nieuwe vergunning worden gegeven dan na verloop van zes maanden na het vervallen van die concessie of vergunning. Ditzelfde geldt mutatis mutandis voor een concessieaanvrage. Bij gelijktijdige aanvrage om een concessie en een vergunning, gaat de eerste voor; bovendien heeft de houder van een vergunning de voorkeur voor een concessie op een gedeelte van het terrein of het geheele terrein, waarvoor hem vergunning is verleend, mits hij drie maanden voor het einde van den vergunningstermijn dat perceel inbrengt in een aan de vereischten voor concessie voldoende vennootschap. Overdracht van een vergunning aan anderen is mogelijk, doch onder de voorwaarde, dat de nieuwe verkrijger niet minder dan 5000 H.A. en — met wat hij eventueel reeds heeft — niet meer dan 50.000 H.A. verkrijgt.
390
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING •
Voor concessies tot ontginning bedraagt de minimumgrootte van het terrein 1000 H. A., en de maximum-grootte 125.000 H.A., terwijl de kortste termijn, waarvoor een concessie wordt verleend, één jaar bedraagt en de langste vijftig jaren. Bij het verleenen van verschillende concessies aan eenzelfde vennootschap, mag het getal van 125.000 H.A. niet worden overschreden, evenmin bij de overdracht van een concessie aan anderen, daarbij ook gerekend de grootte van het terrein, dat die ander eventueel reeds in concessie had. Alvorens een concessie te verkrijgen, moet de concessionaris in de Koloniale Kas storten: voor het eerste jaar 10 cent per H.A. „ tweede „ 20 „ „ „ derde „ 50 „ „ vierde „ 75 „ voor de volgende jaren ƒ 1.— per jaar per H.A. De uitgestrektheid van het terrein kan op verzoek van den concessionaris — desgewenscht meermalen — worden beperkt. Met de ontginning moet binnen één jaar na de concessie verleening worden aangevangen. In de eerste vijf jaren van de concessie moet per jaar minstens 20 ton van 1000 K.G. per 100 H.A. worden gewonnen; daarna jaarlijks minstens 10 ton van 1000 K.G. per 100 H.A. Bovendien is bij uitvoer, hetzij gezuiverd, hetzij met andere bestanddeelen vermengd, aan de Koloniale Kas een retributie van 25 cent per ton van 1000 K.G. (of een gedeelte van een ton) verschuldigd. Andere mineralen als ijzererts, steenkolen, diamanten en kwikzilvererts zijn nog niet in zulke hoeveelheden aangetroffen, dat de ontginning daarvan loonend zou zijn en het dus noodig zou wezen, daaromtrent verordeningen in het leven te roepen, hoewel b.v. y'^^r^r/s in zoo grooten voorraad aanwezig moet zijn, om een hoogovenbedrijf te rechtvaardigen. In het verslag van de Vereeniging voor Handel en Nijverheid in Suriname over 1921 wordt vermeld, dat over de ontginning van ijzererts
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING
391
nieuwe onderhandelingen waren aangeknoopt met een machtig consortium in Europa, waarvan echter sedert niets meer in de pers is vernomen. Dwmawte» worden in Britsch-Guyana veel gevonden en in November 1922schijnen inNederlandsch-Guyana op een concessie langs den spoorweg diamanten te zijn aangetroffen van afmetingen, waarbij in Demerara exploitatie loonend wordt geacht. Reeds ongeveer 25 jaar geleden werden diamanten gevonden ter hoogte van kilometerpaal 105. Aan grondige exploitatie werd toen nog niet gedacht, doch nu heeft men ten aanzien daarvan andere plannen. De laatste vindplaats ligt tusschen de kilometerpalen 105 en 115 (d.i. van Paramaribo uit gerekend). De diamanten worden aangetroffen in lagen onder het goud in de klei, waaruit het