Concurreren kun je leren Kan het Nederlandse bedrijfsleven Europa aan?
Het begint met ambitie
ABN AMRO Pri
Colofon Deze publicatie is geschreven in opdracht van ABN AMRO Business Unit Nederland en is samengesteld door ABN AMRO Economisch Bureau en Bedrijfstakonderzoek.
Auteurs Nico Klene, (020) 6284204,
[email protected] Annet Middel, (020) 6282488,
[email protected] Mirko de Goede,
[email protected] Hein Schotsman, (020) 6283800,
[email protected]
Disclaimer De in dit rapport neergelegde opvattingen zijn gebaseerd op door ons betrouwbaar geachte gegevens en informatie, die op zorgvuldige wijze in onze analyses en prognoses zijn verwerkt. Voor de juistheid of volledigheid van de gebruikte gegevens kunnen wij echter niet instaan. De weergegeven opvattingen en prognoses houden niet meer in dat onze eigen visie en kunnen zonder nadere aankondiging worden gewijzigd. Het gebruik van tekst en/of cijfers is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld.
Copyright © ABN AMRO 2004
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Inhoudsopgave Langs de lijn
3
1
Marktvergroting: de interne markt
5
2
Marktvergroting: uitbreiding EU
11
3
Ondernemend NL: in de wind of de wolken?
16
4
Kunnen we wel concurreren?
21
5
Naar een sterkere concurrentiepositie
29
6
Kennis
38
7
Kennis concreet
46
8
Concurreren kun je leren
51
1
2
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Langs de lijn Nederland heeft zich gekwalificeerd voor het EK voetbal, met dank aan de Schotten. Voor de een is deelname vanzelfsprekend, adeldom verplicht immers. Anderen vrezen dat de houdbaarheidsdatum van de Nederlandse voetbal-adel inmiddels wel verlopen is. Een nieuwe start is nodig want prestaties in het verleden vormen geen garantie voor een zonnige toekomst. Zijn er parallellen met ons onderwerp? Wij vragen ons in deze publicatie af hoe ‘houdbaar’ de Nederlandse ondernemer is. Voortdurend verschijnen berichten over de vaderlandse economie met de kwade reuk van verval. We sukkelen door de polder, we groeien niet, het onderwijs deugt niet en glorieuze bedrijven komen in buitenlandse handen. Ondernemen anno 2004 lijkt zo op deelnemen aan het EK zonder voorbereiding en zonder hoop. Bovendien is het deelnemen aan een wedstrijd, waarin tijdens het spel de spelregels wijzigen. Want er verandert inderdaad veel. We denken aan twee typisch Europese krachten: • De integratie gaat door. Europa wil in 2010 de meest concurrerende kenniseconomie van de wereld zijn. Er zijn maatregelen in voorbereiding die vooral de dienstensector concurrerender maken (hoofdstuk 1). • De EU breidt uit. Dat betekent nieuwe afzetmarkten en productielocaties, maar ook goedkope arbeid en dito producten (hoofdstuk 2). Onze vraag is of Nederlandse bedrijven de aanzwellende concurrentie zullen pareren. In dat kader gaan we in op: • De betekenis van de interne markt en de uitbreiding van de EU voor de Nederlandse ondernemer (hoofdstuk 3). • Zijn prestaties vergeleken met die van collega’s in andere EU-landen en de VS (hoofdstuk 4). • Manieren om de concurrentiepositie te versterken (hoofdstuk 5). • Innovatie als aanjager van economische groei. We kijken naar de rol van universiteiten en naar het traject van uitvinding tot uitbating (hoofdstuk 6). • Innovatie in de praktijk. Aan de orde komen het overheidsbeleid en voorbeelden van succesvolle projecten (hoofdstuk 7).
Economisch Bureau/Bedrijfstakonderzoek, mei 2004 Nico Klene, (020) 6284204,
[email protected] Annet Middel, (020) 6282488,
[email protected] Mirko de Goede,
[email protected] Hein Schotsman, (020) 6283800,
[email protected]
3
4
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
1
Marktvergroting: de interne markt
Met de creatie van de interne markt eind 1992 waren de binnengrenzen binnen de Europese Unie (EU) verleden tijd. Het was het Europese antwoord op de internationalisering van het bedrijfsleven en de achterblijvende groei in de EU. Niet alle obstakels waren op dat moment echter verdwenen en vandaag is dat evenmin het geval. Een transparante Europese markt gaat verder dan opheffing van binnengrenzen. Sinds 1992 staat de vervolmaking van de interne markt op de agenda. In Lissabon (2000) heeft de EU zich nog een strategisch doel gesteld: “de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld worden, in staat tot duurzame economische groei, met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.” Ook om deze doelstelling (in 2010) te realiseren, zijn hervormingen onontbeerlijk. Tenslotte zijn structurele veranderingen nodig omdat, dankzij de euro, lidstaten externe schokken niet meer kunnen opvangen door aanpassing van de waarde van de nationale munt. We willen zien wat de zin is van samensmelting van markten, hoe ver de marktintegratie is gevorderd en wat ons nog staat te wachten.
Marktvergroting in theorie Wat zeggen de theorieboeken over het samenvoegen van markten? Ze zijn er in elk geval vaak enthousiast over. Als de markten van land A en land B integreren, zal de welvaart in beide landen in principe stijgen. Dat komt door toenemende efficiency. Het land dat het goedkoopst bier kan brouwen, gaat bier brouwen, het land dat tegen de laagste kosten schoenen maakt, maakt schoenen. Dat noemen we handelscreatie. Inen uitvoer, die er nog niet waren, komen op gang. Beide landen profiteren van deze specialisatie. Dit voordeel kan wegvallen door handelsverschuiving. Denk weer aan de landen A en B die een interne markt vormen. Handelsverschuiving ontstaat als ze gezamenlijk besluiten hoge ‘buitenmuren’ op te bouwen. Deze ‘muren’ zorgen ervoor dat producten die ze voorheen voordelig in land C kochten, nu voor een hogere prijs in land A of land B worden gekocht. De productie verschuift van een efficiënte producent in land C naar een minder efficiënte in land A of B. De Europese landbouw vertoont trekken van dit beeld. Het dominante effect is dat van de handelscreatie. De voordelen worden nog groter als integratie gepaard gaat met een gemeenschappelijke munt. Onzekerheid over wisselkoersen verdwijnt dan evenals wissel- en afdekkingskosten. Buitenlandse investeringen worden minder riskant. Marktintegratie werkt op macroniveau welvaartsverhogend, maar dat zegt nog niets over de gevolgen voor een individuele ondernemer. Die kan door de integratie terrein verliezen omdat efficiëntere bedrijven hem overvleugelen. Maar als hij zelf efficiënt werkt, zal zijn marktaandeel toenemen. Wat goed is voor een land is in elk geval niet zonder meer goed voor elke ondernemer in dat land.
5
ABN AMRO ◆
Verenigde Staten van Europa? Sterren domineren de vlaggen van de VS en de EU, maar de ene ster is de andere niet. De VS en de EU kennen beide afzonderlijke staten. Maar de Amerikaanse staten vormen met zijn allen een hechte politieke unie. De cultuur is er homogener, er is een dominante taal en de instituties zijn er veel meer geharmoniseerd dan in de EU. De VS vormen een land, Europa bestaat uit landen; landen die eeuwenlang los van elkaar hebben geopereerd. Gevolg is dat vooral kleinere Europese bedrijven minder snel dan hun Amerikaanse collega’s geneigd zijn buiten de grenzen van hun land dan wel staat te opereren. De concurrentie tussen bedrijven is daardoor bij ons minder intens dan het geval zou zijn zonder uiteenlopende spelregels. De voltooiing van de interne markt brengt de EU dichter bij de VS, maar culturele verschillen blijven. Inwoners van de EU zien vaak af van verhuizen naar een andere lidstaat vanwege familieredenen en taalbarrières. Hoe hecht familiebanden in de VS zijn weten we niet, maar
Concurreren kun je leren
Economische voordelen van de interne markt • Tussen 1992 en 2002 zijn er in de EU circa 2,5 miljoen banen bijgekomen dankzij de interne markt. • Van de groei van het BBP in deze periode valt EUR 877 mrd toe te rekenen aan de interne markt. Dat is gemiddeld EUR 5700 per huishouden. • Dankzij de interne markt kunnen bedrijven in de EU beter concurreren op internationale markten. De uitvoer van de EU naar derde landen is gestegen van 6,9% van het BBP van de EU in 1992 naar 11,2% in 2001. • Door de interne markt is Europa een veel aantrekkelijker vestitigingsplaats geworden voor buitenlandse investeerders. De instroom van direct buitenlandse investeringen in de EU is, als percentage van het BBP, meer dan verdubbeld.
taalproblemen bij verhuizing naar een andere staat zijn daar nauwelijks. In wezen wordt met de integratie en de uitbreiding van de EU hetzelfde beoogd: vrije concurrentie, een gebied waarbinnen goederen, diensten, kapitaal en mensen ongehinderd kunnen bewegen. Dat vereist het verwijderen van obstakels tussen nationale markten. Basale belemmeringen zijn bijvoorbeeld importverboden en -heffingen. Zulke beperkingen zijn al lang verleden tijd binnen de EU. Zodra dat zo is, spreken we van een vrijhandelszone. Ook de nieuwe toetreders (T-10) vormden voor hun toetreding tot de EU samen met de EU al een vrijhandelszone, zij het dat voor landbouwproducten wel beperkingen golden. Bovendien kennen de ‘oude’ landen van de EU (EU-15) een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van heffingen op importen uit derde landen (douane-unie). Bij de toetreding zullen ook de T-10 gemeenschappelijke buitentarieven krijgen. Maar daarmee is er nog geen interne markt. Dat vereist meer. Binnen een geïntegreerde markt kunnen bedrijven niet alleen ongehinderd exporteren. Elke ongelijke behandeling op basis van land van herkomst is dan verdwenen. Bedrijven kunnen zich overal vrij vestigen. Een Nederlandse slijter kan even gemakkelijk zijn waar slijten in Griekenland als in Nederland. Dat betekent dat als hij exporteert, hij niet met heffingen en regels te maken moet krijgen die hem op achterstand zetten bij zijn Griekse collega. Het betekent ook dat hij even eenvoudig als de lokale Griekse slijter een slijterij in Griekenland moet kunnen openen. Deze ‘gelijke behandeling’ vereist harmonisatie van spelregels op EU-niveau, bijvoorbeeld van diploma- en vestigingseisen en van productvoorschriften.
Interne markt in opbouw Ideeën over de interne markt zijn niet van vandaag of gisteren. Een voorloper in de vorm van een douane-unie werd al in 1957 gerealiseerd tussen de zes oprichters van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Enkele gebeurtenissen in de jaren zeventig maakten de Europese landen echter weer een stuk introverter. Zo stortte het internationale monetaire stelsel van Bretton Woods in en waren er twee oliecrises. De verwezenlijking van de interne markt werd hierdoor afgeremd en aan het begin van de
6
Bron: EC, De Interne Markt Tien Jaar zonder Grenzen, 2003.
Concurreren kun je leren
Voordelen voor bedrijven • Handel binnen de EU is nu eenvoudiger. De afwezigheid van bureaucratie aan de grenzen heeft geleid tot kortere levertijden en lagere kosten. Voorheen gingen er alleen al om fiscale redenen jaarlijks 60 miljoen douanepapieren om; nu niet meer. • Wederzijdse erkenning behelst dat in de meeste gevallen ondernemingen in staat worden gesteld overal in de EU zaken te doen met inachtneming van de voorschriften in hun eigen lidstaat. • Een ingewikkeld complex van verschillende nationale wetgevingen wordt vervangen door een uniform kader van richtlijnen en verordeningen. Dit zorgt in veel gevallen voor minder bureaucratie. • Meer dan 60% van de bedrijven die naar meer dan vijf EU-landen exporteren verklaarde dat de interne markt had bijgedragen aan een verhoging van hun grensoverschrijdende afzet. • Er zijn nieuwe exportmarkten geopend voor MKB-ers die voorheen werden afgeschrikt door de kosten en problemen die export met zich meebracht. • Ondernemingen mogen meedingen naar contracten voor de levering van goederen en diensten aan overheden in andere lidstaten dankzij de openstelling van de markt voor overheidsopdrachten. • Het MKB heeft de vruchten geplukt van lagere elektriciteitskosten in de lidstaten waar de energiemarkt is geopend voor concurrentie.
ABN AMRO ◆
jaren tachtig overheerste het ‘europessimisme’.1 In de jaren die volgden, raakten Europese ondernemers er echter in toenemende mate van overtuigd dat een versnipperde markt hun concurrentiepositie schaadde, vooral ten opzichte van hun collega’s in de VS en Japan, met hun grote homogene thuismarkten. Hierop inhakend kwam de Europese Commissie (EC) rond 1985 met plannen voor de totstandkoming van de interne markt. Doel was de opheffing van belemmeringen voor het handelsverkeer vóór eind 1992. Er moest een ruimte komen zonder binnengrenzen met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Eind 1992 was het skelet inderdaad gereed. In enkele vitale sectoren is dankzij de interne markt veel veranderd.2 Vervoer Voor 1992 moesten vrachtwagens nog aan de binnengrenzen van de EU stoppen voor inspecties en het afstempelen van papieren. De reistijd nam enorm toe door grenscontroles. Jaarlijks moesten vele miljoenen douanepapieren worden ingevuld. Dat is voorbij. Een wegvervoerder hoeft nu slechts een gemeenschapsvergunning te hebben en te voldoen aan de voorwaarden voor toelating tot het beroep van vervoerondernemer over de weg. Ook zijn er opvallende veranderingen in de luchtvaart. De in de jaren negentig ingezette liberalisering van de luchtvaart heeft een vergroting van de onderlinge concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen teweeggebracht. Prijsvechters hebben ervoor gezorgd dat de tarieven soms met meer dan 40% zijn gedaald. Prijsconcurrentie in de binnenscheepvaart heeft de prijzen in Duitsland, België, Frankrijk en Nederland met 30% doen dalen. Telecommunicatie Deze sector werd in 1992 nog beheerst door monopolies. In 1998 werden de nationale telecommunicatiemarkten opengesteld voor concurrentie. Inmiddels kan bijna iedere
Bron: EC, De Interne Markt Tien Jaar zonder Grenzen, 2003.
inwoner van de EU kiezen uit vijf of meer exploitanten voor langeafstandsgesprekken, terwijl in een aantal landen ook de concurrentie op de markt voor lokale gesprekken is toegenomen. Resultaat hiervan en van technologische vernieuwing is dat
Voordelen voor consumenten • Volgens recent onderzoek van de EC is 80% van de EU-burgers van mening dat de interne markt geleid heeft tot meer keuze, en vindt 67% dat de interne markt gezorgd heeft voor een betere kwaliteit. • In veel gevallen zijn de prijzen voor goederen, zoals levensmiddelen, gedaald dankzij de opening van de nationale markten, waardoor meer concurrentie is ontstaan. • Lagere prijzen voor telecommunicatie. • Goedkopere vliegtickets. • Meer dan 15 miljoen EU-burgers zijn de grens overgetrokken om in een andere lidstaat te werken of te genieten van hun pensioen. Hun welvaart wordt goed beschermd en zij hebben in het land waar zij wonen actief en passief kiesrecht. Dankzij speciale programma’s hebben veel jongeren hun studie deels in het buitenland gevolgd. • Er kan over de grens gewinkeld worden met volledig behoud van consumentenrechten. Bron: EC, De Interne Markt Tien Jaar zonder Grenzen, 2003.
binnenlandse telefoongesprekken gemiddeld 50% goedkoper zijn geworden. Voor internationale gesprekken ligt dat percentage rond 40%. Energie De eerste stappen bij het openstellen van de gas- en elektriciteitsmarkt werden in 1996 gezet. In 2003 is in Barcelona afgesproken dat in 2004 alle niet-huishoudelijke gebruikers een eigen leverancier kunnen kiezen. Feitelijk betekent dit dat dan 60% van de markt moet zijn opengesteld. In 2007 moet de markt ook voor huishoudelijke gebruikers open zijn. In lidstaten waar de markt al is geopend, zoals het VK, is een duidelijker neerwaartse trend van het prijsniveau zichtbaar dan in lidstaten waar gebruikers nog niet kunnen kiezen tussen aanbieders.
De achterblijvende dienstensector3 Deze successen mogen niet verhullen dat de weg naar vervolmaking van de interne markt bezaaid is met veel ‘laatste loodjes’. De integratie gaat vooral traag in bedrijfstakken binnen de dienstensector. Diensten zijn verantwoordelijk voor 70% van het BBP4 en de banen in de EU, maar de handel tussen landen in de EU betreft slechts 1 2 3 4
EC, http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/170000.htm, 17-10-2001. EC, De Interne Markt - Tien jaar zonder grenzen, 2003. EC, Internal Market Strategy, Priorities 2003-2006, 2003. Bruto Binnenlands Product, maatstaf voor de omvang van een economie.
7
ABN AMRO ◆
Concurreren kun je leren
voor 20% diensten. Vaak zit de pijn niet in regels die discrimineren tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Het probleem is dat een bedrijf dat exporteert naar of werkt in meerdere lidstaten met steeds weer verschillende voorschriften en procedures te maken heeft. Procedures die in het land van herkomst al doorlopen zijn, moeten worden herhaald. Soms moeten bedrijven zich in het land van verkoop vestigen alvorens zaken te mogen doen. Sommige beroepen, zoals belastingadviseur en woningmakelaar, zijn in het ene land wel en in het andere niet beschermd. Het meenemen van pensioenrechten bij verhuizing van de ene naar de andere lidstaat is heel lastig. In enkele landen mag je overdag geen reclame op de tv maken voor speelgoed. Voorschriften inzake veiligheid en gezondheid verschillen per land. Daarom is het voor bedrijven in de dienstensector vaak onaantrekkelijk om over de landsgrenzen heen aan de slag te gaan. Een lokale vestiging in het land van verkoop is vaak nodig. En dan lopen ondernemers tegen de genoemde diploma- en vestigingseisen aan. Juist voor kleinere bedrijven is het vaak ondoenlijk om zich door de bureaucratie heen te worstelen. Uiteindelijk valt er door deze verschillen in regelgeving voor consumenten minder te kiezen. Zo’n 40% van de dienstverlenende ondernemers verwacht dat door opheffing van genoemde knelpunten de omzet met in het beste geval 20% kan worden verhoogd.
