VUmc-compas toetsing
Toets
CAT 1.1.3 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus 1.1.3 Metabole Systemen
Cursuscoördinator
Prof. dr. G. Kraal / Dr. W.J. van der Laarse
Toetscode
CAT113T/05-12-2005
Studiejaar/ fase
Eerste jaar / Bachelor
Gelegenheid
1e (T)
Toetsdatum
5 december 2005
Tijd
12.00-14.00 uur
Toetsduur
2 uur
Plaats
de TenT-hal (op het terrein van de VU)
Aantal en type vragen
50 vierkeuzevragen / één antwoord is correct
Aantal versies
1
Druk
tweezijdig bedrukt
Aantal pagina’s toets
10 inclusief dit voorblad
Toegestane hulpmiddelen
geen
Inleveren na afloop
antwoordformulier met naam en studentnummer
De toetsopgaven
na afloop wel meenemen
Antwoordsleutel
na afloop op Blackboard
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
1
1
U komt Albert, een oud-klasgenoot tegen. Hij was als scholier schor en u vindt dat dit erger c geworden is. Hij werkt in een metaalfabriek. De meest waarschijnlijke oorzaak van Albert’s schorheid is a. een aangeboren organische afwijking, omdat Albert met 12 jaar al schor was b. een verworven organische afwijking, zoals stemplooipoliepen, omdat de schorheid nooit verdwenen is c. een functionele stoornis, zoals hyperkinetische dysfonie, omdat Albert zijn stem meer gebruikt in een lawaaiige omgeving d. een verworven organische afwijking, omdat de stem slechter is dan vroeger het geval was
2
Barbara, 4 jaar oud, klinkt hyponasaal. Tot de oorzaken van hyponasaliteit behoort: a. een te grote neusamandel b. een enkelzijdige choanaal-atresie c. een kraaltje (corpus alienum) in de neus d. een te weinig actief gebruik van het gehemelte tijdens spreken
a
3
Chris, 3 jaar oud, kwijlt en luistert slecht. Wat kan BEIDE symptomen veroorzaken? a. een allergische reactie, waardoor de buis van Eustachius verstopt is b. een te grote speekselsecretie, waardoor de buis van Eustachius verstopt is c. open mondgedrag, patiëntje slikt daardoor te weinig en de buis van Eustachius gaat te weinig open d. een opvoedingsprobleem: Chris is bang gemaakt voor Zwarte Piet
c
4
Longemfyseem gaat gepaard met verlies van longweefsel:de belangrijkste oorzaak daarvan d is roken. Wat verwacht u te vinden bij een patiënt met longemfyseem? a. een te kleine thorax met een lage compliantie b. een vergrote thorax met een normale compliantie c. een normale thorax met een hoge compliantie d. geen van deze drie
5
Dhr Jansen, 64 jaar, komt op uw spreekuur. Hij vertelt 6 weken te hoesten: hij geeft daarbij geel sputum op. Hij heeft het benauwd. Roken doet hij sinds zijn 14e. Koorts heeft hij niet. Meer bij COPD dan bij een pneumonie passen de volgende gegevens: a. de duur van de klachten b. de kleur van het sputum c. de leeftijd van patiënt d. de benauwdheid
a
6
Normaal vesiculair ademgeruis kenmerkt zich door: a. gelijkheid van duur en luidheid van het inspirium en expirium b. een luider klinkend langer durend expirium in vergelijking met het inspirium c. een luider klinkend langer durend inspirium in vergelijking met het expirium d. een zachter klinkend langer durend inspirium in vergelijking met het expirium
c
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
2
7
Op de thoraxfoto van een patiënt staat het diafragma erg laag en lijkt afgeplat (er is geen vrije lucht in de pleuraholte). Dit verschijnsel wijst op a. stugge longen met een vergrote TLC b. slappe longen met een hoge compliantie c. longfibrose d. geen van deze
b
8
Op een uitgeschreven ECG is de amplitude van het QRS complex 6,5 cm. Op het papier staat de gevoeligheid van 0,1 V/cm, en uw apparaat versterkt 100 x. Wat is nu de amplitude van het QRS complex op de thorax van de patiënt? a. 0,65 Volt b. 0,0065 Volt c. 0,1 Volt d. 0,001 Volt
b
9
Een patiënt klaagt over kortademigheid bij inspanning. In rust vindt u een normale pO2 en a een normale pCO2. Ook vindt u een sterk verlaagde diffusiecapaciteit en bij inspanning een verhoogde pCO2 en een lage pO2. Deze patiënt heeft waarschijnlijk: a. een hoge longcompliantie b. longfibrose c. kleine longen d. een andere kwaal dan bovenstaande antwoorden
