De aardwerken van Groesbeek: een aquaduct voor de Romeinse legioensvesting van Nijmegen? P.A.C. Schut met een bijdrage van J. Wallinga
Rapportage Archeologische Monumentenzorg 119
De aardwerken van Groesbeek: een aquaduct voor de Romeinse legioensvesting van Nijmegen?
Amersfoort, 2005
Colofon ROB Rapportage Archeologische Monumentenzorg 119 De aardwerken van Groesbeek: een aquaduct voor de Romeinse legioensvesting van Nijmegen? Auteur: P.A.C. Schut Met een bijdrage van: J. Wallinga Illustraties en foto’s: ROB, tenzij anders vermeld Opmaak: Elvé Ex Press, Den Haag Druk binnenwerk: Print X-Press, Amersfoort Illustratie omslag: de ligging van de castra geprojecteerd op een 3D-animatie van het Actueel Hoogtebestand Nederland © ROB Amersfoort, 2005 ISBN 90-5799-062-8
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Postbus 1600 3800 BP Amersfoort www.archis.nl
Inhoud 1 Inleiding
5
2 De onderdelen van een aquaduct 2.1 De term ‘aquaduct’ 2.2 De beschikbare waterbronnen 2.3 De bouw van een aquaduct 2.4 Het brongebied 2.5 De leidingen 2.6 Bruggen en drukleidingen 2.7 Tunnels 2.8 Het castellum divisorium 2.9 Het eindpunt van een waterleiding
9 9 10 10 11 12 12 13 13 14
3 De watervoorziening van de castra langs de limes
15
4 Historische vermeldingen 4.1 Kerstendal (Cassendael) en Watermeerwijk 4.2 Louisedal (Diependael) 4.3 De Cortendijk 4.4 De Swartendijk 4.5 Mariënboom 4.6 Bosweg 4.7 Broerdijk 4.8 Samenvatting
19 19 20 20 22 22 23 23 23
5 Het archeologisch onderzoek 5.1 Het Actueel Hoogtebestand Nederland 5.2 Het veldonderzoek 5.3 Het Kerstendal 5.4 Watermeerwijk 5.5 Een verbinding tussen het Kerstendal en het Louisedal? 5.6 Het Louisedal 5.6.1 Proefsleuf 5 5.6.2 Proefsleuf 2 5.6.3 Proefsleuf 6 5.6.4 Optische datering en haar toepassing op het waterleidingstelsel (J. Wallinga) 5.7 De Cortendijk 5.8 De Swartendijk 5.9 Mariënboom 5.10 Bosweg 5.11 De Broerdijk 5.12 De Broerweg
25 25 26 27 29 29 31 33 33 36 37 39 40 42 44 44 45
6 Enkele berekeningen in relatie tot de aardwerken 6.1 Een reconstructiepoging van de Cortendijk en de Swartendijk 6.2 Het bouwvolume van de aardwerken 6.3 De benodigde mankracht
47 47 49 49
7 De functie van de aardwerken 7.1 Ligging 7.2 Losse elementen of elementen van één aanleg? 7.3 Verdedigingswerk in de breedste zin van het woord 7.4 Wegen 7.5 Grondstofwinning 7.6 Watermolens 7.7 Overige functies 7.8 Een aquaduct?
55 55 55 56 57 57 57 58 58
8 Watergerelateerde voorzieningen in de Flavische castra 8.1 De waterput 8.2 Cisterne(?) en aansluitende waterleiding 8.3 De capaciteit van de leidingen en de functie van de cisterne 8.4 Overige aanwijzingen met betrekking tot de watervoorziening van de castra
65 65 66 70
9 Synthese 9.1 Samenvatting van het onderzoek 9.2 Reconstructie 9.3 Toekomstig onderzoek 9.4 Bescherming
75 75 75 77 78
Literatuur
79
Bijlagen
87
72
1 Inleiding
1 Haalebos 1995a, 38. 2 Willems 1988a; 1988b. 3 Bosman 1997, 40-1. 4 Vaals: Glazema 1949, 36. Brunssum: Daemen 1963, *202-3. Holdeurn: Kramer-Clobus 1978, fig. 5. 5 Grewe 1998; Ohlig 2000; De Kleijn-Eijkelestam 2001; Jansen 2002; De Haan 2003. 6 Brus 1999.
Nederland heeft van oudsher de naam een waterrijk land te zijn. De omstandigheid dat tweederde deel van ons land onder de zeespiegel ligt, is daar in belangrijke mate voor verantwoordelijk. Vanuit archeologisch oogpunt is dat een bijzonder gelukkige situatie. Er zijn weinig andere landen waar de wetland archeologie zo’n belangrijke rol speelt. Het is echter opvallend dat de waterrijke geschiedenis van ons land niet heeft geleid tot een evenredige interesse voor de watervoorziening in de Romeinse tijd. Haalebos merkt dan ook op: Im all gemeinem wird den Toiletten mit den zugehörigen Kanalisationen und Wasserleitungen wenig Aufmerksamkeit gewidmet.1 Nu moeten we toegegeven dat de situatie in Nederland van een ander karakter is dan in het buitenland, waar indrukwekkende resten van aquaducten zijn bewaard. In Nederland zijn weinig aanwijzingen voor waterleidingen van enige omvang. Een uitzondering is de waterleiding van de villa van Voerendaal.2 Ook de houten waterleiding in het castellum van Velsen, die gevoed werd door een waterput, mag niet onvermeld blijven.3 De overige waterleidingfragmenten zijn beperkt in omvang en geven onvoldoende informatie over het functioneren van de gevonden resten.4 In Nederland werden in het algemeen eenvoudige waterputten gebruikt om het meestal dicht onder het oppervlak aanwezige grondwater te gebruiken voor de watervoorziening. In de meeste publicaties gaat daarbij de interesse uit naar de putconstructie en met de name organische vondsten, maar niet naar de aspecten van het feitelijke doel van deze voorzieningen; het verzorgen van de watervoorziening. Overigens is deze desinteresse voor de Nederlandse situatie opmerkelijk aangezien juist aan de Radboud Universiteit Nijmegen een opmerkelijk aantal dissertaties aan de watervoorziening in Italië en Duitsland zijn gewijd.5 Over de watervoorziening van de Nijmeegse castra was tot voor kort nauwelijks informatie beschikbaar. Dit geldt zowel voor de dubbele legioensvesting uit de Augusteïsche periode (20-10 v.Chr.) als voor de legerplaats die na de Bataafse opstand in 70 n.Chr. werd gebouwd en na 34 jaar zijn functie verloor. De beide vestingen moeten – met hun respectievelijke afmetingen van 40 en 16 ha – niet alleen een stempel hebben gedrukt op het landschap, maar waren ook bepalend voor de regio die een belangrijke rol zal hebben gespeeld bij de logistiek van de castra. Dat de legering van respectievelijk 10 000 en 5 000 manschappen bijzondere voorzieningen ten behoeve van de watervoorziening vereisten, zal duidelijk zijn. In zijn Verslag met betrekking tot enkele hoogtemetingen in verband met ‘Een Aquaduct voor Noviomagus’ veronderstelt Brus dat enkele aardwerken ten oosten van Nijmegen, grotendeels in de gemeente Groesbeek gelegen, de resten van een aquaduct zijn.6 Dit was de aanleiding voor de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) om een onderzoek te starten naar de oorsprong van de aanleg. In eerste instantie werd een quick scan uitgevoerd naar de historische achtergronden van de aardwerken en werd de landschappelijke ligging in relatie tot het reliëf nader bestudeerd. In 2002 is een waardestellend veldonderzoek verricht (zie hoofdstuk 5). Het uiteindelijke doel van het onderzoek is het behoud van de aardwerken door middel van wettelijke bescherming (zie paragraaf 9.4).
Dankwoord Deze publicatie had niet tot stand kunnen komen zonder de medewerking van diverse personen. Met de ontdekker van de aardwerken Ben Brus (Beek) had ik het genoegen verschillende keren van gedachten te wisselen over zijn hypothese. Dit geldt ook voor Klaas Bouwer (Heilig Landstichting), Harry van Enckevort (Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen), Theo Merkus (Beek) en
5
193
192
191
190
189 Nijmegen
9 428
Ubbergen
8
427
7
Beek
6 5 426
1
4
2 425
topografie: © Topografische Dienst, Emmen
Berg en Dal
3
Afb. 1 Locatie van de Groesbeekse/Nijmeegse aardwerken. 1 Kerstendal; 2 Watermeerwijk; 3 Louisedal; 4 Cortendijk; 5 Swartendijk; 6 Mariënboom; 7 Bosweg; 8 Broerdijk; 9 castra.
6
Louis Swinkels (Museum Het Valkhof, Nijmegen) die het gebied vanuit verschillende invalshoeken bijzonder goed kennen. Klaus Grewe (Rheinisches Amt für Bodendenkmalpflege, Bonn) was altijd bereid om mee te denken over de interpretatie van de aardwerken, terwijl ook de wederzijdse bezoeken van Alain Vanderhoeven (Tongeren) en Elke Wesemael (Tongeren) tot een beter begrip van de Groesbeekse/Nijmeegse aardwerken en de Tongerense Beukenberg leidden. Michael Erdrich (Radboud Universiteit Nijmegen) heeft als begeleider van mijn scriptie een belangrijke bijdrage gehad in het uiteindelijke resultaat.7 Henk Berendsen (Universiteit Utrecht), Jakob Wallinga (NCL Delft) en Jan van der Staaij (Ooosterhout) dank ik voor de discussies met betrekking tot de fysischgeografische aspecten. Bij het hoofdstuk over de functie van de cisterne is gebruik gemaakt van de adviezen van Paulette Dicker (’s Hertogenbosch) over de hydraulische aspecten van waterleidingen en riolen. Mijn collega’s Jos Bazelmans, Paul Boekenogen, Willem Derickx, Klaas Greving, Wim Jong, Menne Kosian, Fedor van Kregten, Ton Penders en Joop Vanderheiden speelden in het veld, achter de computer of anderszins een belangrijke rol bij het tot stand komen van deze studie. Bijzondere dank gaat naar de gemeente Nijmegen, in het bijzonder naar Piet Woudenberg, Harry Cornielje van het Bijbels Openluchtmuseum (Heilig Landstichting) en de familie Jürgens (Nijmegen) die medewerking verleenden aan het onderzoek. De Meetkundige Dienst van Rijkswaterstaat stelde de betreffende uitsnede van het Actueel Hoogtebestand Nederland ter beschikking.8
Administratieve gegevens Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Kerstendal Berg en Dal Groesbeek 40D 191.32/425.70 062
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Watermeerwijk Berg en Dal Groesbeek 40D 191.25/425.17 066
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Meerwijkselaan Berg en Dal Groesbeek 40D 190.87/425.28 063
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Louisedal Berg en Dal Groesbeek 40D 190.39/425.56 064
7 Dit rapport maakt (in licht gewijzigde vorm) onderdeel uit van mijn doctoraalscriptie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, afdeling Griekse en Latijnse Cultuur, onderdeel Provinciaal-Romeinse Archeologie: Schut 2004, 21-94. 8 Zie ook: Zuiderent 2002, 6-9.
7
8
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Cortendijk Heilig Land Stichting Groesbeek 40C 189.70/425.81 072
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Swartendijk Heilig Land Stichting Groesbeek 40C 189.73/426.15 073
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Mariënboom, Mariënbosch Nijmegen Nijmegen 40C 189.55/426.44 074
Toponiem: Plaats: Gemeente: Kaartblad: Centrum-coördinaten: CMA code:
Bosweg Nijmegen Nijmegen 40C 189.33/426.75 075
2 De onderdelen van een aquaduct 2.1 De term ‘aquaduct’ Voor een beter begrip van dit rapport is het van belang om over enige kennis te beschikken met betrekking tot het functioneren van een aquaduct. In dit hoofdstuk zal daarom kort worden ingegaan op de verschillende technische oplossingen waarvan men gebruik kon maken bij het uitzetten van een tracé voor de bouw van een aquaduct (afb. 2). De term ‘aquaduct’ behoeft een toelichting, aangezien deze dikwijls voor enige spraakverwarring zorgt. Meestal wordt de term geassocieerd met een aquaductbrug, maar volgens het Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal is dit slechts een van de twee betekenissen: – (Romeinse) waterleiding bestaande uit een gemetseld kanaal, ofwel lopend over gemetselde bogen, ofwel ondergronds; – brug waarmee een kanaal geleid wordt over een uitholling in het terrein.
reservoir
bovengronds kanaal op bogen
syphon
tunnel
aquaductbrug
bovengronds kanaal op muur of wal
ondergronds kanaal
spreng of bron
9 Lambrecht 1988, 129.
tunnel
In de betekenis van een waterleiding wordt de nadruk gelegd op een gemetselde aanleg. In dat geval zouden houten, loden en aardewerken leidingen buiten de definitie vallen. Dit kan toch niet de bedoeling zijn! Het lijkt eerder het gevolg van de onbekendheid met deze verschijningsvormen. In deze studie wordt de term ‘aquaduct’ gebruikt voor waterleidingen die dienen voor de aanvoer van water naar de eindbestemming (castra of nederzetting). Kenmerkend is dat het een externe voorziening is, waarbij men zou kunnen zeggen dat het castellum divisorium (distributietank) het eindpunt is. De tweede betekenis van het woord wordt in Nederland en Duitsland overigens het meest gehanteerd.9
Afb. 2 De onderdelen van een aquaduct (naar: Grewe 1992, 53).
9
2.2 De beschikbare waterbronnen Om in de waterbehoefte te voorzien kunnen verschillende bronnen worden gebruikt: een rivier(tje), natuurlijke bronnen, grondwater of de opvang van regenwater. Aan het gebruik van deze bronnen kleven voor- en nadelen, waarbij vooral de waterkwaliteit en kwantiteit doorslaggevend zijn. De eerste drie mogelijkheden hebben het grote voordeel dat men kan vertrouwen op een meestal onuitputtelijke watervoorraad. Dit geldt niet voor het door Vitrivius geroemde regenwater waarbij men afhankelijk is van het jaargetijde en de hoeveelheid neerslag.10 Bovendien vereist deze bron een grote opslagcapaciteit om ook in de droge perioden over voldoende water te kunnen beschikken. Een nadeel van het gebruik van rivierwater is dat de waterkwaliteit niet altijd betrouwbaar is. Natuurlijke bronnen, waar men de voorkeur aan gaf, liggen meestal niet op de plaats waar het water nodig is of men moet de aanwezigheid van een bron als vestigingsfactor hebben laten meewegen, wat meestal niet het geval was.11 Grondwater is de gemakkelijkste en meest betrouwbare bron. De aanleg van de benodigde waterputten is bovendien betrekkelijk eenvoudig. Wel moet men zich continu inspannen om het water uit de put te halen. De inzet van speciale voorzieningen in de vorm van emmerkettingen of waterpompen kan de productie aanzienlijk verhogen. Dit blijft echter beperkt in vergelijking met de enorme hoeveelheden water die door aquaducten worden geleverd. Dit is zeker het geval als het water van grote diepte gehaald moet worden. Dit geldt in mindere mate voor het Nederlandse rivierengebied, waar grondwater van een goede kwaliteit zich meestal 1-2 m onder het maaiveld bevindt. De waterput moet bij voorkeur in de droogste periode van het jaar worden aangelegd. Zo is men het hele jaar verzekerd van voldoende water.
2.3 De bouw van een aquaduct De aanleg van een aquaduct kan alleen dan aan de orde zijn als het reliëf en de aanwezigheid van geschikte bronnen het toelaten en als er een grote vraag naar water bestaat (bijvoorbeeld vanwege badhuizen, industriële activiteiten, bevolkingsconcentratie, etc.).Vanzelfsprekend moet voor de bouw van een aquaduct voldoende kapitaal en kennis beschikbaar zijn. De samenleving die tot de bouw van een waterleiding besluit, is goed georganiseerd, onderkent het ‘belang van water in al zijn facetten’, en beschouwt een dergelijke voorziening als een onmisbaar element in de eigen beschavingsbeleving.12 Als aan deze randvoorwaarden is voldaan, kan een tracé worden uitgezet.13 Men beschikte over diverse technische oplossingen die het mogelijk maakten om, afhankelijk van de lokale omstandigheden, een efficiënt watersysteem aan te leggen. Het belangrijkste is het vinden van een bron die op een hoger niveau ligt dan de eindbestemming. Bij de keuze van een tracé dient men gebruik te maken van het natuurlijke verval om het water naar het uiteindelijke doel te brengen. De eenvoudigste manier is het uitzetten van een tracé dat de hoogtelijnen volgt. Men hoeft dan immers slechts een greppel uit te graven waar een leiding in kan worden gelegd. Gangbaar is een verval van 0,06-0,5%, met de nadruk op 0,2-0,3%. Een groter verval heeft ongewenste slijtage van de leidingen tot gevolg, terwijl een verval kleiner dan 0,05% tot stagnatie van de waterstroom kan leiden. Een fout bij het uitzetten van het tracé kan leiden tot een debacle. Vandaar dat men voortdurend de hoogteligging van de eindbestemming in de gaten moet houden. Fouten, onkunde en fraude zijn bedreigingen voor het succes van de aanleg (zoals in Nicomedia, Dorchester en Locmariaquer).14 Waar men de hoogtelijnen niet kan volgen, worden kunstwerken aangelegd: aquaductbruggen of sifons om een dal te overbruggen en tunnels om een heuvelrug te doorsnijden.
10
10 Vitruvius 8.2.1. 11 Garbrecht 1988, 13-4. 12 Vergelijk Frontinus 2 en 16. 13 Grewe 1992; 1997. 14 Frontinus, 64 e.v., met name 74. Nicomedia: Bruun 2000, 120-1. Dorchester: Putnam 1997, 368; 2002. Locmariaquer: mededeling B. Leprêtre (Brest); Provost & Leprêtre 2002.
Dit alles gebeurt om de waterstroom op hetzelfde niveau te houden, een vereiste voor een vervalleiding. Op de eindbestemming van een aquaduct zijn soms aanpassingen noodzakelijk om een te hoge druk in de leidingen op te vangen. Op de verschillende onderdelen van een aquaduct wordt in de volgende paragrafen kort ingegaan. De lezer dient echter te beseffen dat de meeste van deze onderdelen niet van toepassing zijn op de waterwerken in ons land.
2.4 Het brongebied Vitruvius beschrijft op welke – soms intrigerende manieren – men water kan vinden.15 Bij het zoeken naar een geschikte bron zijn de afstand, de kwaliteit van het water en de productiecapaciteit van belang. Dit verklaart het grote verschil in de lengte van de leidingen van Köln (95 km), Metz (22 km), Trier (13 km), Bonn (9 km) en Xanten (7 km).16 De gestage groei van nederzettingen, die aanvankelijk met waterputten konden voorzien in hun waterbehoeften, maakte het in sommige gevallen noodzakelijk om naar verder weg gelegen bronnen te zoeken. De buitengewoon lange waterleiding van Köln – in aanleg overigens een betrekkelijk eenvoudige leiding – is hiervan wel het meest extreme voorbeeld.17 Om te voldoen aan de wens om kalkhoudend water te gebruiken, was een extreem lange aanleg vereist. De dichterbij gelegen bronnen konden bovendien niet voldoende water leveren. Het feit dat Köln de provinciehoofdstad van Neder-Germanië was, zal zeker een rol hebben gespeeld. Juist hier was een gegarandeerde grote watertoevoer (20 000 m3) een vereiste, en men beschikte over voldoende financiële middelen voor een dergelijke aanleg.
15 Vitrivius 8.1.1. 16 Köln: Haberey 1972. Metz: Grewe 1988, 77. Trier: Grewe 1988, 79. Bonn: Grewe 2001; 2002a. Xanten: Grewe 1986; Berkel 2002. 17 Grewe 1988, 84-8. 18 Neuss: Müller 1975, 397; Müller 1984, 83; Grewe 1988, 47-8. Oberstimm: Schönberger & Köhler 1976, 403-8; 1978, 133-4. Lincoln: Burgers 2001, 34-40. 19 Hodge 2002, 67-92. 20 Dorchester: Putnam 1997, 165-8. Trier: Grewe 1988, 79-80. 21 Grewe 1986; Grewe 1992, 45-7. 22 Elsbachtal: Arora 2003, 108-9. Osterburken: Huther 1994, 95-100.
Het begin van een aquaduct werd gevormd door een of meerdere natuurlijke bronnen of een stroompje dat al dan niet werd afgedamd. Om het water bij de bron op te vangen kan gekozen worden uit drie methoden: – Bij het aftappen van een riviertje wordt een constructie gemaakt die een deel van het water de waterleiding in leidt. Bij een beperkt hoogteverschil kan het water eventueel door middel van een schoepenrad op het gewenste peil worden gebracht. De aanwezigheid van een dergelijk systeem wordt onder andere verondersteld in Neuss, Oberstimm en Lincoln.18 – Een riviertje kan worden afgedamd waardoor een stuwmeer(tje) ontstaat. Terwijl een buffervoorraad water wordt aangelegd, krijgen verontreinigingen in het water de kans om te bezinken. Stuwmeren zijn hoofdzakelijk bekend uit de landen rond de Middellandse Zee, maar komen ook voor in NoordwestEuropa. De stuwdammen variëren sterk in lengte en hoogte: van 10 tot 2 000 m lengte (Homs, Syrië) en van 15 tot 50 m hoog (Subiaco, Italië).19 Niet alleen de grootte, maar ook de bouw van de dammen laat een grote variatie zien: gemetselde dammen voorzien van steunberen en spaarbogen, een muur met daarachter een aardlichaam, en aarden dammen. Van de weinige bekende stuwdammen in Noordwest-Europa bestaat die van Dorchester uit een aarden dam en die van Trier uit een stuwmuur.20 Er zijn stroomopwaarts gebogen dammen en rechte dammen. De keuze voor het type wordt bepaald door de lokale omstandigheden en de door de dam op te vangen waterdruk. – Om natuurlijke bronnen af te tappen worden houten of stenen brongebouwen gebouwd die het water opvangen en zoveel mogelijk zuiveren. Deze voorzieningen kunnen verschillende vormen hebben. Het water kan aan de bronzijde door een poreuze muur of een houten wand worden binnengelaten, waarbij de bodem en de overige wanden van het opvangbekken waterdicht zijn gemaakt. Een overloop zorgt vervolgens voor het bezinken van zwevende deeltjes. In de Eifel-waterleiding zijn enkele in aanleg verschillende stenen brongebouwen teruggevonden.21 Dergelijke structuren kunnen ook geheel van hout zijn zoals in Elsbachtal en Osterburken.22
11
2.5 De leidingen De leiding is het belangrijkste onderdeel van een aquaduct. De leiding zorgt voor het transport van water. De leidingen zijn gemaakt van diverse materialen. Naast functionele eisen speelt ook de beschikbaarheid van de benodigde grondstoffen een rol bij de materiaalkeuze. De belangrijkste soorten leidingen zijn:23 – met planken beklede goten (Dorchester en Neuss);24 – uitgeholde stammen die door middel van ijzeren verbindingsstukken aan elkaar gekoppeld waren (Aachen, Kerkrade-Holzkuil, Nijmegen-castra en Voerendaal);25 – aardewerk buizen (Groesbeek-Holdeurn);26 – loden leidingen ten behoeve van drukleidingen of voor het distributienet in de eindbestemming (Lyon, Hoogeloon, Nijmegen-castra en canabae, Voorburg);27 – uitgeholde blokken tufsteen, meestal ten behoeve van een drukleiding (Bonn, Nijmegen-castra?);28 – gemetselde leidingen (Xanten, Köln);29 – leidingen waarvan de wanden, bodem en afdekking bestaan uit in klei ingebedde stenen (Voerendaal).30 In Groot-Brittannië waren eenvoudige afgedekte houten goten wijd verbreid.31 Alleen de qua capaciteit grotere waterleidingen werden vaak in Romeins beton uitgevoerd. Lood werd hoofdzakelijk gebruikt voor drukleidingen en voor het distributienet binnen de eindbestemming.
2.6 Bruggen en drukleidingen Bij het oversteken van een dal kan men de hoogtelijnen blijven volgen tot men op de gewenste hoogte aan de overzijde van het dal uit komt. Dit kan inhouden dat men een soms grote omweg moet maken. Als gevolg van het reliëf is een omleiding niet overal mogelijk. In die gevallen kan men kiezen voor een brug of een drukleiding. Een brug kan worden gebouwd als drager van de waterleiding. Een van de bekendste voorbeelden is de Pont du Gard (48,77 m hoog en 275 m lang), een onderdeel van het 50 km lange aquaduct van Nîmes. De locatiekeuze van een dergelijk bouwwerk en de daarmee samenhangende werkzaamheden vergen een grote terreinkennis en nauwkeurige landmeetkundige technieken.32 De technische mogelijkheden bij het bouwen van aquaductbruggen in relatie tot het gewenste verval is daarbij alles bepalend. Dergelijke bruggen zijn dichterbij aangetroffen in onder andere Mainz, Metz, Xanten en Köln.33 De andere mogelijkheid betreft de aanleg van een drukleiding (sifon). Een drukleiding berust op het principe van de communicerende vaten. Een leiding wordt vanaf een hoogpunt eerst hellingafwaarts door een dal aangelegd en vervolgens aan de overzijde van het dal tegen de helling omhooggeleid. Het water zal aan de andere zijde weer omhoog komen tot vlak onder het hoogste niveau waar het begonnen is. Dit systeem stelt hoge eisen aan de leidingen die onder in het dal een grote druk moeten weerstaan. Bovendien kan niet zonder meer een leiding door een dal worden gelegd, aangezien de knik beneden in het dal een onoverkomelijk zwak punt zal zijn. Om deze reden wordt dan een ‘buik’ aangelegd, een aquaductbrug waardoor het water over een groot traject horizontaal kan lopen. Aan weerszijden moet de knik wel worden versterkt. In sommige situaties is het noodzakelijk om de ontstane druk te laten ontsnappen door de bouw van één of twee colliquiariae (‘vrijwaterspiegeldruktorens’). Algemeen wordt aangenomen dat deze voorzieningen (zoals in Aspendos en Lyon-Les Tourrilons)34 bedoeld waren om lucht te laten ontsnappen en/of de waterdruk
12
23 Hierbij moet worden opgemerkt dat niet in alle voorbeelden sprake is van een externe leiding. 24 Putnam 1997; 2002; Müller 1984, 83. 25 Grewe 1992, 57; mededeling F. van der Chijs (ADC); Brunsting 1959 en 1961; Willems 1988a en 1988b. 26 Kramer-Clobus 1978, fig. 5. 27 Burdy 1988, 197-8; Slofstra 1982; 1987; Brunsting 1959; 1961; Janssen 1866, 21. 28 Grewe 2001, 194-5. 29 Berkel 2002; Grewe 1986. 30 Willems 1988a, 32-3; 1988b, 11-2. 31 Burgers 2001, 30-2. 32 Fiches & Paillet 1988, 207-14. 33 Mainz: Kaphengst & Rupprecht 1988, 199-203. Metz: Grewe 1988, 76-7. Xanten: Berkel 2002, 129-47. Köln: Haberey 1972; Grewe 1986 . 34 Grewe 1992, 77 e.v.; 1998.
te reguleren.35 Anderen trekken dit in twijfel, aangezien deze torens de hoogte gehad moeten hebben van het begin van de drukleiding om te voorkomen dat het water hier eenvoudig weg zou lopen.36 Hodge neemt aan dat de torens onderdeel uitmaakten van een schoonmaakmechanisme, aangezien de leidingen anders door kalkaanslag dicht zouden groeien. Sifons kunnen een diepte van 190 m overbruggen (Pergamon) en een lengte hebben van meerdere kilometers. Beaunant (Lyon) bevat over een lengte van 2,6 km negen parallelle loden leidingen, die ervoor moesten zorgen dat de druk in één leiding niet te groot kon worden. Hier zijn negen sifons met een totale lengte van 150 km (ca. 10 000-15 000 ton lood) aangelegd. Hodge stelt dat de Romeinen technische problemen hadden met het bouwen van bruggen hoger dan 50 m. Voor de overbrugging van een dal met een groter hoogteverschil was de aanleg van een drukleiding noodzakelijk. Zeker in het geval van ondiepe dalen kon op eenvoudige wijze een drukleiding worden aangelegd. De voorwaarde was wel dat het een gesloten leiding betrof en niet een al dan niet open goot.