Lissabon Ondanks de creatie van de interne markt bleek in de jaren negentig dat de EU niet concurrerender werd ten opzichte van de VS. Integendeel, de Amerikaanse economie presteerde beter (hoofdstuk 4). Om de EU weer in de frontlinie terug te brengen, besloten de Europese leiders in 2000 in Lissabon zoals gezegd om Europa in tien jaar tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken.
Routekaart van de Lissabon-strategie 2004 • Eén Europees luchtruim • Verdere opening gasmarkt voor ondernemingen • Raamwerk voor energiebesparing • Raamwerk voor belasting spaargelden.
Daartoe zouden hervormingen nodig zijn die veel verder gingen dan wat nodig was voor de voltooiing van de interne markt. Snoeien was nodig in het woud van concurrentieverstorende regelgeving en subsidies. Ook hervormingen op de arbeidsmarkt en de sociale voorzieningen bleken onvermijdelijk. Er moest meer ruimte
2005 • Eén markt voor alle financiële diensten • Opening van de gas- en elektriciteitsmarkt voor particulieren
komen voor innovatie en ondernemerszin om zo een concurrentievoorsprong op te bouwen bij de productie van technologisch hoogwaardige goederen.
2006 • Tweede stap opening van de markt van posterijen
De doelstellingen van Lissabon zijn: • Het creëren van een informatiemaatschappij. • Ontwikkeling van een Europees platform voor Research & Development (R&D). Later is als doel gesteld de uitgaven voor R&D te verhogen van 1,9% van het BBP naar 3% in 2010. • Het afronden van de interne markt. • Het efficiënt integreren van financiële markten. De voordelen hiervan zijn aanzienlijk.
2008 • Liberalisering internationale goederenvervoer per spoor. • Galileo satelliet-navigatiesysteem operationeel. Bron: World Economic Forum, The Lisbon review 2002-2003, 2002.
Volgens schattingen zouden de hervormingen in deze sector de Europese groeicijfers jaarlijks met 0,5% opstuwen.5 • Versterking van het ondernemerschap door minder regelgeving voor ondernemingen en verbetering van voorwaarden voor starters in het MKB. • Verbetering van de arbeidsmarkt. • Werken aan duurzame groei. 5
8
F. Heinemann and M. Jopp, The Benefits of a Working European Retail Market for Financial Services, 2002.
Concurreren kun je leren
Tienpuntenplan voor een betere werking van Europa • Handhaving van de regels • Integratie van de dienstenmarkten • Verbetering van het vrije verkeer van goederen • Vereenvoudigen van de regelgeving • Verminderen van fiscale belemmeringen • Verder openstellen van markten voor overheidsopdrachten • Verbeteren van voorlichting ten aanzien van de rechten en mogelijkheden van burgers en bedrijven • Faciliteren van de demografische ontwikkelingen door richtlijnen voor pensioenfondsen af te geven • Verbeteren van essentiële diensten als energie, vervoer, telecommunicatie en posterijen, door nadruk te leggen op openstelling van de markten voor concurrentie. Bron: EC, Internal Market Strategy, Priorities 2003-2006.
ABN AMRO ◆
De balans drie jaar na ‘Lissabon’ Ondanks ‘Lissabon’ neemt de concurrentiekracht van Europa af, betoogde eurocommissaris Bolkestein eind 2003. Kijkend naar de handel binnen de EU, een graadmeter voor het functioneren van de interne markt, zien de recente resultaten er inderdaad niet rooskleurig uit. De groei ervan stagneert terwijl deze tussen 1996 en 2000 nog boven de BBP-groei lag. Ook de convergentie van consumentenprijzen is een goede indicator voor het functioneren van de interne markt. Bij een goed functionerende interne markt zouden prijsverschillen tussen dezelfde producten in verschillende landen, door de concurrentiestrijd, kleiner moeten worden. De prijsconvergentie van consumptiegoederen, die duidelijk zichtbaar was in de jaren negentig, is echter aan het vertragen. Dit komt vooral door prijsverstoringen als gevolg van belastingverschillen. Zeker in de dienstensector is nog veel ruimte voor convergentie van prijzen. Bolkestein zocht de oorzaak van de neergang in de onwil van lidstaten om obstakels uit de weg te ruimen. Nog niet de helft van de vijftig plannen die op de rails zouden moeten staan volgens de Lissabon-agenda, is aangenomen. Als voorbeeld haalde hij de problematische acceptatie van zijn overnamerichtlijn aan, die ruimte moet geven
Tabel 1.1 Achterstanden bij omzetting internemarktrichtlijnen door EU-lidstaten doelstelling: 1,5% of lager
aan vijandige biedingen op ondernemingen. “De ministers van de Concurrentieraad zeggen dat bedrijven in staat moeten zijn om zichzelf op een Europese schaal te organiseren, maar tegelijkertijd gaan ze alleen akkoord met een overnamerichtlijn nadat die is leeggehaald.”6
F
De uitvoering van EU-plannen stokt regelmatig. Allereerst is het vaak moeilijk om tot
D
overeenstemming te komen. Ook de implementatie in de lidstaten verloopt niet altijd B
volgens plan. Het percentage EU-voorschriften dat niet is omgezet in nationale wetgeving is jarenlang gedaald, maar liep afgelopen jaar weer op naar 2,3%. Slechts
EL
vijf landen zitten onder de vastgestelde grens van 1,5% (het gaat om het percentage richtlijnen dat na het verstrijken van de termijn nog niet in nationaal recht is omgezet).7
I
Bij de ‘hangende’ inbreukzaken (gerechtelijke procedure ingesteld door de EC als EUNL
wetgeving niet of niet goed wordt toegepast) zien we dat ruwweg dezelfde landen achterblijven. Het is wrang dat grondleggers van de EU als Frankrijk, Duitsland, België
A
en Italië de grootste achterstanden hebben (tabellen 1.1 en 1.2). P
Een voorbeeld van een richtlijn die meer dan twee jaar na het verstrijken van de termijn
S
nog altijd niet is omgezet, betreft de rechtsbescherming van biotechnologische UK
uitvindingen. Gevolgen zijn de belemmering van onderzoek naar biotechnologische producten, voortgaande versnippering en onzekerheid over het juridisch kader. Omdat
IRL
het stimuleren van innovatie het paradepaardje van het akkoord van Lissabon is, zijn zulke vertragingen des te meer teleurstellend.
FIN E
(Re)actie van de EC
DK
In mei 2003 is een tienpuntenplan gepresenteerd om de interne markt beter te laten 0
1
2
3
Bron: EC, Persbericht IP 04/33, 2004.
4
werken, ook met het oog op de uitbreiding en de vergrijzing. Bovendien staat de ambitie dat de EU rond 2010 de meest concurrerende economie ter wereld is nog steeds. Welke punten hieruit zijn interessant voor ondernemers?
6 7
Het Financieele Dagblad, 4-11-2003. Landen van de EU korten we in dit rapport als volgt af: A=Oostenrijk, B=België, D=Duitsland, DK=Denemarken, E=Spanje, EL=Griekenland, F=Frankrijk, FIN=Finland, I=Italië, IRL=Ierland, NL=Nederland, P=Portugal, S=Zweden, UK=Verenigd Koninkrijk.
9
ABN AMRO ◆
Betere voorwaarden voor ondernemingen:
Concurreren kun je leren
Tabel 1.2 Inbreukprocedures
• Wie in meerdere Europese landen octrooibescherming wil, is veel duurder uit dan in de VS of Japan. Maart 2003 is een politiek akkoord bereikt over een in 2007 of 2008
I
in te voeren Gemeenschapsoctrooi dat deze kosten halveert. • Jaarlijks gaan in de EU ruim 17.000 reguliere arbeidsplaatsen door illegale namaak verloren. Er komt een richtlijn om intellectuele-eigendomsrechten beter te
F E
beschermen. • Bezien wordt of ook voor kleinere bedrijven die in meerdere lidstaten werken, een Europese vorm van een besloten vennootschap haalbaar is. Zo moeten de kosten van
D B
het hebben van vestigingen in meerdere lidstaten omlaag. • Beursgenoteerde ondernemingen zijn vanaf 2005 verplicht hun jaarrekening conform
EL
de internationale standaarden voor jaarrekeningen (IFRS) op te stellen. Dit leidt tot een betere vergelijkbaarheid van jaarrekeningen. • In januari is een voorstel voor een dienstenrichtlijn gepubliceerd. De richtlijn raakt
UK A
alle dienstverleners, behalve delen van de publieke sector en sectoren waarvoor al regelingen zijn getroffen. Het is een raamwerk waarmee concrete vormen van discriminatie kunnen worden aangepakt. Basis is, zoals gebruikelijk, een mengsel van
NL IRL
harmonisatie en van wederzijdse erkenning van nationale regels. Zo moet een einde komen aan discriminatie op gronden als nationaliteit en vestigingsplaats. • Er komen maatregelen om de mobiliteit van geschoold personeel te vergroten door
P S
wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties. • Goederen die aan de regels in een ‘thuisland’ binnen de EU voldoen, moeten in
FIN
andere lidstaten vrij verhandeld kunnen worden. In de praktijk zijn er toch vaak aanvullende eisen. De regels behoeven daarom aanscherping.
DK
0
50
100
150
Vermindering van het effect van fiscale belemmeringen: • Meer bedrijven zullen de kans krijgen te ontkomen aan dubbele belastingheffing en
Bron: EC, Scorebord van de interne markt, 2003.
betaling van bronbelasting. Op de langere termijn zal de EC maatregelen voorstellen tot invoering van een geconsolideerde belastinggrondslag voor vennootschappen op EU-niveau. • De EC komt met maatregelen tot modernisering en vereenvoudiging van het bestaande BTW-stelsel.
Conclusie • Dat de interne markt ‘best belangrijk’ is, is een understatement. Marktintegratie verhoogt de welvaart en de concurrentiekracht en helpt individuele ondernemers af van talrijke ongemakken. • De Europese integratie verloopt al ruim 45 jaar tenenkrommend langzaam. In dit tempo doorwerkend, zal de EU zeker niet in 2010 ‘s werelds meest concurrerende en dynamische kenniseconomie zijn.8 Toch zal de interne markt langzaam maar zeker beter gaan functioneren. * Er is onvoldoende druk om de dienstensector snel te integreren. * De uitbreiding van de EU en de perikelen rond het stabiliteitspact zijn potentiële ‘vergelers’ als het gaat om de verdieping van de interne markt.
8
10
Zie ook: EC, Delivering Lisbon, 2004, waarin wordt betoogd dat de in Lissabon vastgestelde strategie volstrekt onvoldoende uit de verf komt.
Concurreren kun je leren
De toetredende landen per 1 mei 2004
ABN AMRO ◆
2
Marktvergroting: uitbreiding EU
In 1951 werd het ‘Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal’ getekend. Dat was de aanzet tot de latere oprichting van de EU. Daarna volgde de oprichting van de ‘Europese Economische Gemeenschap’ (EEG) in 1957. In 1967 gingen de EEG en de EGKS op in de EG (Europese Gemeenschap) en in 1992 werd deze omgevormd tot ‘Europese Unie’. Bestond het EGKS nog uit zes landen, nu zijn vijftien landen lid van de EU. Dit aantal stijgt in mei 2004 tot 25. De kandidaat EU-landen (de T-10) zijn naast Cyprus, Malta en Slovenië zeven Midden- en Oost-Europese landen (de MOE-79): Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije. Omdat de MOE-7, voorheen ‘koloniën’ van de Sovjet-Unie, relatief groot zijn en op economisch gebied fors achterlopen, gaat dit hoofdstuk vooral over hen. We gaan na wat de uitbreiding betekent voor de economieën in de oude en nieuwe lidstaten. EU-15 Toetredende landen Kandidaat-lid
Waarom EU-uitbreiding?
Bron: Europese Commissie
De vraag rijst waarom is besloten de EU uit te breiden op een moment dat de interne Criteria voor het EU-lidmaatschap Tijdens de Top in Kopenhagen in 1993 deden de EU-leiders de historische belofte dat “de landen in Midden- en Oost-Europa die dat wensen, zullen kunnen toetreden zodra zij in staat zijn om de verplichtingen van het lidmaatschap na te komen door te voldoen aan de vereiste economische en politieke voorwaarden.” Op dat moment werden voor het eerst de voorwaarden voor toetreding geformuleerd die sindsdien bekend staan als de ‘criteria van Kopenhagen.’ In deze criteria is vastgelegd waaraan landen die het EU-lidmaatschap ambiëren, moeten voldoen:
markt nog veel hiaten kent. Daar zijn historische redenen voor. Na twee verwoestende wereldoorlogen was de wil om te komen tot een herenigd en vredig Europa sterk. Dit idee werd al gekoesterd door de grondleggers van de EU en is nu een belangrijke drijfveer voor uitbreiding. Maar er zijn meer argumenten. Uitbreiding van de EU leidt tot welvaartsverbetering voor ‘oude’ en ‘nieuwe’ landen dankzij de groei van de interne markt. Daarnaast wordt de efficiëntie vergroot bij zaken als het bestrijden van criminaliteit en bescherming van het milieu. Naast vrede en democratie spelen economische en sociale motieven dus een rol. Sinds de val van de Muur in 1989 is al sprake van een geleidelijke economische integratie tussen de EU en de toetreders, met als belangrijkste wapenfeit de ‘Europa-
• Stabiele instellingen die de democratie, de rechtsorde, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen. • Het bestaan van een functionerende markteconomie alsook het vermogen om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden. • Het vermogen de verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen, wat mede inhoudt dat zij de doelstellingen van een politieke, economische en monetaire unie onderschrijven.
akkoorden’. Hierin is in het begin van de jaren negentig een stapsgewijze opheffing overeengekomen van wederzijdse handelsbelemmeringen inzake industrieproducten. Daardoor zijn na eind 2002 vrijwel alle importtarieven tussen de kandidaat-lidstaten en de EU verdwenen. De landen van de T-10 worden niet zomaar toegelaten. Zij moeten voldoen aan economische en politieke voorwaarden, de ‘criteria van Kopenhagen’ (zie kader).
Gevolgen van EU-uitbreiding De huidige EU is al ‘s werelds grootste interne markt en wordt dus nog veel groter. Het
Het eerste criterium wordt als een voorwaarde beschouwd voor de opening van de toetredingsonderhandelingen, terwijl aan de andere criteria voldaan moet zijn op het moment van toetreding. Het derde criterium impliceert dat nieuwe lidstaten de beleidslijnen en regels van de EU overnemen en daadwerkelijk uitvoeren en handhaven.
nieuwe Europa wordt bevolkt door ruim 450 miljoen mensen, van wie bijna 75 miljoen in de T-10 wonen. Het gezamenlijke BBP bedraagt 9600 mrd. Het gebied is goed voor 19% van de wereldhandel. Voor de nieuwe lidstaten is de macro-economische betekenis van de uitbreiding groot, voor de EU-15 (de huidige lidstaten) geldt dat niet. Het CPB schat dat het de EU-15 tot 2020 slechts 0 tot 0,1% extra groei oplevert (tabel 2.1). De jaarlijkse omzet van alle
Bron: EC, Uitbreiding van de Europese Unie, Wat is bereikt en wat is nu nodig, 2003.
aandelenmarkten van de tien toetredende landen is gelijk aan tien dagen handel in de hoofdfondsen op de Duitse beurs. Het BBP van de T-10 bedraagt slechts 5% van dat 9
We spreken ook over de MOE-9, gevormd door de MOE-7 plus Roemenië en Bulgarije. Onder de MOE-5 verstaan we Estland, Letland, Litouwen, Tsjechië en Slowakije.
11
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
van de EU-15. Toch bedraagt de handel in goederen van de EU-15 met de kandidaat-
Tabel 2.1 Effect uitbreiding interne markt EU Gecumuleerde extra toename BBP (%) 2004-2020
landen al de helft van de handel met de VS. En twee derde van alle uitvoer van de toetreders gaat naar de EU (tabel 2.5). EU-15
Berekend met de koopkrachtstandaard (KKS), blijft het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking in de T-10 ruim onder de helft van het EU-niveau (tabel 2.2).
10
Ter
vergelijking: toen in 1986 Spanje en Portugal toetraden, bedroeg hun gemiddelde BBP per hoofd 70% van dat in de toenmalige EU.11 De T-10 staan dus op grote achterstand en het zal vele jaren kosten om dit te overbruggen. Toetreding betekent ook invoering van de regels van de interne markt. Zo zullen bilaterale importtarieven in delen van de landbouw- en voedingsmiddelensector verdwijnen. Ook zullen de handelstarieven aan de buitengrens worden gelijkgetrokken. Gemiddeld geldt in de T-10 nog een buitentarief voor industriële producten van 4,8%. Dat zal dalen tot 3,6% als de EU-tarifering wordt toegepast. Het
0,1
Nederland
0,1
Duitsland
0,1
Verenigd Koninkrijk
0,0
Overige EU-landen
0,1
MOE-7
5,3
Hongarije
9,0
Polen
5,8
Overige MOE-landen
3,4
Bron: Centraal Planbureau, EU Enlargement: Economic implications for countries and industries, 2001.
importtarief voor landbouwproducten daalt van 17,7% naar 16,2%.12 De kosten van douaneformaliteiten en wachttijden bij de grens nemen fors af. Opheffing van
Tabel 2.2 Basisgegevens van de T-10
handelsbarrières door verschillen in regelgeving en productstandaarden zal de kosten
2001
van handel en investeringen drukken. Tenslotte leidt de uitbreiding tot een verlaging
Bevolking in mln.
van risico’s en onzekerheden bij het zakendoen met de nieuwe landen. Cyprus
Toetreding tot de EU heeft vaak een toename van directe buitenlandse investeringen
Estland
(DBI) in het toetredende land tot gevolg (zie figuur 2.1 voor het voorbeeld van
Hongarije
Portugal). Toetreding impliceert dat aan de voorwaarden van de EU is voldaan op het
0,8
BBP per BBP per hoofd hoofd in KKS in KKS 18500
15100 6200
1,4
9800
10,0
11900
5700
Letland
2,4
7700
3600
gebied van politieke en macro-economische stabiliteit. Dit is een goede
Litouwen
3,5
8700
3800
voedingsbodem voor DBI. Het effect van de instroom van buitenlandse investeringen
Malta
0,4
nb
10300
op binnenlandse investeringen en dus op de economische groei is groot. Dat komt
Polen
39,0
9200
5100
door de overdracht van technologie, kennis en management-vaardigheden. In de T-10
Slovenië
2,0
16000
10500
is, op een enkele uitzondering na, de omvang van DBI de laatste jaren al sterk
Slowakije
5,4
11100
4200
gestegen. In Tsjechië lag de instroom van DBI in 2002 met $ 9,3 mrd zelfs boven die
Tsjechië
10,0
13300
6200
EU-15
378
23200
23200
in Portugal.13 Polen en Tsjechië zijn van de MOE-7 landen de grootste ontvangers van DBI (figuur 2.2).