10 Welke informatie verkrijgt u op basis van het ECG? a. de functie van de hartkleppen b. de mechanische contractie van de hartspier c. de elektrische activatie van de hartspier d. het slagvolume van de linker hartkamer
c
11 U beschikt over een simultane registratie van het ECG en de bloeddruk in de pulmonaalarterie. Welk punt op de drukcurve geeft de systolische pulmonaaldruk weer? a. de drukwaarde die wordt bereikt op hetzelfde moment als de R top in het ECG b. de drukwaarde die wordt bereikt op hetzelfde moment als de P-top in het ECG c. de minimale druk volgend op het QRS complex d. de maximale druk volgend op het QRS complex
d
12 De meest voorkomende oorzaak van niet-cardiogene pijn op de borst is a. oesofagusspasmen b. coronair ischaemie c. gastro-oesofageale reflux d. hyperventilatiesyndroom
c
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
3
13 Welke van de volgende beweringen is NIET juist? Intragastrische 24 uurs pH meting geeft a. kwalitatieve informatie over de maagzuurproductie b. kwantitatieve informatie over de maagzuurproductie c. informatie over de effectiviteit van zuurremmende medicatie d. kwalitatieve informatie over gallige reflux
b
14 De productie van speeksel a. is essentieel voor de afbraak van koolhydraten b. wordt gestimuleerd door de parasympaticus c. vindt grotendeels plaats tijdens de gastrische fase van de secretie d. wordt voornamelijk gereguleerd door hormonen
b
15 Welk gevolg heeft de remming van de maagzuursecretie voor de plasma niveaus van gastrine en secretine? a. gastrine en secretine stijgen beide b. gastrine en secretine dalen beide c. gastrine stijgt en secretine daalt d. gastrine daalt en secretine stijgt
c
16 Diarree ten gevolge van malabsorptie veroorzaakt GEEN deficiëntie van a. vitamine A b. vitamine C c. vitamine D d. vitamine K
b
17 Welke van de volgende beweringen is ONJUIST? Obstipatie wordt veroorzaakt door a. verminderde colonmotiliteit b. verminderde werking van de anale sfincter c. onvoldoende inname van vocht d. onvoldoende inname van vezels
b
18 Tot de factoren die de lediging van de maag remmen behoort a. een hoge vullingsgraad van de maag b. secretie van gastrine door de maag c. de aanwezigheid van vetzuren in het duodenum d. een hoge pH in het duodenum
c
19 Segmentatie contracties in de tractus digestivus a. dienen voor menging en contact met de mucosa b. worden gestimuleerd door motiline c. zorgen voor snel transport van de darminhoud d. zijn onafhankelijk van endocriene regulatie
a
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
4
20 Na een maagresectie kan pernicieuze anemie ontstaan door een gebrek aan a. gastrine b. somatostatine c. foliumzuur d. intrinsic factor
d
21 Welke van de volgende stellingen is ONJUIST? a. hepatitis A kan leiden tot levercirrhose b. hepatitis B kan leiden tot levercirrhose c. hepatitis C kan leiden tot levercirrhose d. overmatig alcoholgebruik kan leiden tot levercirrhose
a
22 Een 20 jarige kleuterleidster wordt suf en geel. Waar denkt u het eerste aan? a. hepatitis A b. hepatitis B c. hepatitis C d. M Pfeiffer (kissing disease)
a
23 Een onmisbare schakel in het proces van afbraak en opname van vetten is a. afbraak van vetten door maag-lipase b. afbraak van vetten door brush-border enzymen c. emulsie van vetten door galzouten d. Na+-gekoppeld transmembraan-transport van vrije vetzuren
c
24 Jaap heeft astma en hij heeft van zijn longarts het advies gekregen niet meer te roken. Hij doet hard zijn best, maar het valt hem zwaar om niet te roken als hij bij zijn vrienden is, die allemaal roken. Op feestjes heeft hij de neiging toch weer een sigaret op te steken. Welke determinant van gezond gedrag is hier de centrale factor die het Jaap moeilijk maakt? a. attitude t.a.v. gezond gedrag b. sociale invloeden c. persoonlijke norm d. ervaren controle
d
25 Jaap is al weer een half jaar gestopt met roken. Hij voelt zich veel beter en probeert nu ook zijn vrienden over te halen niet meer te roken. Zijn vriend Bert weet heel goed dat je van roken een grotere kans op longkanker krijgt, en is wel eens gestopt met roken, maar kon dat niet volhouden. Nu is hij van plan binnen 1 maand echt te stoppen. In welke fase van gedragsverandering is Bert? a. precontemplatie b. contemplatie c. preparatie d. actie