2.7 Tunnels Op sommige plaatsen vormen heuvels of bergen een obstakel waarbij alleen een tunnel een oplossing kan bieden. Deze ondergrondse technische hoogstandjes kunnen grote lengtes bezitten met als meest extreme voorbeeld Avezzano (Italië): 5 595 m lang op een diepte tot maximaal 300 m.37 Kleinere tunnels zijn onder andere te vinden in Lyon (825 m) en Carhraix (800 m).38 In tegenstelling tot deze tunnels die voor steden bedoeld waren, werd de 26 m diepe en 1 660 m lange tunnel door de Droverberg (Rheinland-Pfalz, Duitsland) vermoedelijk gebouwd voor een luxe villa.39 De tunnels zijn gebouwd in de qanat-techniek, waarbij verticale schachten worden uitgehouwen die op de gewenste diepte met elkaar worden verbonden. Om de juiste diepte voor de qanat-schachten te bepalen is gebruik gemaakt van een eenvoudige methode. Aan het oppervlak zijn met behulp van een chorobat twee horizontale vaste punten uitgezet boven de aan te leggen schachten, waarna vervolgens doormiddel van een loodlijn met een vaste lengte vanaf de uitgezette hoofdmeetlijn de gewenste diepte wordt bepaald.40 Tunnels zijn overigens niet alleen aangelegd om water door een berg te transporteren. Deze techniek werd voor de Romeinse tijd al toepast om onderaardse bronnen af te tappen, waarvoor doodlopende tunnels werden aangelegd (Iran)41 of ten behoeve van het droogleggen van gebieden (Etruskische cuniculi).42 35 Vitruvius 8.6.5 e.v. 36 Hodge 2002, 155. 37 Grewe 1992, 69-75. 38 Lyon: Burdy 1988, 196-7. Carhraix: Provost & Lepretre 1996. 39 Grewe 1992, 74; 2002b. 40 Grewe 1992, 18-22; 1997.
2.8 Het castellum divisorium Een castellum divisorium wordt gebouwd in of bij de eindbestemming van het water. Deze voorziening reguleert de verdeling van het water over het hoofdwaterleidingsnet binnen bijvoorbeeld de stad. Een goed voorbeeld is Nîmes, waar het water in een ronde aanleg werd verdeeld over dertien leidingen.43 Bij grote hoogteverschillen binnen de eindbestemming kunnen watertorens de extra druk opvangen. De distributieleidingen naar de uiteindelijke tappunten kunnen van lood, aardewerk en hout zijn gemaakt. Van houten leidingen worden meestal alleen de ijzeren verbindingsringen teruggevonden.
41 Garbrecht 1988, 17-8. 42 Hodge 1997, 45-7. 43 Fichet & Paillet 1988, 213; Grewe 1992, 95.
13
2.9 Het eindpunt van een waterleiding Aan het eind van iedere leiding bevindt zich een uitloop. In sommige gevallen kan deze worden afgesloten met behulp van een kraan, maar meestal loopt het water vrij weg. In de laatstgenoemde situatie worden de tappunten of waterspuwers vaak voorzien van een fraaie omlijsting, bijvoorbeeld in de vorm van een bronzen hondenkop (Xanten), een vis (Liestal-CH), een stenen versierde zuil (Wiesbaden) of een granaatappel (Augst-CH en Aventicum-CH).44 Kranen zijn een relatief zeldzaam verschijnsel. De mogelijkheid om deze, relatief veel brons bevattende, objecten om te smelten zal daarbij een rol spelen. Bovendien is het mogelijk dat ook gebruik gemaakt werd van andere, vergankelijke materialen, bijvoorbeeld hout. In Nederland zijn drie van de vier kranen in villae aangetroffen (twee in Wijchen en een in Hoogeloon),45 terwijl de twee Duitse kranen die door Samesreuther worden vermeld eveneens afkomstig zijn van villaterreinen.46 Van de vier Zwitserse kranen is er slechts één afkomstig van een villaterrein.47 Dat veel kranen uit villae afkomstig zijn, hangt waarschijnlijk samen met de wijze waarop men in de waterbehoefte voorzag, namelijk door middel van waterputten. Om te beschikken over een buffervoorraad water voor onder andere het badgebouw is het wenselijk om waterreservoirs te bouwen, zodat de waterput niet voortdurend bediend hoeft te worden. Om te voorkomen dat het waterreservoir ongecontroleerd leegloopt, dienen de daarop aangesloten tappunten afsluitbaar te zijn door middel van een kraan. Alleen als de villa over een externe watervoorziening beschikt, is de noodzaak voor een gecontroleerde uitloop minder sterk aanwezig. Mogelijk dat de genoemde waterspuwer uit Liestal wijst op een aquaduct. De situatie in Italië lijkt overigens af te wijken van het hier beschreven beeld.48
44 Respectievelijk Grewe 1988, Abb. 1; Drack 1997, 30; Grewe 1988, abb. 15 en 22; Drack 1997, 30. 45 Slofstra 1987, 67; Schut in voorbereiding c. 46 Samesreuther 1938, 42 en 102. 47 Drack 1997, 25-30. 48 Hier waren de meeste kranen tussenkranen in plaats van eindkranen, zie: Jansen 2001, 29-30; 2002, 50-2.
14
3 De watervoorziening van de castra langs de limes Voordat ingegaan wordt op de watervoorziening van de legioensvesting van Nijmegen is het van belang kort stil te staan bij de opgravingsresultaten van met Nijmegen vergelijkbare castra. Over de watervoorziening van de Nedergermaanse legioensforten Neuss, Xanten en Bonn zijn we redelijk goed geïnformeerd. De aanwezigheid van externe waterleidingen in deze Duitste castra maakt het aannemelijk dat ook in Nijmegen een dergelijke voorziening aanwezig was. Concrete aanwijzingen, met uitzondering van enkele leidingen en een ‘cisterne’ binnen de versterking, ontbreken echter tot op heden. Zoals Vitruvius en Frontinus beschreven, hechtten de Romeinen sterk aan een goede watervoorziening in verband met de gezondheid, veiligheid en luxe.49 Juist bij de legioenen, die bestonden uit Romeinse staatsburgers, zal de watervoorziening een belangrijke plaats in hebben genomen. De aanwezigheid van aquaducten bij de castra is dan ook niet verwonderlijk. De Duitse waterleidingen verschillen sterk van elkaar. Al naar gelang de lokale omstandigheden zijn kunstwerken – in de vorm van bijvoorbeeld drukleidingen en aquaductbruggen – aangebracht. Het gebruik van hout en aarde voor de leidingen was in noordwest-Europa – en speciaal in Brittanië – gemeengoed vanwege de beschikbaarheid van deze grondstoffen.50
49 Frontinus 1 en impliciet Vitruvius 8,–,1-4. 50 Hodge 2002, 111; Burgers 2001; Stephens 1985a, 201; 1985b, 217. 51 Bechert & Willems 1995, 41 e.v. 52 Müller 1975, 397; 1984, 83. Zie ook: Grewe 1988, 47-8. Hanel 2002, 125, Abb. 14 brengt de leiding in verband met het badgebouw en niet met de castra. 53 Müller 1984, 83. 54 Müller 1975, 397. 55 Berkel 2002. 56 Bechert & Willems 1995, 49 e.v.
In Neuss zijn negen kampen teruggevonden, die ieder slechts kort (maximaal vijf tot zes jaar) hebben gefunctioneerd. De in 43 n.Chr. deels in steen gebouwde castra is tijdens de Bataafse opstand verwoest en vervolgens op dezelfde plaats herbouwd. Rond 95 n.Chr. is de castra opnieuw afgebrand en vervangen door een castellum.51 De aangetroffen waterleiding bestaat uit een houten constructie bestaande uit paarsgewijs geplaatste palen die een houten goot hebben gedragen.52 De paarsgewijs geplaatste palen staan 1,3-2,5 m uit elkaar. De afstand tussen de paren bedraagt 3,5-4 m. In sommige delen staan de palen binnen een juk rechtop en dicht bij elkaar, terwijl elders de palen verder uit elkaar staan en bovendien schuin naar elkaar toe zijn gericht. Müller denkt dat bij de schuinstaande palen de hoogteligging van de goot, ten opzichte van het maaiveld, groter was dan bij de rechtopstaande palen.53 Deze constructie is naast een weg gevonden en is over een lengte van 370 m gevolgd. Vermoedelijk werd zij gevoed door de Rijn, waarbij het gebruik van een schoepenrad voor het vullen van de leiding wordt verondersteld.54 Naast deze inrichting zijn er ook een aantal waterputten gevonden. Het is mogelijk dat de putten voorzagen in de behoefte aan drinkwater, terwijl het Rijnwater, waarvan de kwaliteit wisselend was, gebruikt werd voor andere doeleinden. Opmerkelijk is dat de afvoergoten binnen de castra wel in tufsteen waren uitgevoerd. Recentelijk zijn de gegevens over het aquaduct van Xanten samengevat.55 Op de plaats van de onder Nero gevestigde legerplaats Vetera I zijn resten gevonden van kampen die dateren uit de periode van Augustus en Tiberius. De jongste castra op deze plaats is rond 60 n.Chr. gebouwd, maar tien jaar later al verwoest tijdens de Bataafse opstand. Kort daarna is ten noordoosten van de verwoeste legerplaats Vetera II gebouwd die tot het einde van de 3e eeuw bleef bestaan.56 De aanwezigheid van een permanente waterleiding bij deze legerplaats, evenals bij Colonia Ulpia Traiana, is dan ook niet verrassend. De waterleiding bestaat uit aardewerk buizen, een betonnen leiding en een aquaductbrug. In Vetera II is tevens een bronzen waterspuwer in de vorm van een hondenkop gevonden. Ook in Vetera I is, gezien de ligging en het permanente karakter, een dergelijke voorziening te verwachten. Hiervoor zijn echter nog geen aanwijzingen gevonden. De castra van Bonn – in gebruik vanaf 70 n.Chr. tot ver in de 4e eeuw – werd bevoorraad door een ca. 10 km lang aquaduct. Het laatste deel is aangelegd in
15
castra castra waterput w aterput ater put in castra castra
Broerdijk
Bosweg Bosw Bosweg Mariënboom iënboom Mar
Swar Swartendijk artendijk tendijk Sw Kerstendal Kerstendal Kortendijk ortendijk or tendijk K
Louisedal
W Watermeerwijk atermeerwijk ater meerwijk
de vorm van een tufstenen drukleiding.57 De leiding zelf bestond uit een goot van Romeins beton. In Groot-Brittannië zijn de meeste versterkingen voorzien van een externe watervoorziening. In 66 van 137 militaire versterkingen is een aquaduct vastgesteld. Slechts negen van de 32 castra beschikten over één of meer waterputten binnen de grachten.58 Van het totale aantal militaire sites beschikt ten minste 25% over een badhuis (85 van de 350). Aangenomen mag worden dat een aanzienlijk aantal aangesloten was op een aquaduct.
De Groesbeekse aardwerken: het Nijmeegse aquaduct? Gezien de situatie in Duitsland en Engeland ligt het voor de hand om aan te nemen dat ook de castra van Nijmegen over een externe waterleiding beschikte. De aanwezigheid van slechts één waterput in het onderzochte deel van de legerplaats kan daarbij gezien worden als een extra aanwijzing. Tot voor kort ontbraken echter aanwijzingen voor een aquaduct. In 1999 verscheen van de hand van B.Th. Brus (Beek) de notitie Verslag met betrekking tot enkele hoogtemetingen in verband met ‘Een Aquaduct voor Noviomagus’.59 Brus beschrijft een zestal aardwerken – drie dammen en drie dalen (afb. 3) – waarvan hij op grond van een aantal hoogtemetingen stelt dat het
16
Afb. 3 De ligging van de genoemde aardwerken geprojecteerd op het Actueel Hoogtebestand van Nederland (bron: Meetkundige Dienst Rijkswaterstaat; bewerking: ROB).
57 Grewe 2001; 2002a. 58 Deze getallen hebben betrekking op de database van Burgers 2001, 92 en niet op het totaal aantal versterkingen. Doordat niet bekend is in hoeverre de genoemde versterkingen zijn opgegraven hoeft deze verhouding niets te zeggen over de oorspronkelijke situatie, zie: Stephens 1985. 59 Brus 1999.
mogelijk de resten van een Romeinse waterleiding zijn. Twee jaar eerder had Brus in een notitie verondersteld dat twee dalen, het Louisedal en Kerstendal, onderdeel uitmaakten van een Romeins aquaduct.60 Deze zou langs de noordelijke helling van de stuwwal hebben gelopen. Brus was op dat moment in de veronderstelling dat het water naar het noordoosten stroomde. Gezien het reliëf is dat onmogelijk. Indien echter Brus’ hypothese uit 1999 juist is, heeft Nijmegen een aquaduct. Nederland zou dan een zichtbaar monument uit de Romeinse tijd hebben, dat qua aanleg een van de grootste van ons land is. De ontdekking van een aquaduct zou een belangrijke kennislacune kunnen opvullen. Het kan immers informatie verschaffen over de organisatiegraad, technologie en aanpassing aan de lokale omstandigheden bij de aanleg van infrastructurele werken. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) besloot daarom in 1999 om, in samenspraak met H. van Enckevort (Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen), een onderzoek naar deze aardwerken in te stellen. In 2002 resulteerde dit in een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO).61 Om de hypothese van Brus te verifiëren is in eerste instantie een quick scan van historische vermeldingen gemaakt om uit te sluiten dat de aardwerken van recente datum zijn (hoofdstuk 4). Bovendien is het tracé nader bestudeerd met behulp van het Actueel Hoogtebestand van Nederland dat beschikbaar werd gesteld door de Meetkundige Dienst (Rijkswaterstaat). Centraal daarbij stond de vraag waar theoretisch een aquaduct gelopen zou kunnen hebben, uitgaande van een optimaal gebruik van het natuurlijke reliëf. De daaruit gegenereerde informatie leverde voldoende aanknopingspunten op om een eerste verkennend veldonderzoek te rechtvaardigen. Het resultaat van de hoogteanalyse is samen met de veldwerkresultaten verwerkt in hoofdstuk 5.
60 Brus 1997. 61 Schut 2003.
17
4 Historische vermeldingen Bij het verzamelen van historische informatie is afgezien van een uitputtende kaart- en bronnenanalyse. Het doel beperkt zich immers tot het achterhalen van de oudste vermeldingen om een recente oorsprong van de aardwerken uit te sluiten. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het Rijksarchief Gelderland (Arnhem) en het Algemeen Rijksarchief (Den Haag). Belangrijk is de notie dat het gehele, grotendeels onontgonnen, gebied in de Middeleeuwen tot het Ketelwoud62 behoorde. Pas sinds de 16e eeuw werd het gebied intensiever ontgonnen.63
4.1 Kerstendal (Cassendael) en Watermeerwijk
62 Later het Nederrijkswald genaamd. 63 Bouwer & Janssen 2000; Bouwer 2003. 64 Gelder Archief, Algemene Rekenkamer inv.nr 919, kaartenverzameling K111a. 65 Nationaal Archief, collectie Rozemond inv.nr. VTHR 4136. 66 Bouwer & Janssen 2000, 38.
Het dal en het meertje maakten mogelijk deel uit van één aanleg. Het Kerstendal zorgde (deels?) voor de watertoevoer van het al dan niet natuurlijke meertje. Het Kerstendal wordt voor het eerst vermeld op een kaart van Witteroos uit 1570 onder de naam Cassendael of Parkgraef.64 De kaarten van Nic. van Geelkerck en Jan van Call uit ca. 1650 vermelden het Kerstendal eveneens (afb. 4).65 De huidige naam Kerstendal is ongetwijfeld een verbastering van de 16e-eeuwse benaming. De andere benaming, Parkgraef, is wat moeilijker te plaatsen. Het kan niet uitgesloten worden dat het Cassendael de noordwestelijke begrenzing vormde van het landgoed Watermeerwijk. Op een kaart van J. van Aerden (1758) is te zien dat het gebied tussen Watermeerwijk en het dal ontgonnen is, terwijl ten noordwesten van het dal de gronden vooral uit woeste grond bestaan.66 Mogelijk heeft men een landschappelijk element (een dal) als begrenzing van het landgoed genomen. Een vergelijkbare situatie vinden we terug bij het landgoed Mariënboom, waar de begrenzing is gelegd bij een veel oudere greppel.67 Het is in ieder geval onwaarschijnlijk dat het imposante Kerstendal gegraven is om alleen maar de begrenzing van het landgoed te markeren.
67 Zie paragraaf 5.9. 68 Bouwer & Janssen 2000, 51-4. 69 Schut 2003, 76. 70 Tijdens de opgraving hebben we onder in het dal een opgevuld beekdal waargenomen. Als gevolg van wateroverlast kon het profiel niet worden gedocumenteerd. 71 Bouwer 2003, 234, noot 51. 72 Gelders Archief, kaartenverzameling K51. 73 Ten Hoet 1825, 43-5. 74 Vermaseren 1956, 94 vermoedt dat de Vestaalse heuvel identiek is aan de Achtsprong. Deze stervormige aanleg lag ongeveer 500 m zuidelijker op het buiten Watermeerwijk. 75 Bouwer 2003, 22. 76 K130, inv.nr. 918 (Gelders Archief); Bouwer & Janssen 2000, 32.
Watermeerwijk is een van de oudste ontginningen in het Nederrijkswald. Na de Middeleeuwen was het Nederrijkswald het eigendom van notabelen uit Nijmegen.68 Volgens de kaart van J. van Aarden strekte het landgoed zich rond 1750 uit ten zuiden van het Kerstendal. Verder naar het westen, aan weerszijden van de huidige Meerwijkselaan, zijn eveneens diverse bezittingen uitgegeven. In de 11e-13e eeuw werd een motte-achtige versterking in het meertje aangelegd.69 De naam Droge Marwick laat zien dat op een bepaald moment, mogelijk in de 15e eeuw, geen water meer in het Steenkuilendal (langs de Meerwijkselaan) stroomde, dit in tegenstelling tot het middeleeuwse Watermarbeke dat een beek suggereert.70 Op een kaart van Van Geelkercken (1645) staat ‘offt een trenchement der Romeynen’.71 Dit is overgenomen door J. van Aerden (1788) als ‘retranchement des Romaines’.72 De gedachte dat het dal van Romeinse oorsprong is, is dus niet nieuw. In dit kader is ook een passage bij Ten Hoet van belang.73 Tegenover de herberg het Witte Paard, aan de zuidzijde van de Kleefse Baan, ligt volgens Ten Hoet een heuvel met de naam Vestaalschen heuvel.74 Tot in de 17e eeuw zouden hier de overblijfselen van ‘eenen alouden tempel van Mercurius’ te zien zijn geweest. Ten Hoet baseert zich daarbij mogelijk op Pieter Langendijk die in 1666 melding maakt van vele Romeinse vondsten die in het begin van de 16e eeuw in het Rijkswald zijn gedaan, waarbij enkele heiligdommen gewijd aan Mars en Mercurius worden genoemd.75 Hoe het ook zij, het Witte Paard lag tegenover de Post Hoorn dat naast het begin van het Kerstendal heeft gestaan.76 Het is dan ook aannemelijk dat met de genoemde heuvel het begin van de wal
19
aan de westzijde van het Kerstendal wordt bedoeld (zie afb. 10). De ligging herinnert aan een bronheiligdom, maar de toewijzing aan Mercurius past hier in ieder geval niet bij. Deze vermelding, evenals die van het retranchement, passen in ieder geval in het romantische tijdsbeeld van rond 1800. Het zou kunnen dat hier inderdaad muurresten of een ruïne zijn waargenomen, maar of de datering en de functietoewijzing juist zijn, staat nog te bezien. Blijkbaar was men rond 1600 niet langer bekend met de functie van deze aardwerken. In de onmiddellijke omgeving ‘op den weg van Nijmegen naar de Holle Doorn, tusschen Beek en het Neder-Rijkswalt, nabij den Beekschen windmolen’ werden in 1806 drie zilveren steelpannen gevonden met op de handvaten afbeeldingen van de godin Cybele.77 De vindplaats moet in de nabijheid van het begin van het Kerstendal worden gezocht. Dergelijke in onze omgeving zeldzame casseroles worden echter hoofdzakelijk in graven aangetroffen Een andere vondst uit deze omgeving dient eveneens te worden vermeld, hoewel door het ontbreken van exacte vondstomstandigheden de relatie met het Kerstendal en de vijver van Watermeerwijk onduidelijk is. Het betreft een wijinscriptie van de legioenscommandant legio I Minerva uit Bonn uit 225. Over de reden van de wijding is echter niets met zekerheid bekend.78 De aanwezigheid van een motte-achtige versterking aan de zuidzijde van het meertje toont aan dat het meertje al in de volle Middeleeuwen (11e-13e eeuw) bestond. Het nu nog ca. 300 m lange, maar slechts enkele tientallen meters brede meertje vertoont aan de zuidzijde een enigszins afgeronde rechthoekige uitstulping. In het meertje ligt een eilandje (pol) met een doorsnede van ca. 12 m. Dat we hier te maken hebben met een kunstmatige aanleg lijdt geen twijfel. Door gebruik te maken van het aanwezige meertje hoefde men slechts aan drie zijden een gracht te graven, waarbij de pol is uitgespaard en vermoedelijk verhoogd. Vanwege de morfologische kenmerken, een verhoogd middenterrein omringd door een gracht, kan worden gedacht aan een motte of een aanverwante versterking. Overigens voldoet de huidige hoogte strikt genomen niet aan de definitie van Besteman waarbij een motte minstens 3 m hoog moet zijn.79 Gorissen is van mening dat hier de heren van Groesbeek hun oorsprong vinden.80 Hij baseert zich daarbij op een kaart uit 1561 waarop de pol is afgebeeld, getekend in opdracht van Thomas van Appeltern, heer van Persingen en tevens waldgraaf.81 Vanzelfsprekend kan het meertje een veel grotere ouderdom hebben. Opvallend is dat het meertje wordt aangeduid als vijver, alsof men hiermee een kunstmatige aanleg wil suggereren.
77 In de Betouw 1806; Schevichaven 1830, 502-4; Vermaseren 1956. 78 Willems 1981, 126 nr. 422. Met dank aan T. Derks (Vrije Universiteit Amsterdam)
4.2 Louisedal (Diependael) Het Louisedal wordt rond 1650 op kaarten van Nic. van Geelkerck en Jan van Call vermeld als het Diependael (afb. 4-5).82 In een waldgraafrekening uit 1556 wordt vermeld dat ‘aan de Stegh’ in dit dal hout werd verkocht.83 Blijkbaar liep in het dal een pad; mogelijk een van de verhardingen die bij de opgravingen in 2002 is teruggevonden.
4.3 Cortendijk Op de grens van het kerkhof van de Heilig Landstichting en de Cenakelkerk ligt in een dal een korte dam. Deze dam wordt genoemd op de kaarten van Van Geelkerck en Van Call uit ca. 1650 onder de naam de Cortendijk (afb. 5).84 Aangezien deze dam ten zuiden van de Swartendijk ligt, wat overeenkomt met de nu nog aanwezige dammen, is het waarschijnlijk dat de namen betrekking hebben op deze aardwerken. Bovendien ligt de meest zuidelijke Cortendijk in het verlengde van het Diependael wat overeenkomt met de huidige situatie. Op een kaart uit 1570 van Witteroos wordt een Cortendijk vermeld. Het is niet
20
79 Besteman 1981, 41. Zie ook Schut 2003, 76. 80 Gorissen 1959. 81 Gelders Archief, ARK inv.nr. 130, K123. Thissen 1991 is overigens van mening dat de heren van Groesbeek pas in de 13e of 14e eeuw hier hebben gewoond. Zie ook: Boekhorst 1995. 82 Nationaal Archief, VTHR 4136 en 4138.444 83 Mededeling K. Bouwer; Archief Rekenkamer nr. 2951 (Gelders Archief). 84 Nationaal Archief, VTHR 4136 en 4138.
Afb. 4 Kaart van J. van Geelkerck (1669). 1 Cassendael; 2 Diependael; 3 Watermeerwijk.
geheel duidelijk of hiermee dezelfde dam wordt bedoeld.85 De naam Cortendijk suggereert dat er ook een lange dijk is geweest, waarbij de toevoeging nodig is om deze van elkaar te onderscheiden. Of hiermee de Broerdijk of de Swartendijk wordt bedoeld is onduidelijk. Overigens komt de Kortendijk in 1720 nog steeds voor als toponiem. Bouwer meent dat deze vanaf de Nijmeegsebaan door het midden van het dal (Andreaslaan) naar het Carmelklooster heeft gelopen.86 Indien dit juist is dan betekent dit dat de 16e- en 17e-eeuwse Cortendijk niet identitiek zijn. De naam Cortendijk is tegenwoordig niet meer in gebruik.
Afb. 5 Kaart van J. van Geelkerck (1669). 1 Cortendijk; 2 Swartendijk; 3 Diependael.
85 Gelders Archief, ARK inv.nr. 919. 86 Bouwer & Janssen 2000, 55.
21
Afb. 6 Tranchotkaart (1802-1820). 1 Mariënboom; 2 Bosweg; 3 Kerstendal; 4 Watermeerwijk; 5 Louisedal; 6 Broerdijk.
4.4 De Swartendijk Deze dam wordt voor het eerst vermeld op de reeds eerder vermelde kaarten van Van Geelkerck en van Call uit 1650 (afb. 5). Overigens wordt deze naam evenals die van de Cortendijk tegenwoordig niet meer voor deze dammen gebruikt.
4.5 Mariënboom Aan de westzijde van de Groesbeekseweg heeft rond 1650 op de plaats van de voormalige Mariakapel (1537-1605) de boerenhoeve Mariënboomken gestaan.87 Tot dit goed behoren ook enkele percelen akkerland en heide in het huidige Mariënboom. In 1774 veranderde de functie en werd het boerenbedrijf omgevormd tot een buiten met de naam Mariënboom. De parkaanleg met stervormig padenpatroon dateert vermoedelijk uit deze periode. In de 18e eeuw ligt de noordoostelijke begrenzing van het landgoed Mariënboom ter hoogte van een greppel. Deze greppel kan zijn gegraven ten behoeve van de markering van het landgoed. Het is ook mogelijk dat men de grens heeft gelegd bij een herkenbaar bestaand element. De verderop beschreven opgravingresultaten wijzen op een Romeinse oorsprong van deze greppel en daarmee op de laatste verklaring.88 De Tranchotkaart (1802-1820) suggereert dat de greppel, die nu ophoudt ter
22
87 Segers 1999, 35-6. 88 Zie paragraaf 5.9.
Afb. 7 De Broerdijk in de eerste helft van de 20e eeuw (bron: Daniëls 1955, afb. 71).
hoogte van de zuidoosthoek van de camping, oorspronkelijk doorliep tot aan de Bosweg (afb. 6). Overigens eindigt een van de lange zichtlanen van het landgoed bij een heuvel (folie) die tegen de greppel aanligt. Deze greppel wordt op de Tranchotkaart voor het eerst vermeld.
4.6 Bosweg Op de Tranchotkaart is te zien dat de Bosweg een eigenaardige kromming vertoont. De weg loopt enigszins boogvormig, terwijl binnen deze flauwe boog een rechte lijn is getekend. Deze lijn vormt mogelijk de verbinding tussen de greppel die in Mariënboom is aangetroffen en de Broerdijk. Waarnemingen van Daniëls wijzen op de aanwezigheid van ingrepen in het reliëf ter plaatse. Hij vermeldt een ‘lage wegdam’ ten westen van de Bosweg en een ‘hoge ruwe berm (oude perceelsafscheiding?)’ aan de oostzijde.89
4.7 Broerdijk De nu nagenoeg geheel afgegraven Broerdijk was rond 1900 nog 2-5 m hoog (afb. 7). De oudste vermelding dateert uit de 14e eeuw toen de dijk bekend stond als Broderdick of Bruderdijck (1343/1344).90 Opvallend is dat deze dijk niet als dam herkenbaar is op de hierboven genoemde 17e-eeuwse kaarten. Daniëls vermoedt dat de Broerdijk door de Romeinen is aangelegd voor verkeersdoeleinden ten behoeve van de castra.91 Enkele bladzijdes verder zegt hij echter: ‘Ik meen nu op grond van archivalische gegevens de Broerdijk als deel van de middeleeuwse Landweer te mogen beschouwen.’ Deze tegenstrijdigheid wijst op twijfel met betrekking tot de oorsprong van de dam. Hij vermeldt ook nog de aanwezigheid van een dammetje ten zuiden van de Kwakkenbergweg en ten westen van de Bosweg die hij in verband brengt met een eventuele weg.