Bron: EC, Uitbreiding van de EU,
De gevolgen voor de toetreders zijn zoals gezegd fors (tabel 2.1). De groep zou
Wat is bereikt en wat is nu nodig, 2003.
gemiddeld een extra groei van 5,3% kunnen realiseren. Hongarije voert de lijst aan met een extra aanwas van 9%, gevolgd door Polen met 5,8%. Toch zullen de
Figuur 2.1
DBI in Portugal (%BBP)
toetredende landen voorlopig niet een BBP per hoofd realiseren dat het huidige EUgemiddelde benadert. The Economist14 becijferde dat het ruim vijftig jaar duurt
1984
voordat de T-10 plus Bulgarije en Roemenië15 qua BBP per hoofd in de pas lopen met
1985
de EU-15. Uitgangspunt hierbij is dat het BBP per hoofd in de EU-15 gemiddeld met
1986
2% per jaar stijgt en in de T-10 plus Bulgarije en Roemenië met 4%.
1987
EU-toetreding
1988 1989
Migratie: gevaar voor grote toestroom of niet?
1990 1991
Een precair aspect van de uitbreiding is het vrije verkeer van personen. De een ziet in migratie de oplossing van het vergrijzingsprobleem. De ander is bang voor extra concurrentie op de arbeidsmarkt en een moeizame integratie. De vraag is hoe groot 10
12
11 13 15
0
1
2
3
4
Bron: EBRD, Opportunities in accession countries, 2003.
Voor een zuivere vergelijking kan men de munteenheid van elk land converteren in een gemeenschappelijke munt, de KKS (koopkrachtstandaard). Met elke eenheid van de KKS kan men in een bepaald jaar dezelfde hoeveelheid goederen en diensten kopen in de diverse landen. EC, Uitbreiding van de Europese Unie, Wat is bereikt en wat is nu nodig, 2003. 12 EuroBiz Magazine, ‘The benefits for third countries’, 2003. Unctad, www.unctad.org. 14 The Economist, ‘When East meets West’, 22-11-2003. Roemenië en Bulgarije streven naar het EU-lidmaatschap in 2007.
Concurreren kun je leren
Figuur 2.2
DBI (%BBP)
ABN AMRO ◆
de stromen zullen zijn. Volgens onderzoek waar het CPB naar verwijst, komt er in het eerste jaar een migratiestroom naar de EU-15 op gang van zo’n 335.000 personen. De
Tsjechië
toestroom daalt in de jaren daarna.16 In 2020 hebben zich zo’n 2,4 miljoen migranten
Polen
uit de MOE-7 in de EU-15 gevestigd (tabel 2.3). Dat is 4% van de bevolking van de
Slowakije
landen van herkomst. Dit lijken op het eerste gezicht geen aantallen die de
Slovenië
absorptiecapaciteit van de EU-15 te boven gaan. Dit wordt onderschreven door de
Estland
EBRD.17 Dit instituut verwacht een beperkte migratiestroom, met name een
Letland
braindrain: jonge, geschoolde arbeiders zullen westwaarts trekken. De onzekerheden
Litouwen
zijn echter groot, met name omdat de kloof tussen de lonen bij de toetreders en de
Hongarije
oude lidstaten fors is (tabel 2.4). 0
5
10
Bron: EBRD.
15
2001
20 2002
Individuele lidstaten kunnen tijdelijk de toegang van migranten uit de nieuwe EUlanden beperken. In de meeste gevallen zal dat ook gebeuren. De landen van de EU15 zijn over elkaar heen gerold met een lappendeken aan maatregelen die bedoeld
Tabel 2.3 Migratie-effecten in 2020
zijn om in elk geval tijdelijk de instroom te beperken. Het zou beter zijn geweest als
x 1000 personen
% van de bevolking
-2400
-2,3
kunnen beperken totdat de nu nog grote loonverschillen zo zijn verkleind dat de
– Hongarije
-750
-2,0
instroom hanteerbaar is. Nog beter ware het geweest angst niet de boventoon te
– Polen
-150
-2,0
laten voeren en het avontuur dat de uitbreiding is, niet te beginnen met de inperking
– MOE-5
-1500
-3,5
van basale ‘EU-vrijheden’.
EU-15
2400
0,6
– Duitsland
1575
0,6
60
0,1
100
0,2
– Nederland
25
0,2
– Z.-Europa
180
0,2
– Overig EU
460
1,2
MOE-7
– Frankrijk – VK
de EU-15 hier één lijn had getrokken. Men had tijdelijk over de hele linie de instroom
Handel Kenmerkend voor de uitvoer van de Midden- en Oost-Europese landen is dat die voor een groot deel bestaat uit arbeidsintensieve producten (figuur 2.3). Gedurende de laatste tien jaar is een grote verschuiving opgetreden in de structuur van de handel van de MOE-7. Dit komt vooral door de geografische heroriëntatie na de val van de
Bron: CPB, 2001.
Muur. Het aandeel van fabrikaten steeg terwijl dat van energie en voedingsmiddelen is afgenomen. De directe buitenlandse investeringen hebben sterk bijgedragen aan
Tabel 2.4 Situatie op de arbeidsmarkt
de verschuiving in de handelsstructuur. Participatie % 15-64 jaar
16 17 18
19
Werk- Uurloon loosheid (EUR) %
De Midden- en Centraal-Europese landen hebben de invoer van producten als auto’s,
Cyprus
71
4,0
10,70
machineonderdelen, elektrische en elektronische producten opgevoerd. De export
Estland
70
12,4
3,00
van genoemde producten is ook flink gestegen. Producten die intensief gebruik
Hongarije
60
5,7
3,80
maken van technologie zijn belangrijker geworden. Landen als Tsjechië, Slowakije,
Letland
68
13,1
2,40
Slovenië en vooral Hongarije richten zich minder op arbeidsintensieve industrieën
Litouwen
59
16,5
2,70
dan bijvoorbeeld Griekenland en Portugal. Hongarije is sterk vertegenwoordigd in de
Malta
58
n.b.
n.b.
uitvoer van technologie-intensieve producten naar de EU. Het verbaast dan ook niet
Polen
66
18,4
4,50
dat de intra-branche handel tussen de toetredende landen en de EU-15 in de jaren
Slovenië
68
5,7
9,00
negentig duidelijk is toegenomen.18 In- en uitvoer betreffen steeds meer gelijksoortige
Slowakije
70
19,4
3,00
producten (tabel 2.6).
Tsjechië
71
8,0
3,90
EU-15
66
8,0
22,20
Het aandeel van de landbouw in het BBP is gedaald in de T-10. Toch maakte de
Nederland
71
5,4
23,00
landbouw in bijvoorbeeld Polen in 2001 nog 19% van de werkgelegenheid uit, terwijl
Bronnen: ILO, Eurostat, European Foundation
deze sector slechts 3,4% van de toegevoegde waarde levert.19 In samenhang met het
for the Improvement of Living and Working
dalende aandeel van de industrie (relatief groot onder het communistische regime)
Conditions.
en de landbouw stijgt het aandeel van de dienstensector, hoewel het niveau van de
Centraal Planbureau, EU enlargement: Economic implications for countries and industries, 2001 EBRD, Transition Report, 2003, 2003. Intra-branche handel betreft gelijksoortige goederen. Toenemende intra-branche handel betekent dat, voor de betrokken handelspartners, de groeisectoren qua export ook de groeisectoren qua import zijn. CRB (Belgische Centrale Raad voor het Bedrijfsleven), Advies over de uitbreiding van de Europese Unie, 2003.
13
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
EU-15 (70% van het BBP) nog niet wordt gehaald. In Polen en Hongarije ligt het
Figuur 2.3
Marktaandeel in de EU per segment*, 1999
aandeel van diensten in het BBP toch al rond 60%. Slovenië
Ten slotte presenteren we een kwalitatieve schatting van de concurrentiekracht van de Midden- en Oost-Europese landen ten opzichte van de EU. Tabel 2.7 geeft voor enige landen een beeld van de concurrentiepositie per sector. Uit het onderzoek van de WIIW blijkt dat de meeste landen een stabiel of stijgend handelssurplus met de EU
Slowakije Polen Hongarije
hadden in de sector hout en houtproducten, textiel en overige fabrikaten. ‘Zwaktes’ zijn zichtbaar bij de handel in chemische producten, rubber en plastics, pulp en papier en machines en outillage.
Estland Tsjechië
Generaliserend geldt dat de T-10 meer gespecialiseerd is in arbeidsintensieve sectoren dan de EU-15, maar de specialisatiepatronen zijn divers. Landen als
Portugal Frankrijk
Tsjechië, Slowakije, Slovenië en Hongarije richten zich minder op arbeidintensieve producten bij de uitvoer dan bijvoorbeeld Griekenland. Aan de andere kant
Finland
specialiseren landen als Bulgarije, Letland, Litouwen en Roemenië zich juist meer in
Griekenl.
arbeidsintensieve producten waarbij gebruik wordt gemaakt van laaggeschoolde 0
arbeid. Hongarije heeft van de toetreders het grootste aandeel in de uitvoer door
1
2
3
4
Technologie-intensief Kapitaalintensief Arbeidsintensief
technologie-intensieve sectoren die hooggeschoolde arbeid vereisen.
Bron: WIIW, 2001. * Marktaandeel per segment, relatief ten opzichte van het totale marktaandeel van de landen in alle EU-importen.
Tabel 2.7 Beoordeling van de concurrentiekracht van de verwerkende industrie
Tabel 2.5 Geografische structuur handel MOE-9
Gebaseerd op sectorale handelsbalansen met de EU gedurende 1995-1999
% van de totale import/export
20
Tsjechië
Slowakije
Hongarije
Polen
Slovenië
Voedsel, dranken en tabak
---
--
+++
+
---
Textiel en textielproducten
+++
+++
++
--
---
-
+++
+
---
---
Leer en leerproducten Hout en houtproducten Pulp, papier & papierproducten; uitgeven & drukken
+++ ---
+++ -
++ --
+++ --
++ ---
Cokes, geraffineerde petroleumproducten & nucleaire brandstof
---
++
++
--
---
Chemicaliën, chemische producten en kunstvezel
---
---
---
---
--
-
--
---
---
--
Overige niet-metaalhoudende minerale producten
+++
+++
---
---
--
Basismetalen en metaalproducten
+++
++
---
---
---
Machines en outillage
-
-
---
---
--
Elektrische en optische instrumenten
-
-
+++
---
---
Rubber en plastic producten
Transport outillage
+++
+++
+++
-
--
Overige fabrikaten
+++
+++
---
+++
+++
Bron: Wiener Institut für Internationale Wirtschaftsvergleiche (WIIW),
Import 1990 2000 EU
33
63
32
66
– Duitsland
13
27
12
31
– Italië
4
8
4
7
– Nederland
2
3
2
3
Voorm. USSR 18
13
31
6
Intra MOE-9
11
18
13
14
--- = stijgend tekort, -- = klein of stabiel tekort, - = dalend tekort, +++ = stijgend overschot, ++ = stabiel overschot, + = klein of dalend overschot.
18
Bron: COE, Prospects for the Location of Industrial Activities after EU-Enlargement, 2002.
Tabel 2.6 Intra-branche handel in % van de totale handel met de EU EU-15
Tsjechië
1993
51
1998
55
1993
36
1998
57
Hongarije
1993
28
1998
46
Polen
1993
23
1998
32
Competitiveness of Industry in CEE Candidate Countries, 2001.
20
Export 1990 2000
Bron: CRB, Advies over de uitbreiding van de Europese Unie, 2003.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Conclusie • De macro-economische gevolgen van de EU-uitbreiding zijn voor de nieuwe lidstaten fors, maar in de EU-15 vrijwel nihil. Niet alle sectoren profiteren van de nieuwe afzetmarkten. Bedrijven in sectoren waarin de toetreders een comparatief voordeel hebben, kunnen hinder ondervinden van de uitbreiding. • Het BBP per hoofd van de bevolking ligt met name in de MOE-7 landen ver onder het gemiddelde van de EU-15. Ook na toetreding zal het nog decennia duren voordat de kloof met de EU-15 is gedicht. • De sectoren waarin de toetredende landen een concurrentievoordeel hebben ten opzichte van de huidige EU-landen zijn: hout en houtproducten, textiel en textielproducten en fabrikaten (voornamelijk meubels). Hongarije scoort juist sterk bij technologie-intensieve producten als elektronica. • De migratiestroom vanuit de T-10 naar de EU-15 lijkt niet groot te worden, maar de onzekerheidsmarge is dat wel. Het is jammer dat landen van de EU-15 in onderlinge concurrentie restricties opleggen aan immigranten uit de T-10. Harmonisatie van toelatingsregels was beter geweest, maar de beste oplossing zou zijn het onvermijdelijke te omarmen en er het beste van te maken.
15
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
3
Ondernemend NL: in de wind of de wolken?
In de eerste twee hoofdstukken beschreven we de creatie van de interne markt en de uitbreiding van de EU. De arena waarin de Nederlandse ondernemer opereert, verandert hierdoor voorgoed. In sporttermen kun je zeggen dat bedrijven op een schaakbord
met
steeds
meer
velden
moeten
schaken.
Landsgrenzen
als
vanzelfsprekende obstakels vervagen. Een grenzenloos Europa betekent enerzijds ongekende perspectieven, maar anderzijds veel meer medespelers. We nemen in dit hoofdstuk de gevolgen van de creatie van de interne markt en de
Tabel 3.1 Directe buitenlandse investeringen
uitbreiding van de EU voor het Nederlandse bedrijfsleven onder de loep. Betekent het
Standen (EUR mrd)
afbreken van ‘muren’ tussen landen inderdaad dat de concurrentie evenredig
1990
2002
51
328
toeneemt? En in welke sectoren van de vaderlandse economie manifesteert zich dat
In Nederland
het hevigst? Duidelijk moet worden wat er door integratie en uitbreiding op
wv uit EU-15
23
209
Nederlandse ondernemers afkomt, in de kostensfeer, maar ook als het gaat om nieuwe
Vanuit Nederland
77
357
afzetgebieden en concurrenten.
wv in EU-15
36
186
Bron: www.dnb.nl.
Nederland en de interne markt De integratie van de EU is ver gevorderd. Het is moeilijk de invloed ervan op het
Figuur 3.1
Ondernemers die (on)tevreden zijn over de interne markt
bedrijfsleven in Nederland geïsoleerd te meten. De internationale vervlechting van
in % van alle geënquêteerde ondernemers
Nederland is al decennia lang aan de gang. De andere EU-landen zijn niet alleen dankzij de EU, maar ook omdat het buren of buren van buren zijn, voor de hand liggende handelspartners. Het aandeel van onze uitvoer in het BBP steeg van zo’n 50%
IRL
in 1980 naar 65% in 2002. Bijna 80% van de uitvoer van goederen gaat naar landen
EL
binnen de EU. Dit aandeel is in deze periode overigens niet gestegen. Het uitstaande
I
bedrag aan directe investeringen vanuit Nederland in andere landen van de EU steeg
P
van EUR 36 mrd (15% BBP) in 1990 naar EUR 186 mrd (35% BBP) in 2002 (tabel 3.1).
NL
De EU is dus ‘best belangrijk’ voor onze economie.
E B
Specifiek voor Nederland heeft het CPB al in 1989 de gevolgen van de creatie van de interne markt geschat.21 Het rapport concludeerde dat door de integratie na zes jaar het niveau van het BBP 3,5% hoger zou uitkomen dan zonder interne markt. Kort voor de introductie van de euro is, nu op basis van vragen aan ondernemers, opnieuw geschat wat de voordelen zijn voor Nederland.22 Bij deze ramingen is zowel gekeken naar de
S DK A FIN D
directe effecten van de komst van de euro als naar indirecte gevolgen van de daaruit voortvloeiende marktintegratie. De introductie van de euro heeft deze integratie versterkt, omdat zaken doen binnen de EU nog goedkoper en transparanter is geworden. De uitkomst, die overigens boterzacht is, was dat het niveau van de Nederlandse economie structureel een sprong van ongeveer 1% zou maken. Dat was veel lager dan de eerdere projectie, maar deze berekening vond plaats nadat de interne markt al grotendeels was gerealiseerd. Uit theorie en praktijk blijkt dat marktintegratie de BBP-groei ten goede komt. Integratie is gunstig voor de consument en voor het bedrijfsleven, zij het niet voor elk bedrijf. 21
16
22
Centraal Planbureau, Nederland en Europa ‘92, 1989. De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht, december 1998.
F UK 0
20
Ontevreden Tevreden Bron: Gallup Europe.
40
60
80
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Verhevigde buitenlandse concurrentie betekent dat bedrijven meer op het scherp van de snede moeten opereren. Met name in de industriële sector is de concurrentiedruk vergroot omdat de interne markt hier veelal een feit is. Veel bedrijfstakken, met name de chemische, staal-, transportmiddelen-, tabaks- en aluminiumindustrie opereren nu al op Europese schaal. In de dienstensector (denk aan sectoren als het notariaat, de makelaardij, de gezondheidszorg en de horeca) is het nog niet zover. In ons land zien we bijvoorbeeld al bij supermarkten, in de advocatuur en in de accountancy dat internationale
spelers
dominant
aanwezig
zijn.