door „wasschen" wordt gewonnen. Groote hoeveelheden goud wijzen op de aanwezigheid van weinig diamanten en omgekeerd. Daar voor het maken der prospecties en voor het winnen der diamanten vrijwel dezelfde instrumenten gebruikt worden als bij goud en — zooals hier boven reeds gezegd — beide mineralen terzelfder plaatse gevonden worden, is het niet alleen een voordeel maar zelfs raadzaam, beide bedrijven te vereenigen, waarbij de goudvondsten de kosten van diamantwinning kunnen dekken. Bij het zoeken naar diamanten heeft men te letten op vier z.g. „indicaties", waarbij vooral de aandacht moet gevestigd zijn op de aanwezigheid van zwarte steentjes in de kiezelformatie. Eerst bij de derde indicatie krijgt men duidelijke aanwijzingen; de zwarte steentjes zijn dan reeds van een bepaalden vorm (ei-vormig) en grooter, dan die, welke leiden tot de eerste en tweede indicatie. Zij hebben een S.G. van ± 2,9, terwijl het S.G. der diamanten ± 3,2 bedraagt. Vindt men dus deze steentjes, dan kan men daaruit afleiden, dat hoogerop diamanten aanwezig zijn: immers deze zijn wegens hun grooter S.G. eerder blijven liggen op de bedding van den hen alle medevoerenden stroom. Vindt men dan nog de z.g. „streamtins", steenen, welke reeds veel in grootte en vorm op diamanten gelijken en welker S.G. ± 3,0 bedraagt, dan kan men er zeker van zijn, dat zeer dichtbij
392
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING
zich ook diamanten, in dezelfde grootte als de gevonden steenen, bevinden (vierde indicatie). Dat het bedrijf in Suriname loonend zal kunnen zijn *), moge hieruit blijken, dat tengevolge van de aanwezigheid van den spoorweg in het gebied, waar de diamantenlagen zich bevinden, de transportkosten, een der belangrijkste uitgaven van dit overigens weinig kostbare bedrijf, aanmerkelijk lager zijn dan in Britsch-Guyana. Wat men daar met 2000 dollars in dit bedrijf uitricht, kan men in Suriname met 1000 gulden doen. Bovendien zouden de personen, die nu voor dit werk uit Demerara zijn overgekomen en daar jaren lang werkzaam zijn geweest met het zoeken naar diamanten, in Suriname wenschen te blijven en zelfs hun gezinnen daarheen te laten overkomen, wijl naar hun (deskundige) verklaring de bodem van Suriname veel rijker is aan diamant dan die van Demerara. Dit zegt te meer, wijl de voorwaarden, waaronder zij werken, thans nog zóó zijn, dat zij slechts levensmiddelen en gereedschappen vrij hebben met recht op % van de vondst, doch een vast loon uiteraard nu nog niet wordt uitgekeerd (dan geen prikkel, om méér te zoeken!). Eerst later, als het bedrijf zich heeft gevestigd, zal een andere regeling worden getroffen. In het algemeen verdient het aanbeveling, de exploratie van diamanten alleen te doen geschieden op „maagdelijke" terreinen en niet op oude goudconcessies, wijl daar de grond 't onderste boven is gehaald en men slechts met groote kosten de diamanten daaruit zoude kunnen winnen. Aandacht verdient ook in dit verband een artikel van den Heer Henri Polak in het orgaan van den Diamantbewerkersbond naar aanleiding van de boven besproken vondst van diamanten. De heer Polak schrijft daarin o. m.: „Het was mij niet onbekend, dat er in de Nederland„sche kolonie Suriname diamanthoudende gronden zijn. i) Voor een steen van 1 karaat ( = 22 m.G.) wordt in Demerara 80 dollars betaald; zelfs bij 1/16 karaat nog handelswaarde; voor 16 steentjes van 1/16 karaat werd 40 dollars betaald; een steen van 4 karaat werd verkocht voor 1000 dollars.