4.8 Samenvatting 89 Daniëls 1955, 167. 90 Thissen 1991, 68. In een tiendbeschrijving uit 1375 wordt deze nogmaals genoemd; Thissen 2000, 85. 91 Daniëls 1955, 167
De verschillende aardwerken zijn, met uitzondering van Mariënboom/Bosweg – waarvan pas in het begin van de 19e eeuw melding wordt gemaakt – in ieder geval niet in de afgelopen vier eeuwen aangelegd. Het Kerstendal en het Louisedal zijn ouder dan de 16e eeuw. De Swartendijk en de Cortendijk zijn in ieder geval ouder dan 1650. De Broerdijk wordt al in de 14e eeuw genoemd. De
23
vijver van Watermeerwijk bestond al in de 11e-13e eeuw. Dit laatste wekt zeker in het geval van een natuurlijk meertje geen verbazing. De ligging van de aardwerken midden in het Nederrijkswald maakt een hoge ouderdom waarschijnlijk.
24
5 Het archeologisch onderzoek 5.1 Het Actueel Hoogtebestand Nederland
ra ca
st
oe Br
M
Bo
ar
sw
rd
eg
nb ië
te ar Sw
ijk
oo
ijk nd
ijk nd te Ko r
95
Lo
Ke r
ui
st
se
en
da
l
da
l
Afb. 8 Gereconstrueerd reliëf op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland langs de veronderstelde waterleiding met de genoemde aardwerken. De zwarte lijn geeft het gemiddelde verloop weer (ca. 0,2%).
m
Als voorbereiding op het veldonderzoek vond, tegelijk met het historische onderzoek, op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland een analyse plaats van de huidige hoogteligging van de verschillende aardwerken. Doel hiervan was om te controleren of er inderdaad sprake was van een bij een eventueel aquaduct te verwachten verval. Er zijn er geen aanwijzingen gevonden die een aquaduct op voorhand uitsluiten, met uitzondering wellicht van de greppel in Mariënboom, waarvan de huidige bodem ca. 2 m hoger ligt dan de bovenzijde van de aansluitende Swartendijk. Maar dit sluit een waterleiding niet op voorhand uit; het is mogelijk dat erosie van de dam en opvulling van de greppel hebben plaatsgevonden, waardoor het huidige reliëf een vertekend beeld geeft.92 Een ander doel van de hoogte analyse was om vast te stellen waar een waterleiding theoretisch gelopen zou kunnen hebben, uitgaande van een min of meer fictief verval. Daarbij is teruggerekend vanuit de castra. Uit afb. 8-9 blijkt dat de aardwerken juist in een van de op deze wijze gereconstrueerde zones liggen. Een tweede zone die in aanmerking komt, ligt langs de noordrand van de stuwwal. De vele diepe insnijdingen langs de noordrand van de stuwwal en de daarvoor benodigde omleidingen en/of benodigde kunstwerken maken dit traject minder waarschijnlijk. Toch mag dit traject, vanwege de aanwezigheid van natuurlijke bronnen, niet worden uitgesloten. Mede op basis van de hoogteanalyse zijn de locaties bepaald waar een waarderend proefsleuvenonderzoek werd uitgevoerd.
90
85
80
75
70
65
60
55
50
45
5497
5283
5074
4811
4589
4359
4157
3989
3820
3624
3443
3274
3096
2906
2705
2512
2335
2137
1928
1745
1562
1187
1383
1010
827
619
413
196
0
40
92 Brus 1999, 17.
25
5.2 Het veldonderzoek Het Aanvullend Archeologische Onderzoek (AAO) was erop gericht om informatie te verzamelen over de datering, functie en aard van de verschillende aardwerken, waarbij vooral aanvullende informatie over de hoogteligging van essentieel belang was. Het onderzoek vond plaats in februari/maart 2002 en stond onder leiding van P.A.C. Schut. De technische leiding was in handen van K. Greving en F. van Kregten. W. Derickx en W. Jong (allen ROB) verzorgden het landmeetkundige deel van het onderzoek. In eerste instantie werden drie locaties geselecteerd. Als eerste locatie werd gekozen voor het Meerwijksedal. Een proefsleuf tegen de noordelijke helling was bedoeld om vast te stellen of er een verbinding tussen het Kerstendal en Louisedal bestond, en zo ja: wat het karakter daarvan was. Op basis van de hoogteanalyse kon in het geval van een aquaduct op 60-63 m NAP een verbinding worden verwacht. Op de tweede plaats werd gekozen voor het Louisedal. Volgens Brus was dit dal een bron voor het veronderstelde aquaduct.93 De uiterlijke overeenkomst tussen het Louisedal en het Kerstendal en de ligging betekent dat antwoorden die in het Louisedal gevonden worden, ook van toepassing (kunnen) zijn op het Kerstendal. De vraag naar de datering van het Louisedal is daarbij van groot belang.
26
Afb. 9 De zone waar een aquaduct zou kunnen liggen uitgaande van een verval van 0,2% geprojecteerd op het Actueel Hoogtebestand van Nederland (vergelijk afb. 3) (bron: Meetkundige Dienst Rijkswaterstaat; bewerking: ROB).
93 Brus 1999, 9-11.
Afb. 10 Kerstendal: het begin van de westelijke wal waarvan Ten Hoet in 1825 schrijft dat hier een tempel heeft gestaan.
De derde locatie was de droge greppel in Mariënboom. Op deze plaats zou, vanwege de diepe en afgedekte ligging, een eventuele waterleiding bewaard kunnen zijn. Dat de bodem van de greppel ca. 2 m hoger ligt dan de bovenzijde van de Swartendijk vroeg om een nadere verklaring, aangezien in het geval van een waterleiding dit voor onoverkomelijke problemen zou zorgen. In de volgende paragrafen worden de individuele aardwerken en de resultaten van het AAO nader beschreven. Een ander belangrijk onderdeel van het onderzoek was het verzamelen van extra hoogtegegevens om die te toetsen aan het Actueel Hoogtebestand Nederland, waarmee inzicht verkregen kan worden in het mogelijke verval.
5.3 Het Kerstendal
94 Het Kerstendal is grotendeels niet toegankelijk omdat het op privé terrein ligt.
Het Kerstendal is ca. 1 000 m lang en gemeten vanaf het huidige maaiveld maximaal 11 m diep.94 De richting van het dal is aanvankelijk noordoost-zuidwest. Na ca. 600 m treedt een plotselinge richtingverandering naar het zuiden op. Het begin van het dal grenst direct aan de zuidzijde van de Kleefsebaan. Deze weg bestaat op dit punt uit een deels vergraven en deels aangevulde – maar in essentie natuurlijke – hoogte die het Kerstendal scheidt van het naar het noorden aflopende erosiedal aan de noordzijde van de Kleefsebaan. Het aan de noordzijde van de Kleefsebaan beginnende dal ligt overigens niet in het directe verlengde van het Kerstendal. Het maaiveld ligt in de nabijheid van de Kleefsebaan op ca. 90 m NAP, terwijl de huidige bodem van het dal op ca. 82,25 m NAP ligt. Direct ten zuiden van de Kleefsebaan beginnen aan weerszijden van het dal langgerekte wallen, die het resultaat zijn van het opwerpen van de uitgegraven grond (afb. 10). De diepte van het dal van 11 m is gerekend vanaf de bovenzijde van deze wallen en niet vanaf het oude maaiveld. Een opmerkelijk
27
Afb. 11 Kerstendal: vier doorsneden (om de 250 m) op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland.
2 - profiel 3 verticale vergroting: 12x 89 88 87 86
1 - profiel 1
85
verticale vergroting: 12x 84 83 82
20
afstand in meters
afstand in meters
4 - profiel 4 - profiel 9 9
3 - profiel 6
65
65
72
64
64
71
63
63
70
62
62
100
80
60
40
20
afstand in meters
100
66
73
80
67
66
74
100
68
67
75
80
68
60
69
76
60
69
40
70
77
40
70
meters +NAP
71
78
meters +NAP
71
20
verticale verticale vergroting: vergroting: 12x 12x
79
20
verticale vergroting: 12x
meters +NAP
140
75
120
76
82
120
77
83
100
84
80
78
60
79
85
40
80
86
100
81
87
80
88
20
meters +NAP
89
60
90
40
meters +NAP
91
afstand afstand in meters in meters
verschijnsel is dat aan de westzijde, evenals aan de oostzijde, de rug begint met een heuvel van ca. 40 m in doorsnede en ca. 4 m hoog. Hier moet de door Ten Hoet gesignaleerde ‘tempel’ hebben gestaan.95 Mogelijk heeft bij de bouw van barakken in de Eerste Wereldoorlog tussen de kopse kant van de wal en de Kleefsebaan nog enig grondverzet plaats gevonden.96 Kort nadat het dal naar het zuiden ombuigt verflauwen de geprononceerde wallen. Het dal is echter nog steeds duidelijk herkenbaar in het reliëf (afb. 11). De wallen zijn ca. 20 m breed. Het dal zelf is gemeten op maaiveldhoogte maximaal 35 m breed. Op basis van een aantal doorsneden en de extrapolatie hiervan voor achtereenvolgende segmenten van ca. 100 m is berekend dat voor het graven van dit dal naar schatting 80 000 m3 grond is verzet. Het dal mondt uit in het meertje Watermeerwijk, dat op ca. 62,7 m NAP ligt. Het huidige hoogteverschil duidt in het dal daardoor op een verval van 2%. Op ca. 200 m ten zuiden van de Kleefsebaan begint een stroompje, dat gevoed wordt door een natuurlijke bron onder in het dal. Tijdens diverse bezoeken is vastgesteld dat er voortdurend water doorheen loopt. Het stroompje ‘verdwijnt’ onderweg in de buurt van Watermeerwijk. Het is aannemelijk dat dit stroompje nu nog ondergronds bijdraagt aan het waterpeil in het meertje.
95 Zie paragraaf 4.1. 96 Mededeling Th. Merkus (Beek).
28
Afb. 12 De vijver van Watermeerwijk.
97 Zie ook Hoogveld 1965, 147. Bouwer 2003, 29 suggereert dat deze weg mogelijk van Romeinse ouderdom is. 98 Brus 1999, 4-5. 99 Zie bijlage 1. 100 Van 67,35 m NAP naar 55,54 m NAP.
5.4 Watermeerwijk Het Kerstendal mondt uit in het dal van de middeleeuwse Watermarbeke en wel aan de westzijde van een meertje. Het oppervlak van het meertje ligt op ca. 62,7 m NAP (afb. 12). Het meertje is ca. 375 m lang en enkele tientallen meters breed. De waterspiegel bevindt zich op bijna dezelfde hoogte als de Postweg. Dit doet vermoeden dat de van oorsprong middeleeuwse Postweg het meertje afdamt.97 Rondom het meertje zijn reliëfverschillen aanwezig die de veronderstelling rechtvaardigen dat het meertje niet alleen groter is geweest, maar dat er bovendien in het verleden enig grondverzet heeft plaatsgevonden. Indien de veronderstelling van de omvang juist is, betekent dit dat de waterspiegel ooit hoger heeft gestaan en dat de Postweg eveneens hoger moet zijn geweest. Volgens Brus zou het meertje het restant van een stuwmeer kunnen zijn geweest, waarbij ter plaatse van de Postweg een dam heeft gelegen.98 Om duidelijkheid te krijgen over de ouderdom is het wenselijk om palynologische monsters te nemen van de afzettingen op de bodem van het meertje. Deze kunnen belangrijke informatie leveren over de ontwikkeling van de vegetatie en het ingrijpen door de mens in het landschap en daarmee bijdragen aan een verklaring voor de ontstaansgeschiedenis van het Kerstendal en de vijver van Watermeerwijk.
5.5 Een verbinding tussen het Kerstendal en het Louisedal? Om inzicht te krijgen in een mogelijke verbinding tussen beide dalen is in eerste instantie een 160 m lange en 4 m brede proefsleuf gegraven tegen de noordelijke helling van het dal: proefsleuf 1 (afb. 13).99 Het hoogteverschil tussen het begin en einde van de sleuf was ca. 12 m.100 Over nagenoeg de gehele lengte van deze sleuf werden grondsporen aangetroffen in de vorm van paalkuilen, enkele
29
Afb. 13 Het dal van Watermeerwijk met proefsleuf 1.
greppels en grotere rechthoekige kuilen.101 Drie of vier afgerond rechthoekige kuilen, waarvan er twee volledig in het vlak lagen, waren 2,5 m lang en ca. 1,25 m breed. De oriëntatie is zuidoost-noordwest. Over één kuil is een coupe gemaakt, waarbij bleek dat deze ca. 30 cm diep was. Hoewel de kuilen sterk doen denken aan grafkuilen zijn in de opgegraven kuil geen aanwijzingen gevonden met betrekking tot de functie. Van een of twee kuilen wijkt de oriëntatie af; deze staan haaks op de overige kuilen. De meeste grondsporen en het vondstmateriaal wijzen op een nederzetting uit de vroege ijzertijd en/of (het begin van) de midden-ijzertijd.102 Op 61,97 m NAP werd een noordoost-zuidwest lopende, slechts enkele centimeters diepe en 0,50 m brede greppel aangetroffen. Op 60,50 m NAP werd een ca. 3 m brede oost-west georiënteerde greppel aangetroffen, waarvan de bodem op 59,30 m NAP ligt (afb. 14). In vooral het bovenste deel van de vulling werden enkele scherven aangetroffen die aan de ijzertijdbewoning kunnen worden toegeschreven.
Afb. 14 Proefsleuf 1, profiel over greppel.
101 Naast enkele kleinere recente verstoringen bevond zich ook een grotere verstoring die mogelijk verband houdt met de Tweede Wereldoorlog. 102 Determinatie P. van der Broeke (Bureau Archeologie, gemeente Nijmegen).
30
Afb. 15 Louisedal: diepste punt ter hoogte van het profiel van afb. 16.
Beide greppels liggen op een hoogte waar een eventuele waterleiding verwacht zou kunnen worden. Concrete aanwijzingen in deze richting zijn echter niet aangetroffen. De greppels kunnen evengoed behoren bij de aangetoonde nederzetting uit de vroege ijzertijd, maar zekerheid hierover bestaat niet. Een parallelle sleuf, proefsleuf 8103, op 100 m naar het oosten bevatte eveneens grondsporen – hoewel spaarzamer dan in proefsleuf 1 – die toegeschreven kunnen worden aan de nederzetting uit de ijzertijd. De in proefsleuf 1 aangetroffen greppels werden hier niet waargenomen. De greppels maakten dus hoogstwaarschijnlijk geen onderdeel uit van een eventuele verbinding tussen het Kersten- en Louisedal. De dikte van de bouwvoor en de daaronder gelegen resten van bodemvorming laten zien dat er sprake is van erosie van de helling. Het geërodeerde materiaal heeft zich lager tegen de helling weer afgezet. De bodemvorming, die op sommige plaatsen 0,8 m dik is, maakt het soms lastig tot onmogelijk om ondiepere grondsporen te herkennen.104
5.6 Het Louisedal
103 Zie bijlage 8. 104 De aanwezigheid van de nederzetting uit de vroege ijzertijd met mogelijk een grafveldje van onbekende ouderdom rechtvaardigt een bescherming van dit perceel. Nederzettingen uit de genoemde periode zijn in dit gebied tot op heden zeldzaam.
Het Louisedal begint aan de kop van een natuurlijk dal dat naar het westen afloopt. In tegenstelling tot het natuurlijke dal loopt het gegraven dal in oostelijke richting af. Het is opvallend vanwege de strakke aanleg en de diepteligging (afb. 15-17). Het begin van het dal ligt op ca. 68 m NAP, terwijl de monding op 64 m NAP ligt; een verval van 0,9%. In tegenstelling tot het Kerstendal is dit dal aanzienlijk breder (tot ca. 60 m) en dieper (14 m). Op twee plaatsen zijn doorsneden gemaakt van het reliëf. Het bleek dat de uitgeworpen grond aan weerszijden van het dal nagenoeg dezelfde inhoud had als het uitgegraven dal: halverwege het dal respectievelijk 218 m3 en 204 m3 (afb. 16) en bij de monding 30 m3 en 30 m3. Aan het uiteinde van het dal is sprake van een enigszins
31
5
A
B
C
5 5 5 A+B=C
asymmetrische aanleg.De zuidelijke wal bevat 20 m3 en de noordelijke wal 10 m3. Op basis van een aantal doorsneden is op dezelfde wijze als bij het Kerstendal berekend dat voor het graven van het Louisedal naar schatting 55 000 m3 grond is verzet. De uitgeworpen grond ligt als een plaatselijk nog 4 m hoge wal aan weerszijden van het dal (afb. 17). Als het hoogste deel van de wal ook vroeger het hoogste deel vormde, is het opvallend dat zowel aan het begin van het dal als in het midden de uitgegraven grond op enige afstand van de uitgegraven geul is gedeponeerd, namelijk op 35 m en 53 m. Alleen bij de monding ligt het hoogste punt van de wallen dicht naast de geul. De huidige situatie wordt echter in belangrijke mate bepaald door erosie van de wallen en de dalwand, waardoor het reliëf een vertekend beeld geeft. Op drie plaatsen zijn proefsleuven gegraven: aan het begin van het dal (proefsleuf 5), bij de monding (proefsleuf 2) en in een greppel langs het toegangspad (proefsleuf 6).
Afb. 17 Drie profielen over het Louisedal ter hoogte van het begin, het midden en de monding van het dal.
A 67,00 NAP
B
66,00 NAP
C 63,00 NAP 0
32
Afb. 16 Louisedal: profiel over het dal en de wallen. De inhoud van de wallen (boven de horizontale stippellijn) correspondeert met de inhoud van het dal (onder de stippellijn).
50m
Afb. 18 Louisedal: monding van het dal.
5.6.1 Proefsleuf 5 105 Aan het begin van het dal blijkt deze laagte oorspronkelijk ca. 10 m breed en 2 m diep te zijn geweest. Aan de westzijde bevindt zich een komvormige verdieping van 1,4 m breed en 0,3 m diep. Er zijn geen eenduidige aanwijzingen gevonden die antwoord kunnen geven op de vraag of deze geul natuurlijk of gegraven is. In ieder geval is deze ingebed in wit lemig zand, terwijl de vulling bestaat uit een homogeen mengsel van bruingeel lemig zand en grind. De bodem van het dal ligt ter plaatse op 67,9 m NAP; het diepste punt van het geultje ligt op 66,8 m NAP. Op enige afstand (ca. 35 m) van het dal ligt aan weerszijden een lichte verhoging parallel aan het dal. Naar het oosten toe sluiten deze verhogingen aan op de grote wallen ter weerszijde van het dal. Het is niet zeker of het aangetroffen geultje behoort tot het droge dal of het Louisedal. De proefsleuf was bedoeld om inzicht te krijgen in de oorsprong van het Louisedal, maar doordat beide dalen naadloos in elkaar overlopen is de kans aanwezig dat de proefsleuf in het droge dal is gegraven. Het oorspronkelijke hoogteverschil van 7,4 m (1,6%) tussen het begin en de monding van het oorspronkelijke dal wijkt aanzienlijk af van het huidige reliëf, wat erop wijst dat de put te ver naar het westen in het natuurlijke dal is aangelegd.
5.6.2 Proefsleuf 2 106
105 Zie bijlage 5. 106 Zie bijlage 2.
Bij de monding van het Louisedal is door het dal en de noordelijke wal een sleuf gegraven (afb. 18-20). De bodem van het dal ligt op 63,2 m NAP. Hieronder bevindt zich een opgevulde kunstmatige geul, waarvan de bodem op 59,4 m NAP ligt. Het profiel laat in het onderste deel een bijna rechthoekige, 2,5 m brede ‘geul’ zien met een nagenoeg vlakke bodem. De onderste 1,4 m is met name aan de noordzijde goed bewaard gebleven; dat wil zeggen dat hier geen substantiële erosie van de wanden heeft plaats gevonden. Daarboven wijkt het profiel als gevolg van het instorten van de oorspronkelijke wanden sterk naar achteren. Wanneer we ervan uitgaan dat de uitgegraven geul, gerekend vanaf het toenmalige maaiveld, oorspronkelijk een min of meer trapeziumvormige doorsnede had, kan berekend worden wat de hellingshoek moet zijn geweest. Het opgevulde deel van de geul moet qua inhoud immers gelijk zijn aan het verschil
33
Afb. 19 Louisedal: profiel door de monding van het dal, proefsleuf 2.
tussen de oorspronkelijke geulwand en de huidige situatie. Het evenwicht wordt bereikt bij een hellingshoek van 75º ± 5. Dit is in overeenstemming met de hellingshoek van de noordelijke wand (± 70º). Een dergelijke steile wand is alleen mogelijk omdat het een mengeling van leem, zand en grind betreft. Het onderste sediment bestaat uit een ca. 2 cm dik lemig laagje met daarop een 15 cm dikke laag lemig zand, die afgedekt wordt door een zeer dun laagje schoon zand. Afzettingen zijn over de gehele breedte van de 2,5 m brede bodem horizontaal georiënteerd. Dit impliceert dat ze zijn afgezet door stilstaand of zwakstromend water en niet als gevolg van erosie van de wanden.107 Tijdens de opgraving werd vastgesteld dat hevige regen snel tot een opeenhoping van slib leidde. De monding van het Louisedal is namelijk in het laagste deel van een soort keteldal gelegen. Bij hevige regenval stromen regenwater en modder
34
107 Ashbee & Jewell 1998, 485-504.
juist op dit punt het Louisedal in. Een half jaar na afloop van de opgraving was te zien dat rond de voormalige opgravingsput een laag grind aan het oppervlak lag, waar het fijnere materiaal uit was gespoeld. De aangetroffen lemige afzetting kan in enkele weken tot maanden zijn ontstaan. Op de horizontale afzetting ligt een pakket zand. Dit pakket is 10 cm dik in het midden, oplopend naar 30–40 cm tegen de wanden. Deze accumulatie kan worden toegeschreven aan erosie van de wanden. De zuidwand is vervolgens deels ingezakt, wat herkenbaar is aan een wigvormige lichte verkleuring die over de voorgaande laag heen is gezakt (afb. 19, linksonder). Het geheel is afgedekt door een pakket grijs tot bruingrijs gelig zand met wat grind dat klaarblijkelijk afkomstig is van de geërodeerde (zuid)helling. Hierop is vanuit het noorden weer een pakket afgezet dat vermoedelijk in verband staat met het instorten van de inmiddels ondermijnde noordelijke wand. Een enigszins humeuze lens in het centrum van de opvulling is vermoedelijk het restant van een oud oppervlak (A0) dat hier als gevolg van het instorten van de door wortels bijeen gehouden bovengrond, is terecht gekomen. Vervolgens heeft het dal langere tijd opengelegen en is geleidelijk verder opgevuld met colluvium (lemig zand plus grind). Op een bepaald moment, nadat de steile wanden van de geul waren ingestort, stagneerde dit proces en werden door regenval met name de fijnere delen van de hellingen uitgespoeld en onder in het dal afgezet. Deze lemige zandlaag bevat overigens ook grovere delen (grind) wat erop duidt dat deze laag niet door eolische invloeden is afgezet.108 Hierop bevindt zich een pakket met afwisselend humeuze bandjes en ophogingniveaus van schoon lemig grindrijk zand. Deze ophoging hangt samen met een ca. 2 m breed weggetje in het Louisedal. Er zijn vier mogelijk vijf verhardingsfasen te onderscheiden. Bij het proces van erosie en afzetting moeten we rekening houden met een verandering van de samenstelling van het sediment. Bij voortschrijdende erosie worden de hellingen immers steeds flauwer waardoor de samenstelling van de vulling van het dal wordt beïnvloed, terwijl ook het erosieproces wordt vertraagd. Overigens laten de bomen tegen de helling van het dal zien dat er nog steeds afschuiving plaats vindt van de humeuze bovenlaag. Een aantal bomen heeft onder aan de stam een knik. Dit is het gevolg van het naar beneden schuiven van de wortelkluit en het vervolgens compenseren van de boomgroei.
108 Dit in tegenstelling tot de suggestie van Kievits 2003, 58. 109 Frontinus, 127; Grewe 1992, 431. In 330 wordt dit artikel opnieuw bekrachtigd door Constantinus I, Pharr 1952, 430. 110 F. Kievits (Nijmegen) meende in de ongesorteerde vulling van de geul een glaciale mud-flow te herkennen. De ongesorteerde samenstelling kan evenals de aanwezigheid van löss verklaard worden door het langzame erosieproces zoals boven beschreven.
Een datering van waterleidingen is vaak moeilijk, zeker daar waar de aanleg vooral uit hout en aarde heeft bestaan. Een vaak optredend probleem bij het onderzoek naar waterleidingen is de afwezigheid van archeologische vondsten. Dat er doorgaans geen vondsten gedaan worden, is deels het gevolg van de strenge weten regelgeving ten tijde van de aanleg. Een zone van 5 m aan weerszijden van de leiding diende vrijgehouden te worden van activiteiten die het functioneren van de waterleiding in gevaar brachten.109 Om deze reden is dan ook gezocht naar een methode die een datering mogelijk maakt, waarbij geen traditionele informatiedragers beschikbaar zijn. Een zeker in de Nederlandse archeologie betrekkelijk nieuwe methode is die van de Optisch geStimuleerde Luminiscense. Dr. Jakob Wallinga (Nederlands Centrum voor Luminescentiedatering, TU Delft) gaat in paragraaf 5.6.4 in op de resultaten van dit onderzoek. De vraag of het hier een antropogeen of een geologisch verschijnsel betrof, diende eerst te worden beantwoord. Om deze reden werden H.J.A. Berendsen (Universiteit Utrecht) en van J. van der Staaij (Oosterhout) uitgenodigd om het profiel vanuit een geologische invalshoek te bekijken. Hun conclusie was dat vanwege de vlakke bodem, steile wanden, de scherpe aftekening en de uitgeworpen grond aan weerszijden (die qua inhoud in evenwicht is met de ontbrekende grond in het dal) een geologische verklaring kan worden uitgesloten.110 Bovendien kan geen geologische verklaring gevonden worden voor het aangetroffen verschijnsel.
35
Afb. 20 Louisedal: profiel door de wal aan de noordzijde. De OSL monsterbuizen worden ingemeten, proefsleuf 2.
Hoewel concrete aanwijzingen ten aanzien van de functie van het dal ontbreken, zijn enkele observaties van belang. Het is aannemelijk dat – met welk doel het dal ook is gegraven – de architect/uitvoerder op een onverwacht probleem is gestuit. De monding van het dal ligt namelijk in het diepste deel van een soort van keteldal. Het gevolg hiervan is dat bij regen voortdurend regenwater en modder het dal in zal spoelen. Bovendien zal door de ongecontroleerde waterstroom snel ondermijning van de steile wanden plaatsvinden. Aanwijzingen voor een beschoeiing van de kwetsbare steile wanden zijn niet aangetroffen. Twee mogelijkheden zijn denkbaar: het dal had een beoogde functie waarbij dit geen probleem was, óf men onderkende het probleem niet. De laatste mogelijkheid betekent dat men een aanzienlijke investering moest doen in het onderhoud van het aardwerk – tenzij men besliste om deze aanleg uiteindelijk ongebruikt te laten. Het feit dat na een korte periode de wanden al zijn ingestort en het ontbreken van aanwijzingen voor het periodiek opschonen duiden op deze laatste verklaring. Aanwijzingen dat men watervoerende lagen heeft aangesneden ontbreken vooralsnog. Door de nu nog 20 m brede wal aan de noordzijde is eveneens een sleuf gegraven met als doel informatie te verzamelen over de opbouw van deze aanleg (afb. 20). De nog 1,5 m hoge wal ligt op een gelig roodbruine horizon die vermoedelijk het restant vormt van een (enigszins uitgeloogde?) bosbodem. De op deze plaats nog 1,5 m hoge wal bestaat uit een 20 cm dikke strooisellaag met daaronder een 50 cm dikke zwartbruin gevlekte humeuze bosbodem. Daaronder bevindt zich een 75 cm dik homogeen pakket van geel zwak lemig zand met wat grind. De homogene opbouw toont aan dat de wal in een keer is opgeworpen en niet gefaseerd.