Daarbij
geldt
wel
dat
landenorganisaties, weliswaar onder een gemeenschappelijke merknaam, vaak nogal onafhankelijk van elkaar opereren. Omdat de regels voor diensten in de EU beter op elkaar afgestemd worden, zullen in de toekomst echter steeds meer synergie-effecten optreden. Het gunstige beeld over de EU wordt bevestigd in een enquête onder 250 Nederlandse ondernemers. Daarvan was de meerderheid, 53%, positief over de invloed van de interne markt op het eigen bedrijf, 10% was negatief en de rest had er geen mening over. Nederlandse ondernemers hechten veel waarde aan de standaardisering van de regelgeving binnen de EU. Vooral hardnekkige verschillen tussen technische “Bijna de helft van de ondernemers is voor uitbreiding van de Europese Unie. Ruim 44% denkt ook dat de toetreding van Oost- en ZuidEuropese landen kansen schept voor het Nederlandse bedrijfsleven. Bijna een even grote groep ondernemers ziet echter vooral bedreigingen. Dat blijkt uit een enquête van Business Nieuws Radio en onderzoeksbureau Intomart. 500 ondernemers zijn ondervraagd. Ruim de helft van de ondervraagden vindt dat de uitbreiding van de Europese Unie zo’n belangrijke kwestie is dat daarover een referendum moet worden gehouden. Dan zou 49,7% voor stemmen en 39,1% tegen, alhoewel 45% van de ondernemers liever de beslissing over de toetreding van de zogeheten kandidaatlanden overlaat aan politici. Ruim 44% verwacht dat de uitbreiding kansen schept voor het Nederlandse bedrijfsleven doordat er een grotere afzetmarkt ontstaat. Ook zien ze positieve effecten van een grotere EU, omdat dit zou zorgen voor meer eenheid binnen Europa. Ongeveer evenveel ondernemers denken eerder dat de nieuwe landen de EU veel geld gaan kosten en vrezen dat de concurrentie toeneemt. Bijna driekwart van de ondervraagden denkt dat de arbeidsmarkt verandert door de toetreding van de tien landen. De ondernemers verwachten dat het makkelijker wordt om personeel uit de nieuwe EU-lidstaten te halen, of dat Nederland wordt overspoeld met werkzoekenden uit die landen. Circa een derde van deze groep hoopt dat door concurrentie van goedkope arbeid uit de nieuwe lidstaten de lonen in Nederland minder hard zullen stijgen.” Bron: Het Financieele Dagblad, 4-11- 2002.
voorschriften in de EU-landen bezorgen menig manager hoofdbrekens. Nog altijd wil een op de tien Nederlandse ondernemers wel exporteren binnen de EU, maar laat hij zich weerhouden door dit soort barrières.23 We hebben in hoofdstuk I laten zien dat de nog door te voeren veranderingen zich vooral in de dienstensector voltrekken. Dat betekent dat Nederlandse ondernemers in dienstverlenende sectoren hun vleugels gemakkelijker binnen de EU kunnen uitslaan. Dit zal een traag proces zijn. Op grotere bedrijven gerichte dienstverleners zullen het voortouw nemen. Welke bedrijfstakken voorop gaan lopen, hangt sterk af van de volgorde waarin de EU knelpunten aanpakt.
Nederland en de uitbreiding24 De gevolgen van de uitbreiding voor de Nederlandse ondernemer vallen beter af te bakenen. Anders dan bij de interne markt gaat het bij de uitbreiding immers niet om een rijdende trein die zijn bestemming nadert maar om een die juist vertrokken is voor zijn eerste rit. Het af te leggen traject is lang maar overzichtelijk. In hoofdstuk 2 is toegelicht wat de uitbreiding met de tien nieuwe lidstaten inhoudt. Onderlinge tariefbarrières worden geslecht, voor zover die nog bestaan. In de aanloop naar de toetreding zijn al veel van deze importheffingen afgeschaft. Met name in de landbouw en voedselverwerkende industrie zijn ze er echter nog steeds. Er komen bovendien gemeenschappelijke tarieven voor de invoer uit derde landen. Daarnaast wordt een interne markt gecreëerd. In theorie is er vanaf 1 mei 2004 vrij verkeer van goederen, diensten, arbeid en kapitaal. Evenals dat in de EU het geval was (en is) moet er in de T-10 veel gebeuren om abstracte principes in harde realiteit om te zetten. Harmonisatie van wetgeving en wederzijdse erkenning van, met name technische, voorschriften zijn beide nodig om de interne markt ook daadwerkelijk handen en voeten te geven. Ten slotte bestaat het voornemen om in 2007 of 2010 de euro in te voeren in de T-10. 23 24
Gallup Europe, Flash Eurobarometer 130, 2002. Centraal Planbureau, EU enlargement: Economic implications for countries and industries, 2001.
17
ABN AMRO ◆
Concurreren kun je leren
De EU neemt, zoals we zagen, qua bevolking flink toe door de uitbreiding, maar qua economische omvang niet. De T-10 vertegenwoordigen slechts 5% van het BBP van de EU. Dat is nog iets minder dan het aandeel van het toch ook niet zo grote Nederland. De economieën van de T-10 zullen echter relatief snel groeien in de komende jaren. Er is sprake van een jonge bevolking met een redelijk opleidingsniveau. Bovendien zijn de lonen in de nieuwe landen minstens 50% lager dan bij ons. Ten slotte gaat het om nog ‘onvolwassen’ markten. Vergelijk het met pubers: die groeien sneller dan volwassenen. Onvolwassen markten oefenen een sterke aantrekkingskracht uit op ondernemers die willen profiteren van het groeipotentieel. Het ligt daarom voor de hand dat de welvaart er veel sneller zal stijgen dan in de EU-15. Omdat de T-10 in economisch opzicht klein is, heeft de uitbreiding een minimaal effect op de Nederlandse economie als geheel. Het CPB heeft in zijn studie de effecten van
Tabel 3.2 Effect uitbreiding op BBP MOE-7, EU-15 en Nederland
de toetreding in drie stukken geknipt. De eerste invloed betreft de overgang van een
Gecumuleerde extra toename BBP (%) 2004-2020
halfslachtige vrijhandelszone naar een douane-unie. De invloed op de Nederlandse
NL
economie is volgens het CPB nauwelijks meetbaar. Dat van de andere twee invloeden, de creatie van de interne markt en de verwachte stroom migranten is iets groter, maar ook niet noemenswaardig. Het CPB voorspelt dat door de gezamenlijke invloeden het Nederlandse BBP per hoofd van de bevolking in 2020 0,15% hoger zal uitkomen. Dit staat in schril contrast met de gevolgen van de creatie van de interne markt. Vrees bestaat dat de afdracht van Nederland aan de EU door de uitbreiding stijgt, en dat minder subsidiegelden beschikbaar komen. Voorlopig lijkt het er echter op uit te draaien dat vooral een herverdeling van steun gaat plaatsvinden van de huidige grote ontvangers (Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland) naar landen van de T-10. Nederland heeft in dat geval minder te vrezen, omdat het nu al relatief weinig ontvangt uit de EU-ruif. De voordelen van de uitbreiding voor Nederlandse ondernemers liggen in het verlengde van die voor onze economie: beter bereikbare markten voor uitvoer en directe investeringen, meer mogelijkheden om goedkoop en redelijk opgeleid personeel in te huren. Ruim 20% van de Nederlandse exporteurs doet al zaken in de T10. Dat percentage zal ongetwijfeld de komende tijd toenemen. Nederlandse directe investeerders nemen ook meer dan 20% van alle EU-investeringen in Centraal- en Oost-Europa voor hun rekening. Deze directe investeringen zullen eveneens aanzwellen. Voor sommige ondernemers is de toename van de concurrentie uit lagelonenlanden een bedreiging. We denken aan bedrijven in arbeidsintensieve sectoren als de metaalnijverheid, scheepsbouw en -reparatie, de textielsector en de kledingindustrie. In het vorige hoofdstuk ging het al over migratie. Op dit moment zijn vooral Polen werkzaam in Nederland, en dan met name in banen waarvoor geen Nederlandse arbeidskrachten te vinden zijn in bijvoorbeeld de agrarische sector en de bouw. Het CPB verwachtte in de aangehaalde studie uit 2001 dat, dankzij de uitbreiding, in 2020 25.000 Oost-Europeanen in Nederland zullen wonen. Begin 2004 heeft het CPB opnieuw naar migratie-effecten gekeken, uitgaande van een op dat moment waarschijnlijk scenario: Nederland opent de grenzen direct na de toetreding voor migranten terwijl de meeste omringende landen dat pas later doen.25 Ook dan 25
18
Centraal Planbureau, Arbeidsmigratie uit de Midden- en Oost-Europese toetredingslanden, 2004.
EU-15
MOE-7
Creatie douane-unie
0,0
0,0
2,5
Creatie interne markt
0,1
0,1
5,3
Migratie
0,1
0,6
-1,8
Bron: Centraal Planbureau, 2001.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
verwacht het CPB geen invasie, maar een instroom die beperkt blijft tot enige duizenden personen per jaar. Aangenomen wordt dat veel immigranten in spe ‘thuis’ wachten tot hun favoriete emigratieland toegankelijk wordt en niet alvast naar ons land komen. Bovendien heeft niet elke immigrant zonder meer recht op een uitkering in Nederland. Wij vinden het terecht dat de regering rekening houdt met wat andere lidstaten doen. In het vorige hoofdstuk hebben we al uitgelegd dat we nog liever hadden gezien dat de koninklijke weg was gevolgd en dat de EU de emigratie uit de T10 helemaal niet aan banden had gelegd. De gevolgen op macroniveau mogen dan niet zo spectaculair zijn, in een aantal bedrijfstakken is dat wel het geval. De goederenhandel zal veel sneller profiteren dan de dienstensector omdat dienstverlening meer lokaal gericht is. Ook binnen de EU-15 hebben we gezien dat in eerste instantie industriële bedrijven profiteren. De sterk op uitvoer gerichte Nederlandse landbouw is kansrijk omdat landbouwbedrijven in de T10 weinig exportervaring hebben. En juist in deze sector wegen de nu nog bestaande onderlinge tarieven zwaar. Veel Oost-Europese bedrijven zullen het op eigen houtje niet redden, bijvoorbeeld landbouw- en zuivelbedrijven. Zij zullen blij zijn met interventie van buitenlandse investeerders. Ook voor Nederlandse adviesbureaus zien wij mogelijkheden, met name op het gebied van waterhuishouding en milieu. Nederlandse bedrijven zullen overwegen hun arbeidsintensieve en, in mindere mate, kennisintensieve activiteiten te verplaatsen naar landen van de T-10. Gecodificeerde (in documentatie vastgelegde) kennis is snel te verspreiden, in tegenstelling tot persoonsof groepsgebonden kennis.26 We denken met name aan administratief en programmeerwerk. Ook het verplaatsen van call centers naar de T-10 en het aantrekken van verpleegkundigen en onderwijzers uit die landen zijn opties. In die gevallen vormt de taal echter een knelpunt, wellicht zelfs een breekpunt. Anderszins kunnen Nederlandse ondernemers nog meer gebruikmaken van goedkope arbeidskrachten uit de T-10 voor moeilijk vervulbare vacatures in bijvoorbeeld de tuinbouw.
26
Zie ook hoofdstuk 5, pagina 32, kader.
19
ABN AMRO ◆
In de wind of in de wolken? • De voltooiing van de interne markt vergt nog jaren. De effecten zullen het sterkst in de Nederlandse dienstensector gevoeld worden. Voor industriële bedrijven zijn de gevolgen van de resterende veranderingen gering. De uitbreiding van de EU raakt primair industriële bedrijven en ook de landbouw. • Het duurt tientallen jaren alvorens de T-10 qua welvaart het niveau van de EU-15 heeft bereikt. Die convergentie vormt op den duur een rem op de verschuiving van productiefactoren, die nu ophanden is. • Nederland beschikt over kennis en kapitaal en heeft behoefte aan goedkope arbeid. De landen van de T-10 hebben goedkope grond en dito arbeidskrachten, en zitten te springen om investeerders. Kapitaal is mobiel, grond niet, arbeid en kennis zitten daartussenin. Het aanbod van banen in ons land voor migranten zal gering zijn door de beperkende maatregelen en omdat, althans in theorie, werknemers uit de T-10 dezelfde salarissen ontvangen als autochtone Nederlanders. • De trek vanuit Nederland oostwaarts zal daarom heftiger zijn: we verwachten dat niet alleen arbeidsintensieve processen naar het oosten ‘verhuizen’, maar ook kennisintensieve, mits die kennis niet persoons- of groepsgebonden is.
20
Concurreren kun je leren
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
4 Figuur 4.1
BBP per hoofd van de bevolking
Kunnen we wel concurreren?
27
We zagen dat ondernemend Nederland steeds meer uit de luwte, in de wind komt. Door de voltooiing van de interne markt en de uitbreiding van de EU ontstaat een heel
2001, index, VS = 100
groot ‘Europa zonder grenzen’. Natuurlijk zijn er meer belangrijke veranderingen US
gaande. Denk bijvoorbeeld aan de opkomst van China en India. Of aan technologische
DK
ontwikkelingen,
IRL
communicatietechnologie. Ook daardoor is zakendoen over de grenzen heen
NL
gemakkelijker geworden en de concurrentie toegenomen.
zoals
de
voortgaande
verbetering
van
internet-
en
A B
Wij willen weten wat nodig is om de Nederlandse ondernemer klaar te stomen voor
D
‘morgen’. In dit hoofdstuk zetten we een tussenstap. We brengen in kaart hoe stevig hij
I
op dit moment in zijn schoenen staat. Nederland takelt af, roept de één. Cynici zijn
UK
slechte raadgevers, waarschuwt de ander, de goede eigenschappen overheersen nog
FIN
steeds. Gelukkig zijn er veel statistieken. Op basis daarvan laten we zien wat Nederlandse ondernemers mee en tegen hebben, vergeleken met hun collega’s in
EU
andere EU-landen en de VS. Het gaat om ‘werkomstandigheden’ die de verschillen in
S
concurrentiekracht tussen landen verklaren. Concurrentiekracht valt niet in één simpel
F
rapportcijfer uit te drukken. We kijken daarom naar een scala van zaken die het leven
E
van de Nederlandse ondernemer verzuren dan wel veraangenamen. We delen deze P
‘werkomstandigheden’ in een aantal blokken in: de thuismarkt, de kostenkant, het
EL
ondernemersklimaat, 0
20
40
60
80
100
de
vaardigheden
van
de
beroepsbevolking
en
de
beschikbaarheid van kapitaal.
Bron: EC, Competitiveness, innovation and enterprise performance, 2001.
Thuismarkt Figuur 4.2
Tevredenheid % bevolking dat redelijk of zeer tevreden is
Is de Nederlandse thuismarkt een degelijke basis? Anders gezegd: is onze economie gezond en welvarend, vergeleken met die van omringende landen? Een belangrijke vraag want bedrijven zullen vaak niet goed functioneren als de thuismarkt van slag is.
DK
Verreweg de meeste vaderlandse ondernemers slijten hun waar grotendeels op de S
binnenlandse markt. We zetten daarom een aantal zaken over de kracht van de
NL
Nederlandse economie op een rij:
FIN
• Wat is welvaart? Vaak wordt gekeken naar wat we gemiddeld met zijn allen
IRL
produceren. Deze maatstaf heet het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van
UK
de bevolking (zie figuur 4.1). Volgens deze maatstaf scoort Nederland hoog. Binnen
A
de EU zitten alleen Denemarken en Ierland hoger in de ‘welvaartsboom’. De VS
EU
steken daar weer ver bovenuit. De Amerikanen presteren niet alleen beter omdat zij
B
efficiënter werken. Zij maken ook meer uren dan Europeanen en, nog belangrijker, de
E
participatiegraad is er duidelijk hoger. Verhoudingsgewijs veel Amerikanen die
D
betaald werk kunnen doen, gaan ook daadwerkelijk aan de slag.
F
• Uiteindelijk draait het niet om financiële rijkdom, maar om geluk, om welzijn. Een
I
schoon milieu telt bijvoorbeeld niet mee bij de berekening van het BBP, maar is wel
P
van invloed op het gevoel van (on)behagen in een land. Welzijn is echter een moeilijk
EL
meetbaar begrip. De EC onderzoekt regelmatig met behulp van enquêtes hoe tevreden de inwoners van de verschillende EU-landen zijn. Nederland behoort 0
20
40
60
80
100
(zie figuur 4.2 ) op dit moment tot de landen binnen de EU waar het goed toeven is.
Bron: EC, Eurobarometer 58, 2003.
27
In dit hoofdstuk wordt zwaar geleund op: Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concurrentievermogen, 2002, Stichting Nederland Kennisland, Tijd om te kiezen, 2003, ABN AMRO, Eureka Europa?, 2003.
21
ABN AMRO ◆
• De kracht, de dynamiek van een economie valt af te lezen aan de snelheid waarmee
Concurreren kun je leren
Tabel 4.1 BBP-groei % j-o-j, gemiddeld
ze groeit. Een goede maatstaf is de groei van het BBP. De Nederlandse economie is,
86-90
91-95
96-00
01-02
03
US
3,3
2,4
4,1
1,4
3,0
EMU
3,2
1,8
2,6
1,3
0,3
D
2,9
1,6
1,8
0,5
0,0
F
3,3
1,1
2,7
1,7
0,2
I
2,9
1,3
1,9
1,1
0,5
E
4,5
1,4
3,8
2,4
2,3
IRL
3,5
2,7
4,8
2,2
1,1
NL
3,1
2,1
3,7
0,8
- 0,7
op die manier gemeten, in de jaren negentig bovengemiddeld gegroeid. Na 2000 laten we het echter afweten, vooral ook ten opzichte van de VS. In 2003 moest een troosteloze plaats als hekkensluiter worden genoteerd (tabel 4.1). • Een andere maatstaf voor de dynamiek van een economie is de groei van de productiviteit, de productie per werkende. Door bijvoorbeeld betere machines in te zetten of het werk anders te organiseren, kan de productiviteit stijgen. Qua niveau zat Nederland eind 2001 nog aan de top, althans binnen de EU. Als het gaat om de groei ervan presteerde ons land de afgelopen jaren echter ook hier onder het EUgemiddelde, terwijl de EU op haar beurt flink achterbleef bij de VS (tabel 4.2). De economische groei in ons land gedurende de afgelopen jaren kwam eerder door de toename van het aantal werkenden dan door verhoging van de productiviteit. We zijn
Tabel 4.2 Productiviteit
onze middelen niet efficiënter gaan gebruiken, maar meer gaan werken.
% j-o-j en niveau in 2001 (laatste kolom)
• Nederland loopt niet meer voorop als het gaat om innovaties: zie tabel 4.5. Deze tabel vergelijkt de niveaus van R&D en innovatie in verschillende landen. Nederland is voor wat betreft inspanningen voor R&D een modaal land en als het gaat om innovatie iets meer dan dat. Vergelijkend cijfermateriaal over bijvoorbeeld de activiteiten van de biotechnische industrie, over startende ondernemingen en over de voortbrenging van nieuwe producten bevestigt dat beeld. Nederland lijkt het hier af te leggen tegen de VS, de Scandinavische landen en Finland. We laten het voor wat betreft innovatie voorlopig bij de constatering dat de leidende positie die Nederland hier enkele decennia geleden had, niet meer bestaat. In de volgende hoofdstukken komen we hier uitgebreid op terug.
75-85
85-90
90-95
US
1,2
1,0
1,2
95-01 Niveau 1,9
100
EU
2,2
1,9
1,9
1,2
78
D
2,0
1,9
1,5
1,0
74
F
2,4
2,4
1,5
1,2
87
I
2,1
2,1
2,1
0,9
83
E
3,2
1,2
2,0
0,7
73
NL
2,0
1,1
1,2
0,7
94
IRL
2,5
2,2
1,6
1,4
90
Bron: EC, Competitiveness Report 2002.