c
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
5
26 Een hexose in pyranosevorm (6-ring) heeft een reducerend vermogen. a. dit wordt veroorzaakt door de OH-groep aan het 3e C-atoom b. dit is onjuist: alleen in de furanosevorm (5-ring) heeft hexose reducerend vermogen c. dit wordt veroorzaakt door een evenwicht tussen ringvorm en open vorm, waarbij in de open vorm een goed reducerende groep aanwezig is d. dit is het gevolg van de OH-groep aan het 2e C-atoom, die in veel gevallen vervangen is door een aminogroep
c
a 27 Een huisarts signaleert dat hij veel minder vaak last heeft van luchtweginfecties dan zijn kennissen die geen huisarts zijn. Ook bedenkt hij zich dat hij vaker luchtweginfecties had toen hij nog geen huisarts was. Hij informeert bij zijn collega’s of zij even vaak last hebben van luchtweginfecties als hun kennissen en vrienden die geen huisarts zijn. Zijn collega’s denken ook dat ze minder vaak last hebben van luchtweginfecties. Deze informatie brengt de huisarts ertoe om een theorie over vermindering van gevoeligheid voor luchtweginfecties bij huisartsen te formuleren. Dit redeneerproces noemt men a. inductie b. deductie c. een gedachte-experiment d. geen van bovenstaande 28 Een huisarts wil de prevalentie van diabetes mellitus type 2 in zijn praktijk meten. Wat is de meest geschikte onderzoeksvorm? a. in-vitro onderzoek b. cohort onderzoek c. experimenteel onderzoek d. survey (transversaal onderzoek)
d
29 Een huisarts wil onder zijn patiënten onderzoek doen naar risicofactoren voor aspecifieke rugpijn. Bij het kiezen van een onderzoeksvorm moet de huisarts rekening houden met wetenschappelijke argumenten, zoals het vermijden van selectiebias en informatiebias, maar ook met praktische argumenten, zoals kosten, duur en haalbaarheid. Wat is de meest geschikte onderzoeksvorm? a. case-control studie b. cohort studie c. experimenteel onderzoek d. survey (transversale studie)
a
30 Een arts ondervindt vaak weerstand van patiënten tegen het gebruik van medicijn A. De arts vindt echter het gebruik van medicijn A juist erg belangrijk voor deze patiënten. Zij wil daarom graag weten waarom de patiënten hiertegen zo’n weerstand hebben. Welk deel van een mogelijk onderzoek wordt hier beschreven? a. doelstelling van b. probleemstelling van c. doelstelling in d. vraagstelling van
b
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
6
31 Overgewicht is geassocieerd met: a. DM type 2 b. hypertensie c. dislipidemie d. alle bovenstaande opties
d
32 Na een infectie met het influenza-virus is er verhoogde kans op longontsteking omdat in de luchtwegen a. de slijmbekercellen minder mucus secreteren b. de slijmbekercellen meer mucus secreteren c. de trilhaarcellen minder actief zijn d. de trilhaarcellen geactiveerd zijn
c
33 Een belangrijk kenmerk van een bronchiolus is de aanwezigheid van a. veel kraakbeenringen b. (onderbroken) spierweefsel c. veel slijmbekercellen d. veel sero-muceuze kliertjes in de submucosa
b
34 Het geleidende deel van het ademhalingssysteem wordt gevormd door: a. de bronchi, de bronchioli en de alveoli. b. de neusholte, de keelholte, het strottenhoofd, de trachea en de bronchi. c. de neusholte, de keelholte, het strottenhoofd, de trachea, de bronchi en de bronchioli d. de bronchi en de bronchioli
c
35 Van de drie typen papillae die op de tong voorkomen a. bezitten de papillae filiformes de meeste smaakknoppen b. kenmerken de papillae filiformes zich door hun paddenstoelvorm c. bezitten de papillae filiformes de minste smaakknoppen d. komen de papillae filiformes niet meer voor na het eerste levensjaar
c
36 Concentratie van gal door terugresorptie van water vindt plaats a. in de ductus hepaticus b. in de galgang c. in de galblaas d. in alle drie de structuren
c