5.6.3 Proefsleuf 6 111 Ter hoogte van de monding van het Louisedal begint een noord-zuid georiënteerde droge greppel. Deze greppel loopt parallel aan het toegangspad dat vanaf de Meerwijkselaan naar het Louisedal loopt. In eerste instantie ligt deze aan de oostzijde van het pad. Op de plaats van een verhoging in het reliëf kruist de greppel het pad om vervolgens aan de westzijde door te lopen. Deze droge greppel is ter hoogte van proefsleuf 6 nu nog ca. 1,5 m diep. De oorspronkelijke bodem ligt echter 2,20 m dieper op 60,10 m NAP. De geul is in doorsnede
36
111 Zie bijlage 6.
komvormig, 9 m breed en oorspronkelijk ca. 3,70 m diep. De opgevulde geul is moeilijk te onderscheiden van de omgeving. De ligging van grindbaantjes in de natuurlijke bodem, die ter hoogte van de geul plotseling ophouden verraden plaatselijk de begrenzing. Hieruit kan worden opgemaakt dat de greppel kort na het uitgraven weer is opgevuld met schone grond, vermoedelijk afkomstig van de wallen aan weerszijden. Aangezien deze greppel ter hoogte van de monding van het Louisedal begint, is het aannemelijk dat beide tot één aanleg behoren. Een belangrijk verschil is de diepteligging van de bodem op respectievelijk 59,40 en 60,10. Wanneer het Louisedal inderdaad gegraven is om watervoerende lagen aan te snijden kan het hoogteverschil verklaard worden door aan te nemen dat het laatste (?) deel van het Louisedal uitgegraven is als een soort bezinkingsbassin. Door middel van een overloop kan het schone water dan verder worden geleid. De gehele aanleg, inclusief de noord-zuid lopende geul langs het toegangspad, doet sterk denken aan de aanleg van het Kerstendal, waar immers het laatste deel ook naar het zuiden ombuigt. In tegenstelling tot het Kerstendal is het laatste stuk van het Louisedal door de aanleg van het zandpad sterk aangetast. Beide dalen hellen naar elkaar toe af, zodat ze als het ware elkaars spiegelbeeld zijn. Een verschil is echter dat in het Kerstendal nog steeds een beekje loopt, terwijl in het Louisedal geen aanwijzigen zijn gevonden voor een bron of stroompje. Geo-hydrologisch onderzoek zou duidelijk moeten maken of hier ooit watervoerende lagen hebben gelopen.
5.6.4 Optische datering en haar toepassing op het waterleidingstelsel (J. Wallinga) Optische datering is een relatief nieuwe methode voor ouderdomsbepaling.112 De techniek, voluit optisch gestimuleerde luminescentie (OSL) datering, kan vaak toegepast worden waar andere methoden zoals koolstofdatering en dendrochronologie niet bruikbaar zijn. Met optische datering kan bepaald worden wanneer afzettingen gevormd zijn, maar ook wanneer een pot gebakken is. De methode is toepasbaar voor het ouderdomsbereik van enkele jaren tot meer dan 100 000 jaar. De bepaling van de ouderdom heeft een onnauwkeurigheid van 5-10%. Hoewel de techniek oorspronkelijk vooral door archeologen werd gebruikt, wordt zij tegenwoordig vooral toegepast voor aardwetenschappelijk onderzoek. Interesse binnen de archeologie neemt echter weer toe.113 In Nederland wordt bij het Nederlands Centrum voor Luminescentiedatering, gevestigd bij de TU Delft, onderzoek gedaan naar verbetering van optische dateringsmethoden en wordt optische datering toegepast voor aardwetenschappelijk en archeologisch onderzoek.
112 Meer informatie over optische datering en haar toepassingsmogelijkheden is te vinden op www.ncl-lumdat.nl. 113 Over toepassing van OSL binnen de archeologie, zie Bokhorst 2001 en Feathers 2003.
De techniek Optische datering maakt gebruik van een miniem lichtsignaaltje (het luminescentiesignaal) dat door kwartskorrels uitgezonden kan worden. Zandige afzettingen in Nederland bestaan grotendeels uit kwartskorrels, maar ook in potten zitten vaak kwartskorrels meegebakken. Het luminescentiesignaal van de kwartskorrels wordt weggevaagd door blootstelling aan zonlicht of aan hitte. Een paar seconden fel zonlicht is al genoeg om het signaal op nul te zetten. Na begraving bouwt het luminescentiesignaal op onder invloed van energie van natuurlijke radioactiviteit uit de omgeving. Door het luminescentiesignaal te meten en deze informatie te combineren met een bepaling van de natuurlijke achtergrondstraling (de radioactiviteit) kan bepaald worden hoe lang geleden het monster voor het laatst aan zonlicht of aan hitte is blootgesteld.
37
De meting Omdat het luminescentiesignaal zeer gevoelig is voor licht, moet het monster in het donker genomen en behandeld worden. Voor de monstername wordt een PVC of metalen buis gebruikt die in de wand van de afgraving wordt geslagen. In het dateringslaboratorium worden bij dokaverlichting de uiteinden verwijderd; het materiaal binnen in de buis is nooit aan licht blootgesteld en dus geschikt voor datering. Het monster wordt vervolgens gezeefd en bewerkt met chemicaliën om de kwartskorrels eruit te destilleren. Een paar honderd kwartskorrels worden op een klein schijfje gelegd waarna het luminescentiesignaal van de korrels gemeten wordt in een speciaal daarvoor ontwikkeld apparaat. Deze meting wordt op een groot aantal submonstertjes herhaald. Hoe helderder het lichtsignaaltje is, hoe langer het monster begraven heeft gelegen.
Overschatting van de ouderdom Optische datering werkt alleen als het luminescentiesignaal van de korrels op nul gezet is op het moment dat je wilt dateren. Deze aanname is veilig voor windafzettingen zoals duinen, waar zeer goede dateringsresultaten op verkregen zijn. De aanname is meer discutabel voor zandkorrels die onder water zijn vervoerd of die door mensenhanden zijn verplaatst. Als het luminescentiesignaal van (een gedeelte van de korrels) niet precies op nul gezet is, zal dat leiden tot een overschatting van de ouderdom. Een van de nieuwste ontwikkelingen in de techniek is dat het luminescentiesignaal van individuele korrels gemeten kan worden. Door een groot aantal korrels een voor een te meten kan gezocht worden naar die korrels waarvan het luminescentiesignaal wel goed op nul gezet is. Deze korrels zullen geen overschatting geven en kunnen dus voor datering gebruikt worden.
Optische datering van de Groesbeekse waterleiding Om te onderzoeken of optische datering gebruikt kan worden om de ouderdom van de Groesbeekse structuren te bepalen zijn acht monsters genomen. Twee hiervan zijn onderzocht bij het Nederlands Centrum voor Luminescentiedatering: één uit de onderste lemige opvulling van de geul, en één uit de noordelijke aarden wal naast de geul (zie afb. 20). Beide monsters gaven een zeer grote ouderdom en een grote spreiding in resultaten tussen submonsters te zien. Dit duidt op een zeer geringe blootstelling aan zonlicht voordat de korrels afgezet en begraven werden. Ook verder onderzoek waarbij aan individuele korrels werd gemeten mocht niet baten. De spreiding in uitkomsten was gigantisch; kennelijk is slechts een miniem deel van de korrels lang genoeg aan licht blootgesteld om het luminescentiesignaal op nul te zetten. Met betrekking tot de afzetting in de geul is het waarschijnlijk dat deze in stromend water gevormd zijn en maar over een korte afstand vervoerd. Een deel van de korrels is mogelijk ’s nachts vervoerd en in het geheel niet aan licht blootgesteld, maar ook voor korrels die overdag vervoerd werden was de blootstelling aan licht waarschijnlijk beperkt. De luminescentiemetingen op zand van de aarden wal suggereren dat ook deze korrels niet of weinig aan licht blootgesteld zijn. Dit kan er op duiden dat het zand niet via de schep-naar-schep methode114 is opgeworpen, maar dat men gebruik heeft gemaakt van containers die gevuld, verplaatst en geleegd werden. Bij deze laatste methode is de kans dat de zandkorrels aan zonlicht blootgesteld werden kleiner. Een aanvullende reden voor de gespreide resultaten van beide monsters is dat het uitgangsmateriaal enkele honderdduizenden jaren oud is. Het luminescentiesignaal in de kwartskorrels voor verplaatsing was daardoor zeer groot en zelfs als dit voor meer dan 90% werd weggevaagd door blootstelling aan zonlicht leidt het resterende signaal nog tot een grote ouderdomsoverschatting. Met verbeterde
38
114 Zie paragraaf 6.3.
A 54,00 NAP
B 50,00 NAP
C 50,00 NAP
0
A
20m
B
C
53,00 NAP
0
Afb. 21 De Cortendijk: dwarsprofielen en lengteprofiel over de dam.
25
100 m
technieken zal in de toekomst nogmaals geprobeerd worden de Groesbeekse monsters te dateren, maar het is zeer de vraag of optische datering een betrouwbare ouderdom voor deze structuren kan geven.
5.7 De Cortendijk Op de scheiding van de Cenakelkerk en het kerkhof van de Heilig Land Stichting ligt in een klein dal – het natuurlijke deel van het Diependael of Louisedal – een dam van ca. 50 m lengte (afb. 21). Volgens de beheerder van de begraafplaats was deze dam oorspronkelijk smaller. Ongeveer dertig jaar geleden is de dam aan de oostzijde verbreed vanwege de voorgenomen, maar niet gerealiseerde aanleg van een spoorlijntje. In het profiel is deze recente aanleg te herkennen. De indruk bestaat dat aanvulling in beperkte mate heeft plaatsgevonden en dat vooral de bestaande dam aan de oostzijde is vergraven om hier de aanleg van het spoorlijntje mogelijk te maken. Zekerheid hierover hebben we echter niet. De dam ligt ca. 150 m ten oosten van de monding van een natuurlijk dal dat naar het westen toe afloopt. Ongeveer 350 m naar het oosten begint in dit zelfde dal het kunstmatige Louisedal dat echter naar het oosten toe afloopt. De dam is vanuit het westen
39
Afb. 22 De Swartendijk: zuidelijk deel. De knik in de schutting verraadt het begin van de dam.
gezien nog 4,5 m hoog, terwijl de hoogte vanuit het oosten gezien 3 m bedraagt. Het verschil wordt veroorzaakt doordat het dal naar het westen toe sterk afloopt. Dat de dam juist op deze plaats en niet verder naar het westen is aangelegd, heeft vermoedelijk te maken met de omstandigheid dat deze dan veel hoger moest worden om op gelijke NAP-hoogte uit te komen.115 Naar het westen toe is het dal immers dieper uitgesneden. Overigens treffen we bij de Swartendijk een vergelijkbare situatie aan. De dam is in het zuiden nog 14 m breed. De twee andere doorsneden hebben een breedte van ca. 26 m. Vanwege de aanvulling ten behoeve van de spoorlijn geeft dit mogelijk een enigszins vertekend beeld. In lengteprofiel vertoont de dam van zuid naar noord een verloop van 56,953,85-55,98 m NAP. Het diepste punt van het natuurlijke dal lag op ca. 51 m NAP. Het hoogste punt van een horizontaal lopende dam moet bij dit verloop op ten minste 57 m NAP hebben gelegen. In dit geval was de dam 6 m hoog. Ook bij de Swartendijk is een dergelijk concaaf verloop vastgesteld. De vraag is nu of deze vorm bij de oorspronkelijke aanleg hoort, of dat dit het gevolg is van erosie. In paragraaf 6.1 wordt ingegaan op de reconstructie van beide dammen.
5.8 De Swartendijk Deze naam is, evenals de Cortendijk, niet ontleend aan een bestaand toponiem, maar aan de 17e-eeuwse benaming. De dam is ca. 260 m lang. De hoogtes van noord naar zuid zijn 56,04-52,72-56,24 m NAP. De dam is enigszins aangetast door subrecente vergravingen waaronder een ingesleten pad. Het aardlichaam is vanuit het westen gezien nog 3,7 m hoog; vanuit het oosten is dit, vanwege het natuurlijke reliëf van het dal, wat lager (afb. 22-24). De breedte aan de voet is 15-25 m, waarbij de wal naarmate deze lager wordt ook smaller wordt. Voor een reconstructie van de dam wordt verwezen naar paragraaf 6.1.
115 Hierbij nemen we aan dat de gewenste hoogte een vaststaand gegeven is.
40
A 52,00 NAP
B 48,00 NAP
C 48,00 NAP
D 51,00 NAP
E 54,00 NAP
0
A
B
C
20m
D
E
52,00 NAP 0
25
100 m
Afb. 23 De Swartendijk: dwarsprofielen en lengteprofiel over de dam.
41
Afb. 24 De Swartendijk: zuidelijk deel. Pagina 43: Afb. 25 Mariënboom: profiel proefsleuf 3. Afb. 26 Marienboom: profiel proefsleuf 4. Bezoek van K. Grewe (Bonn).
5.9 Mariënboom 116 In het park Mariënboom bevindt zich aan de achterzijde een zuidoostnoordwest lopende droge greppel. In noordwestelijke richting wordt de greppel dieper. Deze greppel is nu plaatselijk nog 1-2 m diep en ca. 10 m breed. Aan weerszijden is de uitgeworpen grond herkenbaar in de vorm van een lage wal. De bodem van de greppel ligt van zuid naar noord op 59-58 m NAP. Halverwege ligt aan de oostzijde een tweede greppel die naar de Leemkuil loopt. Vooralsnog wordt aangenomen dat deze tweede greppel geen onderdeel uitmaakt van de hier beschreven greppel. De ‘aftakking’ lijkt door de uitgeworpen grond afgesneden te worden van de hier behandelde greppel. Dit kan duiden op een hogere ouderdom van de ‘aftakking’. Aan de westzijde bevindt zich halverwege een grote rechthoekige kuil. De aanleg (inclusief trapjes) doet vermoeden dat het een onderdeel van de tuinaanleg betreft, maar een andere functie kan niet worden uitgesloten. De greppel in Mariënboom wordt in tegenstelling tot de overige aardwerken voor het eerst vermeld op de Tranchotkaart uit 18021820. Deze kaart laat zien dat de greppel vroeger ca. 440 m lang was en doorliep tot aan de Bosweg. Het laatste deel tussen de Mariënboomseweg en de Bosweg is niet meer herkenbaar, mogelijk als gevolg van de aanleg van het daar gelegen kampeerterrein. De greppel in Mariënboom was geselecteerd om twee proefsleuven te graven. In het geval van een waterleiding zou de kans om hier resten aan te treffen groot zijn. De greppel was dichtgegooid of geërodeerd, waardoor de conserveringsomstandigheden optimaal waren. Op twee plaatsen is haaks op de greppel een proefsleuf gegraven (proefsleuf 3 en 4). In beide sleuven is een vergelijkbare situatie aangetroffen. Een van oorsprong ca. 7 m brede en 3 m diepe, min of meer V-vormige geul of gracht (afb. 25-26). De vulling is grotendeels homogeen van aard en bestaat uit een bruinige vulling van lemig zand met grind. Opmerkelijk is een subrecente verstoring in het bovenste deel van de vulling, waarbij de humeuze dikke bovenlaag is vergraven en vermengd met de eigenlijke greppelvulling. Een dergelijke verstoring is in beide sleuven vastgesteld, hoewel deze ca. 300 m uit elkaar lagen. Onduidelijk blijft het doel van deze subrecente graafactiviteiten. Opvallend detail is dat in de meest westelijke proefsleuf 3 onder in de geul een in doorsnede rechthoekig en ca. 30 cm diep greppeltje is vastgesteld, dat
42
116 Zie bijlagen 3 en 4.
43
herinnert aan de aanleg van sommige Romeinse grachten. Deze is kort na het uitgraven weer gevuld met schone grond. In de zuidelijke proefsleuf 4 is deze verdieping niet vastgesteld. Wel werd hier een 10 cm diepe komvormige uitstulping aangetroffen. Deze is direct na het uitgraven weer opgevuld met volledig schoon zand, en was alleen te herkennen door een onderbreking in de natuurlijke gelaagdheid. De bodem van de geul ligt van zuid naar noord op respectievelijk 56,2 m NAP en 55,9 m NAP en snijdt als het ware door de Ketelenberg.
5.10 Bosweg Ter hoogte van de Bosweg, richting de Broerdijk, bevindt zich volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland een flauwe dalvormige laagte. Op de Tranchotkaart (afb. 6) is te zien dat de Bosweg hier van oudsher een merkwaardig verloop heeft. De weg loopt hier enigszins boogvormig, terwijl binnen deze flauwe boog een rechte lijn is getekend. Deze rechte lijn komt overeen met de genoemde laagte. Het is aannemelijk dat men hier de weg niet door een laagte heeft willen leiden, omdat bij regenval deze route al snel onbegaanbaar zou zijn. Een ander opvallend detail is dat de Bosweg een knik maakt op de plaats waar de greppel uit Mariënboom de weg zou moeten kruisen. De omstandigheid dat deze laagte langs de Bosweg als het ware ingeklemd ligt tussen deze greppel en de Broerdijk maakt een samenhang tussen deze aardwerken aannemelijk. Als gevolg van de aanwezige bebouwing en de aangelegde tuinen is het echter niet mogelijk om zonder nader onderzoek uitspraken te doen over het karakter van deze verbinding.
5.11 De Broerdijk De naam Broerdijk herinnert aan de aanwezigheid van een wal die rond 1900 nog 4-5 m hoog was. De uiteinden van deze dijk waren nog ca. 2 m hoog.117 Over de breedte van dit aardwerk is niets bekend. Van deze eens zo imposante 500 m lange dam is nu niet veel meer terug te vinden onder het huidige wegdek. In verband met het bouwrijp maken van het gebied ten behoeve van een woonwijk in 1917 is het grootste deel vergraven. De huidige Broerdijk ligt van zuid naar noord op ca. 55, 45 en 50 m NAP. Bij verschillende gelegenheden zijn archeologische waarnemingen gedaan.118 Een opmerkelijke waarneming dateert uit 1917. De toenmalige directeur van Gemeentewerken, J.J. Weve, beschrijft ‘verticale, buisvormige gaten, volgens vroegere waarnemingen van boven rond van doorsnee met een diameter van ongeveer 20 cm, dan naar beneden zich trechtervormig verwijdend tot (bij het best geobserveerde) op 2,5 m diepte een diameter van ongeveer 80 cm, waarop dan nog een laag losse grond volgde die vermoedelijk van boven af erin was gevallen.’ Bij een nader ingesteld onderzoek door het Rijksmuseum van Oudheden werd het volgende geconstateerd: ‘De tot op een diepte van 3 M. blootgelegde pijp had een diameter van ongeveer 30 cm, verliep vrijwel verticaal, en scheen eerst op grotere diepte wijder te worden.’ Door het indrijven van een paal kon worden geconstateerd dat ze tot op een diepte van totaal 5 m met losse grond was gevuld. Over de functie van deze gaten is niets bekend. Holwerda heeft gesuggereerd dat deze ‘buizen’ restanten van bomen zijn die bij het opwerpen van de dam zijn blijven staan en die, na te zijn weggerot, holtes hebben achtergelaten. Een bevredigende verklaring voor dit verschijnsel ontbreekt echter nog steeds. Holwerda was overigens van mening dat de Broerdijk van Romeinse oorsprong was. In 1934 zijn bij verschillende gelegenheden vondsten verzameld, onder andere op 3,5-4 m diepte in het wallichaam bij het natuurlijke zand. Volgens Daniëls heeft in dit gebied in 1916 een egalisatie plaatsgevonden, waarbij de afgegraven grond is gestort aan de oostzijde van de kruising Berg en Dalseweg en Broerdijk. 119
44
117 Daniëls 1955, afb. 71; Hoogveld 1965, 149-50 en afb. 3. 118 Daniëls 1955, 166-70. 119 Daniëls 1955, 169.
In de jaren ’90 is door het Bureau Archeologie van de gemeente Nijmegen een onderzoek verricht bij de aanleg van een riool in de Broerdijk. Bij dit onderzoek zijn onderin de dam vondsten uit de Flavische tijd aangetroffen.120
5.12 De Broerweg Tijdens de vervanging van het riool en het vernieuwen van de bestrating werden in 1977 enkele greppels aangetroffen. Een van de greppels lag in het hart van de Broerweg.121 De greppel was deels vergraven bij de aanleg van het riool. Hoewel systematische coupes ontbreken, kan op basis van een aantal dieptematen worden vastgesteld wat de ligging van de bodem van deze greppel is. Vanaf het zuiden, waar de bodem op ca. 50,68 m NAP ligt, loopt deze over een afstand van 150 m langzaam op naar 51,55 m NAP, waarna de bodem geleidelijk naar 50,75 m NAP zakt (ca. 50 m ten zuiden van de Ubbergse Veldweg). Over de betekenis van deze greppel(s) is niets bekend. Tijdens de opgraving zijn deze als grachten aangemerkt, maar over de functie bestond twijfel.122 Bij recent onderzoek ten westen van de Broerweg zijn parallel aan de weg greppels gevonden die mogelijk verband houden met een waterleiding.123
120 Mondelinge mededeling H. van Enckevort (Bureau Archeologie Nijmegen). 121 Put 112. Zie ook: Bogaers & Haalebos 1979, 48 en afb. 44. 122 Met dank aan P.A.M. Zoetbrood en J.H.F. Bloemers. Zie ook paragraaf 7.8. 123 Mededeling H. van Enckevort (Bureau Archeologie Nijmegen).
45
6 Enkele berekeningen in relatie tot de aardwerken 6.1 Een reconstructiepoging van de Cortendijk en de Swartendijk Op basis van de hoogteligging en breedte van de huidige dammen is het mogelijk om een reconstructie te maken van de oorspronkelijke vorm. Uitgangspunt is de aanname dat de dammen daar waar zij nu het breedst zijn ooit aanzienlijk hoger waren (zie afb. 21 en 23). De huidige dammen zijn feitelijk ruïnes van dammen die oorspronkelijk een ander uiterlijk en andere afmetingen hebben gehad. Wanneer als gevolg van erosie een vast percentage over de gehele lengte verdwijnt, betekent dit dat in absolute zin de hoogste delen sterker worden aangetast. Daarbij komt nog dat de hoogste delen het meest gevoelig zijn voor erosie, zeker wanneer – zoals hier het geval is – ze dwars op de meest voorkomende westelijke wind- en regenrichting staan. Om de oorspronkelijke omvang van de dam vast te kunnen stellen is het van belang de maximale hellingshoek te kennen waarbij de opgeworpen grond stabiel blijft liggen. Bij een hellingshoek die te groot is, zal het aardlichaam instorten of inzakken. Voor droog zand wordt een hoek van 30-40º aangehouden.124 Bij vochtige grond en een gemengde samenstelling kan deze hoek sterk afwijken, waarbij een hellingshoek van 90º kan worden bereikt. De gestuwde afzettingen bij Nijmegen hebben een sterk wisselende gelaagdheid en zijn van verschillende samenstelling. Bij graafwerkzaamheden worden dergelijke afzettingen gemengd. De uitgegraven grond vertoont daardoor een mengsel van de karakteristieken van diverse lagen. De aanwezigheid van leem, grind en zand zal ervoor zorgen dat de hellingshoek groot kan zijn.125 Om de hellingshoek zo goed mogelijk te kunnen bepalen is het volgende experiment uitgevoerd. Twee planken van 34 x 25 cm zijn op elkaar vast gezet met behulp van een pianoscharnier. Op de bovenste plank is grof schuurpapier bevestigd om afglijden op een glad vlak te voorkomen. Deze constructie is met behulp van een waterpas horizontaal neergezet. Losse grond (dus niet aangedrukt) is vervolgens op het plankje gedeponeerd. Door dit plankje nu langzaam omhoog te klappen, is met behulp van een gradenboog vast te stellen onder welke hoek het betreffende materiaal instabiel wordt. Op deze wijze is op twee locaties een test gedaan; bij het begin van de Swartendijk en op het terrein van Marienbosch.126 Vanzelfsprekend is het daarbij van belang dat grond genomen wordt uit de C-horizon.
124 Mededeling A. Verruyt (TU Delft), die tevens attendeerde op het hier beschreven experiment om de hellingshoek op basis van het lokaal beschikbare materiaal vast te stellen. Met dank aan Th. Spek (ROB). 125 Een aanwijzing daarvoor is te vinden in de geul van het Louisedal waar de hellingshoek ca. 70-75 graden bedraagt. 126 De test werd gedaan op 22 november 2002. De grond was licht vochtig en werd los op de plank geschept. Een eerder experiment op drie plaatsen met ander schuurpapier leverde eveneens waarden op van 40-50 graden.
In Marienbosch bestond de opgeboorde grond uit lemig zand met weinig kiezels. Bij 50º begon het materiaal licht te verschuiven terwijl bij 55º het geheel van de plank afgleed. Bij de Swartendijk bestond het materiaal uit grof lemig zand met kiezels. Hier begon het materiaal bij 35º licht te rollen, terwijl bij 40º het geheel van de plank afschoof. Aangezien het stuwwalmateriaal zeer divers van samenstelling is, wordt in onderstaande berekeningen uitgegaan van een gemiddelde van 45º (afb. 27). Deze hoek kan groter worden naarmate de grond zich zet (verdicht) of wanneer er gebruik is gemaakt van enige vorm van versteviging van de taluds. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een plaggenstapeling of bekisting. Wanneer we ervan uitgaan dat de dam bovenaan 2 m breed is, dan is de dam bij een hoogte van 7 m (57 m NAP) aan de voet 16 m breed. Omgerekend naar kubieke meters betekent dit dat voor de betreffende doorsnede van de dam 63 m3 grond nodig is. In tabel 1 en 2 zijn de cijfers voor de verschillende profielen van respectievelijk de Cortendijk en de Swartendijk samengevat. Bij de tabellen dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In de gereconstrueerde situatie is ervan uitgegaan dat de dam niet overal even breed hoeft te zijn. Naarmate de dam hoger wordt, moet ook de basis breder worden, waardoor de dam in boven-
47
Afb. 27 Swartendam: damprofiel met gereconstrueerde dam uitgaande van 56,5 m NAP.
48,00 NAP 0
20m
aanzicht een convexe vorm vertoont. Vanzelfsprekend is dit geen wetmatigheid. Men kan er ook voor hebben gekozen de dam overal even breed te maken, waardoor deze in bovenaanzicht parallelle zijden heeft. In dat geval is er aanzienlijk meer grondverzet noodzakelijk. Op basis van de resultaten in tabel 1 mag verondersteld worden dat de dam oorspronkelijk aanzienlijk hoger kan zijn geweest. Aangezien ook de breedte van de huidige dam naar het diepste deel toeneemt, mag verondersteld worden dat bij een hellingshoek van 45º de oorspronkelijke hoogte op ca. 57 m NAP lag. Wanneer de Swartendijk (tabel 2) in de lengterichting ooit horizontaal heeft gelopen, dan betekent dit dat deze op zijn hoogste punt maximaal ca. 6,5 m hoog kan zijn geweest. In het geval van een waterleiding moet deze in verband met het noodzakelijke verval immers op een lager niveau hebben gelegen dan de stroomopwaarts gelegen Cortendijk. De gereconstrueerde inhoud komt wat hoger uit dan de resten die nu nog aanwezig zijn, maar de getallen liggen wel dicht bij elkaar. De conclusie is dat bij beide dammen voldoende grond aanwezig was om een dam voor een waterleiding met een hoogte van 56,5-57 m NAP op te werpen.
profiel 100 profiel 200 profiel 300
Maaiveldhoogte
Damhoogte
Gereconstrueerde hoogte
Gereconstrueerde inhoud (m3)
huidige situatie (m3)
54 51 52
56,39 54,42 54,77
57 57 57
11 48 35
20 44 37
Tabel 1 Cortendijk: gereconstrueerde inhoud van de dam in vergelijking met de huidige situatie.
Maaiveldhoogte
Profiel 100 Profiel 300 Profiel 400 Profiel 600 Profiel 700
54,3 51,7 49,75 49,75 52,8
Damhoogte
Gereconstrueerde hoogte
Gereconstrueerde inhoud (m3)
huidige situatie (m3)
55,77 54,64 53,32 53,89 54,56
56,5 56,5 56,5 56,5 56,5
9 33 59 59 21
13 31 52 50 15
Tabel 2 Swartendijk: gereconstrueerde inhoud van de dam in vergelijking met de huidige situatie.
48
6.2 Het bouwvolume van de aardwerken Toponiem
Inhoud in m3
Kerstendal Louisedal Cortendijk Swartendijk Marienbosch + Bosweg Broerdijk Totaal
80.000 55.000 2500 9500 6500 19.500 173.000
Tabel 3 Overzicht van het grondwerk per aardwerk.