• Dat ‘we meer zijn gaan werken’ behoeft trouwens ook wel wat nuancering. Kijkend naar het deel van de beroepsbevolking dat werkt, scoort Nederland met zo’n 75% hoog binnen de EU. Maar als we het aantal gewerkte uren of jaren als uitgangspunt
Figuur 4.3
% beroepsbevolking van 15-64 jaar
nemen, komt Nederland veel minder ver (figuur 4.3). Dat komt doordat een groot aantal mensen wel werkt, maar geen volledige baan heeft. Er zijn in de jaren negentig veel parttimers bijgekomen. Bovendien zijn er in Nederland veel inactieven, die niet gemakkelijk terugkeren naar de arbeidsmarkt. • De vergrijzing gaat een stempel drukken op de concurrentieverhouding tussen landen. Overal in de EU loopt het aandeel van ouderen in de bevolking op door
Arbeidsparticipatie in arbeidsjaren
DK S UK F D
afnemende geboortecijfers en een steeds hogere levensverwachting. Het deel van de bevolking dat niet werkt, stijgt hierdoor. Er zijn echter grote verschillen tussen landen. Vast staat dat in landen waar de vergrijzing heviger is, arbeid relatief duurder wordt. Werkenden moeten dan meer monden ‘voeden’. Nederland neemt binnen de EU een
NL 0 20 40 60 80 Bron: Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concurrentievermogen, 2002.
middenpositie in. Zuid-Europa zal het snelst grijs worden. De VS kennen dit probleem minder en landen in de Derde Wereld al helemaal niet. Tabel 4.3 geeft een op een brede waaier van indicatoren gebaseerde index die aangeeft hoe kwetsbaar landen
Tabel 4.3 Gevoeligheid voor vergrijzing
zijn door de vergrijzing. Dat Japan een middenpositie inneemt terwijl de bevolking
In geringe mate
In gemiddelde mate
Australië Ver. Koninkrijk Ver. Staten
Canada Frankrijk Zweden Italië Japan Spanje Duitsland Nederland/België
daar relatief oud is, komt onder andere doordat de rol van kinderen bij de verzorging van ouders daar belangrijker is dan elders. • Een heel pragmatische manier om de concurrentiekracht van Nederlandse ondernemingen te beoordelen, is te bekijken hoe zij renderen, hoe hun winstgevendheid zich verhoudt met die van bedrijven in andere landen. Hier lopen we tegen de grenzen van de statistieken aan. Over individuele bedrijven is genoeg bekend. Op landenniveau hebben we echter geen cijfers die de winstgevendheid
22
In sterke mate
Bron: Richard Jackson en Neil Howe, The 2003 aging vulnerability index, Center for Strategic and International Studies, 2003.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Tabel 4.4 Exploitatieoverschot en kapitaalconsumptie
weergeven. Er zijn wel gegevens over exploitatieoverschotten, maar die bevatten behalve de winstcomponent ook de post rentebetalingen. Die cijfers wekken de
% BBP
indruk dat Nederland het ook op dit vlak niet heel goed en niet heel slecht doet (tabel
86-90
91-95
96-00
01
34,5
34,1
35,5
35,4
D
n.a.
29,8
31,3
35,6
• Ten slotte is bevolkingsomvang van belang. Binnen de EU behoort Nederland tot de
F
33,9
34,2
33,7
33,3
kleinere landen. Dat is en blijft een nadeel. Bedrijven in bijvoorbeeld Duitsland en
I
46,2
44,9
45,8
45,6
Frankrijk en zeker de VS hebben schaalvoordelen die wij niet kennen omdat hun
E
42,4
39,9
40,4
40,1
thuismarkten veel groter zijn.
NL
39,2
38,8
38,2
36,6
B
37,8
36,3
36,5
35,9
US
4.4).
Conclusie: Nederland behoort tot de meest welvarende landen van de EU. Die positie is in de jaren negentig vooral door de inzet van parttimers versterkt. Veel efficiënter zijn
Bron: OECD, National Accounts.
we in die periode niet geworden en sinds 2000 verliezen we terrein. Figuur 4.4
Administratieve lasten oprichting onderneming
Kosten F D
• We starten met wat iedere ondernemer ooit heeft gedaan, namelijk starten. De
NL
overheid verplicht tot inschrijving in het handelsregister en het aanvragen van
UK
vergunningen. Dat brengt voor de prille ondernemer tijdverlies en kosten met zich
US
mee. Het is opvallend hoe sterk de kosten in de verschillende landen van de EU
DK
uiteenlopen (figuur 4.4). In Denemarken zijn ze bijvoorbeeld laag, terwijl in Frankrijk en Italië starten een kostbare en tijdrovende zaak is. Nederland behoort ook hier tot
0 1 2 3 4 Bron: Ministerie van Economische Zaken.
de middenklasse. Starten kan blijkbaar wel goedkoop. Ook qua administratieve lasten als het bedrijf eenmaal operationeel is, neemt Nederland binnen de EU een
Figuur 4.5
middenpositie in. Vooral de kosten vanwege milieu- en veiligheidsvoorschriften zijn
Arbeidskosten per eenheid product
de afgelopen tijd gestegen. De VS bevinden zich hier op het niveau van het EU-land
% j-o-j
met de laagste lasten, namelijk Denemarken.
15.0
• Het kostenplaatje van ondernemers behelst meer dan alleen opstartkosten. Een 7.5
andere in het oog springende factor is de vennootschapsbelasting. De hoogte van deze belasting is belangrijk bij de keuze van een vestigingsplaats. Het succes van
0.0
bijvoorbeeld Ierland is mede te danken aan zijn lage vennootschapsbelasting (20%). Het Nederlandse tarief van 35% is, in Europees licht bezien, aan de hoge kant. Alleen
-7.5 1980
1985
1990
1995
België zit, met 39%, nog hoger.
2000
• Nederland heeft door de beheerste loonontwikkeling in de jaren tot 1997 een
= Nederland = Eurozone Bron: Thomson Financial.
kostenvoordeel opgebouwd ten opzichte van de Europese concurrenten. Sindsdien zijn de arbeidskosten per eenheid product in Nederland cumulatief echter 12,5%
Kosten voor bedrijven
harder gestegen dan in de rest van de eurozone (figuur 4.5). Bovendien is de
kostenvoordeel (+) of -nadeel (-) t.o.v. de VS, in %
concurrentiepositie van de gehele eurozone verslechterd door de afkalving van de
Figuur 4.6
dollarkoers vorig jaar.
CA AU
• Bovenstaande kostenvergelijkingen betreffen slechts enkele elementen. KPMG heeft
UK
eerder dit jaar heel breed onderzocht hoe de kosten van zakendoen in Europa, Noord-
I
Amerika, Japan en Australië zich verhouden; 27 kostencomponenten zijn onder de
F
loep genomen.28 Loonkosten wegen zwaar, maar ook belastingen en kosten van
US NL
transport,
D
meegewogen. Het eindresultaat is weergegeven in figuur 4.6. Nederland scoort
JP -30
-20
-10
0
openbare
nutsvoorzieningen
en
andere
vestigingskosten
zijn
vergeleken met zijn grootste buurland goed. Vergelijken met Duitsland komt echter 10
20
steeds meer in de sfeer van het ‘handen wassen in andermans vuil’. Door zijn
Bron: KPMG, 2004.
verouderde economische structuur is Duitsland de ‘zwakke man’ van Europa 28
Bron: KPMG, Competitive Alternatives, 2004.
23
ABN AMRO ◆
geworden en daardoor volgens ons ongeschikt als referentiekader voor Nederland. Des te pijnlijker is het dat Nederland gedurende de afgelopen twee jaar terrein verloor ten opzichte van Duitsland. In dit verband wijst het rapport met name op de in 2002/2003 relatief sterk gestegen loonkosten en kosten van elektriciteit in ons land. Nederland is duur als het gaat om loonkosten, vestigingskosten voor industriële bedrijven en kosten van elektriciteit. Vervoers- en gasrekeningen vallen daarentegen mee. De conclusie moet zijn dat Nederland, vooral door de appreciatie van de euro en de relatief snelle stijging van de arbeidskosten per eenheid product, een duur land is geworden.
Ondernemersklimaat
Concurreren kun je leren
Ondernemers hebben in de tweede helft van 2003 in zes maanden tijd 800 knelpunten in de regelgeving voor bedrijven gemeld. Het gaat om strijdige of onlogische regels. Ze konden ze doorgeven aan een meldpunt van Economische Zaken en MKB-Nederland. Het betreft vaak regels voor veiligheid en werkomstandigheden. Citaat uit een interview met staatssecretaris Van Gennip van Economische Zaken over ribbeltjes op tegels: “Van de inspectie Milieu Hygiëne mogen geribbelde tegels niet, want dat is vies. Tegelijkertijd stelt de Arbeidsinspectie ze verplicht, want anders glijd je uit.” Bron: Het Financieele Dagblad, 5-9- 2003.
In deze paragraaf staan we stil bij de ruimte die de ondernemer krijgt om te ondernemen. Van cruciaal belang is de waardering van het ondernemerschap. Nauw daarmee verbonden is de positionering van de overheid. Enerzijds maakt de overheid ondernemen mogelijk, onder meer door de aanleg van infrastructuur, het bestrijden van criminaliteit en het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Anderzijds perkt ze ruimte in vanwege haar eigen verantwoordelijkheid voor belangen van bijvoorbeeld
Figuur 4.7
Bereikbaarheid stedelijke gebieden
Betere bereikbaarheid betekent hogere score
omwonenden, het milieu en de openbare orde. Het accent ligt in deze paragraaf op de
Frankfurt
haat-liefde verhouding tussen ondernemer en bureaucratie. We zullen de voornaamste
Londen
pijnpunten bespreken en daarbij zoveel mogelijk de confrontatie zoeken met landen
Ile de France
waarmee we concurreren.
Gr. Rijnmond Utrecht
• Bij het starten van een bedrijf speelt behalve het hiervoor beschreven kostenaspect
Den Haag
ook de houding van het publiek: moedigen de toeschouwers de beginnende
Amsterdam
ondernemer aan? Nederlanders zijn, evenals hun Oosterburen, vaak risicomijdend ingesteld, zeker vergeleken met Amerikanen en Ieren. Waarom zou je aan iets beginnen als je niet zeker weet dat het goed afloopt?
0
1
2
3
4
5
Bron: Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concurrentievermogen, 2002.
• Behalve een startbewijs heeft een beginnende ondernemer een vestigingsplaats nodig. Dat brengt ons bij de vraag naar de beschikbaarheid van bedrijventerreinen. Uit onderzoek blijkt dat er niet alleen een kwantitatief gebrek is aan bedrijfsterreinen, maar dat ondernemers ook ontevreden zijn over de kwaliteit van die terreinen. Dat komt vooral door de moeilijke bereikbaarheid, en het daarmee verbonden fileleed. Als het gaat om kwantiteit en bereikbaarheid van locaties scoort Nederland slecht. Niet alleen zijn de wegen overvol, ook de treinen laten het vaak afweten (als de blaadjes vallen.....). In Frankfurt, Londen en Parijs zijn deze zaken beter voor elkaar dan in de grote steden in Nederland. Binnen Nederland wordt de regio Amsterdam het minst gunstig beoordeeld als het gaat om bereikbaarheid (figuur 4.7). • Sprekend over de kwaliteit van bedrijfsterreinen, is ook de betrouwbaarheid van de voorzieningen op het gebied van energie en communicatie, essentieel. Grote storingen vorig jaar in Italië en de VS hebben laten zien dat stroomlevering niet altijd voor zich spreekt. Nederland heeft, vergeleken met andere landen, voldoende overcapaciteit en de leveringszekerheid is groot. Dat komt onder meer doordat een groot deel van het net ondergronds loopt. Toch bleek afgelopen zomer hoe kwetsbaar ons net is bij grote droogte.
24
“Eis in Nederland geen ondernemersklimaat. Mensen vertonen te veel risicomijdend gedrag.” Aan het woord is Philips-topman Gerard Kleisterlee. In een toespraak [.....] hekelt hij de manier waarop wij aankijken tegen faillissementen: “Men is bang om failliet te gaan, want dat is een schande. Terwijl succesvolle ondernemers eerst drie keer failliet gaan en vier keer opnieuw beginnen voordat ze echt succesvol zijn.” Bron: Het Financieele Dagblad, 6-3-2004.
Concurreren kun je leren
Figuur 4.8
Kinderopvang
ABN AMRO ◆
• Goede bereikbaarheid is veel meer dan ‘gemakkelijk ergens kunnen komen.’ Steeds
Aantal plaatsen per 100 kinderen < 4 jaar
meer communicatie vindt plaats met gebruikmaking van kabelverbindingen.
DK
Datanetwerken van goede kwaliteit zijn een groot voordeel. Nederland heeft een zeer
US
goede reputatie op het gebied van breedbandinternet en telefonie. Relatief veel
S
Nederlanders hebben een internetaansluiting en daarvan gebruikt een, vergeleken
UK
met andere landen, groot deel breedbandinternet. De beschikbaarheid van ADSLlijnen laat wel te wensen over.
F
• Bereikbaarheid heeft ook te maken met de verbindingen door de lucht. Hier draait
D
Nederland mee in de Europese top met een qua grootte fraaie vierde plaats voor
NL
Schiphol na Londen, Parijs en Frankfurt.
I 0
10
20
30
40
50
60
70
Bron: Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concurrentievermogen, 2002.
• Personeel aantrekken is in ons land riskant, omdat flexibiliteit ‘bij de uitgang’ ontbreekt. Nederland kent een starre arbeidsmarkt. Dat komt onder meer door moeizame en kostbare ontslagregelingen. Over deze zaken hebben we geen internationaal vergelijkingsmateriaal. Duidelijk is wel dat een groot deel van de beroepsbevolking niet beschikbaar is, maar in de bijstand zit of in de WAO, werkloos is of anderszins een uitkering heeft. Nederland koploper binnen de groep geïndustrialiseerde landen op het gebied van arbeidsongeschiktheid, met dertien mensen met een WAO-uitkering per 100 werkenden.
Klimaatsverschillen Citaat uit een interview met prof. Ploegh, hoogleraar in de VS: “Je merkt het [verschil in wetenschappelijk klimaat] al als je vanaf het vliegveld de taxi naar huis neemt. Als ik taxichauffeurs in Nederland vertel dat ik biochemicus ben, zijn ze niet geïnteresseerd. Of ze denken dat ik me bezighoud met enge zaken, zoals genetische manipulatie. Hier is het meteen: “Fantastic! Vertel daar wat meer over.”
• De afgelopen jaren is, zoals we schreven, de participatiegraad, gemeten in aantallen
Bron: NRC Handelsblad, 6-9-2003.
• Ondernemingsbestuur, of corporate governance, was de afgelopen tijd een
personen, enorm toegenomen. Deze groei kwam voor een groot deel voor rekening van vrouwen. Dat betekent dat in veel gevallen beide ouders in een gezin werken. En dat heeft extra vraag gecreëerd naar kinderopvang. De beschikbaarheid van kinderopvang laat te wensen over. Evenals Italië heeft Nederland op dit gebied weinig faciliteiten, in elk geval minder dan de Scandinavische landen en de VS. Dat maakt het voor ondernemers extra moeilijk het gewenste personeel aan te trekken (figuur 4.8). bloeddruk verhogend onderwerp in menige bestuurskamer. Het gaat hier vooral om bedrijven met scheiding van eigendom en bestuur. Die bedrijven moeten, vaak anonieme, vermogensverstrekkers ervan overtuigen dat ze vertrouwen verdienen. Het huidige Nederlandse systeem komt er bij internationale vergelijking niet altijd goed af in de ogen van beleggers. Vaak vinden zij de rechten van aandeelhouders te beperkt en die van commissarissen te omvangrijk. Gebrek aan vertrouwen bij beleggers leidt tot lagere beurskoersen en dat maakt het moeilijker kapitaal aan te trekken. Als grotere bedrijven niet naar Nederland komen, is dat ook nadelig voor het MKB, dat vaak als toeleverancier van dit soort bedrijven fungeert. • De waardering van de startende en de failliete ondernemer spoort aardig met elkaar. De failliete ondernemer wordt gestigmatiseerd als iemand die ondanks alle waarschuwingen toch zo nodig zijn nek moest uitsteken, en dus op de blaren moet zitten. Hij is een verliezer. Meer dan in andere landen overheerst in ons land de opinie dat iemand die failliet is gegaan zijn beurt heeft verspeeld en geen tweede kans moet krijgen. Heel ongenuanceerd is de conclusie dat de Nederlandse ondernemer uit tropisch hardhout gesneden moet zijn, en gehuld moet gaan in een olifantenhuid. Ruimte is schaars, de arbeidsmarkt rigide en hijzelf wordt als een gevaarlijke stuntpiloot gezien. In internationaal perspectief lijken de problemen kleiner. Heel globaal is de indruk dan dat overheden in de Engelssprekende landen (inclusief de VS) de ondernemer de
25
ABN AMRO ◆
meeste ruimte geven, Zuid-Europese de minste, en dat Nederland zich met Duitsland daar ergens tussenin bevindt. Een positie samen met Duitsland ‘ergens tussenin’ is,
Concurreren kun je leren
Tabel 4.5 Opleiding, R&D en innovatie van 0 (laagste score) naar 15 (hoogste score) TO
R&D
IN
Totaal
P
2
2
1
5
EL
4
1
2
7
I
1
4
3
8
E
6
3
4
13
A
3
5
6
14
IRL
7
6
9
22
F
5
11
7
23
zoals we eerder al duidelijk maakten, een positie van twijfelachtig allooi in een snel veranderende wereld.