DE SÜRINAAMSCHE MIJNWETGEVING
393
„Ik heb zelfs diamanten, daar gevonden, gezien. Het wa„ren slechts enkele stuks en zeer klein, doch zij leverden „niettemin het bewijs, dat daar diamant in den bodem zit. „Er was trouwens niet opzettelijk naar gezocht. Zij wer„den gevonden bij het zoeken naar andere delfstoffen. „Bij het bezichtigen der steentjes heb ik het niet gela„ten. Ik heb een poging gedaan, om een systematisch onderzoek te doen instellen, doch ik slaagde er niet in, „eenig resultaat te bereiken. „Het is begrijpelijk, dat in deze moeilijke tijden zelfs „ondernemende menschen er niet toe overgaan geld te „steken in een onderneming, die wellicht niets van betee„kenis oplevert. Het benoodigde kapitaal is wel is waar „niet buitensporig groot (want door zeer bijzondere omstandigheden kan het onderzoek onder zeer gunstige en „voordeelige voorwaarden plaats hebben); doch het is al„tijd groot genoeg, om onder de tegenwoordige omstan„digheden de menschen huiverig te maken. „Het is jammer. Want wie weet of ook hier niet buitenlanders met den eventueelen buit zullen gaan strijken. „Het bericht uit de „Argosy" (waaraan het bericht is ontbeend) wijst reeds in deze richting. „Men zal zich voorts herinneren, dat reeds eenigen tijd „geleden melding gemaakt werd van een bezoek, aan de „kolonie gebracht door een Poolsch-Antwerpschen diamanthandelaar en een Amerikaanschen ingenieur, het„geen een Surinaamsch blad aanleiding gaf, er bij het gouvernement op aan te dringen, nu toch maar spoedig concessies uit te geven. De kapers kunnen dus spoedig ge„noeg op de kust verschijnen. Het zou ernstig te betreu„ren zijn, indien er op den duur diamant in aannemelijke „hoeveelheden in onze West gevonden zou worden en „vreemdelingen er beslag op gelegd zouden hebben. „Misschien zijn er menschen, die aandacht en eenig „geld aan de zaak willen wijden. „Indien er zulken zijn dan zal het mij aangenaam zijn, „van hen te mogen hooren". De voor de hand liggende veronderstelling, dat bij gelijke bodemformatie ook in Suriname diamanten aanwe-
394
DE SURINAAMSCHE MIJNWETGEVING
zig zouden zijn, is dus door de feiten bevestigd, hoewel men natuurlijk bij een dergelijk bedrijf uiteraard zeer voorzichtig moet zijn met het trekken van verblijdende conclusies. Ook van ^m'fort/ve/'tfrfc zijn meermalen rijke stukken aan de Marowyne, de grensrivier met Fransch-Guyana, gevonden. Zeer te betreuren is het daarom, dat Suriname geen Mijnbouwkundig Bureau bezit, waar de uitkomsten van onderzoekingen, die naar deze mineralen worden gedaan, stelselmatig kunnen worden gerangschikt en vastgelegd. Zoodoende toch zouden nieuwe ondernemende exploitanten hun taak reeds bij den aanvang aanmerkelijk verlicht vinden. Bij een eventueel vinden van steenkolen en petroleum zal meer aan het vestigen van monopolistische bedrijven moeten worden gedacht, aangezien daarbij het kleinbedrijf niets zou uitrichten. Mochten de vage verwachtingen omtrent steewAofew verwezenlijkt worden, dan wordt daarmede ook de mogelijkheid geschapen, dat vrij groote hoeveelheden ijzererts in het land zelf bewerkt worden, waarvoor houtskool tot dusver te duur werd geacht. Een hoogovenbedrij f in Suriname zou dan kunnen volgen. Jammer is het ook, dat ten aanzien van ^rofeww nooit eenige groote exploitatie maatschappij een ernstig onderzoek heeft ingesteld, waartoe de tot nu toe sporadisch plaats gehad hebbende onderzoekingen zeker niet gerekend kunnen worden. Voor degelijke en zakelijke ondernemingen is hier werkelijk nog wel het een en ander te doen. En alleen aan zulke ondernemingen heeft Suriname behoefte. Bloemendaal, Augustus 1923.