Op basis van een aantal dwarsdoorsneden (Actueel Hoogtebestand Nederland) is de inhoud van het Louisedal en Kerstendal berekend, waarbij is uitgegaan van de veronderstelling dat de doorsneden representatief zijn voor de eerstvolgende 100 m dal. Door deze aanname is een afwijking van de werkelijkheid onontkoombaar. De verwachting is echter dat de werkelijkheid niet meer dan 15% afwijkt van de hier gepresenteerde getallen. Aangezien het oorspronkelijke dal door erosie van de hellingen deels is opgevuld, is de inhoud van het huidige dal (nog steeds) vergelijkbaar met de omvang van het oorspronkelijke dal. De inhoud van de dammen is bepaald op basis van enkele doorsneden van de huidige dammen en de veronderstelling (in het geval van een aquaduct) dat de dammen een ideale hoogte moesten hebben in verband met het verval, d.w.z. ca. 7 m en 6,5 m voor de Cortendijk en Swartendijk en 8 m voor de Broerdijk, waarbij is uitgegaan van een hellingshoek van 45º (zie paragraaf 6.1). Aangezien de dammen niet over de gehele lengte deze hoogte hebben gehad, is uitgegaan van de helft van het berekende volume. In tabel 3 zijn de resultaten opgenomen, waarbij de uitkomsten zijn afgerond op 500 m3. Indien de aardwerken behoren tot een aquaduct, dan moeten ze met elkaar verbonden zijn geweest door een gegraven greppel voor de leiding. In dat geval komen we uit op 180 000-200 000 m3. Let wel, dit betreft de vaste grond. Als de grond los wordt gewerkt door graafwerkzaamheden, is het volume beduidend groter; volgens Burgers een factor 1,65-1,75 groter, oftewel 297 000-350 000 m3.127
6.3 De benodigde mankracht
127 Burgers 2001, 142. 128 Stephens 1985a, 204-5. 129 Pounds 1990, 17 e.v. 130 Burgers 2001, 142.
Hoeveel mankracht was nodig om deze aardwerken aan te leggen? Stephens komt uit op 1,78 m3 grondverzet per persoon per dag.128 Stephens baseert zich op moderne kengetallen uit de bouwwereld en verhoogt deze met 50% vanwege de eenvoudigere werktuigen. Aangezien hij bij zijn berekeningen uitgaat van het graven van een greppel, waarvoor geen grondtransport nodig is, is dit voor de Nijmeegse situatie aan de hoge kant. De grond moet in het geval van de Nijmeegse aardwerken tevens worden verplaatst. Pounds komt voor de bouw van middeleeuwse mottes uit op ca. 0,8 m3 per dag.129 Volgens Pounds, die zich baseert op de Manual of Field Engineering uit 1899, wordt een soldaat in de 19e eeuw geacht 0,42 m3 (15 cubic feet) grond per uur te kunnen verplaatsen. Na drie uur wordt dit minder; per dag kan niet meer dan 2,24 m3 (80 cubic feet) grond worden uitgegraven. Dit wordt snel minder wanneer de bodem nat is of bestaat uit resistent materiaal. Aangezien de werktuigen in de 11e eeuw eenvoudiger waren dan in de 19e eeuw, en de grond getransporteerd moest worden, kan aangenomen worden dat het grondverzet geringer was. Pounds stelt zelfs dat transport betekent dat de benodigde mankracht met een factor drie vergroot moet worden, uitgaande van een draagbaar bediend door twee mannen. Bovendien wordt de inspanning groter naarmate de uitgegraven grond verder moet worden getransporteerd. Het is dan ook aannemelijk dat bij de berekening van de benodigde arbeidskracht uitgegaan kan worden van maximaal 0,8 m3 per persoon. Burgers analyseert de opeenvolgende werkzaamheden en de benodigde tijd die verbonden zijn aan grondwerk ten behoeve van de aanleg van waterleidingen.130 Als voorbeeld gebruikt hij het aquaduct van Dorchester. Burgers gaat uit van de tijd die het kost om een schep grond uit te graven, het losse zand in een container te doen, voor het transporteren van de container en het deponeren van de inhoud. Deze situatie is overigens specifiek voor Engeland, waar het losmaken van de harde resistente bodem een extra investering vergt. Een aardig detail daarbij is dat hij de hoeveelheid verplaatste grond per schepbeweging (0,00283 m3)
49
baseert op de afmetingen van een in Valkenburg (Z-H) gevonden Romeinse schep, waarbij overigens de vraag of deze vondst representatief is voor scheppen in het algemeen niet wordt beantwoord. Daarbij komt het uitgraven van de vaste grond en het transport van de container. Voor het uitgraven en het vullen van de containers gaat hij uit van een verhouding van 1:1. Voor de bovengenoemde 200 000 m3 grondverzet in Nijmegen zijn in het geval van een halve minuut per schep ca. 70 miljoen scheppen grond nodig. Dit komt neer op 73 000 mandagen (2,7 m3 per persoon per dag), waarbij ervan uit wordt gegaan dat diegene die de vaste grond uitgraaft, de grond direct in of op een container werpt. Wanneer er meer tijd per schep nodig is, worden deze getallen snel hoger. Bovendien komt er nog de tijd bij voor het transport van de grond. Wanneer er op elke graver 1,5-2 dragers of vervoerders aanwezig zijn dan betekent dit dat voor de totale aanleg 182 500-219 000 mandagen nodig zijn. Naast de gravers en dragers waren vele anderen betrokken bij de aanleg: smeden, timmermannen, betaalmeesters, opzichters, etc. De verhouding tussen de gravers/vullers en het totaal aantal werkkrachten wordt in het rekenmodel van Burgers op 2:1,5 gesteld. De organisatie van het werk is bepalend voor de duur van de werkzaamheden. Om een beter inzicht te krijgen in de wijze van aanleg van de aardwerken zijn drie mogelijke methoden verder uitgewerkt: – De grond wordt uitgegraven en aan de kant gegooid waarbij een volgende grondwerker de grond weer verder verplaatst (schep-naar-schep methode). – De grond wordt uitgegraven en vervolgens vervoerd door middel van een of andere vorm van container of een draagbaar (container methode). – De grond wordt door gravers uitgegraven en direct in een kar gedeponeerd, waarbij enkele keren per dag de rij karren zich tegelijk in beweging zet. In onderstaande zullen deze methoden nader bekeken worden met als doel inzicht te verwerven in de opeenvolgende werkzaamheden en de consequenties voor het benodigde aantal grondwerkers in relatie tot de tijdsinvestering.
Schep-naar-schep methode Bij deze methode werkt een keten van grondwerkers de uitgegraven grond schep voor schep naar boven. De graver graaft de vaste grond uit en deponeert de grond op een tijdelijk werkplateau naast zich. De volgende persoon (de vervoerder) brengt de grond weer een niveau verder/hoger, etc. Deze methode is ook bij opgravingen toegepast, bijvoorbeeld in de jaren ’50 bij de ROB opgravingen op de Duno (gemeente Renkum) waar men hoogteverschillen tot 8 m moest overwinnen (afb. 28).131 In het rekenmodel in tabel 4 is uitgegaan van het diepste punt van het Louisedal.132 De berekeningen leveren maximumgetallen op. Uitgaande van treden van 1,5 m en een diepte van ca. 14 m, moeten bij de schep-naar-schep methode negen niveaus aangelegd worden. Bovendien moet, om instortingsgevaar te voorkomen, de grond op enige afstand van de gegraven geul worden gedeponeerd. De investering in arbeid is bij deze methode aanzienlijk; de hoeveelheid uitgegraven grond wordt immers kleiner naarmate men de geul dieper uit graaft, maar de hoeveelheid te verplaatsen grond wordt steeds groter. Het gevolg is dat men steeds meer tussenpersonen, ‘vervoerders’, nodig heeft. De voortgang van de werkzaamheden wordt daarbij bepaald door de graver; de vervoerders kunnen nooit meer aarde verplaatsen dan de graver aanlevert. Wanneer er voldoende vervoerders aanwezig zijn om iedere trede te bemannen, is de benodigde tijd gelijk aan dat van de graver.
50
131 Schut in voorbereiding b. 132 Het laatste deel, de greppel langs het toegangspad, is bij de berekeningen niet meegerekend. 133 Het betreft hier een afronding van de door Burgers genoemde factor van 1,65-1,75. Zie: Burgers 2001, 142.
Afb. 28 De schep-naar-schep methode toegepast op de opgraving op de Duno, gemeente Renkum in 1956.
Tabel 4 Overzicht van de hoeveelheid kubieke meters en de benodigde mankracht uitgaande van het Louisedal.
Het volume – vaste grond versus losse grond – neemt weliswaar met een factor 1,5 toe, maar is niet van invloed op het productiecijfer.133 Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een grondwerker die losse grond moet verplaatsen meer grond kan verzetten dan diegene die de vaste lemige en grindrijke vaste grond uit moet graven. Rekenkundig wordt hier aangenomen dat de vervoerder de door de graver losgemaakte grond in een zelfde tijdseenheid kan verplaatsen. Indien er te weinig vervoerders beschikbaar zijn betekent dit dat ook de graver wordt belemmerd in zijn werkzaamheden, aangezien de grond niet snel genoeg wordt afgevoerd. In tabel 4 is uitgegaan van negen treden. De nummering in tabel 4 is omgedraaid, zodat daar waar de geul minder diep is uitgegraven eventueel treden afgetrokken kunnen worden.
Tredenr.
M3 vaste grond per 460 m lengte (K)
gravers tredebreedte*460/9m2
mandagen gravers(D=K/2)
M3 te verplaatsen losse grond
Aantal vervoerders (V)
mandagen vervoerders (N+V)*D
9 8 7 6 5 4 3 2 1
8760 7940 7040 6350 5450 4620 3730 2970 2070
680 613 552 496 434 373 307 245 189
4380 3970 3520 3170 2730 2310 1860 1480 1040
26289 35707 42228 47610 49059 48541 44712 40054 31050
1360 1840 2208 2480 2607 2612 2453 2208 1891
8760 11900 14080 15870 16350 16180 14900 13350 10350
totaal
48930
-
24460
365250
-
121740
51
In het Louisedal is de geul aan het oppervlak op zijn breedst. De breedte van de oorspronkelijke bodem is bij de monding vastgesteld op 2,5 m. In het geval van een 14 m diepe geul betekent dit een breedte van ca. 13,5 m (uitgaande van een hellingshoek van 70°). Wanneer er op elke anderhalve meter een tussendepot van een halve meter breedte wordt aangelegd, betekent dit dat bij een in principe 70° helling de geul in totaal 9 m breder wordt. Dit zou een toename van 75% op de hier gepresenteerde getallen inhouden. Als één man de vaste grond uitgraaft en deze ‘op schouderhoogte’ op een richel deponeert waar de volgende man staat kan uitgerekend worden hoeveel grondwerkers nodig zijn. Doordat de uit te graven geul smaller wordt naarmate men dieper komt, neemt het aantal kubieke meter vaste grond – en dus de benodigde tijd voor de gravers – langzaam af. Tabel 4 laat zien dat de meeste personen nodig zijn op het diepste niveau, terwijl op een diepte van 6 m de grootste hoeveelheid grond verzet moet worden. Om het aantal werkdagen te berekenen, nemen we aan dat iedere grondwerker 9 m2 ruimte nodig heeft om te kunnen werken. Voor het Louisedal (bij een lengte van 460 m en een breedte van 13,5 m) betekent dit minimaal 184 gravers (op het diepste punt) en maximaal 690 (op het eerste niveau). Voor de aanleg van elke trede van 1,5 m zijn ca. 5,5-7 dagen nodig; in totaal dus maximaal 63 werkdagen. Het gaat niet alleen om het uitgraven van de vaste grond. Het transport omhoog en de deponering aan weerszijden van de uitgegraven geul kost in verhouding veel meer inspanning. Op de eerste plaats door het toenemen van het volume en op de tweede plaats door de groter wordende afstand naar mate men dieper komt. Telkens als de graver dieper komt, is – ongeveer om de anderhalve meter – een extra vervoerder nodig, plus een of twee personen om de grond vanaf de rand van de geul naar de wal te brengen. Op het diepste punt zijn dan tien vervoerders plus de graver nodig, terwijl op de hogere niveau’s steeds één vervoerder minder nodig is. Uitgaande van de bovengenoemde 184-680 gravers, waren er in het Louisedal nog eens 1360-2600 vervoerders nodig. Samen konden zij in 54-63 werkdagen het dal uitgraven. Op het moment dat de grootste hoeveelheid grond wordt verplaatst, is het maximaal aantal grondwerkers dat tegelijkertijd ingezet kan worden ca. 3000. In totaal dus 146 200 mandagen om 55 000 m3 grond te verzetten, oftewel 0,4 m3 per persoon per dag. Om de bovengenoemde getallen – van onder andere Pounds, Stephens en Burgers – te vergelijken is vooral de verhouding tussen gravers en vervoerders van belang. Wanneer de verhouding tussen de vaste grond en losse grond hoger is dan hier wordt aangenomen en de vervoerders minder dan de veronderstelde 3 m3 per dag transporteren, neemt het aantal vervoerders toe en loopt het aantal mandagen snel op. In het Kerstendal, dat qua omvang ca. 50% groter is dan het Louisedal, geldt dat door de grotere lengte er ook meer personen tegelijkertijd konden werken (maximaal 260-1100 gravers). Daar komen nog eens 2000-4000 vervoerders bij, die samen het dal in ca. tachtig dagen kunnen uitgraven. In werkelijkheid zullen deze getallen wat lager zijn, omdat het dal minder diep lijkt dan het Louisedal. Voor de dammen van in totaal 800 m kunnen we grofweg aan een zelfde inspanning denken als bij het Kerstendal. Voor deze aanleg moet immers de grond uit de omgeving worden gehaald en vervolgens steeds hoger op de dam worden gedeponeerd, waarbij het aantal vervoerders toeneemt naarmate men hoger komt. De aardwerken kunnen met de schep-naar-schep methode binnen een jaar zijn aangelegd, tenminste als op alle locaties tegelijkertijd werd gewerkt. Dit veronderstelt wel een arbeidspotentieel van meer dan 15 000 mannen en naar schatting 500.000 mandagen.
52
Containermethode Een andere mogelijkheid is dat men de uitgegraven grond door middel van een of andere vorm van container (emmers, manden of draagbaren) heeft vervoerd. De grondwerker die de vaste grond uitgraaft vult de container, waarna een of meerdere personen deze naar boven brengen. Dit transport naar boven kan via paden langs de hellingen gelopen hebben of door het omhoog takelen van de container. Afhankelijk van de diepte is ook een combinatie van beide methoden denkbaar. Anders dan voor de gravers is de hoeveelheid werk van de dragers lastig in te schatten. Wanneer de door één persoon uitgegraven 2 m3 3300 kg weegt134 en een drager per keer 25 kg transporteert betekent dit dat er 132 keer gelopen moet worden om de uitgegraven grond naar de daartoe bestemde plaats te brengen. Wanneer ieder transport gemiddeld vijf minuten in beslag neemt, is in totaal elf uur nodig om de genoemde 2 m3 te verplaatsen. Wanneer echter twee personen een draagbaar vervoeren met daarop 50 kg aarde, betekent dit een halvering van de benodigde tijd. In het geval van twee dragers per graver betekent dit dat voor het grondwerk in het Louisedal maximaal 1000-1500 grondwerkers nodig waren. In vergelijking met de schep-naar-schep methode is deze organisatievorm veel efficiënter. Gemiddeld kan op deze wijze per persoon per dag 0,7-1,0 m3 grond worden verzet.
De inzet van karren Een derde mogelijkheid is het gebruik van karren. Een dergelijk systeem vergt een lange rij karren die door de gravers direct worden gevuld. Door de breedte van de aanleg is het denkbaar dat bij de eerste meters aan weerszijden van een kar gravers staan die deze vullen. Op een dieper niveau wordt dit vanwege de geringere breedte van het uitgegraven dal problematischer. Een ander probleem is dat alle karren een of twee keer per dag tegelijk in beweging moeten komen om de vracht te lossen. Het passeren van karren is vanwege de geringe breedte immers niet mogelijk. De ongelijke en deels al los gewerkte bodem kan bovendien het rijden met karren bemoeilijken. De inzet van karren lijkt het meest efficiënt, maar de geringe ruimte in het dal kan daarbij onoverkomelijk zijn. In ieder geval zijn op deze wijze alleen gravers nodig, waarvan het aantal wordt bepaald door de beschikbare ruimte (zie boven). Daarnaast zijn voermannen nodig, waarbij een dubbelfunctie met de gravers voor de hand ligt.
134 Hierbij is uitgegaan van een gemiddelde van grof zand 50 liter = 75 kg en rivierzand 50 liter = 90 kg. Burgers 2001, 143, noot 28 gaat uit van 1800 kg per m3 oftewel 90 kg per 50 liter.
Vergelijking van de drie bovengenoemde methoden levert de volgende conclusies op: – De schep-naar-schep methode is een bijzonder inefficiënte methode. Op deze wijze wordt slechts 0,4 m3 grond per persoon verzet. Bovendien zijn voor de aanleg van ieder tussenniveau extra kubieke meters grond noodzakelijk. Het totaal aantal kubieke meters grond wordt hierdoor met een factor 3 vergroot. Alleen bij een onbeperkt potentieel aan grondwerkers, kan de gelijktijdige aanleg van alle aardwerken via de schep-naar-schep methode binnen enkele maanden worden gerealiseerd. Aangezien de graver het tempo bepaalt, is de totale doorlooptijd vergelijkbaar met de containermethode. Beschikt men echter over een beperkt aantal grondwerkers, dan zal de aanleg al snel enkele jaren in beslag nemen. – De containermethode zorgt voor een veel efficiëntere organisatie waarvoor aanzienlijk minder grondwerkers nodig zijn. De getallen die hier berekend zijn, liggen dicht bij die van Pounds, Burgers en Stephens. Het is aannemelijk dat deze bij berekeningen als leidraad kunnen dienen (0,7-1,0 m3 per dag inclusief transport). Vanzelfsprekend zal in iedere situatie afzonderlijk gekeken
53
moeten worden hoe groot de factor transport is en hoe deze de cijfers beïnvloed. – De inzet van karren is weliswaar de meest efficiënte vorm, waarbij per persoon 2 m3 per dag verplaatst kan worden, maar het is vanwege de breedte van het dal twijfelachtig of deze methode gehanteerd kon worden.
54
7 De functie van de aardwerken 7.1 Ligging De ligging van de aardwerken in het gebied van het voormalige Nederrijkswald, dat tot in de 13e eeuw het Ketelwoud werd genoemd, is van belang in verband met de functie en oorsprong van deze aanleg.135 Het Nederrijkswald strekte zich globaal uit van Groesbeek via de Kleefsebaan tot de Postweg/Broerdijk in het noorden en de spoorlijn naar Kleef in het westen. In de vroege en volle Middeleeuwen vormde dit gebied het jachtterrein van de koningen en keizers. Het stond te boek als onbewoond gebied.136 In de late Middeleeuwen was het een door Gelre en Kleef omstreden gebied. Het Nederrijkswald kwam uiteindelijk in handen van Gelre. Tot in de 16e eeuw bestond het gebied hoofdzakelijk uit heidevelden en bossen. Vanaf de 14e eeuw vonden langs de randen van het gebied ontginningen plaats ten behoeve van de landbouw. Pas in de eerste helft van de 17e eeuw werden delen van het gebied verkocht en werden er landgoederen gevestigd. De Broerdijk, het Kersten- en Louisedal bestonden toen al, ook van de andere aardwerken mag worden aangenomen dat zij in deze periode, in ieder geval voor 1650, bestonden. De ligging van de aardwerken midden in dit grotendeels onontgonnen gebied geeft een indicatie met betrekking tot de oorsprong van deze landschapselementen. Gezien de late ontginningsgeschiedenis is een vroege oorsprong waarschijnlijk.
7.2 Losse elementen of elementen van één aanleg? Voordat ingegaan wordt op de betekenis van de dammen en dalen is het van belang te kijken naar de mogelijke samenhang van de afzonderlijke elementen op basis van de morfologische kenmerken, hun onderlinge ligging en de relatie met het landschap. Hierbij zijn twee groepen te onderscheiden. De eerste groep bestaat uit de Swartendijk, de geulen in Mariënboom en langs de Bosweg(?) en de Broerdijk. De tweede groep wordt gevormd door het Kerstendal en het Louisedal.
Eerste groep De Swartendijk, de geulen in Mariënboom en langs de Bosweg(?) en de Broerdijk liggen in elkaars verlengde. Weliswaar niet in een rechte lijn, maar begin- en eindpunt van de verschillende elementen vallen samen. Gezien de overeenkomst in ligging tussen de Cortendijk en de Swartendijk zou ook dit element tot deze groep gerekend kunnen worden. De vorm van deze elementen is echter totaal verschillend; het betreft hier immers twee of drie dammen en een of twee geulen. Wanneer gekeken wordt naar de landschappelijke ligging valt op dat de dammen in achtereenvolgende dalen liggen, terwijl de geulen tussenliggende hoogtes doorsnijden.
Tweede groep
135 Bouwer & Janssen 2000, 24-5; 2003,54. 136 Bouwer 2003, 33.
De beide dalen van de tweede groep vallen op door hun omvang. Hoewel het Kerstendal en het Louisedal in eerste instantie op belangrijke punten van elkaar lijken af te wijken (lengte, oriëntatie en richting van het verval), is de overeenkomst bij nader inzien toch groter. Hoewel het laatste deel van het Louisedal nauwelijks meer herkenbaar is, loopt deze in de vorm van een grotendeels opgevulde greppel door langs het toegangspad in de richting van de Meerwijkse-
55
laan. Aangezien deze greppel precies tegenover de monding van het Louisedal begint is het aannemelijk dat we hier te maken hebben met één aanleg, die door de aanleg van de zandweg niet alleen gescheiden is van het dal, maar bovendien grotendeels onherkenbaar is geworden. Wanneer we met deze kennis naar de ligging van beide dalen kijken is de overeenkomst aanzienlijk groter. Beide dalen lopen af naar het dal van de Meerwijkselaan en zij zijn als het ware elkaars spiegelbeeld. Beide dalen verschillen echter ook in een aantal opzichten. Het Louisedal is breder en dieper, waarbij bedacht moet worden dat de breedte in directe relatie staat tot de diepte, waardoor tevens de wat rondere vormen van het Louisedal verklaard kunnen worden (erosie). Een ander verschil is de aanwezigheid van een watervoerend stroompje in het Kerstendal, waarbij de samenhang met de vijver voor de hand ligt aangezien het Kerstendal hier in uitmondt. Een fysieke verbinding tussen beide dalen is niet met zekerheid vastgesteld, hoewel er aanwijzingen zijn dat er een verbinding heeft bestaan (luchtfoto137 en reliëf). Het is aannemelijk dat de aangetroffen kleibedding onder in het dal in zekere zin een verbinding vormde tussen beide dalen. Waarschijnlijk betreft het hier de beekbedding van de beek die hier in de Middeleeuwen heeft gestroomd. De hoogteligging van beide dalen vertoont enige gelijkenis. De monding van het Kerstendal ter hoogte van het meertje ligt op ca. 63 m NAP, terwijl de monding van het Louisedal eveneens op 63 m NAP ligt, maar de oorspronkelijke bodem ligt hier bijna 4 m dieper. Op basis van bovenstaande kan vervolgens gezocht worden naar een verklaring voor de aardwerken. Er is een aantal verklaringen denkbaar voor de aardwerken: – verdedigingswerk in de breedste zin van het woord; – wegen; – grondstofwinning; – watermolens; – een aquaduct; – dammen ter voorkoming van regenwater/modderstromen.
7.3 Verdedigingswerk in de breedste zin van het woord Voor wat de dammen en geul betreft, kan men zich voorstellen dat deze als hindernis kunnen dienen voor mens of dier. Het feit dat deze, met uitzondering van de Broerdijk, in het centrum van het Nederrijkswald zijn gelegen past echter niet in dit beeld. Men mag ervan uitgaan dat de meeste zo niet alle weg- en/of wildwallen uit de 18e eeuw dateren, waardoor ook deze verklaring kan worden uitgesloten.138 Een interpretatie als landweer is eveneens niet aannemelijk. De meeste Gelderse en Overijsselse enkelvoudige landweren bestaan uit een wal van 1-2 m hoogte en 5-7 m breedte, geflankeerd door twee flinke greppels van 2-3 m breedte en maximaal 2 m diepte. Deze systemen lagen uitsluitend langs de grenzen van middeleeuwse territoria zoals de marken.139 Langs de grenzen van het Rijkswald lagen dergelijke landweren bij onder andere de Postweg en de Wylerlandweer, maar niet in het centrum van het gebied.140 De drie dammen zijn bovendien voor een doorsnee landweer extreem in omvang. De exclusieve ligging van de Broerdijk, Swartendijk en Cortendijk in dalen is eveneens afwijkend aangezien dergelijke systemen normaliter niet gebonden zijn aan bepaalde punten in het reliëf. Een derde argument om niet aan een dergelijk systeem te denken is dat hier dammen en geulen elkaar in lengterichting afwisselen, wat atypisch zou zijn voor normale landweren. Wel dient vermeld te worden dat landweren tot op heden nauwelijks onderwerp van archeologisch onderzoek zijn geweest. Gezien hun afmetingen, de grote diepte en de atypische ligging komen het Louisedal en Kerstendal niet in aanmerking voor een defensieve functie.
137 Wageningen 114 XX 26 (4396). 138 Vergelijk Bouwer 2003, 120-3, speciaal de kaart op p. 122. 139 Modderman 1981, 283-7; Koek 1996; Barends 1998, 9-11; Vermeulen 2002, 7-9; Ringenier, de Kort & van der Veen 2004, 7–8. 140 Bouwer 2003, 70-1.
56
7.4 Wegen De eerste groep kan geen deel hebben uitgemaakt van een weg, aangezien de V-vormige greppel in Mariënboom een weg niet toelaat. De uitgeworpen aarde ligt bovendien aan weerszijden van deze geul, waardoor een interpretatie als weggreppel kan worden uitgesloten. De afmetingen van de aanleg zijn niet gangbaar voor een weggreppel. Aangezien de Swartendijk, de geul in Mariënboom, de veronderstelde geul langs de Bosweg en de Broerdijk direct op elkaar aansluiten is een functie als weg voor deze onderdelen dan ook niet waarschijnlijk. Voor het Kersten- en Louisedal geldt dat, in het geval van een weg, deze bij slecht weer door de diepe ligging al snel onbegaanbaar zou zijn. Dit geldt des te meer aangezien de noodzakelijke weggreppels, die karakteristiek zijn voor Romeinse wegen, in ieder geval in het Louisedal ontbreken. Er zijn evenmin aanwijzingen om te veronderstellen dat het hier de resten van een middeleeuwse weg betreft. Een omvangrijke aanleg was niet gebruikelijk in de Middeleeuwen; men koos bij voorkeur de weg van de minste weerstand, waardoor de karakteristieke soms honderden meters brede bundels karrensporen ontstonden. De aanwezigheid van een soort ‘drempel’ bij de monding van het Louisedal betekent dat een weg ook om die reden niet mogelijk was. Nadat de uitgegraven geul al voor een aanzienlijk deel weer was opgevuld, is er wel een pad door het Louisedal aangelegd. Resten hiervan zijn tijdens de opgraving aangetroffen. Vermoedelijk dateert deze aanleg uit de Nieuwe tijd.
7.5 Grondstofwinning In de omgeving van de aardwerken zijn de resten aangetroffen van leemkuilen die al vanaf de Romeinse tijd zijn aangelegd voor de winning van klei ten behoeve van de pottenbakkerijen op de Holdeurn en voor de baksteenindustrie.141 Een dergelijke verklaring kan voor het Louisedal en Kerstendal worden uitgesloten. Bij de opgraving is vastgesteld dat de gestuwde lagen min of meer noord-zuid zijn gericht. In het geval van grondstofwinning is het logisch om te veronderstellen dat men vooral de richting van de betreffende lagen heeft gevolgd. Deze hoofdrichting staat echter grotendeels haaks op beide dalen. De merkwaardige afbuiging naar het zuiden van beide dalen past eveneens niet in dit beeld. Een goed voorbeeld van een aanleg ten behoeve van grondstofwinning zijn de ijzerkuilen in onder andere het Montferland waar klapperstenen zijn gewonnen. Deze kuilen vormen als het ware lange parelkettingen parallel aan elkaar.142
7.6 Watermolens
141 Holwerda & Braat 1946; De Grood 2000, 18-21. 142 Van Heek 1952, 230-234. 143 De oudste molen wordt voor het eerst vermeld in 1350, zie: Hoogveld 1965, 143.