Vaardigheden In deze paragraaf gaat het over wat in kille economentermen heet ‘de factor arbeid’. Kan de Nederlandse ondernemer beschikken over personeel dat zich kan meten met dat in het buitenland? En hoe zit het met hemzelf? We hebben al iets gezegd over de beschikbaarheid van personeel in relatie tot het grote aantal inactieven en de naderende vergrijzing. Nu kijken we naar de vaardigheden van de beroepsbevolking. We leven in een samenleving waarin de dienstensector de industriële bedrijvigheid steeds meer overvleugelt. Inmiddels beslaat de dienstensector 70% van de economie en het aandeel van diensten zal blijven toenemen. Menselijke vaardigheden zijn in een diensteneconomie kostbare ‘grondstoffen’. Dat geldt des te meer omdat concurreren op de prijs van arbeid slechts in beperkte mate mogelijk is. Binnen de EU valt met loonmatiging nog wel te scoren, maar de verschillen met de Oost-Europese landen zijn daarvoor te groot. Nederland is geen land waar bedrijven kunnen concurreren met eenvoudig, arbeidsintensief werk tegen lage kosten. Zo’n land willen we ook niet zijn. Dat soort werk zal, als grenzeloos Europa meer en meer vorm krijgt, steeds vaker in
NL
9
7
10
26
B
11
10
5
26
D
8
12
8
28
DK
10
9
11
30
UK
12
8
12
32
FIN
14
14
13
41
US
15
13
14
42
S
13
15
15
43
TO: % bevolk. 25-64 jr. met tertiaire opleiding R&D: uitgaven bedrijfsleven aan R&D IN: innovatie-index Gebaseerd op: EU, Competitiveness, innovation and enterprise performance, 2001.
landen met een structureel lager salarisniveau, dus in Oost-Europa, terechtkomen. We gaan ervan uit dat er een positief verband is tussen opleidingsniveaus, technische vooruitgang en concurrentiekracht. Hoe beter mensen zijn opgeleid, des te beter zullen ze in staat zijn tot vernieuwend werk binnen bedrijven. Dat komt de prestaties van hun bedrijf ten goede. Bedrijven in landen waar goede opleidingen bestaan hebben een concurrentievoordeel. Dit denkraam is nogal kort door de bocht en rechtlijnig, maar o.i. geschikt om vaardigheden over landen heen te vergelijken. • Ons denkraam is mede gebaseerd op tabel 4.5. Uit deze tabel blijkt dat er een verband is tussen opleidingsniveaus, R&D-inspanningen en innovaties. Landen met een hoog opgeleide beroepsbevolking zijn innovatiever. Er is een groep landen die het over de
Figuur 4.9
Score binnen groep van 47 landen (hoe lager de score, des te vaardiger de ondernemer) F I E
hele linie niet goed doet: de Zuid-Europese landen en Oostenrijk. En er is een groep
EL
die op alle fronten hoog scoort: de VS, Zweden en Finland behoren daartoe. Ten
UK
slotte is er een brede modale groep. Nederland maakt daar deel van uit.
B
• We kijken, vanwege ons denkraam, nauwkeuriger naar de onderwijssituatie in de
D
verschillende landen. Het is eerste dat opvalt, is dat onderwijsuitgaven bij ons niet
DK
hoog in het vaandel staan. Binnen de landengroep waar wij steeds naar kijken, de EU
A
en de VS, blijken maar weinig landen een kleiner deel van de nationale koek aan
IRL
onderwijs uit te geven. Met name het verschil met de VS en de Scandinavische
US
landen valt op. Bovendien hebben in de meeste landen meer mensen van 25-34 jaar
FIN
hoger onderwijs gevolgd dan bij ons. In de andere landen studeren relatief meer
NL
mensen af in een bèta richting. Qua aandacht voor interne bedrijfsopleidingen doet
S
Nederland het wel goed binnen Europa. De Nederlandse universiteiten worden ook
Vaardigheden ondernemers
0
10
20
vaak positief gewaardeerd, met name die van Eindhoven, Twente en Rotterdam. In hoofdstuk 5 komt het onderwijs uitgebreider aan de orde.
26
Bron: J.M. Irigoyen, p. 19.
30
40
Concurreren kun je leren
Figuur 4.10 Durfkapitaal
ABN AMRO ◆
• In een grenzenloos Europa willen bedrijven de juiste man op de juiste plaats hebben
% BBP (2002)
en die juiste man komt niet per se uit eigen land. De belangstelling van buitenlanders
S
voor een baan in Nederland zal, als er vrij verkeer van arbeid is, afhangen van hoe zij
US
het Nederlandse leef- en werkklimaat waarderen. Te zien aan het percentage buitenlandse studenten aan Nederlandse universiteiten staat ons land niet hoog
NL
aangeschreven. In bijvoorbeeld het VK, België, Duitsland en Frankrijk studeren
FIN
relatief meer buitenlanders.
UK
• “Creativiteit is de motor van economische groei”, aldus de Amerikaanse hoogleraar
DK
Richard Florida.29 Blijkens zijn metingen in de VS groeien economieën het snelst op EU
plekken waar creatieve mensen samenklonteren. En deze creatieve mensen wonen
E
het liefst daar waar een stimulerend cultureel klimaat heerst. Nederland, en met
B
name Amsterdam, scoort tezamen met Scandinavische, Finse en Britse grote steden
F
hoog op zijn index waarmee de aantrekkelijkheid van landen dan wel steden wordt
I
vergeleken.
IRL
• Een voor de hand liggende vraag is wat de vaardigheden van de ondernemer zelf zijn.
D
Het is ook een moeilijke vraag omdat capaciteiten en omstandigheden niet eenvoudig 0
0.05
0.1
0.15
0.2
0.25
te onderscheiden zijn. Dezelfde ondernemer zou op Haïti anders presteren dan op
0.3
IJsland. Toch willen we ingaan op een studie naar deze vaardigheden in 47 landen
Bron: Eurostat, 2003.
(industrielanden en opkomende economieen).30 Allerlei vaardigheden komen aan de orde, zoals omgaan met belangen van aandeelhouders, maatschappij en milieu, met veiligheidsaspecten, met werknemers en met ethische zaken. Deze worden ingedeeld in vier blokken, te weten leiderschap, competenties, ondernemerschap en waarden. Nederland komt heel ver als het gaat om competenties en waarden, en minder ver op het gebied van ondernemerschap en leiderschap (figuur 4.9). Opvallend is dat Wal en schip Veel overheidsrapporten die de afgelopen jaren zijn verschenen, zoeken de oorzaken voor het Nederlandse gebrek aan innovatie bij academici die hun kennis niet te gelde maken, bij gebrek aan ondernemerszin, bij gebrek aan netwerken tussen bedrijven en universiteiten. Terwijl de wil er is. ‘Alleen wil niemand een proeffabriek voor nieuwe lichtgewicht gastanks financieren’, zegt Jan-Jaap Koppert, oprichter van een uit de TU Delft voortgekomen bedrijf dat sinds 1996 kunststof LPG-tanks ontwikkelt. Tachtig procent lichter dan conventionele, stalen tanks.
afgezien van Ierland geen enkel land van de EU in de top-10 staat voor wat betreft ondernemerschap. Conclusie: behalve het ondernemerschap laat ook het onderwijs te wensen over. Minder goed onderwijs betekent uiteindelijk een minder innovatieve economie, en dus een verzwakking van de concurrentiepositie. Tegen de achtergrond van op dit moment al achterblijvende productiviteitscijfers is dat geen vrolijk vooruitzicht. Dat geldt des te meer omdat er veel tijd overheen gaat voordat veranderingen in het onderwijs tot meer innovaties bij bedrijven leiden. Conclusie twee is dat ondernemerschap in ons land niet floreert. Dat is geen verrassing gelet op de plaats van de ondernemer op de Nederlandse sociale ladder.
Koppert heeft 2 miljoen euro nodig voor de pilot plant. Maar durfkapitalisten durven niet, en de overheid heeft juist de subsidieregelingen voor dergelijk industrieel onderzoek afgeschaft. ‘Als klein bedrijf val je tussen wal en schip.’ Ook Michiel Mensink, natuurkundige, met een MBA van de prestigieuze Franse managementschool Insead op zak, heeft dat gemerkt. Hij is bezig met een netvliesscanner voor grenspassages en vliegvelden. ‘Investeerders zeggen: laat me klanten zien en ik heb interesse. Klanten zeggen: laat me een prototype zien en ik heb interesse. Maar om het huidige proof of principle tot een prototype te maken heb ik geld nodig. Iedereen wacht op elkaar.’ Bron: de Volkskrant, 5-1-2004.
Beschikbaarheid van kapitaal Nederland kent goed ontwikkelde financiële markten. Het aanbod van financiële diensten is ruim. Ondanks de hoge concentratiegraad van het bankwezen zijn veel rentetarieven en betaaltarieven hier klantvriendelijker dan gemiddeld in het eurogebied. Jonge ondernemingen die het traject van idee naar product willen doorlopen, ervaren echter dat het vaak moeilijk is om aan het benodigde seed capital te komen. De oorzaak is dat het voor veel kapitaalverstrekkers ondoenlijk is de kansrijkheid van ideeën goed in te schatten. Dat is een reëel knelpunt want dit soort ondernemingen staat vaak aan de wieg van innovaties. Figuur 4.10 wekt de indruk dat Nederland zich niet hoeft te schamen voor het aanbod van durfkapitaal. Private 29 30
Staatscourant, 29 september 2003. J.M. Irigoyen, Business management factors and performance across countries, 2002.
27
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
middelen komen echter veelal pas in de expansiefase van jonge bedrijven beschikbaar, terwijl juist in de fase daarvoor de behoefte heel groot is. Anders dan bij ons ademt in de VS het aanbod van seed capital goed mee met de conjunctuur. In topjaar 2000 bijvoorbeeld was de verstrekking van durfkapitaal (als % van het BBP) daar drie maal zo hoog als bij ons. Een van de oorzaken is dat de financiële markten in de eurozone minder geïntegreerd en dus minder liquide zijn dan die in de VS. Daarnaast staat de ondernemer in de VS op een hoger voetstuk dan in het meer risicomijdende Europa. Bovendien financiert de Amerikaanse overheid op een slimme manier kansrijke projecten (zie ook de hoofdstukken 5 en 7). Omdat succesvolle starters belangrijk zijn voor economische groei, zou de Nederlandse overheid, zolang het aanbod van en de vraag naar privaat kapitaal niet met elkaar sporen, deze starters ruimhartig moeten steunen. In hoofdstuk 6 komen we hierop terug.
Kunnen we wel concurreren? We
noemen
afsluitend
een
onderzoek
dat
heel
breed
de
Nederlandse
concurrentiepositie belicht ten opzichte van een grote groep landen, namelijk dat van het befaamde World Economic Forum (tabel 4.6). De eerste indicator, de GCI, zegt iets
Tabel 4.6 Globale concurrentie-index Score binnen groep van 102 landen (hoe lager de score, des te concurrerender het land)
over de groeipotentie van een economie. De tweede, de BCI, richt zich direct op het
GCI
BCI
concurrerend vermogen van een land. NL is een goede middenmoter binnen de EU.
Finland
1
1
Maar een veel belangrijker les van de tabel is, dat de wereld groter is dan de EU. De
VS
2
2
EU is zelf hooguit een middenmoter in de geïndustrialiseerde wereld. En zonder het
Zweden
3
3
noordelijke EU-trio Denemarken, Finland en Zweden, zou het plaatje nog veel
Denemarken
4
4
somberder zijn. Opvallend is de lage score van Nederland bij de sub-index technologie
Taiwan
5
16
en de achteruitgang in een paar jaar bij de BCI: in 1998 en 1999 stond Nederland nog
Singapore
6
8
op de derde plaats. We besluiten met een aantal conclusies:
Zwitserland
7
7
• Waar andere economieën wel groeien, blijft Nederland momenteel stilstaan.
IJsland
8
14
Noorwegen
9
17
Nederland dreigt daardoor zijn vanouds vooraanstaande positie te verliezen. Het lijkt
Australië
10
11
erop dat de succesvolle jaren negentig als slaapmiddel hebben gewerkt. In Nederland
Japan
11
13
is keurig op de winkel gepast, maar de topsport is verdwenen. Het is niet toevallig dat
Nederland
12
9
landen die goed presteren op het terrein van innovaties goed scoren in de breedte en
Duitsland
13
5
omgekeerd.
Nieuw-Zeeland
14
18
VK
15
6
• Middenmoter binnen de EU lijkt een comfortabele positie, maar dat is het niet. Ten eerste blijft de EU, zoals we zagen, in veel opzichten ver achter bij de VS. De andere
Canada
16
12
grote concurrent, Japan is met een indrukwekkende comeback bezig. Bovendien
Frankrijk
25
10
verandert de wereld door de ontsluiting van regio’s als Oost-Europa, India en China. Deze regio’s hebben hun beperkingen, maar ook het grote pluspunt van een redelijk geschoolde beroepsbevolking en lage loonkosten. Voor een middenmoter in een relatief zwakke regio dreigt het degradatiespook in de mondiale competitie. Nederland moet meespelen in de Europese top om mondiaal staande te blijven. • In het verleden geleverde prestaties zijn geen garantie voor een zonnige toekomst. “In voetbal is het simpel: je bent op tijd of je bent te laat”: aldus Nederlands meest welbespraakte voetballer aller tijden. Nederlandse ondernemers moeten wel bij de tijd blijven. De vier O’s, onderwijs, ontwikkeling (van nieuwe producten), ondernemingslust en (on)bereikbaarheid zijn de meest risicovolle gebieden. In het volgende hoofdstuk gaan we in op mogelijke oplossingen.
28
GCI: Growth Competitiveness Index BCI: Business Competitiveness Index Bron: World Economic Forum, 2003.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
5
Naar een sterkere concurrentiepositie
De Nederlandse economie staat er niet goed voor. In de achterliggende jaren is de Bedrijfsleven richting Oost-Europa? Regelmatig verschijnen in de media berichten over bedrijven die hun productie (deels) verplaatsen naar Midden- en Oost-Europese landen waar met name arbeid goedkoper is., of die dat van plan zijn. Volgens enquêtes zou 20 à 30% van de industriële ondernemingen in ons land binnen enkele jaren beschikken over productiefaciliteiten in het buitenland. Sommige van de eerder ondervraagde bedrijven zijn daar inmiddels al toe overgegaan. Bron: Deloitte & Touche, Made in Holland II en Ministerie van Economische Zaken en FMECWM, Verplaatsing van productiefaciliteiten naar Centraal- en Oost-Europa. Een versnellend proces, 2003. Bij dergelijke berichten worden echter ook vraagtekens geplaatst. Bij vestigingen in het buitenland zou het vooralsnog gaan om een uitbreiding van de productiecapaciteit, niet om een overheveling van bestaande capaciteit. Verder zou het om vrij kleine vestigingen gaan. Diverse ondernemers geven aan dat tegenover het voordeel van de (veel) lagere loonkosten de nadelen staan van logistieke en organisatorische knelpunten. Bron: Het Financieele Dagblad, 24-1-2004.
concurrentiepositie van ons land mede als gevolg van forse loonstijgingen verslechterd. Het gevolg daarvan is dat de uitvoer het minder goed doet dan we in het verleden gewend waren. We verliezen marktaandeel in de wereld en dat betekent dat we minder profiteren van de groei van de wereldhandel dan we in het verleden gewend waren. Velen zien het perspectief voor de Nederlandse economie somber in. Dat wordt nog eens gevoed door verhalen over bedrijven die een deel van hun productiecapaciteit vanuit Nederland verplaatsen naar goedkopere buitenlanden. Met name de Midden- en Oost-Europese landen die binnenkort toetreden tot de EU, schijnen aantrekkelijk te zijn. De arbeidskosten liggen daar veel lager dan in WestEuropa, terwijl de beroepsbevolking vrij goed geschoold is. We wijzen er echter op dat naast structurele factoren ook conjuncturele ontwikkelingen een rol spelen. De sterke stijging van de loonkosten in ons land heeft veel te maken met de hoge economische groei in de tweede helft van de jaren negentig tot en met het jaar 2000. De sterke banengroei leidde tot krapte op de arbeidsmarkt en daarmee tot hogere loonstijgingen. Probleem is dat de remweg van de loonreactie in ons land nog altijd (te) lang is. Daardoor zagen we in de jaren na 2000 een tragere economische groei gepaard gaan met een nog hoge stijging van de loonkosten. Deze ongunstige schaarbeweging had tot gevolg dat de arbeidskosten per eenheid product sterk opliepen met alle negatieve gevolgen van dien. Ongelukkigerwijs kwamen ook de pensioenfondsen in de problemen door de forse dalingen van de aandelenkoersen, waardoor ze zich genoodzaakt zagen hun premies te verhogen. Ook dat droeg bij aan een hoge loonkostenstijging.
Figuur 5.1
Economische groei in Nederland rond conjuncturele dalen (%)
Tien jaar geleden zagen we een vergelijkbare ontwikkeling, zij het dat het conjuncturele dal toen minder diep was dan nu. Ook toen bestond de vrees dat Nederland door het proces van globalisering op achterstand zou komen. De Nederlandse economie liet
4
echter een snel en krachtig conjunctureel herstel zien en de sombere geluiden 3
verstomden. In het vorige hoofdstuk schreven we al dat we ons door de gunstige economische ontwikkelingen wat in slaap hebben laten wiegen. Dat is spijtig, zeker als
2
je bedenkt dat ook zo’n tien jaar geleden al - terecht - geluiden werden gehoord dat Nederland meer zou moeten gaan concurreren op kennis en minder op kosten; ons
1
land zou zich meer moeten gaan toeleggen op het vervaardigen van ‘kennisrijkere’ 0
producten.
-1
Inmiddels is het ongunstige cyclische effect afgenomen: de lonen stijgen beduidend minder snel en de stijging van de pensioenpremies is afgevlakt. Dat de loonkosten
-2 t-3
t-2
t-1
t
t+1
t+2 t+3
= 1979-85 = 1990-96 = 2000-04 2004: raming Economisch Bureau ABN AMRO.
inmiddels minder hard stijgen, is een goede zaak. Het zal leiden tot enige verbetering van de concurrentiepositie ten opzichte van onze concurrenten in de eurozone. Daardoor zal de exportsector weer marktaandeel in het buitenland terugwinnen. Hoewel we niet verwachten dat het economisch herstel even voorspoedig zal verlopen als tien jaar geleden, zal de somberheid weer afnemen. Vergeleken met de opkomende economieën blijft het loonkostenverschil echter heel groot. Het vereist een groot aantal jaren met heel sterke loonstijgingen in Oost-Europa
29
ABN AMRO ◆
voordat het loonkostenniveau daar dat van ons land benadert. Er is dus méér nodig om de Nederlandse positie te verstevigen. Het gaat niet om het loonkostenniveau, maar om de loonkosten per eenheid product. Dat betekent dat de productiviteit(sstijging) flink omhoog moet. Kortom, de minder gunstige ontwikkelingen die we nu (nog) waarnemen, mogen niet zo maar worden doorgetrokken naar de komende jaren. Maar zoals uit de vorige hoofdstukken is gebleken, is onze economie beslist niet klaar voor de toekomst. We moeten ons dan ook niet - opnieuw - laten misleiden door de gunstige effecten van een aantrekkende conjunctuur. De concurrentiekracht van ons land kan en moet worden vergroot. Alleen dan kunnen we een groter part van de groei van de wereldeconomie naar ons toehalen. Aan één ‘medicijn’ hebben we daarbij niet genoeg; het wordt een ‘cocktail’. Het gaat erom dat we in Nederland méér economische groei genereren. Daartoe moeten verschillende ‘groeiversnellers’ worden ingezet. In het vorige hoofdstuk is al duidelijk geworden wat de zwaktes van de Nederlandse economie zijn. Dat geeft aan waar verbeteringen kunnen worden gerealiseerd.