37 De arts verbaast zich over het feit dat de patiënt zich ernstig zorgen maakt over het helder rode bloed bij de ontlasting, want hij weet dat het hier gaat om iets onschuldigs als aambeien. Hoe is dit gebrek aan begrip van de arts te verklaren? a. verdringen van de eigen zorgen door de arts b. verschillend referentiekader van arts en patiënt c. tegenoverdracht van de arts d. projectie van de arts
b
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
7
d 38 Welke van de onderstaande uitspraken heeft betrekking op het procedurele niveau in een gesprek tussen patiënt en arts? De patiënt krijgt van de arts te horen a. dat er toch iets ernstigs aan de hand is; daarop zegt de patiënt het vertrouwen in de arts op b. dat het hem stoort dat hij te laat is gekomen c. dat hij het normaal vindt dat hij zich nu schaamt voor zijn klachten, maar dat dit niet nodig is d. dat hij de vraag van de patiënt zal beantwoorden nadat hij lichamelijk onderzoek heeft verricht 39 De ductus choledochus mondt uit in a. het jejunum b. het ileum c. het duodenum d. het antrum van de maag
c
40 Terugvloed van maagzuur naar de oesophagus bij verhoging van de intra-abdominale druk wordt normaliter voorkomen door a. de m. constrictor pylori b. contracties van het diafragma c. de m. constrictor oesophagei d. afsluiting van de cardia door lucht uit de fundus van de maag
b
41 De lever krijgt zijn grootste bloedaanvoer via a. de vena portae b. de arteria hepatica c. de vena hepatica d. de ductus hepaticus
a
42 De nervus vagus a. verzorgt de parasympathische innervatie van de darm b. loopt samen met de vena cava inferior door het diafragma c. remt de productie van maagzuur d. ontspringt uit het thoracale deel van het ruggenmerg
a
43 In welk van de volgende structuren worden nooit galsteentjes aangetroffen? a. de ductus choledochus b. de ductus hepaticus c. de ductus pancreaticus d. de truncus coeliacus
d
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
8
44 Bij normale ademhaling is de intrapleurale druk a. altijd negatief b. bij inspiratie negatief en bij expiratie positief c. bij inspiratie positief en bij expiratie negatief d. altijd positief
a
45 De zuurstofspanning in normaal arterieel bloed is 35 –40 procent lager dan in lucht. Deze daling wordt vooral veroorzaakt door a. menging van veneus en arterieel bloed in het longvaatbed (shuntbloed) b. de diffusiegradiënt voor zuurstof over de alveolaire membraan c. menging van verse lucht met het gas dat in de longen achterblijft na expiratie d. de waterdampspanning in de alveoli
c
46 Fonatie is een onderdeel van stemgeven. Fonatie vereist a. snelle contractie-relaxaties van de spiertjes in de larynx b. openen en sluiten van de stemspleet door een luchtstroom c. onderdruk tussen de stemplooien d. overdruk tussen de stemplooien
b
47 Met welke techniek worden stemplooitrillingen in de praktijk direct zichtbaar gemaakt? a. met electroglottografie b. met impedantiemetingen c. met high-speed video opnames d. met stroboscopie
d
48 Een drie dagen oude baby, geboren met een lip-, kaak- en gehemeltespleet, drinkt onvoldoende. Zij krijgt borstvoeding. Welke oorzaak voor het drinkprobleem is het MEEST waarschijnlijk? a. de baby kan door de gespleten lip de tepel niet goed vasthouden b. de melk verdwijnt door de neus van de baby naar buiten c. de baby kan onvoldoende zuigkracht maken d. de slikreflex is abnormaal
c
49 Slikken is een a. volledig bewust proces b. volledig onbewust proces c. onbewust proces, dat echter ook bewust te beïnvloeden is d. deels bewust, deels onbewust proces
d
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
9
50 In de puberteit groeien de stemplooien uit, vooral bij jongens. De stem wordt lager. Soms blijft ondanks het langer en steviger worden van de stemplooien de stem hoog: er is een mutatiefalsetstem. De oorzaak hiervan is het feit dat a. de stemplooien wel groeien, maar in onvoldoende mate b. de M. Cricothyroïdeus te actief gebruikt wordt c. de M. Sternocleidomastoïdeus te gespannen is d. er veel te veel kopresonans gebruikt wordt
CAT 1.1.3 / 05-12-05 / fiat Rob Beelen en Georg Kraal 23-11-05
b
10