Aan de voet van de Groesbeekse stuwwal stond een aantal watermolens. Het betreft drie molens in Beek, één in Ubbergen en twee bij de Plasmolen.143 Bij alle molens werd gebruik gemaakt van een beekje dat soms hoog op de stuwwal ontsprong. Onder in het dal werd door middel van een dammetje in de beek een molenvijver aangelegd. In het Louisedal en Kerstendal zijn geen concrete aanwijzingen gevonden die op een dergelijke aanleg duiden. Watermeerwijk vertoont weliswaar enige gelijkenis met een dergelijke situatie, maar het is onwaarschijnlijk dat alleen voor een watermolen een omvangrijk aardwerk als het Kerstendal is aangelegd (80 000 m3). In de omgeving zijn immers diverse bronnen te vinden die een beekje voeden. Door van het natuurlijke reliëf gebruik te maken, konden de meestal kleine dalen op een eenvoudige wijze worden afgedamd. Een goed voorbeeld is te zien in het Filosofendal waar de molendam herinnert aan de watermolen die hier heeft gestaan. Een ander voorbeeld is de Nieuwe Holleweg. Hier ontspringt een bron die de Elzenbeek
57
in Beek heeft gevoed, waar eveneens een watermolen heeft gestaan. De bovenloop hiervan is aangelegd in de vorm van een gegraven spreng.144 Ook het feit dat men in de 16e en 18e eeuw bij het Kerstendal denkt aan een Romeinse aanleg pleit tegen een voorziening voor een watermolen. Dat de herinnering aan een dergelijk ‘recent’ bouwwerk dan al zou zijn vervaagd, is niet waarschijnlijk.
7.7 Dammen ter voorkoming van regenwater- en modderstromen Van de vier dammen in een dal ten noorden van Rheden, is de functie en datering niet onmiddellijk te achterhalen. De twee zuidelijke dammen liggen ongeveer 300 m van elkaar en sluiten het dal af. Een verschil met de Groesbeekse dammen is dat de Rhedense aardwerken in de bovenste helft van het bijna 2 km lange dal liggen. De twee zuidelijke dammen zijn ca. 70 m lang. De zuidelijkste is nog 2,2 m hoog en de noordelijkste 3-3,5 m. Opvallend is dat de dijkjes in doorsnede een asymmetrische vorm vertonen; de noordelijke wand is het steilst, de zuidelijke helling loopt geleidelijk af. De dijkjes zijn aan de voet 11-12 m breed. De bovenzijde van de dijk is een 2 m breed plateau. De noordelijke en zuidelijke helling zijn respectievelijk 2 en 7 m breed. In zijaanzicht vertonen deze dijkjes een nagenoeg horizontaal verloop. De huidige staat van de dijkjes laat weinig erosie zien. De verklaring voor de aanleg van deze dijkjes moet gezocht worden in een natuurramp op 17 juni 1815 toen een waterhoos een enorme modderstroom opgang bracht die het dorpje Rheden trof.145 De dammen werden aangelegd om een volgende ramp te voorkomen. De voorzieningen moesten het op gang komen van modder- en regenwaterstromen verhinderen. Het is de vraag of de dammen ooit een modderstroom hebben tegengehouden, aangezien het microreliëf aan de voet van de dijkjes niet veranderd lijkt te zijn sinds de aanleg. Eventuele latere modderstromen zouden naar verwachting deze reliëfverschillen genivelleerd hebben. Vanzelfsprekend kan wel afstromend water gereguleerd zijn. De vorm van de dammen, met name de dwarsdoorsnede, staat in direct verband met de functie en wordt bepaald door de te verwachte druk van een modderstroom op de noordhelling. Het aflopende talud aan de zuidzijde moest de daardoor ontstane druk op de dam weerstaan. In ieder geval verschillen deze dammen in alle opzichten met de Cortendijk en Swartendijk, waarmee vergelijkbare functie en ouderdom is uitgesloten.
7.8 Een aquaduct? In bovenstaande paragrafen is gepoogd een verklaring te geven voor de aanleg van de aardwerken. De genoemde functies lijken niet van toepassing op de Groesbeekse aardwerken. Gezien de historische vermeldingen weten we dat de aardwerken van voor de 16e eeuw dateren. De Broerdijk en de greppel in Marïenbosch kunnen vermoedelijk in de Romeinse tijd worden gedateerd. In 1965 opperde Hoogveld de mogelijkheid dat het Louisedal en het Kerstendal deel uitmaakten van een Romeins aquaduct, terwijl de Broerdijk als stuwdam zou hebben gefungeerd.146 Een directe relatie tussen de dalen en de dijk legde hij echter niet. In 1997 schreef Brus een notitie waarbij hij in navolging van Hoogveld probeerde om een verklaring te vinden voor het Louisedal en Kerstendal.147 Brus legde een verband met een waterleiding, maar zijn uitgangspunt bleek al snel verkeerd te zijn. In eerste instantie veronderstelde hij dat de beide dalen naar het noorden toe afliepen. Van verschillende zijden – onder andere door Th. Merkus (Gelders Landschap) – werd gewezen op het feit dat het Kerstendal niet in noordelijke richting afhelde.
58
144 Met dank aan Th. Merkus (Gelders Landschap) die mij hierop attendeerde. Overigens hebben op het hoogste deel van de stuwwal grofweg langs de Berg en Dalseweg en Kleefsebaan ook nog een drietal windmolens gestaan: de Pelmolen, de Oliemolen en de Beekse molen, zie: Vermaseren 1956, 93. 145 Smit 1992, 48. 146 Hoogveld 1965, 148-50. 147 Brus 1997; 1999.
Kort daarop was de ontdekking van de Swartendijk, de Cortendijk en de droge greppel in Mariënboom aanleiding voor Brus om zijn eerste theorie te herzien.148 Zijn nieuwe theorie onderbouwde hij met hoogtemetingen. Het belang van het werk van Brus is vooral gelegen in het feit dat hij een oud idee nieuw leven inblies en dat hij als eerste attendeerde op een aantal tot dan toe niet opgemerkte aardwerken en bovendien de onderlinge samenhang herkende. De wijze waarop hij zijn hypothese onderbouwde, met behulp van een aantal hoogtemetingen, complementeerde zijn theorie. De vraag of de verschillende aardwerken in een zone liggen waar men een waterleiding mag verwachten, wordt echter niet beantwoord.
148 Deze namen waren Brus nog niet bekend en worden in zijn notitie niet genoemd.
Het tracé van een eventueel aquaduct is te berekenen wanneer we van een bekend hoogtepunt (de castra) uitgaan. Vanzelfsprekend geniet het de voorkeur om twee vaste punten te kennen, namelijk de bron en de uiteindelijke bestemming. Als we ervan uit gaan dat de castra voorzien was van een aquaduct, dan kan op basis van het reliëf een reconstructie van het verloop worden gemaakt. Uitgangspunt daarbij is dat men optimaal gebruik heeft gemaakt van het natuurlijke reliëf. Aangezien het hoogste deel van de castra op ca. 52 m NAP ligt, kan bij een verval van 0,1, 0,2 of 0,3% een waterleiding op bijvoorbeeld 6 km afstand verwacht worden op respectievelijk 58, 64 of 70 m NAP. In afb. 8-9 is de zone weergegeven waarin een waterleiding gelopen kan hebben, uitgaande van een verval van gemiddeld 0,2%. Dit verval is gebruikelijk bij veel aquaducten, maar uitschieters naar boven en naar beneden komen voor. Bezien we vervolgens welk gebied voldoet aan de berekende waarden, dan komen twee mogelijke tracé’s in aanmerking: een noordelijk en een zuidelijk traject. Het noordelijke traject ligt langs de noordrand van de stuwwal/spoelzandwaaier waar, door de ligging tegen een bijzonder steile helling, slechts een smalle zone van hooguit enkele tientallen meters, maar vaak slechts enkele meters breedte in aanmerking komt. Het tracé vertoont hier bovendien een bijzonder grillige lijn als gevolg van de diep ingesneden erosiedalen. Concrete aanwijzingen voor een waterleiding zijn hier nog niet gevonden, maar gezien de aanwezigheid van bronnen kan dit traject niet worden uitgesloten. Het zuidelijke traject is aanzienlijk breder als gevolg van het geleidelijk aflopende reliëf. Juist in deze zuidelijke zone blijken alle aardwerken te liggen. Bovendien komen we met 0,2% uit in de monding van het Louisedal en het Kerstendal. De dammen en de geulen blijken juist op die locaties te liggen die in het geval van een aquaduct het tracé kunnen verkorten. Daar waar zijdalen als het ware haaks staan op het ideale tracé, zijn dammen aangelegd. In het geval van de Broerdijk in het Hengstdal bestond de keuze uit een omweg van ca. 2000 m, een drukleiding of een aquaductbrug die de afstand kon reduceren tot ca. 500 m. Bij de ingang van de huidige begraafplaats van de Heilig Landstichting komt een klein dalletje uit waar geen aanwijzingen zijn gevonden voor een dam. Een omweg kan zich hier echter beperken tot ca. 150 m. Bovendien kan een eventuele kleine dam bij de aanleg van de parkeerplaats en ingang verdwenen zijn. Wanneer een eventuele waterleiding bestond uit een vaste gesloten leiding (loden, aardewerken of houten buizen) die volstond met water, had men overigens op eenvoudige wijze een drukleiding kunnen aanleggen, waarbij gebruik gemaakt kon worden van de wet van communicerende vaten. Op deze wijze kan men aan de overzijde van een dal op een vergelijkbare hoogte uitkomen als waar men begint. Zeker bij de kleinere dalen hoeft dat geen probleem te zijn. Alleen een goot met wisselende waterstand vereist op deze plaatsen een voorziening om het dal te overbruggen. Blijkbaar was men dus van plan om een goot aan te leggen en niet een vaste leiding. In afb. 29 zijn de hoogtes op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland weergegeven, aangevuld met hoogtemetingen tijdens de opgraving. Uitgaande van het huidige waterniveau in Watermeerwijk (62,7 m NAP) en de hoogteligging van de cisterne in de castra (51,4 m NAP) komen we via het Louisedal
59
meters NAP 90
80 1
70 2 5
60
7 3
4
8 6
1
Kerstendal
2
Louisedal
3
Kortendijk
4
Swartendijk
5
Mariënboom
6
Broerdijk
7
AAO gegevens Louisedal
8
AAO gegevens Mariënbosch
9
castellum divisorium
Afb. 29 Hoogteligging van de aardwerken en de castra (castellum divisorium). De bodem van het Louisedal en van de greppel in Mariënboom zijn apart weergegeven onder de betreffende aardwerken.
9
50
40
30
20
10
50 00
40 00
30 00
20 00
10 00
0
0
globale afstand
én de bodem van de geul in Mariënboom uit op een verval van ca. 0,2%. Alle bekende hoogtepunten van de verschillende aardwerken blijken op of rond deze lijn te liggen. Het feit dat deze bij de dammen meestal onder de ideale lijn liggen kan verklaard worden door de omstandigheid dat als gevolg van erosie hier materiaal is verdwenen. In ieder geval is, in overeenstemming met de meetresultaten van Brus, een geleidelijk verval in de richting van de castra aanwezig. Nadrukkelijk gaat het om een gereconstrueerd verval van de aardwerken en niet van de feitelijke leiding; de uitkomst is slechts een indicatie. Aanvullende argumenten die op een waterleiding zouden kunnen duiden zijn: – In de inleiding is aangetoond dat bij drie van de vier castra langs de Rijn een aquaduct is gebouwd. Dit maakt het aannemelijk dat ook in Nijmegen een dergelijke voorziening heeft bestaan. Alleen in Bonn en Xanten was deze voorziening uitgebreid tot een permanente gemetselde aanleg. Hierbij maakte men gebruik van ‘state of the art’ voorzieningen als aquaductbruggen en drukleidingen. Deze castra hebben – in tegenstelling tot Nijmegen – een lang bestaan gehad. Dit in tegenstelling tot Neuss dat, evenals Nijmegen, slechts enkele tientallen jaren heeft bestaan. In Neuss volstond een ‘provisorische’ voorziening in de vorm van een houten constructie met daarop een goot. – De in de castra benodigde hoeveelheid water wordt geschat op minstens 500 000 liter per dag. Daarbij kwam nog eens het water voor onder andere het – weliswaar nog niet aangetoonde maar ongetwijfeld aanwezige – badhuis en de waterbehoefte van de canabae legionis (kampdorp). De publieke fonteinen en waterbassins van Rome verbruikten gemiddeld 70-100 liter water per persoon per etmaal.149 Eerdere schattingen kwamen uit op 1000-1400 liter per dag per persoon, maar deze getallen zijn mogelijk te hoog.150 Op basis van de berekeningen over de capaciteit van de Nijmeegse cisterne en loden leiding (paragraaf 8.2), dient in de castra rekening gehouden te worden met ca. 2000-4000 m3 per etmaal (400-800 liter per persoon). – Vier of vijf aardwerken (Cortendijk, Swartendijk, Mariënboom, Bosweg(?) en de Broerdijk) behoren vermoedelijk tot een en dezelfde aanleg. Als ook langs
60
149 Bruun 2000, 124. 150 Bruun 2000, noot 24.
–
–
–
–
151 Determinatie H. van Enckevort (Bureau Archeologie Nijmegen). 152 Brunsting 1959, kaart 1. 153 Mededeling H. van Enckevort (Bureau Archeologie Nijmegen). 154 Wageningen 114 XX 26 (4396).
de Bosweg een greppel heeft gelopen, vallen de begin- en eindpunten van deze elementen samen. Weliswaar ontbreekt een verbinding tussen de greppel in Mariënboom en de Broerdijk, maar er zijn aanwijzingen dat ook hier een greppel heeft gelegen. Juist daar waar de doorgetrokken greppel in Mariënboom uitkomt op de Bosweg, maakt de laatste een knik. De aanwezigheid van een meer dan 300 m lange geul op deze locatie kan verklaard worden door de omstandigheid dat men anders een omweg van 1000 m had moeten maken om deze hoogte heen. Op basis van eerdere waarnemingen in de Broerdijk wordt verondersteld dat de dam in de tweede helft van de 1e eeuw is opgeworpen. De greppel in Mariënboom doet sterk denken aan een V-vormige gracht uit de Romeinse tijd. Deze vorm kan te maken hebben met de gewenste aanlegdiepte. De vondst van een scherfje uit de 1e eeuw (grijze waar uit de omgeving van Nijmegen151) vormt een terminus post quem. Het verdient de voorkeur om een externe waterleiding uit te laten komen op het hoogste punt in de castra. Zo wordt bij de aanleg optimaal gebruik gemaakt van het aanwezige reliëf. De Broerdijk loopt in de richting van het hoogste gebied binnen de castra, waar ook de cisterne en waterput zijn gevonden. In de noordoosthoek van de castra is in 1959 een grote tufstenen waterput gevonden met daarnaast een cisterne.152 De Broerdijk en in het verlengde de Broerweg lopen in een rechte lijn op deze binnen de castra hoog gelegen locatie toe. Direct hiermee in verband staat de functie van de cisterne. Vooruitlopend op paragraaf 8.2 mag verondersteld worden dat de ‘cisterne’ en de daarachter gelegen loden waterleiding een watercapaciteit hebben gehad die het vullen van de cisterne met behulp van de genoemde waterput op zijn minst onwaarschijnlijk maakt.
Naast bovengenoemde aanwijzingen die duiden op de aanwezigheid van een aquaduct zijn er ook een aantal vragen: – Waarom is bij het onderzoek in 2002 tussen het Louisedal en Kerstendal niet eenduidig een verbinding vastgesteld? Weliswaar hebben we twee greppels gevonden waarvan de bodems op 59,02 m NAP en 61 m NAP lagen, maar deze lijken verband te houden met de aangetroffen nederzetting uit de vroege en/of midden-ijzertijd. Opvallend is dat de grootste greppel komvormig in doorsnede is, en niet rechthoekig zoals vaak het geval is bij waterleidingen. Bovendien ligt de bodem 4 m lager dan de waterspiegel in Watermeerwijk, wat een samenhang onwaarschijnlijk maakt. Het is denkbaar dat als gevolg van bodemvorming in combinatie met erosie ondiepe sporen niet meer herkenbaar zijn. Dat hier wel degelijk iets aan de hand is, blijkt uit het Actueel Hoogtebestand Nederland. Het AHN geeft aan dat zich in het reliëf een merkwaardige verspringing voordoet. Nadat de akker was geploegd, is juist hier een donkere verkleuring waargenomen.153 Ook een luchtfoto uit de Tweede Wereldoorlog laat hier een soilmark parallel aan de Meerwijkselaan zien.154 – Over de rol en betekenis van het Louisedal bestaat onduidelijkheid. Vast staat dat het dal kort nadat het gegraven is al de eerste verschijnselen van verval vertoont. Blijkbaar heeft er geen of weinig onderhoud plaatsgevonden. De aangetroffen lemige laag op de bodem kan het gevolg zijn van door regenwater aangevoerd slib. Tijdens de opgraving hebben we waargenomen dat dit proces bijzonder snel gaat. Oorzaak hiervan is dat de monding van het huidige dal op het laagste punt van een soort keteldal ligt, waardoor regenwater en modder het Louisedal inlopen. Er zijn bovendien geen aanwijzingen gevonden die duiden op een continue waterstroom. Is de aanleg misschien een vergissing van de architect? Indien deze veronderstelling juist is, dan is het denkbaar dat men eerst dit dal heeft uitgegraven, waarna men heeft besloten om elders
61
–
–
–
–
–
een nieuwe poging te ondernemen. Een andere mogelijkheid is dat het oudere(?) Kerstendal onvoldoende water opbracht, waarna men heeft geprobeerd een nieuwe bron aan te snijden. Los van een aquaduct gelden deze opmerkingen ook voor andere functies waarbij de beide dalen een watergerelateerde functie zouden hebben gehad. Er dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat deze aanleg nooit de functie heeft gehad waarvoor deze was bedoeld. Er zijn verschillende voorbeelden bekend waarbij de aanleg van een waterleiding als gevolg van fouten, onkunde of fraude niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.155 Het hoogteverschil tussen het wateroppervlak van Watermeerwijk en de oorspronkelijke bodem van het Louisedal bedraagt ca. 4 m. Als de vijver van Watermeerwijk groter is geweest en als de waterspiegel hoger heeft gestaan, dan is het oorspronkelijke verschil mogelijk nog groter geweest. Een fout bij de aanleg zou hiervoor een verklaring kunnen zijn. Een ander punt dat nadere verklaring behoeft is een ‘greppel’ die de Leemkuil bij Mariënboom verbindt met de greppel in Mariënboom. Het feit dat de uitgeworpen grond van de onderzochte greppel in de aftakking lijkt te liggen, suggereert dat de laatste ouder is. Een definitieve verklaring voor dit verschijnsel ontbreekt echter nog. De vorm van de geulen in Mariënboom en het Louisedal verschilt sterk van elkaar, respectievelijk V-vormig en rechthoekig. De reden hiervoor kan zijn dat beide een ander doel hadden of dat de aanlegdiepte een andere werkwijze vereiste. De greppels in de Broerweg kunnen deels het restant zijn van een waterleiding. De greppel ligt immers precies daar waar een mogelijke verbinding tussen de Broerdijk en waterput/cisterne verwacht mag worden (zie paragraaf 8.2). De hoogteligging is echter niet in overeenstemming met het gemiddelde verval voor het waterleidingtracé. De geul in Mariënboom ligt op 56 m NAP. Een eventuele leiding zou dan niet geleidelijk afhellen naar de omgeving van de cisterne, maar had tot aan de Broerweg een groter verval: 0,5% (in plaats van de gemiddelde 0,2%) over een afstand van ca. 1150 m. Theoretisch kan het laatste deel door middel van een drukleiding worden overbrugd, waarbij de bovengenoemde knik in de Broerweg overwonnen kan worden. Dit vereist echter een aanpassing op het punt waar de drukleiding weer overgaat in een vervalleiding. Het in verhouding grote oppervlak van de ‘cisterne’ kan dan mede tot doel hebben gehad om de stroomsnelheid af te remmen, voordat het water het leidingensysteem in loopt. Tevens kan dan bezinking van verontreinigingen plaatsvinden. Consequentie van deze gedachtegang is dat de betreffende leiding de ontstane druk kan weerstaan. Een loden, aardewerk of eventueel een gesloten houten leiding komen hiervoor in aanmerking. De vloer van de cisterne ligt overigens op 51,42 m NAP. Het verschil van 0,4-0,6 m in vergelijking met het laatste punt in de Broerweg is daarbij niet onoverkomelijk. Het belangrijkste probleem is echter het ontbreken van concrete aanwijzingen voor een waterleiding, bij voorkeur in de vorm van de resten van de leiding. De verwachting dat we in Mariënboom resten zouden aantreffen, werd niet ingelost. Daarbij dient opgemerkt te worden dat – vanwege de aanwezigheid van dammen om de zijdalen te overbruggen – een leiding in de vorm van een houten of een gemetselde goot waarschijnlijker is dan een drukleiding in de vorm van houten, loden of aardewerk buizen. Er is echter niets aangetroffen dat wijst op een gemetselde goot. De mogelijkheid dat er een houten goot of leiding zonder ijzeren verbindingen (ringen of spijkers) heeft gelegen kan niet worden uitgesloten. De herkenbaarheid hiervan bij een opgraving kan bijzonder moeilijk zijn. We moeten rekening houden met de mogelijkheid dat alleen de infrastructuur is aangelegd en men – om onbekende redenen – heeft afgezien van het voltooien van het project. Een mogelijke reden hiervoor is het vertrek van het Tiende Legioen. In ieder geval kan de waterput gedeeltelijk
62
155 Bijvoorbeeld Dorchester fase 1A (Putnam 1997, 368; 2002, 5), Locmariaquer (mededeling B. Leprêtre (Brest); zie ook Provost & Leprêtre 2002) en Nicomedia (Bruun 2000, 120-1). Zie ook: Frontinus, 64 e.v., met name 74.
in de waterbehoefte hebben voorzien. Om het benodigde water vanuit een onbekende diepte omhoog te halen, zijn twee installaties denkbaar: de emmerketting en de perspomp.156 Een emmerketting kan een substantiële waterhoeveelheid omhoog halen, maar het is de vraag of een dergelijke voorziening in de totale waterbehoefte kon voorzien (zie paragraaf 8.3). De meeste perspompen hadden een capaciteit van ca. 160 m3 per etmaal.157 Bij een geschatte waterbehoefte van de castra van ten minste 500 m3 kan met deze voorzieningen slechts in een deel van de behoefte worden voorzien. Hierbij is echter geen rekening gehouden met de inwoners van de canabae legionis. Het uitgangspunt – in dit rapport – is ten minste 100 liter per persoon per dag, maar andere schattingen gaan uit van 1400 liter per persoon per dag.158 – Een andere optie is dat de aardwerken uit de Augusteïsche periode dateren. De aanwezigheid van twee legioenen betekent dat de waterbehoefte, gedurende een korte periode (maximaal tien jaar), enorm moet zijn geweest. Tegen deze interpretatie spreekt echter dat de meeste waterleidingen uit de tweede helft van de 1e eeuw dateren. Onmogelijk is het echter niet.
156 De zuigpomp dateert uit de 15e eeuw, zie: Oleson 1984, 303. 157 De gereconstrueerde emmerketting uit Londen heeft een capaciteit van 173 m3 per etmaal, zie: Blair 2003, 180. Uitschieter is de pomp van St. Malo met 360 m3, zie: Neyses 1972. Oleson verondersteld overigens dat de door Neyses gehanteerde getallen te hoog zijn, zie: Kretzschmer 1956-8, Oleson 1984, Table 1. 158 Bruun 2000, 124.
63
Afb. 30 Reconstructie van de waterput en het putgebouw van de castra.
8 Enkele watergerelateerde voorzieningen in de Flavische castra Over de watervoorziening binnen de castra zijn we slecht geïnformeerd. Dit is grotendeels te wijten aan het feit dat de opgravingresultaten slechts in hoofdlijnen zijn uitgewerkt. Hier wordt volstaan met een korte beschrijving van de bekendste elementen in zoverre deze kunnen wijzen op een externe voorziening.
8.1 De waterput
159 De gereconstrueerde waterput ligt niet exact op de plaats waar deze gevonden is. 160 Wroblewski & Zeune 2003, 155.
De in 1959 gevonden waterput is volgens Brunsting ten minste 9 m diep, waarbij vastgesteld is dat nog maximaal drie lagen tufsteen aanwezig zijn (afb. 30)159. De putwand boven deze ringen was in latere tijden geheel uitgebroken. Brunsting sluit niet uit dat zich daaronder nog een houten constructie heeft bevonden, maar concrete aanwijzingen hiervoor zijn zover bekend niet gevonden. Waterputten op de stuwwallen/spoelzandwaaiers kunnen van aanzienlijke diepte zijn, getuige de middeleeuwse waterput van de burcht van Kleef die meer dan 30 m diep is.160 De oorspronkelijke diepte van de Nijmeegse waterput heeft men niet vast kunnen stellen. Volgens de opgravingtekeningen is de insteek voor de putaanleg ca. 14 m in doorsnede. Op 46,5 m NAP, (maaiveld op 52,20 m NAP) zijn drie tufstenen lagen van de putwand teruggevonden, bestaande uit 0,5-0,6 m hoge tufstenen blokken die in lengte variëren van 0,6-0,9 m. Het diepst bereikte punt ligt op 44,5 m NAP, wat op een diepte van ten minste 7,7 m wijst. De put heeft een doorsnede van 3,4 m en is overdekt door een putgebouw van 16 x 16 m. De hoeken van dit gebouw bestaan uit 1-1,5 m dikke muren die 4,5-5,25 m lang zijn. Tussen deze muren is plaatselijk een restant van een vloerfundament gevonden
65
dat bestaat uit veldkeien en dakpanfragmenten in een leemmassa. Vanwege de aangetroffen vloerresten in de put wordt aangenomen dat de vloer in het putgebouw voorzien was van een betonnen vloer die is aangelegd tot over de putinsteek, oftewel tot aan de eigenlijke waterput. Opmerkelijk is dat Brunsting schrijft dat men vermoedelijk met een waterreservoir van doen heeft.161 Een nadere uitleg van dit vermoeden ontbreekt helaas. Aangezien tot op heden slechts één waterput is gevonden, is het de vraag of deze in de totale watervoorziening van de castra kon voorzien. De eigenschappen van de watervoerende laag (permeabiliteit en waterdruk) zijn naast het oppervlak en de diepte van de put bepalend voor de maximale waterproductie. Uiteindelijk is het echter de techniek die bepaalt hoeveel water er daadwerkelijk naar boven wordt gehaald. Indien de waterput gebruik maakt van het grondwater in grofzandige spoelzandafzettingen, kan de waterproductie vele honderden kubieke meters per etmaal bedragen. Vanwege het ontbreken van exacte gegevens is een en ander op dit moment nogal speculatief. Oleson geeft een overzicht van de schriftelijke en archeologische gegevens met betrekking tot watergerelateerde installaties.162 De vondst van perspompen op grotere diepte in waterputten (Wederath-Hunsrück: 16 m; Zewen-Oberkirch: 9 m) toont aan dat een dergelijke voorziening ook bij diepe putten kon worden ingezet. Experimenten met een in plexiglas uitgevoerde waterpomp resulteerden in een verticale waterverplaatsing van 20 m.163 In hoeverre dit ook voor de uit hout gemaakte pompen geldt, is niet bekend. Deze pompen konden vanaf de putrand worden bediend, zoals de vondst van een zwengel in Bartringen (Luxenburg) aantoont.164 Op basis van een vondst van de Martberg is een reconstructie van een dergelijke pomp gemaakt, waarbij echter niet duidelijk wordt tot op welke diepte een dergelijke houten installatie kan functioneren.165 Gezien de genoemde experimenten is het waarschijnlijk dat een put 20 m diep kan zijn bij de inzet van een perspomp. Hoe de technische uitvoering van de aandrijving van een dergelijke installatie eruit ziet en welke beperkingen deze met zich meebrengt, is onbekend. Het gebruik van een emmerketting behoort zeker in een waterput met voldoende diameter tot de mogelijkheden. Deze kan daarbij door trekdieren of door mankracht in beweging worden gebracht (tredmolen al dan niet met versnelling). Een dergelijke voorziening kan mogelijk water van een grotere diepte (25-30 m) omhoog halen dan de perspomp.166
8.2 Cisterne(?) en aansluitende waterleiding (afb. 31) Aan de noordoostzijde van de waterput is een zware vloer van Romeins beton (testa contusa) aangetroffen. De vloer is opgebouwd uit een viertal lagen. Op een ca. 0,08 m dikke leemvloer, waaruit onder andere twee dakpanstempels van het tiende legioen afkomstig zijn ligt een 0,1 m dikke laag met brokken tufsteen en dakpan. Beide lagen vormen de fundering van een betonvloer van geklopt rood puin en schelpspecie. Deze vloer is voorzien van een 2,5 cm dikke waterdichte afdeklaag (opus signinum) waarvan het oppervlak op 51,42 m NAP ligt. Op de vloer zijn de resten van een enigszins asymmetrisch gebouwtje gevonden (8,759,5 x 10-10,25 m) met een muurdikte van ca. 0,75 m. De noord- en westzijde zijn voorzien van een porticus (zuilengalerij). Brunsting heeft in eerste instantie de benaming ‘cisterne’ gebruikt en sindsdien is daar geen verandering in gekomen. Hoewel een functie als waterbassin voor de hand ligt, is het echter de vraag of deze benaming wel terecht is. Uitgaande van de genoemde maten en de aanname dat binnen de ommuring 1 m water heeft gestaan, mag geconcludeerd worden dat er minstens 100 m3 water opgeslagen kon worden. Hoe hoog het water hier werkelijk heeft gestaan is niet bekend. De waterstand wordt in het geval van een cisterne hoofdzakelijk bepaald door de sterkte van de muren en de hoogte van het vulgat.