Meer groei Economische groei is te danken aan de toename van de werkgelegenheid (percentage werkenden van de bevolking plus aantal gewerkte uren per werknemer) en de stijging van de productiviteit. Doorgaans wordt de productiviteit uitgedrukt als ‘productie per werknemer’ of ‘productie per gewerkt uur’. De productiviteit kan toenemen door bijvoorbeeld meer investeringen, technologische vooruitgang, een verbetering van human capital, een betere organisatie van het productieproces en structurele hervormingen op product-, arbeids- en financiële markten. Belangrijk is nu dat het groeipotentieel van de Nederlandse economie omhoog gaat. Dat kan door een sterkere groei van de beroepsbevolking en/of een sterkere productiviteitsgroei. Hoewel de arbeidsparticipatie in ons land nog wel wat kan worden verhoogd (denk aan 55+ers en allochtonen), mogen we van het 55+-spoor vanwege de voortgaande vergrijzing niet teveel verwachten. Het gaat dus vooral zeker op langere termijn - om een hogere productiviteitsgroei. Op de langere termijn moet technologische vooruitgang de groeicapaciteit vergroten. In een klimaat van verscherpende concurrentie wordt innovatief vermogen steeds belangrijker. Er moet met andere woorden meer ‘intelligentie’ in producten en productieprocessen worden verwerkt. Daarbij gaat het niet alleen om het fysieke product of het productieproces (technologie-intelligentie), maar ook om de marketing van producten (markt-intelligentie). Omdat steeds vaker delen van het productieproces elders in de wereld worden gerealiseerd of worden uitbesteed, wordt het gehele proces gecompliceerder. Daardoor worden strategische en organisatorische kennis steeds belangrijker.31 Voor het produceren van hoogwaardige(r) goederen en diensten is hoogwaardige(r) input nodig. Dat betekent onder meer dat het bedrijfsleven moet kunnen putten uit een beroepsbevolking die voldoende kennis heeft om hoogwaardige producten en 31
30
D. Jacobs, ‘De contouren van de kennismaatschappij’, ESB, 23-3-1994.
Concurreren kun je leren
Buitenlandse investeringen in Nederland gedaald In Nederland is een groot aantal buitenlandse ondernemingen actief. Deze bedrijven zijn goed voor zo’n 10% van de werkgelegenheid in de marktsector. Buitenlandse bedrijven stimuleren de binnenlandse concurrentie en geven aansluiting op internationale netwerken van bedrijvigheid. Verder blijkt uit onderzoek dat buitenlandse bedrijven een meerwaarde hebben voor het Nederlandse innovatievermogen. Daarom is het zorgwekkend dat na 2000 de toestroom van buitenlandse investeringsprojecten naar ons land sterk is verminderd. Dit heeft onder andere te maken met de zwakke mondiale conjunctuur, die heeft geleid tot een wereldwijde afname van buitenlandse investeringen. Bovendien is er sprake van toegenomen concurrentie bij het aantrekken van dergelijke investeringen vanuit Centraal- en Oost-Europa. En ten slotte heeft de relatieve verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat een negatieve invloed. Het gaat hierbij om zaken als (gestegen) arbeidskosten, het belastingklimaat, rigide wet- en regelgeving, stijgende criminaliteit en congestie op de weg. Bron: CBIN, Groei zonder grenzen, 2003.
Concurreren kun je leren
Beheerste loonontwikkeling Het grote verschil in loonpeil tussen de Middenen Oost-Europese landen en ons land kan niet binnen een decennium met een straffe loonmatiging worden weggewerkt. Wanneer de economie weer beter draait, zou een dergelijk beleid leiden tot forse spanningen op de arbeidsmarkt en aan het loonfront. Een beheerste loonontwikkeling is echter wel van belang voor de prijsconcurrentiepositie ten opzichte van onze West-Europese concurrenten. (Overigens voorziet het CPB pas voor 2005 dat de mutatie van de loonkosten per eenheid product in de Nederlandse industrie weer lager uitkomt dan die bij onze concurrenten.) Het streven zou moeten zijn dat de loonkostenstijging in ons land niet hoger uitkomt dan de stijging van de (nominale) productiviteit. In de eerstkomende jaren is echter een lagere stijging wenselijk om het verlies van de achterliggende jaren goed te maken. Volgens het CPB is de arbeidsinkomensquote (aiq) in ons land in 2003 opgelopen tot boven de 87%. In 1997-’98 lag de aiq nog op 81%. Dankzij de lagere loonstijgingen laat de aiq dit en volgend jaar naar verwachting weer een daling zien. Maar het voor 2005 geraamde niveau net onder de 85% is nog te hoog.
ABN AMRO ◆
diensten efficiënt te kunnen produceren en verkopen. Deze grotere complexiteit houdt in dat andere eisen aan arbeid zullen worden gesteld. Dat heeft consequenties voor het onderwijs.
Het
ontwikkelen
van
vaardigheden
als
systeemdenken,
abstractievermogen, en het vermogen tot experimenteren en samenwerken moeten een belangrijke(r) plaats in het onderwijs gaan innemen.32 Ook creativiteit is essentieel. Ten slotte zijn factoren die als voorwaardenscheppend kunnen worden aangeduid, van belang. Het gaat hierbij om het verbeteren van de regelgeving (de- en herregulering) op met name de arbeidsmarkt, een goed macro-economisch beleid en een langjarig beheerste arbeidskostenontwikkeling. Het ondernemingsklimaat is verder gebaat bij een goede / uitgebreidere fysieke infrastructuur en een beter gebruik daarvan (ter bestrijding van files); en een verlaging van de fiscale en administratieve lastendruk voor bedrijven. In de volgende paragraaf gaan we op enkele van de groeiversnellers nader in. Het onderwerp kenniseconomie komt in hoofdstuk 6 verder aan bod.
Meer groei door minder of betere regels Als er teveel regels bestaan, worden ondernemers beperkt in hun ondernemerschap. Dat kan betekenen dat het onnodig moeilijk - en soms zelfs vrijwel onmogelijk - is om nieuwe activiteiten te starten of activiteiten uit te breiden. Daardoor is er sprake van minder concurrentie. Dat geldt voor product- (goederen- en diensten-), arbeids- en financiële markten. Allerlei onderzoek wijst uit dat stringente regelgeving - via een beperking van de concurrentie - een negatief effect heeft op de productiviteit en daarmee op de economische groei.33 Er is een omvangrijke literatuur die aangeeft dat minder regelgeving bevorderlijk is voor de groei. Een teveel aan regelgeving bemoeilijkt nieuwe ontwikkelingen (bijvoorbeeld de toetreding van nieuwe, efficiëntere bedrijven of de verspreiding van nieuwe technologie en ICT) en beschermt anderzijds ‘oude’, inmiddels mogelijk inefficiënte (lagerproductieve) ondernemingen.
Concurrentie en dynamiek van ondernemingen Concurrentie beïnvloedt ook de dynamiek van ondernemingen (‘geboorte’, groei, terugval en ‘sterfte’ van bedrijven). Als gevolg van concurrentie worden minder efficiënte ondernemingen verdreven door de meer efficiënte bedrijven. Daarmee vindt een herallocatie plaats van productieve middelen van krimpende of verdwijnende bedrijven naar toetredende of groeiende bedrijven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan innoverende nieuwe bedrijven (‘toetreders’) die met hun nieuwe technologieën bestaande bedrijven die conventionele technologieën hanteren, ‘te lijf gaan’.
De theoretische achtergrond is dat wanneer er weinig concurrentie is, bedrijven onvoldoende worden geprikkeld om hun arbeid en kapitaal efficiënt(er) te gebruiken. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat méér arbeidskrachten of machines worden ingezet dan nodig is (‘overbezetting’), of dat het productieproces niet goed gestroomlijnd is. Verder kan te weinig concurrentie gepaard gaan met ‘overwinsten’ voor producenten of voor werknemers. Het komt er dan op neer dat winsten en/of lonen hoger zijn dan in een situatie met meer concurrentie. Verder blijkt uit onderzoek dat concurrentie ondernemingen aanzet tot innovatie om te kunnen overleven of om hun eventuele voorsprong te kunnen behouden. Er zijn aanwijzingen dat veel bedrijven met een sterke marktpositie (monopolisten bijvoorbeeld) hun overwinst níet uitgeven aan meer R&D of innovatie. Bij gebrek aan concurrentie
lijkt
men
dus
onvoldoende
gemotiveerd
om
technologische
vernieuwingen in het productieproces te realiseren; of om nieuwe goederen en diensten te ontwikkelen die inspelen op de veranderende behoeftes van consumenten. Recent empirisch onderzoek wijst op een positief verband tussen concurrentie op productmarkten en productiviteitsgroei. Concurrentie op productmarkten dwingt ondernemingen klaarblijkelijk om efficiënter te opereren. 32
Th.A.J. Meys, ‘Is er een toekomst voor ondernemend Nederland’, in Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Ondernemend Nederland in perspectief, 1994. 33 Gebruik is gemaakt van: S. Scarpetta, P. Hemmings, T. Tressel and J. Woo, ‘The role of policy and institutions for productivity and firm dynamics: Evidence from micro and industry data’, OECD Economics Department Working Paper No. 329; S.Ahn, ‘Competition, innovation and productivity growth: A review of theory and evidence’, Economics Department Working Paper No. 317, 2002; Economic Policy Committee, Report on research and development, 2002; Centraal Planbureau, De pijlers onder de kenniseconomie, 2002.
31
ABN AMRO ◆
In de jaren negentig is al veel vooruitgang geboekt op het terrein van het versoepelen van allerlei regelgeving. Ofschoon het nodige is verbeterd, is de Nederlandse arbeidsmarkt nog steeds niet echt flexibel. Zo klagen buitenlandse ondernemingen met name over het gebrek aan flexibiliteit bij aanname en ontslag van personeel. Verder is ook het aantrekken van gekwalificeerde arbeidskrachten van buiten de EU niet eenvoudig. Bovendien is het aanvragen en verlengen van verblijfsvergunningen veel duurder dan in het buitenland. Voorts wordt al jaren gesproken over het verlagen van de administratieve lastendruk
Concurreren kun je leren
Minder strenge eisen voor bv’s Een uitspraak van het Europees Hof van Justitie op 30 september 2003 maakt het Nederlandse ondernemers mogelijk om hun activiteiten in Nederland te verrichten in de vorm van een Engelse Limited (Ltd). De Ltd biedt een aantal voordelen boven de besloten vennootschap. Zo geldt de kapitaalseis van EUR. 18.000 niet, is de publicatieplicht minder streng en gelden er lagere inschrijfkosten voor. Bron: Het Financieele Dagblad, 8-12-2003.
voor bedrijven. Deze lasten zijn nog altijd hoog. Onlangs bleek dat bedrag nog hoger te zijn dan eerder was aangenomen. Deels wordt die druk veroorzaakt door maatregelen die zijn genomen in Brussel. Daar kunnen we op eigen houtje niet veel aan doen. ‘Den Haag’ heeft echter de neiging om aan Europese regelgeving nog wat regels toe te voegen, waardoor deze regelgeving nog beperkender en daarmee vaak duurder wordt. Inmiddels heeft de regering nu concrete doelen geformuleerd om de administratieve lastendruk fors terug te brengen. Eind 2003 heeft Economische Zaken de nota ”In actie voor ondernemers” uitgebracht.34 Hierin geeft de staatssecretaris aan hoe zij denkt meer ruimte te gaan geven aan ondernemerschap. Enerzijds wil zij het imago van ondernemerschap, dat in ons land minder goed is dan elders in Europa, verbeteren. Daartoe moet in het onderwijs aandacht gaan worden besteed aan ondernemerschap. Anderzijds wil zij meer ruimte geven aan ondernemerschap door allerlei regels te vereenvoudigen. Een voorbeeld is de vereenvoudiging en versoepeling van de wettelijke eisen voor besloten vennootschappen. Overwogen wordt de minimumkapitaaleis voor de oprichting van een bv te schrappen. Verder worden plannen ontwikkeld om bedrijfsopvolging gemakkelijker te laten verlopen. De komende jaren wordt een groot aantal bedrijfsoverdrachten verwacht. Nu is het nog zo dat er door fiscale nadelen hiervoor een gebrek aan belangstelling is, waardoor teveel bedrijven - en werkgelegenheid onnodig ophouden te bestaan.
Meer groei door technologische en niet-technologische innovaties De belangrijkste bron voor onze toekomstige (hogere) economische groei is de verhoging van de productiviteit. Empirisch onderzoek geeft aan dat R&D daarvoor van groot belang is.35 De groei van de productiviteit wordt ook bepaald door een grotere inzet van kapitaalgoederen per werkende. Denk hierbij aan machines, computers en transportmiddelen. Een speciale rol hierbij spelen investeringen in ICT. Uit onderzoek36 blijkt dat er productiviteitsverbeteringen zijn te behalen door meer te investeren in ICT. Dat is dan vermoedelijk niet alleen het gevolg van kapitaalverdieping, maar ook van spill-over-effecten door ICT. Als een bedrijf via allerlei netwerken verbonden is met andere ondernemingen, kan het namelijk ook profiteren van andermans ICTinvesteringen. Hierdoor zijn de maatschappelijke baten van ICT-uitgaven groter dan de private baten. Het lijkt erop dat vooral in de dienstensector spill-overs omvangrijk
Innovatie en kennis Innovatie kan worden omschreven als de vernieuwing van goederen, diensten, processen of organisatievormen. Innovatie is dus méér dan technologische vernieuwing. Innovatie vraagt kennis. Kennis kent verschillende vormen: denk aan kennis van feiten (know what) en van mechanismen en wetmatigheden (know why). Deze vormen kunnen schriftelijk of elektronisch worden vastgelegd (gecodificeerde kennis). Verspreiding van deze kennis is eenvoudig. Veel kennis is echter persoons- of groepsgebonden en heeft de vorm van vaardigheden en competenties (know how). Deze kennis wordt vooral overgedragen van persoon tot persoon (tacit knowledge) en is moeilijk reproduceerbaar. Door het toenemende belang van samenwerking wordt de - eveneens grotendeels persoonsgebonden - ‘wie kennis’ (know who) steeds belangrijker. Deze laatste is van cruciaal belang voor de totstandbrenging van interactie tuussen kennisvragers en -aanbieders. Nietcodificeerbare of tacit kennis wordt door de flink toegenomen beschikbaarheid van codificeerbare kennis relatief belangrijker. Onderscheid kan worden gemaakt tussen technologische kennis, marktkennis, organisatorische kennis en sociale kennis en vaardigheden. Bij een goede innovatie gaat het om de juiste combinatie van deze soorten van kennis. Bron: SER, Interactie voor innovatie, 2003, blz. 44. L. Soete en R. Weehuizen, ‘Innovatie in de polder: nieuwe beleidsuitdagingen’, in Ministerie van EZ, Het Nederlandse Innovatiebeleid: tijd voor vernieuwing, 2002, blz. 73-74.
kunnen zijn.
34
32
35
36
Ministerie van Economische Zaken, In actie voor ondernemers!, 2003. European Commission, European Competitiveness Report 2001. A. Bassani and S. Scarpatta, ‘Does human capital matter for growth in OECD countries? Evidence from pooled mean-group estimates’, OECD Economics Department Working Paper No. 282, 2001. H. van der Wiel en G. van Leeuwen, ‘Op zoek naar productiviteitsgroei. Effecten van ICT en innovatie op bedrijfsniveau in Nederland, Centraal Planbureau-document no. 41, 2003.
Technologische innovatie alleen is niet voldoende Technologische innovaties kunnen leiden tot een hogere productiviteit. Door een combinatie met niet-technologische innovaties kan de productiviteit nog verder omhoog. Soms is een niet-technologische innovatie zelfs een vereiste. Sinds medio jaren ‘90 is een automatische externe defibrillator (AED) beschikbaar. Met behulp van een heel snelle inzet van deze defibrillator kunnen meer mensen een hartstilstand overleven. De in de AED ingebouwde computer is inmiddels zo goed dat zij diagnose en behandeling van hooggeschoold medisch personeel over kan nemen. Toch wordt deze AED in Nederland nauwelijks gebruikt. De noodzakelijke innovatie komt niet tot stand, ook al is de technologische vinding beschikbaar. Hoe komt dat? Aanvankelijk vond de inspectie voor de gezondheidszorg dat dit apparaat alleen door hoogopgeleide zorgverleners gebruikt mag worden. Deze zijn in Nederland echter soms pas na vijftien minuten ter plekke en zijn dan veelal te laat. Inmiddels is de inspectie om, maar nu vindt men dat deze hulp door ambulances moet worden aangeboden. Daarvoor is extra geld nodig. Het zou voor de hand liggen om ook politie en brandweer met deze apparaten uit te rusten. Maar volgens de politie hoort dat niet tot haar kerntaak. De oplossing van dit vraagstuk vergt samenwerking tussen politie, brandweer en ambulancezorg. Deze instanties zouden moeten gaan samenwerken: alle auto’s van deze drie groepen professionals krijgen zo’n AED en de meldkamer stuurt met behulp van gps de dichtstbijzijnde auto op weg. Bij een melding van een hartstilstand kan dan binnen vijf minuten iemand aanwezig zijn, in dichtbevolkt gebied. Zo ver is het echter (nog) niet gekomen. Bijna tien jaar na de technologische innovatie is nog geen adequate implementatie daarvan in Nederland in zicht. Bron: J. v.d. Steenhoven en A. Zuurmond, ‘Innovatie brengt Nederland weinig meer dan een postkoets met hulpmotor’ in NRC Handelsblad, 14 februari 2004.