161 Brunsting 1959, *174. 162 Oleson 1984. 163 Kretzschmer 1956-8. 164 Fischer 2002, 39. 165 Wegner 1997, 52-4. 166 Oleson 1984, 359-62.
66
Afb. 31 Noordoostelijk deel van de castra. 2 waterput; 2b cisterne; 2c-2d leidingen. (bron: Brunsting 1961).
67
Vanaf de cisterne loopt een recente greppel die bij nader onderzoek een fragment van een loden waterleidingsbuis bleek te bevatten. De recente verstoring is volgens Brunsting167 het gevolg van het ‘rooien’ van de loden buizen (in onder andere de jaren ’50). Omwonenden meldden in 1959 dat mensen met loden pijpen rondliepen. Vanwege de doorsnede van de buis spreekt Brunsting van een hoofdleiding. Het fragment van de leiding is bewaard gebleven en bevindt zich in Museum Het Valkhof (afb. 32). De buis is 0,81 m lang. In dwarsdoorsnede is de buis enigszins peervormig, waarbij het smalste deel zich aan de bovenzijde bij de gietnaad bevindt. De buitenmaatse doorsnede varieert daardoor van 11,5 tot 13 cm. De wanddikte is 0,7 cm. De buis is, zoals gebruikelijk, gemaakt van een rechthoekige plaat lood die, na in de breedte te zijn omgebogen, tot een buis is gevormd. Daar waar de naden bij elkaar komen, is de gietnaad dichtgemaakt met lood. Twee soorten dichtingen zijn bekend: een min of meer rechthoekige doorsnede met opstaande randen en een dakvormige driehoekige doorsnede.168 De laatste is het gevolg van het dubbel buigen van de lasnaden, waarna deze dichtgehamerd en/of -gegoten werden. Het Nijmeegse exemplaar heeft een dakvormige las die vervolgens met vloeibaar lood is afgedicht. De resterende lengte laat zien dat het hier slechts een klein fragment van een buis betreft. De gangbare lengte van deze leidingen was tien Romeinse voeten (ca. 2,9 m).169 De Nijmeegse buis is aan beide uiteinden sterk vervormd als gevolg van de sloop van de leiding. De doorsnede toont aan dat de leiding berekend is op een grote capaciteit. In de termen van Frontinus hebben we te doen met een tussenmaat die ligt tussen de vicenaria (8,3 cm) en quadragenaria (13,168 cm) met een ‘capaciteit’ van respectievelijk 13 en 32+7/12 quinariae.170
68
Afb. 32 Twee aanzichten van het fragment van de in 1959 gevonden loden leiding.
167 Brunsting 1959, *241-2. 168 Samesreuther 1936, 139, Abb. 61a. Vergelijk ook: Hodge 2002, 307-15. 169 Hodge 2002, 299-300 en 309. 170 Frontinus 50.
Een quinaria is echter geen inhoudsmaat, maar een oppervlaktemaat. Welke capaciteit leidingen met deze maat werkelijk hadden, is niet bekend. Er wordt aangenomen dat bij een minimum waterkolom van 0,12 m een quinaria 40 m3 water per etmaal kon doorlaten. Dit betekent voor het Nijmeegse exemplaar 520 tot 1300 m3 per etmaal. Het behoeft geen betoog dat het verval van de leiding en de hoogte van de waterkolom hierbij van essentieel belang zijn. In paragraaf 8.3 wordt nader ingegaan op de capaciteit van de leiding.171 Het fragment laat zien hoe twee buizen aan elkaar zijn bevestigd. De monding van de tweede buis is wijder gemaakt en over de eerste buis heen geschoven, waarna de buitenste buis is gesoldeerd aan de binnenste leiding. Uiteindelijk werd de las met behulp van een getand werktuig verder afgewerkt. De las tussen de twee buizen vertoont een donkere kleur wat op een afwijking in de legering kan wijzen. De waterleiding splitst zich na 35 m. De oostelijke vertakking bestond uit een houten waterleiding, waarvan alleen de ijzeren verbindingsringen, die de afzonderlijke uitgeholde boomstammen aan elkaar verbonden, zijn teruggevonden.172 De afmetingen van een gerestaureerde ring bedragen: breedte 5,7 cm; doorsnede 12 cm; maximale wanddikte 0,5 cm. Het metaal wordt naar het midden toe geleidelijk dikker, waardoor de ring vast in het hout kan worden geslagen. De afstand tussen de afzonderlijke ringen varieert sterk: 1-2 2-3 3-4 4-5 5-6 6-7
171 Een 3 m lange vicenaria buis weegt 69-78 kilo. Gezien de grotere diameter van de Nijmeegse leiding moet deze meer hebben gewogen. 172 Brunsting 1961, afb.3. In Saalburg is een 1,27 m lange boor gevonden die hier waarschijnlijk voor is gebruikt, zie Jacobi 1934, 42, Abb. 2, 20. 173 Hodge 2002, 112. 174 Burgers 2001, 26. 175 Grewe 1988, 62. 176 Haberey 1972, abb. 101. 177 ROB, tekeningnummer 513. Het is wenselijk om de oorspronkelijke opgravingstekeningen opnieuw te bestuderen waarbij niet alleen de waterleidingen maar ook de afvoerleidingen een beter beeld van de watervoorziening kunnen geven. 178 Haalebos 1995a, 38. 179 Van Enckevort et al 2000, 47 (afbeelding).
5,00 m 2,25 m 2,00 m 6,50 m 5,00 m 4,25 m
De grote verschillen in tussenafstand wijzen erop dat niet alle tussenringen gevonden of gedocumenteerd zijn. Als de korte afstand representatief is voor de lengte van de leidingsegmenten, mogen we aannemen dat deze 2-2,5 m lang waren. Hodge stelt dat dergelijke elementen tussen 1,5-7,5 m lang waren met een diameter van de uitholling van 5 of 10 cm.173 In Wroxeter variëren de elementen van 1,5-1,8 m bij een doorsnede van 6,3 cm. In Silchester en Verulamium is de doorsnede 11-15,5 cm.174 In Aken zijn elementen van gemiddeld 4,5 m lengte gevonden met een doorsnede van 11 cm,175 terwijl uit Trier houtenleidingen van 3,5 m bekend zijn met een doorsnede van 5-10 cm.176 De veldtekening laat in het geval van Nijmegen nog een mogelijke aftakking zien in westelijke richting die niet op de overzichtstekening staat vermeld.177 De houten leiding loopt naar het noorden in de richting van de 250 m verderop gelegen gemeenschappelijke latrine aan de noordmuur. Aan de oostzijde hiervan bevindt zich een klein uitbouwsel, volgens Haalebos mogelijk een waterreservoir.178 Het is echter de vraag of deze veronderstelling juist is. Het huidige reliëf helt vanaf de cisterne geleidelijk (ca. 1 m) af in noordelijke richting, terwijl ook de waterkolom in de cisterne voor een permanente waterstroom via de houten leiding zorgde. Wanneer de leiding op een hoger niveau in het kleine bassin stroomde, kon de leiding volledig met water worden gevuld waardoor een drukleiding ontstond. In ieder geval is het aannemelijk dat het kleine reservoir bij de latrine voortdurend van vers water werd voorzien, waarbij het niet gebruikte water via een overloop in een weliswaar niet aangetroffen afvoergoot/riool wegstroomde. Voor ongeveer duizend manschappen moeten er ten minste vijf latrines zijn geweest; twee zijn momenteel bekend. Een dergelijke omvang suggereert eerder continu doorstromend water dan de methode van het emmertje. De loden (hoofd)leiding loopt via enkele haakse bochten verder richting een drietal horrea ten oosten van de noordelijke porta praetoria.179 Overigens is dit een merkwaardig verloop waar niet onmiddellijk een verklaring voor kan worden gegeven. Waarom loopt een hoofdleiding juist naar dit deel van de castra?
69
8.3 De functie van de cisterne Hoe hebben het bouwwerk dat door Brunsting een cisterne is genoemd en de daarmee geassocieerde loden leiding gefunctioneerd? Voor de beantwoording van deze vraag beschikken we over slechts weinig betrouwbare gegevens. Zo is niets bekend over de waterstand in het waterreservoir, over het verval van de leiding en over de wijze waarop de tappunten functioneerden. Van belang is of het uitstroompunt boven of onder de leiding lag. Als het uitstroompunt boven de leiding lag, werd deze volledig gevuld, waardoor een drukleiding ontstond. In het geval van een gedeeltelijke gevulde leiding er sprake is van een vrijvervalleiding. Het is overigens niet duidelijk of het wel een reservoir is geweest of dat het bouwwerk een ander watergerelateerde functie heeft gehad. De hoogteligging van de bodem van de cisterne in het hoogste deel van de voormalige castra en de doorsnede van de loden leiding zijn wel bekend. Op basis van deze informatie is het mogelijk om te berekenen hoeveel water uit de cisterne kon lopen. Daarbij wordt aangenomen dat de uitlaat van de cisterne dezelfde doorsnede heeft als de loden waterleiding en dat er 1 m water in het reservoir stond. Dit laatste is een volledig willekeurige aanname, want er is niets bekend over de hoogte van het reservoir. De berekening dient om een idee te krijgen van de waterafvoer. De omvang van de waterafvoer is op zijn beurt weer belangrijk om inzicht te krijgen in de benodigde watertoevoer. Met behulp van de volgende formule kan het debiet (de volumestroom) berekend worden: Q = µAs√2gh waarbij µ = de afvoercoëfficient; As = het oppervlak van de opening in m2, g = de zwaartekrachtversnelling in m/s2; h = het verval in m. De beschikbare gegevens bij een vrije uitstroom leveren de volgende berekening op: Q = 0,0086546√2x9,81x1 = 0,038m3 / s Als de aannames de werkelijkheid enigszins benaderen, betekent dit dat de leiding 0,038 m3 water per seconde oftewel 138 m3 per uur kon transporteren. Dit is een hoeveelheid water die vrij uit een opening van 10,5 cm (de diameter van de loden leiding) kan lopen. We stoten tegelijkertijd op een discrepantie tussen het berekende debiet en de veronderstelde capaciteit van de cisterne. De afmetingen zijn ca. 10 x 10 m en bij een veronderstelde waterkolom van 1 m, bedraagt de capaciteit 100 m3. Wanneer het water voortdurend doorloopt en niet afgesloten kan worden door middel van kranen, betekent dit dat er per uur 138 m3 water in de cisterne gestort diende te worden, oftewel zo’n 13 800 emmers van 10 liter.180 Een dergelijke hoeveelheid water is niet omhoog te halen met een eenvoudige emmer aan een touw: dan zou iedere zes seconden een emmer van een aanzienlijke diepte omhoog gehaald moeten worden. De te overbruggen afstand tussen de waterput en de cisterne is bovendien niet meegerekend. Hulpmiddelen als een emmerketting of perspomp hebben evenmin voldoende capaciteit om de cisterne snel genoeg te vullen. Over de capaciteit van een emmerketting is weinig bekend, omdat verschillende onzekere factoren van invloed zijn op de uiteindelijke waterproductie.181 Blair gaat voor de Londense
70
180 Haalebos 1995, 38 veronderstelt nog dat men via de waterput in zijn waterbehoefte voorzag. 181 Oleson 1984, 364 e.v.
vondsten uit van 7200 liter per uur (172 m3 per etmaal).182 Oleson gaat uit van ca. 30-35 m3 per etmaal.183 Voorbeelden uit de 19e eeuw met een beperkte diepte van ca. 3-6 m wijzen op een waterproductie van 12-40 m3 per uur.184 Deze getallen zijn te laag om een cisterne met een veronderstelde watercapaciteit van 100 m3 binnen het uur te vullen. De diameter van de Nijmeegse waterput – vergelijkbaar met die van Londen van 2,6-3,5 m185 – is wel groot genoeg om een dergelijke installatie in te bouwen. De grootste ‘standaard’ houten perspompen waren in staat ca. 160 m3 per etmaal weg te pompen. De uitzonderlijke pomp met acht cilinders uit St. Malo had een capaciteit van ca. 360 m3. Zelfs deze hoeveelheid is niet voldoende om te voorzien in de waterbehoefte van een castra. Alleen als de cisterne gedurende delen van de dag of juist nacht werd afgesloten, kon hij theoretisch worden gevuld. Deze mogelijkheid is gezien de grote waterconsumptie in de castra en de snelheid waarmee het reservoir leeg kon lopen niet erg waarschijnlijk. Op grond van de waterbehoefte in de castra en eventueel de canabae legionis, minstens 500-1000 m3 water per etmaal met ‘geconcentreerd verbruik’ gedurende ca. zestien uur van de dag, kan een emmerketting of perspomp weliswaar een aandeel hebben gehad in de watervoorziening, maar deze zeker niet volledig hebben gedekt. Voor het onderhoud en de voortbeweging van emmerkettingen en perspompen is een voortdurende inspanning nodig. Het ligt dan meer voor de hand dat bij de vestiging van een legioen naar een meer permanente externe drinkwatervoorziening werd gezocht. Over het distributienet is weinig of niets bekend. Het grote hoogteverschil van 67 m (afb. 33)zal zeker van invloed zijn geweest op de wijze waarop de distributie werd gerealiseerd, ook al wordt het hoogteverschil door mogelijk hoger liggende tappunten deels teniet gedaan. Gebruikt water binnen de castra werd weer als afvalwater geloosd. Bestudering van het afvoersysteem levert onvoldoende informatie op over de toevoer, omdat ook regenwater hierdoor afgevoerd werd. Het functioneren van het afvoersysteem is echter wel een studie waard.
182 Blair 2003, 516. 183 Oleson 1984, 364 e.v. 184 Oleson 1984, 369. 185 Blair 2003, 511-512. 186 Fiches & Paillet 1988, 213; Hodge 2002, 284-285.
Door het ontbreken van voldoende nauwkeurige gegevens geven de hier gepresenteerde cijfers slechts een grof beeld van de omvang van de waterstromen naar de castra. Als de hier gepresenteerde aannames juist zijn, is de conclusie dat de cisterne niet gevuld kan zijn door het water uit de waterput. Een andere aanvoer was dus noodzakelijk. Alleen een aquaduct komt dan in aanmerking. In dat geval is de term cisterne eigenlijk foutief. Een cisterne dient immers voor de tijdelijke opvang van bijvoorbeeld regenwater, maar gezien de in verhouding geringe capaciteit van de cisterne tot de daarachter gelegen leidingen is er geen sprake van opslag. De voorziening wijst eerder op een castellum aquae of divisorium. Dergelijke constructies zijn bedoeld om het binnenkomende water te verdelen over meerdere leidingen. De aanwezigheid van ten minste één houten waterleiding, een aftakking van de hoofdleiding of misschien toch een parallel systeem, zou hierop kunnen duiden. De zuilengalerij die aan twee zijden van het waterreservoir is aangetroffen, past ook in het beeld van een castellum aquae. Dergelijke voorzieningen oefenden vaak een bijzondere aantrekkingskracht uit op de omgeving en konden een sociale functie hebben. Hiervoor werden speciale voorzieningen getroffen zoals een zuilengalerij en bijpassende wandschilderingen zoals die in Nimes zijn aangetroffen.186 Tegen een interpretatie als castellum aquae pleit de grote omvang van de aanleg. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de aanleg niet alleen als verdeelcentrum fungeerde, maar ook als bezinkbak voor verontreinigingen, voordat het water het binnenmuurse distributienet inloopt.
71
Eventueel kan het castellum tevens tot doel hebben gehad om een te hoge stroomsnelheid af te remmen. Een aanwijzing hiervoor is het verval tussen het diepste punt in Mariënboom (56 m NAP) en de ligging van de vloer van het bassin op 51,42 m NAP. Dit betekent een verschil van 4,5 m over een afstand van ca. 1600 m oftewel een verval van 0,28%, mogelijk zelfs 0,5% zoals in paragraaf 7.8 is aangegeven, wat hoger ligt dan het gereconstrueerde verval van gemiddeld 0,2%; gemeten vanaf het huidige wateroppervlak van de vijver van Watermeerwijk tot aan het castellum aquae. Een andere mogelijkheid is dat de relatief grote capaciteit van het reservoir te maken kan hebben met een (periodiek?) gebrek aan water, waardoor het noodzakelijk was om bijvoorbeeld ’s nachts een buffervoorraad voor overdag aan te leggen.
8.4 Overige aanwijzingen met betrekking tot de watervoorziening in de castra Haalebos schrijft dat Im allgemeinem wird den Toiletten met den zugehörigen Kanalisationen und Wasserleitungen wenig Aufmerksamkeit gewidmet.187 Om toch de nodige informatie te destilleren uit de vele opgravingen kan niet worden volstaan met een literatuurstudie, maar dient de oorspronkelijke opgravingdocumentatie opnieuw bestudeerd te worden. Alleen op die wijze kan onze kennis over dit thema worden uitgebreid. Haalebos suggereert dat de noord-zuid lopende goot 9 ter hoogte van de porta principalis sinistra een haakse hoek naar het westen maakt.188 De veldtekeningen laten echter zien dat beide greppels naar alle waarschijnlijkheid tot verschillende systemen behoren. De parallel aan de westelijke muur lopende greppel helt af naar het zuiden, terwijl de oost-west lopende greppel (parallel aan de Via Principalis) naar het westen afhelt. Bovendien hebben beide greppels verschillende aanlegdiepten. De buiten de castra gelegen gemetselde rioolleiding helt van noord naar zuid af. Het is aannemelijk – maar niet aangetoond – dat deze leiding de hoofdafvoer van de castra was. Een gedetailleerde analyse van de hoogteligging van het afvoersysteem kan wellicht meer inzicht geven in de werking. Vooralsnog kan worden geconstateerd dat, vanwege de hoogteverschillen en de kwetsbaarheid van het systeem voor wat betreft verstoppingen, het wenselijk is om hier continu water door heen te laten lopen. Behalve de resten van de cloaca zijn binnen de versterking nog andere resten gevonden die relevant zijn. Zo zijn er ook aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van privé-latrines. Een dergelijke voorziening (1,25 x 0,60 m) is aangetroffen bij een van de tribunus-woningen. In de smalle steeg(?) tussen de beide officierswoningen is een afvoergoot vastgesteld. Voor de woningen is een mogelijk oudere zinkput waargenomen, maar deze is niet nader onderzocht. In ieder geval zijn er aanknopingspunten genoeg die een verdere studie van de wateraanvoer en afvoer rechtvaardigen.
Een 17e eeuwse vermelding van een waterleiding? In 1645 meldt Smetius een opmerkelijke vondst: ‘Er zijn ook, ongeveer een halve mijl stroomopwaarts van de stad zesendertig stukken tufsteen opgegraven, elk vijf voet lang en drie breed. In de lengte naast elkaar gelegd vertoonden ze een doorgetrokken uitholling van ongeveer twee duim, en in die uitholling waren ze met een soort rode klei aaneengesmeerd: de resten van een oude waterleiding of een oud riool.’189 Er heeft hier dus een structuur gelegen van 54 m lengte (36 x 1,5 m) en een doorsnede van 0,9 x 0,9 m. Het geheel was voorzien van
72
187 Haalebos 1995a, 38. 188 Haalebos 1995a, Beilage II F. 189 Bastiaensen 1999, 71; met dank aan T. Derks (Archeologisch Instituut Vrije Universiteit) die mij hierop attent maakte.
428600
428500
428400
428300
428200
428100
428000
427900
427800
427700
427600
427500
427400 188300
188400
188500
188600
Afb. 33 Hoogtelijnenkaart gebaseerd op het AHN met daarop geprojecteerd de castra (bron: Meetkundige Dienst Rijkswaterstaat; bewerking: ROB).
190 Jansen 2002, 24-25.
188700
188800
188900
189000
189100
189200
189300
189400
189500
189600
189700
189800
189900
een leiding of goot van 0,05 m doorsnede. Van belang bij deze vermelding zijn locatie en functie. Hoewel er wat betreft de locatie sprake is van stroomopwaarts, is het aannemelijk dat hier een richtingaanduiding wordt bedoeld, namelijk ten oosten van de stad. De afstand van een halve mijl (ca. 750 m) wijst daarbij op het westelijk deel van de castra. Tweede punt van aandacht is de functie. Onduidelijk is hoe we ons de uitholling moeten voorstellen. Is dit een komvormige holte in lengterichting op de steen of een holte in de steen? Smetius suggereert het laatste gezien zijn veronderstelling dat het een waterleiding of een riool betreft. Aangezien de doorsnede slechts twee duim (5 cm) bedraagt en er gebruik is gemaakt van opus signinum is een watergerelateerde functie inderdaad aannemelijk, waarbij gedacht kan worden aan een drukleiding of bijvoorbeeld een peristyliumgoot.190 De diameter is voor een drukleiding klein, maar behoort, gezien de zware uitvoering, wel tot de mogelijkheden. De vraag is dan waar deze vandaan komt en waar deze naar toe loopt. Een drukleiding wordt alleen aangelegd wanneer men gebruik kan maken van de wet van communicerende vaten om bijvoorbeeld een dal over te steken. Ook wanneer een aanzienlijk hoogteverschil overbrugd moest worden, kan een sterke leiding noodzakelijk zijn. Wanneer we naar de hoogteverschillen binnen de castra kijken dan komen we uit op ca. 6-7 m (afb. 33). Een veel groter verschil is te vinden tussen de castra en Ulpia Noviomagus, namelijk ca. 40 m over een afstand van 2-3 km. Als er een verbinding bestond, was een zwaar uitgevoerde leiding hier de enige oplossing. Het is dan de vraag is welke voorzieningen men in Ulpia Noviomagus moest treffen om het drukverschil op te vangen. Over de watervoorzienig van de stad is nauwelijks iets bekend, waardoor deze verklaring vooralsnog sterk hypothetisch is.
73
Wanneer het een goot voor de opvang en transport van regenwater is, is de doorsnede van 5 cm klein. Toch kan ook deze mogelijkheid niet worden uitgesloten. Concluderend kan gesteld worden dat de summiere beschrijving van Smetius het niet toelaat om zekerheid te krijgen over het karakter van deze vondst.
De canabae legionis Behalve een aantal afvoergreppels zijn in de achtertuinen van de huizen die aan de hoofdstraat stonden waterputten gevonden, waarvan de diepte (minstens 6 m) als gevolg van de grote diepteligging niet bepaald kon worden. Twee rijen palen vertonen een afwijkende richting in vergelijking met de overige structuren. Bovendien vormen deze twee rijen, in tegenstelling tot de meeste andere structuren, een gebogen lijn. Het betreft een serie paalgaten die over een lengte van ca. 40 m zijn vastgesteld. Deze structuur wordt door Haalebos in verband gebracht met een palissade.191 Met name de gebogen vormen zijn echter aanleiding om rekening te houden met een andere functie, bijvoorbeeld een door palen gedragen bovengrondse goot. Een dergelijke constructie is denkbaar vanwege het hoogteverschil van meer dan 7 m tussen de vloer van de cisterne en de canabae legionis. Probleem daarbij is dat verondersteld mag worden dat het einddoel op min of meer dezelfde hoogte heeft gelegen als de betreffende leiding; een plotseling hoogteverschil betekent immers extra maatregelen om de stroomsnelheid/drukverschil op te vangen. Een houten constructie lijkt daarbij niet het meest geëigende middel.
191 Haalebos. 1995a Beilage 1 nrs. 50 en 122.
74
9 Synthese 9.1 Samenvatting van het onderzoek Er zijn sterke aanwijzingen dat de Groesbeekse aardwerken deel uitmaakten van een Romeins aquaduct: – De overige vergelijkbare castra langs de Rijn beschikten alle over een dergelijke voorziening. Aquaducten werden in steen uitgevoerd wanneer hun bestemming een permanent karakter kreeg; waterleidingen in een wat minder duurzame vorm werden eveneens aangelegd. De castra van Nijmegen bestond slechts 34 jaar. Pas in de laatste fase is met de verstening van de houten legioensvesting begonnen (kort na 90 n.Chr.). Enkele jaren later verliet het Tiende Legioen Nijmegen. Hier kan dan ook aan een minder duurzame variant worden gedacht. De aangelegde dammen en geulen vormden daarbij wel de infrastructuur die de aanleg van een permanente voorziening mogelijk maakte. – De aardwerken liggen in een van de twee zones waar men een waterleiding zou verwachten. Doel van de aardwerken was dan om obstakels in het reliëf te vermijden. – De capaciteit van de cisterne en de loden leiding wijzen op een externe voorziening die voor een continue waterstroom zorgde. – De hoogteligging van de verschillende aardwerken sluit een waterleiding niet op voorhand uit. De bodem van de greppel in Mariënboom ligt zelf precies op het niveau dat verwacht zou mogen worden in het geval van een waterleiding. Over de wijze waarop men in Nijmegen in de waterbehoefte voorzag, bestaat geen zekerheid. Gezien vergelijkbare vondsten van elders kan aan het volgende scenario worden gedacht: In eerste instantie zorgde een waterput met emmerketting of een perspomp – eventueel in combinatie met een provisorische aanleg vergelijkbaar met die van Neuss – voor de watervoorziening. Pas op een later moment is men begonnen met de bouw van een meer permanente voorziening. Mogelijk is de voorziening nooit afgemaakt, of de moeilijk herkenbare houten goot heeft geen of weinig sporen nagelaten. Dit past in het beeld van de datering van de stenen rioolleiding (na 88 n.Chr.). De plotselinge overplaatsing van het Tiende Legioen, kort nadat men begonnen is met de verstening van de castra, zou hiervan de oorzaak kunnen zijn.
9.2 Reconstructie
192 Zie paragraaf 2.7.
Aangenomen kan worden dat het Louise- en het Kerstendal zijn gegraven om watervoerende lagen aan te snijden: het Nederlandse alternatief voor een qanattunnel192 voor het aansnijden van een aquifer (watervoerende laag). De plaats waar het water uiteindelijk in leidingen verder getransporteerd moest worden lag aanzienlijk lager, waardoor het niet mogelijk was om dit deel van de waterleiding aan te leggen met een voor aquaducten acceptabel verval. Men had dan aan het begin van het Kerstendal moeten kiezen voor een bijna 30 m diepe geul, wat voor onoverkomelijke problemen zorgde. Het verval van 2% in het Kerstendal betekende wel dat men een voorziening moest aanleggen voor het bezinken van kleideeltjes en andere verontreinigingen in het water. Hoe steiler de helling hoe meer leem en zand meegevoerd werd door het water. Ook de grote stroomsnelheid vereiste een extra voorziening. Vandaar dat het Kerstendal uitmondt in het meertje van Watermeerwijk. De vraag is of het meertje een kunstmatige aanleg (stuwmeertje) is of dat men gebruik heeft gemaakt van een bestaand natuurlijk meertje.
75
Zoals boven reeds vermeld zijn er redenen om aan te nemen dat het Louisedal nooit heeft gefunctioneerd voor het doel waarvoor het gegraven is. De geconstateerde drempel op de bodem van het oorspronkelijke dal kan eveneens samenhangen met het laten bezinken van verontreinigingen. Het is niet duidelijk of het Louisedal ouder of jonger is dan het Kerstendal. Het is mogelijk dat het een oudere aanleg betreft die, nadat men zich de fouten had gerealiseerd, niet is afgemaakt. Een andere mogelijkheid is dat het Louisedal is gegraven om een tweede brongebied aan te snijden, waarbij men geen watervoerende laag heeft aangetroffen en bovendien werd geconfronteerd met het inspoelen van modderstromen. Langs de hoogtelijnen komen we in eerste instantie drie zijdalen tegen, die een aanpassing van het tracé noodzakelijk maakten. Hiervoor waren drie mogelijkheden: – een omleiding waarbij de hoogtelijnen werden gevolgd tot men weer aan de overzijde van het dal uitkwam; – de aanleg van een drukleiding; – een aquaductbrug in de vorm van een aarden dam. Bij het eerste zijdalletje (bij de ingang van het kerkhof van de Heilig Landstichting) zijn geen resten gevonden van een kunstmatige aanleg. Wellicht was hier geen aanleg nodig, omdat men via een kleine omweg de andere zijde kon bereiken. Enkele honderden meters verderop was de situatie anders: een diep en smal natuurlijk dal vormde een obstakel. Hier werd de Cortendijk aangelegd. De oorsprong van het Louisedal ligt aan het begin van dit natuurlijke dal. Verderop, bij de Sophiaweg, kruiste een ca. 300 m breed dal het tracé van de waterleiding. De Swartendijk moest hier uitkomst bieden. Direct hierop aansluitend vormde een hoogte (Mariënboom) een obstakel. Slechts twee oplossingen waren mogelijk: een omweg van meer dan 1 km of het graven van een geul om de leiding op de gewenste hoogte – of liever gezegd: diepte – verder te laten lopen. De geul moet dan gezien worden als een lokaal alternatief voor een tunnel die hier vanwege de grondslag en de geringe diepte niet aangelegd kon en hoefde te worden. Ook bij de Bosweg kwam men uit bij een volgende hoogte die wederom een omweg of een geul vereiste. Indien men de leiding om de betreffende hoogtes had heengeleid, zouden problemen kunnen ontstaan met het verval. Een langer tracé heeft immers een geringer verval tot gevolg. Overigens geldt dit vooral als de bron ten opzichte van de eindbestemming in verhouding (te) laag ligt. Ter hoogte van de Postweg bereikte men ten slotte het Hengstdal waar een omweg van bijna 2 km noodzakelijk was als men het dal niet wenste te overbruggen met een 500 m lange voorziening. Hier koos men voor een aarden dam die uiteindelijk de naam heeft gegeven aan de Broerdijk. Dat men koos voor aarden wallen – en niet voor stenen of houten aquaductbruggen – moet gezien worden in het licht van de beschikbaarheid van deze grondstof en de aanwezigheid van een groot leger dat voor voldoende mankracht kon zorgen. Over de leiding weten we niets met zekerheid. Het feit dat ook in de kleinere dalen gekozen is voor een dam, duidt op de aanleg van een afgedekte goot. Het ontbreken van aanwijzingen voor het gebruik van Romeins beton rechtvaardigt de veronderstelling dat het hier een houten leiding betrof. Door het ontbreken van een leiding hebben we geen absolute zekerheid over de aanwezigheid van een aquaduct. De genoemde aanwijzingen bieden echter voldoende houvast om aan een dergelijke voorziening te denken, mede door het ontbreken van een eenduidige alternatieve functie. Alleen toekomstig onderzoek kan het definitieve antwoord geven.
76
9.3 Toekomstig onderzoek Op basis van alle beschikbare informatie is de functie van aquaduct op dit moment het meest aannemelijk. In die zin bestaat er geen twijfel over het belang van de beschreven fenomenen. Toch is er nog een aantal onbeantwoorde vragen. Het is dan ook wenselijk om op een aantal plaatsen nader onderzoek in te stellen. Aangezien het karakter van de aanleg (omvang en fysieke kenmerken) het bemoeilijkt om op eenvoudige wijze antwoord te geven op de vraag naar functie en datering, moet gezocht worden naar een methode en locatie die de grootste kans biedt. Een belangrijk onderdeel van de aanleg wordt gevormd door de vijver van Watermeerwijk. Dit meertje deed vermoedelijk dienst als stuwmeer waarin het Kerstendal afwaterde. De sedimenten op de bodem zijn wellicht een belangrijke bron van informatie; palynologische informatie kan aanwijzingen opleveren voor de datering. Feitelijk zijn er twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat het meertje een natuurlijke oorsprong heeft. In dat geval is versterkte sedimentatie waarschijnlijk, in ieder geval ter hoogte van de monding van het Kerstendal. Onderzoek naar de sedimentatiegeschiedenis van dit deel, bij voorkeur in vergelijking met het oostelijke deel – waar de invloed van het Kerstendal bij de sedimentatie naar verwachting kleiner zal zijn – kan een datering van het Kerstendal opleveren. De andere mogelijkheid is dat het meertje een kunstmatige oorsprong heeft. In dat geval kan eveneens op basis van het pollenspectrum een datering plaatsvinden en de oorsprong vastgesteld worden. Een onderzoek naar sedimenten in het Uddelermeer heeft een bijzonder beeld gegeven van de landschapsontwikkeling van dit deel van de Veluwe.193 Verwacht mag worden dat een dergelijk onderzoek in Watermeerwijk kan leiden tot een bijzondere diachrone reconstructie van het landschap en tot de datering van het Kerstendal. Een datering van deze aanleg in de Romeinse tijd mag opgevat worden als een zeer sterk argument voor de aanwezigheid van een aquaduct. Een geohydrologisch onderzoek naar de waterhuishouding in de stuwwal is van vergelijkbaar belang. Het doel daarvan is inzicht te verwerven in de mogelijkheden om in dit deel van de stuwwal water te winnen. Belangrijkste vraag daarbij is of de aangesneden lagen in het Louisedal en Kerstendal inderdaad watervoerend waren. Ook vragen over de waterkwaliteit en de mogelijke productiecapaciteit dienen tijdens dit onderzoek beantwoord te worden.
193 Bohncke 1999.
Naast deze essentiële vragen ten aanzien van de interpretatie en functioneren van het vermoedelijke aquaduct, kan een aantal deelonderzoeken eveneens bijdragen aan een beter begrip. De volgende deelonderzoeken zijn mogelijk: – Aanvullend booronderzoek naar het verloop van de beide dalen. Vooral gegevens met betrekking tot de diepteligging van de oorspronkelijke bodem kunnen tot een beter begrip van het functioneren van het systeem leiden. Probleem hierbij is dat de sterk wisselende natuurlijke ondergrond een interpretatie van de boorresultaten bemoeilijkt. Het graven van diepe sleuven op de bodem van de smalle dalen kan niet plaatsvinden zonder aanzienlijke schade aan de natuur. – In de zone tussen de aardwerken – waar een leiding kan worden verwacht – verdient het aanbeveling om door middel van aanvullend onderzoek gegevens te verzamelen over de aard van de verbinding tussen de verschillende onderdelen. Deze gegevens kan men verwachten in een bosrijk gebied waar bovendien als gevolg van bodemvorming een sterke verkleuring van de grondsporen heeft plaatsgevonden. Er moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de meestal ondiepe leidinggeulen niet meer herkenbaar zijn. – De zijgeul (Leemkuil) en het rechthoekige bassin die grenzen aan de geul in Mariënboom, dienen nader verklaard te worden.
77
– Onderzoek naar watergerelateerde zaken in de castra en Nijmegen in het algemeen. Dit korte en eenvoudige zinnetje impliceert wel een onderzoek van aanzienlijke omvang. Hiervoor is het immers noodzakelijk om de oorspronkelijke opgravingsdocumentatie opnieuw te bestuderen. Zowel het waterleidingsysteem als de afvoer dienen daarbij centraal te staan.
9.4 Bescherming Een van de kerntaken van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek is de bescherming van monumenten die van (inter)nationaal belang zijn. Aangezien in Nederland, met uitzondering van de waterleiding voor de villa in Voerendaal en een kleine waterleiding uit Velsen, geen aquaducten bekend zijn, hebben we hier te maken met een bijzonder zeldzaam monument. De gaafheid en conserveringsgraad zijn hoog. De ensemblewaarde met de archeologische resten in Nijmegen betekent dat het van grote cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde geacht moet worden. Het op een bijzondere wijze gebruik maken van de lokale mogelijkheden, plaatst deze aanleg ook internationaal in een bijzonder daglicht. Een vermoedelijk vergelijkbare aanleg in Tongeren (de Beukenberg) en de soms ‘eenvoudig’ uitgevoerde aquaducten in Groot-Brittannië (onder andere Dorchester en Colchester) wijzen mogelijk op een aparte Noordwest-Europese traditie in de watervoorziening. De omstandigheid dat het hier bovendien een zichtbaar monument betreft, betekent bovendien dat de belevingswaarde hoog is. Iedere bezoeker van het Louisedal en het Kerstendal zal onder de indruk zijn van de omvang van deze aanleg. Het doel van bescherming is het behoud van (zichtbare) monumenten om toekomstig onderzoek zeker te stellen. Het feit dat op dit moment veel wijst op een waterleiding, maar het definitieve bewijs ontbreekt, betekent dat we deze aardwerken zeker dienen te stellen voor de toekomst. Mogelijk kan over een aantal jaren met verbeterde technieken en methoden de functie met zekerheid vast worden gesteld. In ieder geval betreft het cultuurhistorische relicten waarvoor vooralsnog geen parallellen bekend zijn. Alleen dit gegeven rechtvaardigt de bescherming van deze omvangrijke aardwerken. Door toekomstig onderzoek kan de geschiedenis immers definitief worden geschreven.
78
Literatuur Arora, S.K., 2003: Römische Wasserleitungen im Elsbachtal, Schriftenreihe der Frontinus-Gesellschaft 25, 105-19. Ashbee, P., & P. Jewell 1998: The experimental earthworks revisited, Antiquity 72, 277. Barends, S., 1998: Landweren in de Achterhoek, Historische Geografisch tijdschrift 16, 9-11. Bastiaensen, A.A.R., S. Langereis & L.G.J.M. Nelissen 1999: Johannes Smetius, Nijmegen, stad der Bataven, Nijmegen. Bechert, T., & W.J.H. Willems 1995: De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust. Utrecht. Berkel, H., 2003: Reste römischer Wasserleitungen im Raum Xanten, in: A. Rieche, H-J. Schalles & M. Zelle (Hrsg.), Festschrift Gundolf Precht, Mainz (Xantener Berichte, 12), 129-47. Besteman, J.C., 1981: Mottes in the Netherlands: a provisional survey and inventory, in: T.J. Hoekstra, H.L. Janssen & I.W.L. Moerman (red.), Liber Castellorum: 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 40-59. Betouw, J. in de, 1806: Bijvoegsel tot de gevonden oudheden te Ubbergen en Beek, Nijmegen. Blair, I., 2003: Roman London’s waterworks, the Gresham Street discoveries, Current Archaeology 180, 509-16. Bogaers, J.E., & J.K. Haalebos 1979: De legerplaatsen op de Hunerberg, in: J.H.F. Bloemers, J.E. Bogaers, J.K. Haalebos & S.L. Wynia (red.), Noviomagus: op het spoor der Romeinen in Nijmegen, Nijmegen (tentoonstellingsgids), 38-49. Boekhorst, P.J.M. te, 1995: Van Rijkshof tot Renthuis, Groesbeek (Bijdragen tot de geschiedenis van Groesbeek en het Nederrijk, 1). Bohncke, S.J.P., 1999: Palynologisch verslag betreffende de archiefwaarde van de bovenste twee meter sediment van het Uddelermeer, Amsterdam (intern rapport Vrije Universiteit Amsterdam). Bokhorst, M., 2001: Een nieuw licht op het verleden: toepassingsmogelijkheden van OSL-datering in de archeologie, Archeobrief zomer 2001, 8-11. Bosman, A.V.A.J., 1997: Het culturele vondstmateriaal van de vroeg-romeinse versterking Velsen 1, Amsterdam (ongepubliceerde dissertatie). Bouwer, K., & D. Janssen 2000: Het Nederrijkswald, in: J. Barendsen et al. (red.), Van Heilig Woud tot Heilig Land. De geschiedenis van Heilig Landstichting en omgeving, Utrecht, 23-62. Bouwer, K., 2003: Een notabel domein: de geschiedenis van het Nederrijkswald, Utrecht.
79
Burdy, J., 1988: Lugdunum/Lyon, in: Frontinus Gesellschaft (Hrsg.), Die Wasserversorgung antiker Städte, 3: Mensch und Wasser: Mitteleuropa: Thermen: Bau/Materialien: Hygiene, Mainz am Rhein (Geschichte der Wasserversorgung, 3). 190-98. Brunsting, H., 1959: Nijmegen, Nieuwsbulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 6, *174, *216, *241-4. Brunsting, H., 1961: Romeins Nijmegen: de Nijmeegse castra: resultaten van de opgraving in 1960, Numaga 8, 49-67. Brus, B. Th., 1997: Een aquaduct voor Noviomagus?, Beek (manuscript). Brus, B. Th., 1999: Verslag met betrekking tot enkele hoogtemetingen in verband met “Een Aquaduct voor Noviomagus”, Beek (manuscript). Bruun, Ch., 2000: The management of the water supply of ancient Rome according to Frontinus, Schriftenreihe der Frontinus-Gesellschaft 24, 115-25. Burgers, A., 2001: The water supplies and related structures of Roman Britain, Oxford (BAR British Series, 324). Daniëls, M.P.M., 1955: Noviomagus, Romeins Nijmegen: nagelaten geschriften van M.P.M. Daniëls, in leven archivaris van Nijmegen, Nijmegen. Daniëls, M.P.M., 1977: Dagboek van Drs. M.P.M. Daniëls van 24 juli 1917 - 31 augustus 1918, alsmede 5 juli 1920 - 2 augustus 1920: betreft de opgravingen naar de romeinse Castra en op de Kopse Hof te Nijmegen, uitgetypt en vermenigvuldigd 1976-1977 op het gemeentearchief te Nijmegen. Drack, W., 1997: Zur Geschichte des Wasserhahns: die römischen WasserArmaturen und mittelalterlichen Hahnen aus der Schweiz und dem Fürstentum Liechtenstein, Zürich. Enckevort, H.J.K. van, & J. Thijssen 1996: Graven met beleid: gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989-1995, Nijmegen. Enckevort, H. van, J.K. Haalebos & J. Thijssen 2000: Nijmegen, legerplaats en stad in het achterland van de Romeinse limes. Abcoude. Engelen, G.B., 1976: Ondergronds water, in: A.J. Pannekoek (red.), Algemene geologie, Groningen, 315-34. Es, W.A. van, 1981: De Romeinen in Nederland, Haarlem (3e druk). Feathers, J.K. 2003. Use of luminescence dating in archaeology. Measurement Science and Technology 14, 1493-1509. Fichet, J.-L. & J.-L. Paillet 1988: Nîmes, in: Frontinus Gesellschaft (Hrsg.), Die Wasserversorgung antiker Städte, 3: Mensch und Wasser: Mitteleuropa: Thermen: Bau/Materialien: Hygiene, Mainz am Rhein (Geschichte der Wasserversorgung, 3), 207-14. Fischer, R., 2002: Eine römische Doppelkolben – Druck – pumpe aus der Villa von Bartringen, Bulletin d’information du Musée National d’Histoire et d’Art 15, 38-40.
80
Frontinus, Sextus Julius, De Aquaeductu Urbis Romae, ed. B. Thayer, 2002, Chicago. Garbrecht, G., 1988: Mensch und Wasser im Altertum, in: Frontinus Gesellschaft (Hrsg.), Die Wasserversorgung antiker Städte, 3: Mensch und Wasser: Mitteleuropa: Thermen: Bau/Materialien: Hygiene, Mainz am Rhein (Geschichte der Wasserversorgung, 3), 11-42. Glazema, P. 1949: Vaals, Nieuwsbulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 2, 36. Gorissen, F.,1959: Die Burgen im Reich von Nimwegen, Niederrheinisches Jahrbuch 4, 105-58. Grewe, K., 1986: Atlas der römischen Wasserleitungen nach Köln, Köln (Rheinische Ausgrabungen, 26). Grewe, K., 1988: Römische Wasserleitungen nördlich der Alpen, in: Frontinus Gesellschaft (Hrsg.), Die Wasserversorgung antiker Städte, 3: Mensch und Wasser: Mitteleuropa: Thermen: Bau/Materialien: Hygiene, Mainz am Rhein (Geschichte der Wasserversorgung, 3), 43-98. Grewe, K., 1992: Planung und Trassierung römischer Wasserleitungen, Wiesbaden (Schriftenreihe der Frontinus-Gesellschaft Supplementband, I). Grewe, K.N. 1998: Licht am Ende des Tunnels: Planung und Trassierung im antiken Tunnelbau, Mainz. Grewe, K., 2001: Die Wasserleitung für das Legionslager Bonn, in: M. van Rey (Hrsg.), Geschichte der Stadt Bonn in vier Bänden, I: Bonn von der Vorgeschichte bis zum Ende der Römerzeit, Bonn, 181-98. Grewe, K., 2002a: Aquaeductus Bonnensis, die Wasserleitung für das römische Legionslager Bonn, Antike Welt 33, 163-74. Grewe, K., 2002b: Historische Tunnelbauten im Rheinland, Köln (Materialien zur Bodendenkmalpflege im Rheinland, 14). Grood, M. de, 2000: Scherven, veldnamen en verhalen: oud nieuws van de Oeselenberg, Nijmeegs Katern 14, april, 18-21. Haalebos, J.K., 1995a: Castra und Canabae: Ausgrabungen auf dem Hunerberg in Nijmegen 1987-1994, Nijmegen (Libelli Noviomagensus, 3). Haalebos, J.K., 1995b: Romeinse officierswoningen aan de Ubbergseveldweg te Nijmegen: opgravingen op het terrein van de school De Sterredans in 19941995, Jaarboek Numaga 42, 13-22. Haalebos, J.K., 2000: Traian und die Hilfstruppen am Niederrhein: ein Militärdiplom des 98 n. Chr. aus Elst in der Over-Betuwe (Niederlände), Saalburg Jahrbuch 50, 31-72. Haan, N. de, 2003: Römische Privatbäder: Entwicklung, Verbreitung, Struktur und sozialer Status, Nijmegen. Haberey, W., 1972: Die Römischen Wasserleitungen nach Köln, Bonn (Kunst und Altertum am Rhein, 37).
81
Hanel, N., 2002: Neuss, Archäologisches, in: J. Hoops, Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, 21, Berlin etc., 122-26. Heek, J.H.A. van, 1952: De ijzerkuilen van Montferland, Publicatie van de Nederlandse Geologische Vereniging 12, 230-34. Hodge, A.T., 2002: Roman aqueducts & water supply, London. Hoet, C. ten, 1825: Het Geldersch Lustoord of beschrijving van de stad Nijmegen en derzelver Omstreken, Nijmegen. Holwerda, J.H., & W.C. Braat 1946: De Holdeurn bij Berg en Dal: centrum van pannenbakkerij en aardewerkindustrie in den Romeinschen tijd, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 26, supplement. Hoogveld, H.A.W., 1965: De waterhuishouding rond Nijmegen in vroeger tijden, Jaarboek Numaga 12, 142-50. Huther, H., 1994: Die Wasserbauwerke im Weihebezirk von Osterburken. Erste Ergebnisse, Forschungen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in BadenWürttemberg 49, 75-159. Jacobi, H., 1934: Die Be- und Entwässerung unserer Limeskastelle, Saalburg Jahrbuch, Bericht des Saalburgmuseums 8, 32-57. Jansen, G.C.M., 2001: Water pipe systems in the houses of Pompeii: distribution and use, in: A.O. Koloski-Ostrow (ed.), Water use and hydraulics in the Roman city (Archaeological Institute of America, Colloquia and Conference Paper, 3), 27-40. Jansen, G.C.M., 2002: Water in de Romeinse stad: Pompeji – Herculaneum – Ostia, Leuven. Janssen L.J.F., 1866: Oudheidkundige ontdekkingen in Nederland, Amsterdam. Kaphengst, Chr. von, & G. Rupprecht 1988: Mainz, in: Frontinus Gesellschaft (Hrsg.), Die Wasserversorgung antiker Städte, 3: Mensch und Wasser: Mitteleuropa: Thermen: Bau/Materialien: Hygiene, Mainz am Rhein (Geschichte der Wasserversorgung, 3), 199-203. Kievits, F., 2003: Kritische opmerkingen over het boek De historische atlas van Nijmegen, Nijmeegs Katern 17-4, 56-8. Kleijn-Eijkelestam, G. de, 2001: The water supply of ancient Rome: city area, water and population, Nijmegen. Koek, J., 1996: Landweren in Twente, Enschede (briefverslag). Kramer-Clobus, G.M.C., 1978: L.J.F. Janssen (1806-1869): an inventory of his notes on archaeological findspots in the Netherlands, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 28, 441-544. Kretzschmer, F. 1956-58: Oberkirch, Trierer Zeitschrift 24-26, 594-5. Kretzschmer, F. 1960-61: Römische Wasserhähne, Jahrbuch der Schweizerischen Gesellschaft für Urgeschichte 48, 50-62.
82
Lambrecht, H.-O., 1988: Bau- und Materialtechnik bei antiken Wasserversorgungsanlagen, in: Frontinus Gesellschaft (Hrsg.), Die Wasserversorgung antiker Städte, 3: Mensch und Wasser: Mitteleuropa: Thermen: Bau/Materialien: Hygiene, Mainz am Rhein (Geschichte der Wasserversorgung, 3),127-55. Modderman, P.J.R., 1981: De Lankerd bij Kesseleik: een landweer tussen het overkwartier van Gelre en het land van Hoorne, in: T.J. Hoekstra et. al. (red.), Liber Castellorum: 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 283-87. Müller, G., 1975: Novaesium: die Ausgrabungen in Neuss von 1955 bis 1972, in: K. Böhner (Hrsg.), Ausgrabungen in Deutschland, 1, Mainz, 384-402. Müller, G., 1984: Die militärischen Anlagen und die Siedlungen von Novaesium, in: M. Tauch & G. Süsskinds (Hrsg.), Das römische Neuss, Stuttgart, 53-94. Neyses, A., 1972: Eine römische Doppelkolben-Druckpumpe aus dem Vicus Belginum (Wederath-Hunsrück, Krs. Bernkastel-Wittlich), Trierer Zeitschrift 35, 109-21. Ohlig, Ch.P.J., 2000: De aquis Pompeiorum: das Castellum Aquae in Pompeji: Herkunft, Zuleitung, Verteilung des Wassers, Nijmegen. Oleson, J.P., 1984: Greek and Roman mechanical water-lifting devices: the history of a technology, Toronto. Pharr, C., 1952: The Theodosian code and novels and the Sirmondian constitutions, Princeton. Ponzetta, L., N. Dewinter & E. Wesemael 2002: Opmeting van het Romeinse aquaduct te Tongeren, Tongeren (ARON rapport, 2). Pounds, N.J.G., 1990: The medieval castle in England and Wales: a social and political history. Cambridge. Provost, A., & B. Lepretre 1996: Reconnaisance du tracé de l’aqueduc romain de Carhaix (Côtes-d’Armor – Finstère), Annales de Bretagne et des Pays de L’ouest 105, 43-70. Provost, A., & B. Leprêtre 2002: Locmariaquer (manuscript). Putnam, W.G., 1997: Fieldwork and excavation on the Dorchester Roman aqueduct: summer 1997, Proceedings of the Dorset Natural History and Archaeological Society 119, 165-8. Putnam, B., 1997: The Dorchester Roman Aqueduct, Current Archaeology 154, 364-9. Putnam, B., 2002: The Dorchester Roman Aquaduct (manuscript). Ringenier, H., J.W. de Kort & S. van der Veen 2004: Onderzoeksgebied De Landweer in het Haarlosche veld, gemeente Borculo: een inventariserend archeologisch onderzoek, Amsterdam (RAAP-notitie, 666). Samesreuther, E., 1938: Römische Wasserleitungen in den Rheinlanden, Bericht der Römisch-Germanischen Kommision 26, 24-157.
83
Schevichaven, D.J. van, 1830: Zilveren kommetjes bij Nijmegen gevonden, in: De Vriend des Vaderlands IV, 502-4. Smit, H., 1992: Trekken door de zeven dorpen van Rheden langs mooie, karakteristieke plekjes, Wezep. Schönberger, H., 1976: Die Wasserversorgung des Kastells Oberstimm, Germania 54, 403-8. Schönberger, H., & H.J. Köhler 1976: Kastell Oberstimm: die Grabungen von 1968 bis 1971, Berlin (Limesforschungen, 18). Schut, P.A.C., 2003: ‘De Montferlandsche berg, het sieraad der tusschen IJssel en Rijn gelegene landen’: de motte Montferland (gemeente Bergh) en een overzicht van motteversterkingen in Gelderland, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 24). Schut, P.A.C., 2003: Ein Aquädukt für das römische Nijmegen?: neue Ergebnisse archäologischer Prospektion, Schriftenreihe der Frontinus-Gesellschaft 25, 121-33. Schut, P.A.C., 2004: De tijd loopt als water door mijn vingers: de watervoorziening in Romeins Nederland, Nijmegen (doctoraalscriptie). Schut, P.A.C., in voorbereiding b: De Duno, gemeente Renkum. Schut P.A.C., in voorbereiding c: Romeinse kranen in Nederland. Schut, P.A.C., in voorbereiding d: Een vermelding van Frontinus in Nederland. Segers, Y., 1999: Ring van Arcadië, landgoederen in Nijmegen, Nijmegen. Slofstra, J., 1982: Een inheems-romeinse villa op de Kerkakkers bij Hoogeloon, Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 22, 102-12. Slofstra, J., 1987: Een nederzetting uit de Romeinse tijd bij Hoogeloon, in: Drie dorpen een gemeente: een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren, Hoogeloon. Stephens, G.R., 1985a: Civic aqueducts in Britain, Brittannia XVI, 197-208. Stephens, G.R., 1985b: Military aqueducts in Roman Britain, Archaeological Journal 142, 216-236. Ten Hoet, C., 1825: Het Geldersch Lustoord of beschrijving van de stad Nijmegen en derzelver omstreken met geschied- en oudheidkundige bijzonderheden, Gorinchem. Thissen, B., 1991: Van villa naar dorpsgemeenschap: middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis tot circa 1350, in: A. Bosch & J. Schiermann (red.), Van Gronspech tot Groesbeek, Groesbeek. Thissen, B., 2000: Een zevenhonderdjarige ‘cope’ op Koningsgoed: de ontginning van Lindenholt-Neerbosch, Jaarboek Numaga 47, 43-87. Ver Loren van Themaat, R., 1962: Een landweer bij Nijmegen en enkele oude kaarten, Jaarboek Numaga 1962, 44-5.
84
Vermaseren, M.J., 1956: Drie zilveren kommetjes uit Beek bij Nijmegen, Jaarboek Numaga 3, 85-94. Vermeulen, B., 2002: Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwse landweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer, Deventer (Rapportages Archeologie Deventer, 10). Vitruvius Pollio, De Architectura, ed. I.D. Rowland, 2001 (Vitruvius: ten Books on Architecture), Cambridge. Wegner, H., & U. Heimberg 1978: Wasser für die CUT: Reste römischer Wasserleitungen der Colonia Traiana bei Xanten, in: Colonia Ulipa Traiana, 1. und 2. Arbeitsbericht zu den Grabungen und Rekonstruktionen, 36-39. Wegner, H., 1997 : Der Martberg bei Pommern an der Mosel: eine befestigte Höhensiedlung der Kelten im Gebiet der Treverer, Koblenz (Archäologie am Mittelrhein und Mosel, 12). Willems, W.J.H., 1981: Romans and Batavians: a regional study in the Eastern River Area I, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 7-217. Willems, W.J.H., 1988a: Voerendaal, gem. Voerendaal, Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1987, 26-36. Willems, W.J.H., 1988b: Die grosse Villa Rustica von Voerendaal (Niederlande), in: Villa Rustica: Römische Gutshöfe im Rhein-Maas-Gebied, Freiburg, 8-14. Wroblewski, J.-H., & J. Zeune 2003: Das Brunnengebäude der Klever Schwanenburg: Wasserversorgung einer niederrheinischen Höhenburg vom Mittelalter bis zur Neuzeit, Schriftenreihe der Frontinus-Gesellschaft 25, 151-60. Zuiderent, R., 2002: De hoogtekaart en het aquaduct, Geonieuws, themanummer over het Actueel Hoogtebestand Nederland, Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
85
Bijlagen
Bijlage 1 Proefsleuf 1
Bijlage 2a Proefsleuf 2 zuidelijk deel
Bijlage 2b Proefsleuf 2 noordelijk deel
Bijlage 3 Proefsleuf 3
Bijlage 4 Proefsleuf 4
Bijlage 5 Proefsleuf 5
Bijlage 6 Proefsleuf 6
Bijlage 7 Proefsleuf 7
Bijlage 8 Proefsleuf 8