ABN AMRO ◆
De productiviteit kan verder omhoog door ICT te combineren met niet-technologische innovaties. Denk hierbij ook aan het vernieuwen of verbeteren van werkprocessen (organisatie). ICT (spill-overs) en innovaties hangen onderling samen. ICT maakt het bedrijven mogelijk om meer informatie te verwerken. Dit bevordert de productiviteit van kenniscreatie en verhoogt de kans op innovatie. Andersom wordt ICT pas echt efficiënt als bedrijven beschikken over het vereiste kennisniveau en de bijbehorende organisatiestructuur. Er zijn inmiddels veel aanwijzingen dat technologische innovaties goed zijn voor de productiviteit(sgroei) van een onderneming. Ondanks het feit dat ondernemingen dus prikkels hebben om te innoveren, is het toch goed denkbaar dat het R&D-niveau te laag blijft omdat er onvoldoende prikkels zijn. Dit heeft te maken met ‘marktfalen’.37 Er kan sprake zijn van marktfalen omdat innovaties weglekken naar andere ondernemingen. Kennis heeft immers de kenmerken van een publiek goed; derden kunnen vaak zonder betaling profiteren van (een deel van) de kennis die door een bedrijf is ontwikkeld. Dit weglekken kan optreden doordat werknemers naar een ander bedrijf overstappen, of eenvoudigweg doordat het product op de markt komt (imiteren). Bedrijven zullen er niet voor voelen om ‘te innoveren voor een concurrent’. Verder kan onzekerheid over het slagen van een innovatieproject remmend werken. In dergelijke gevallen blijven de private prikkels achter bij de maatschappelijk gewenste prikkels. Naast het zelf verrichten van R&D is ook het toepassen van elders ontwikkelde kennis van belang voor technologische vooruitgang. Ook hier kan marktfalen de ontwikkelingen - het proces van kennisdiffusie - beïnvloeden. Denk hier bij marktfalen onder meer aan het bestaan van imperfectie informatie (waardoor kennis zich te traag door de economie verspreidt) of marktmacht (waardoor kennis aanvankelijk te duur is en klanten afwachten tot de prijs gaat dalen; ook daardoor verloopt de verspreiding van kennis vanuit welvaartsperspectief te langzaam). Het CPB wijst er op dat eventueel marktfalen soms door de markt kan worden voorkomen. Schaalgrootte (-vergroting) speelt daarbij een rol. Samenwerking tussen
Belang buitenlandse bedrijven in Nederland Buitenlandse bedrijven in Nederland leveren een wezenlijke bijdrage aan onze kenniseconomie. Er zijn zeer sterke aanwijzingen dat die buitenlandse bedrijven zowel in de industrie als in de dienstensector innovatiever zijn dan het overige in Nederland gevestigde bedrijfsleven. De buitenlandse bedrijven doen meer aan eigen R&D, scoren beter bij niet-technologische innovaties en werken in het kader van R&D-activiteiten meer samen met andere bedrijven. Ze exporteren relatief meer en presteren bedrijfseconomisch beter (bijvoorbeeld gemeten in bruto toegevoegde waarde per werknemer). De vestiging van buitenlandse bedrijven is dus een belangrijke stimulans om Nederland op een hoger kennispeil te brengen - direct via investeringen in bedrijfsmiddelen en menskracht en indirect via relaties die buitenlandse bedrijven aanknopen met Nederlandse bedrijven en instellingen. Bron: CBIN, Innovatie en inkomende investeringen. De bijdrage van buitenlandse bedrijven aan de Nederlandse kenniseconomie, 2002.
bedrijven kan eveneens een oplossing bieden voor marktfalen. Onderlinge kennisspillovers worden in beide situaties geïnternaliseerd. Tevens kunnen bij samenwerking onzekerheden, risico’s van mislukking worden verminderd. Ook via clusters kunnen bepaalde vormen van marktfalen worden teruggedrongen. Uit onderzoek blijkt dat het maatschappelijk rendement van een innovatie duidelijk hoger is dan het rendement voor het innoverende bedrijf zelf. Dat kan een reden zijn voor de overheid om in te grijpen: door innovaties te stimuleren. Tegenover marktfalen staat echter overheidsfalen. Beleidsmakers weten nu eenmaal ook niet alles: bijvoorbeeld of een bedrijf een bepaald R&D-project zonder overheidsbeleid niet toch ook had uitgevoerd; of de markt zelf het marktfalen toch had kunnen aanpakken. Daarom moet de overheid ervoor waken te snel specifieke keuzes te maken en specifieke maatregelen te nemen. Het verleden heeft geleerd dat de kans op verkeerde keuzes groot is of dat gekozen maatregelen nauwelijks of geen effect hebben gesorteerd. Bij generiek beleid daarentegen is minder kans op het maken van verkeerde keuzes, is de gevoeligheid voor lobbyinvloeden geringer en zijn de 37
Sterk gebruik is gemaakt van Centraal Planbureau, De pijlers onder de kenniseconomie, 2002, H 5.3, waar uitgebreider op deze materie wordt ingegaan.
33
ABN AMRO ◆
uitvoeringskosten lager. Nadeel van het generiek inzetten van middelen is echter dat dit leidt tot versnippering. We willen dan ook níet stellen dat de overheid géén gerichte keuzes mag maken. Een voorbeeld van een goede keus is de oprichting in 1997 van een viertal technologische topinstituten (zie blz. 39). De keuze voor deze vier instituten is destijds gemaakt op basis van voorstellen door het bedrijfsleven en kennisinstellingen. Dat lijkt de juiste route: het bedrijfsleven en eventueel onderzoeksinstellingen komen met voorstellen en tevens is er een financiële betrokkenheid. In een recente evaluatie door de OECD worden deze instituten heel positief beoordeeld (‘best practice’).38 Stimulering van R&D vindt overigens niet alleen in Europa plaats. Ook in de VS, het land dat als voorbeeld wordt gezien van concurrentiekracht, steekt de overheid geld in de stimulering van R&D. Specifiek voor het beleid gericht op technostarters en het MKB wijst de SER op het Amerikaanse Small Business Investment Research (SBIR) programma.39 Het interessante van dit programma is dat het niet een subsidieregeling is waarbij een ondernemer slechts moet voldoen aan bepaalde vooraf gestelde voorwaarden. Het is een aanbestedingsregeling waarbij alleen de beste, meest creatieve plannen worden uitgekozen. Het systeem selecteert dus op kwaliteit (zie kader links). Het is een voorbeeld hoe marktfalen wordt aangepakt, terwijl tegelijkertijd wordt geprobeerd via de inbreng van private partijen het eventuele overheidsfalen te beperken.
Human capital Voor een economie die wil innoveren, speelt de kwaliteit van de beroepsbevolking een belangrijke rol. Het onderwijsniveau is dan ook essentieel. Een land met een
Voorbeeld uit de VS: het SBIR-programma Overheidsinstanties in de VS zijn onder de SBIR verplicht een bepaald percentage van hun onderzoeksbudget te besteden bij het MKB. De beste van de ingediende voorstellen worden uitgezocht. In de eerste fase wordt voor ongeveer een half jaar geld beschikbaar gesteld voor een haalbaarheidsstudie. In de tweede fase, van twee jaar, waarin een groter bedrag kan worden toegekend, wordt gewerkt aan de ontwikkeling van het desbetreffende plan. Daarbij bepaalt de private sector of een voorstel wel of geen geld krijgt. Daartoe moet minstens één private partij zich vastleggen om - in de derde fase - het commercialiseren te financieren (onder bepaalde voorwaarden). De overheidsfinanciering in de tweede fase is dus voorwaardelijk. De ervaringen met het SBIR-programma zijn positief: • de overlevingskans en omzetgroei van bedrijven in het SBIR-programma zijn hoger dan die van niet-participanten; • de SBIR veroorzaakt een verandering in het carrièrepad van onderzoekers: deze worden meer gericht op het toepassen van wetenschappelijke kennis; • de SBIR financiert start-ups die zonder dit programma niet van de grond waren gekomen; verder is er een positief effect op de kans dat het bedrijf in het vervolgstadium private financiers vindt; • de SBIR heeft een sterke voorbeeldfunctie. Op blz. 27 bespreken we in een kader een voorbeeld van een ondernemer die een netvliesscanner wil ontwikkelen. Dit lijkt ons een geval dat met een SBIR-achtige regeling wél van de grond zou kunnen komen.
hooggeschoolde beroepsbevolking is immers sneller in staat om nieuwe technologieën, die elders zijn ontwikkeld, te absorberen. Bovendien kan dat tegen lagere kosten dan in landen met een beperktere hoeveelheid human capital. Verder
Tabel 5.1 Percentage van de bevolking met een opleiding op hoger sec. of tert. niveau naar leeftijdsgroep (2001)
heeft een land met een hooggeschoolde beroepsbevolking een groter potentieel om
Hoger secundair
binnenslands wetenschappelijke, technologische, organisatorische en commerciële innovaties te produceren. Een hoger niveau van human capital verhoogt het tempo van technologische vooruitgang, waarmee het tempo van economische groei wordt opgestuwd. Dit geeft aan dat goed onderwijs heel belangrijk is. OECD-onderzoek laat zien dat één jaar extra scholing in het verleden heeft geleid tot een stijging van het BBP per hoofd van 4 à 7% in de OECD-landen. Bij human capital gaat het om scholing van de beroepsbevolking. De Nederlandse beroepsbevolking behoort op dit moment qua opleidingsniveau tot de Europese middelmaat. Gekeken naar het percentage van de bevolking tussen de 25 en 64 jaar dat ten minste een opleiding in het hoger secundair onderwijs (havo, vwo, mbo niveau 2 en hoger) heeft afgerond, zit Nederland met 65% op het gemiddelde van de Europese landen en onder Tsjechië, Slowakije en Hongarije. Van de jong volwassenen (25-29 jaar) heeft momenteel een kwart geen opleiding op ten minste hoger secundair niveau. Zij beschikken niet over een zogenoemde startkwalificatie. Een startkwalificatie vormt de basis voor een min of meer stabiele loopbaan,
een
stabiele
maatschappelijke
positie
en
een
aanvaardbare
verdiencapaciteit in een hoogontwikkelde samenleving. Ook hier scoort Nederland op het Europese gemiddelde. 38
34
39
OECD, Public-private partnerships for research and innovation: an evaluation of the Dutch experience, 2003. SER, Interactie voor innovatie, 2003.
Tsjechië
Tertiair
25-64 jr
25-34 jr
25-34 jr
86
92
11
Slowakije
85
94
12
Duitsland
83
85
22
Zweden
81
91
37
Denemarken
80
86
29
Oostenrijk
77
84
14
Finland
74
87
38
Hongarije
70
81
15
Nederland
65
75
27
Frankrijk
64
78
34
VK
63
68
29
België
59
76
38
Ierland
58
73
48
Griekenland
51
73
24
Polen
46
52
15
Italië
43
57
12
Spanje
40
57
36
Portugal
20
32
14
Europees gemiddelde
65
75
28
Bron: OECD: Education at a glance, 2003.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
De groep jong volwassenen van 25-29 jaar valt uiteen in een groep die wel een diploma heeft maar niet aan de startkwalificatie voldoet, een groep die wel aan het voortgezet onderwijs is begonnen maar is uitgevallen zonder diploma (de gemiddelde uitval in het voortgezet onderwijs bedraagt 10%, wat neerkomt op ongeveer 18.000 leerlingen per jaar) en een groep die nooit aan het voortgezet onderwijs is begonnen.
Opdat zoveel mogelijk jongeren een startkwalificatie halen, is extra aandacht van de
Bron: OECD, Education at a glance, 2003.
Het verschil met de koplopers, waar rond de 80% of meer van de bevolking minimaal
overheid gewenst, gericht op het voorkomen van uitval. Daarbij gaat het om preventie in het onderwijs, met name op doorlopende leerwegen in vmbo-scholen en ROC’s en op beroepsvoorbereidende leertrajecten; versterking van de leerplichthandhaving en de aanpak van risicojongeren. Middelen die hierop gericht zijn, verhogen het kennispeil van de Nederlandse bevolking. Dit heeft een positief effect op het BBP, zoals al eerder is gemeld.
een opleiding op hoger secundair niveau heeft genoten, is bovendien aanzienlijk. De OECD voorspelt dat in Nederland, bij ongewijzigd beleid, pas in 2015 het aandeel van de bevolking met een opleiding op hoger secundair niveau gegroeid zal zijn tot 70%. Voor het tertiaire onderwijs (HBO en WO) geldt hetzelfde beeld. Ook hier komt Nederland niet verder dan de OECD-gemiddelde.
Figuur 5.2
Uitgaven aan onderwijsinstellingen 2000
Bij het opleidingsniveau van de bevolking scoort Nederland laag in verhouding tot zijn
% van BBP
voren. Deze uitgaven zijn in vergelijking met andere landen bescheiden. De uitgaven
ambities. In de uitgaven aan onderwijs komen deze ambities al helemaal niet naar per leerling in verhouding tot het BBP per hoofd van de bevolking behoren tot de
US
laagste van de Europese landen, zowel in het primair als het secundair onderwijs.
DK
Hierdoor raakt Nederland achterop. Het percentage van het BBP dat - via private en
S
collectieve financiering - aan onderwijs uitgegeven wordt, moet omhoog om te
F
voorkomen dat Nederland nog verder achterop raakt.
P A
De maatschappelijke baten van onderwijs reiken overigens verder dan het effect op de
FIN
economische groei. Onderzoek laat zien dat (extra) onderwijs ook gunstige effecten
B
heeft op onder meer de volksgezondheid, de criminaliteit en de socialezekerheids-
UK
uitgaven.40
D
Verbetering van de fysieke infrastructuur
I E NL
Het probleem van dichtslibbende wegen in Nederland is groot. Dat ondermijnt de
IRL
positie van Nederland als vestigingsplaats voor ondernemingen. Het fileprobleem
EL
brengt kosten met zich mee. De kosten door reistijdverliezen werden in 1997 geraamd 0
2
4
6
8
Bron: OECD, Education at a glance, 2003.
op bijna EUR 0,8 mrd. Wanneer bovendien rekening wordt gehouden met uitwijkgedrag (kiezen van ander vervoermiddel of omrijden) zijn de kosten van files bijna tweemaal zo hoog.41 Weer andere berekeningen van de kosten van alleen directe congestie én het moeten aanhouden van extra voorraden komen uit op minimaal EUR 1,6 mrd.42 Door de uitbreiding van de EU komt ons land steeds meer in de periferie van Europa te liggen. Daardoor worden transportketens langer en de betrouwbaarheid van het tijdig kunnen bereiken van een bestemming wordt nog belangrijker. Er zal dan ook geld moeten worden uitgetrokken voor een verbetering van de fysieke infrastructuur. Gelet op de huidige ernstige congestie op het wegennet zullen de talrijke knelpunten zo snel mogelijk moeten worden weggewerkt. VNO-NCW beveelt aan om daarbij meer gebruik te maken van privaat-particuliere samenwerking. In de nieuwe Nota Ruimte geeft de minister aan dat zij voorrang wil geven aan het verbeteren van de concurrentiepositie van de Randstad.
40 W. Groot en H. Maassen van den Brink, Investeren en Terugverdienen. Kosten en baten van onderwijsinvesteringen, 2003 en vervolgstudie Inverdien- en welvaartseffecten van onderwijsinvesteringen, 2003. Meer onderwijs heeft overigens niet uitsluitend gunstige effecten. Zo is het effect op criminaliteit in de vorm van belastingfraude bijvoorbeeld ‘positief’: een hoger opleidingsniveau vergroot de kans op belastingfraude. 41 C.C. Koopmans en E.P. Kroes, ‘Werkelijke kosten van files tweemaal zo hoog’, ESB 2-4-2004. 42 R. Buck en P.M.G. Volleman, De internationale concurrentiepositie van Nederland bedreigd? 2003. Raad voor Verkeer en Waterstaat, Logistieke uitdagingen voor de Nederlandse economie, 2003.
35
ABN AMRO ◆
Concurreren kun je leren
Het gaat echter ook om een betere benutting van de al aanwezige infrastructuur. In de nabije toekomst lijkt tarifering van het weggebruik onontkoombaar. Ook hier geldt dat ICT maatwerk mogelijk maakt: het in rekening brengen van een prijs voor het gebruik van bepaalde rijstroken of van bepaalde wegen al dan niet gedifferentieerd naar het tijdstip van de dag.43 Verder zal moeten worden gezocht naar mogelijkheden om goederenstromen te bundelen. Ten slotte zou met behulp van fiscale regelingen het vervoer over de weg kunnen worden verschoven naar spoor- en/of waterwegen.
Heeft Nederland kansen? In een wereld waar niet alleen goederen-, diensten- en kapitaalstromen snel kunnen worden verlegd, maar ook (delen van) productieprocessen makkelijker kunnen worden verplaatst dan vroeger, lopen landen sneller het risico dat bedrijvigheid verdwijnt. Hetzij doordat bedrijvigheid wordt verplaatst, hetzij doordat bedrijvigheid wordt weggeconcurreerd en daardoor afsterft. Overigens hoeft het verdwijnen van een deel van het productieproces niet te betekenen dat een hele bedrijfstak uit ons land verdwijnt (zie kader links). Het niveau van arbeidskosten speelt bij het verplaatsen van activiteiten naar het buitenland zeker een rol, maar is (gelukkig) voor de eurozone - en dus ook voor Nederland - niet de enige factor die van belang is. Cruciaal is het productiviteitsniveau en de stijging daarvan. ‘Kennis’ lijkt daarbij het toverwoord. Vaak wordt dit vertaald naar meer technologie, naar meer R&D, waarvoor - inderdaad - een hooggeschoolde beroepsbevolking nodig is. Toch mag er niet zo maar van worden uitgegaan dat louter ‘meer technologie’ ons beschermt tegen het mogelijk verdwijnen van bedrijvigheid uit ons land. Duidelijk is geworden dat het gaat om méér dan technologie die ligt opgesloten in producten of productieprocessen. In een wereld die complexer wordt, zijn ook andere vormen van kennis belangrijk. Ook het vermogen tot samenwerken, organiseren en creativiteit zijn belangrijk. Dat tezamen vormt het human capital van een land. Het gaat dus om een breed- én hooggeschoolde beroepsbevolking.
Value chain is belangrijk Berenschot heeft een onderzoek gedaan naar de toekomst van de maakindustrie in Nederland. De conclusies van het onderzoek bevatten slecht nieuws en goed nieuws voor Nederland. Het slechte nieuws is dat de Nederlandse industriële concurrentiepositie in laagwaardige apparaten die in grote volumes moeten worden geproduceerd, onhoudbaar is. Dat kunnen de lagelonenlanden net zo goed en goedkoper. Een heel ander perspectief daagt voor hoogwaardige industriële producten waarbij meerdere toptechnologieën gecombineerd moeten worden in één product. Als analyse-instrument gebruikt Berenschot het ‘value chain’-model, waarbij de industriële keten uit vijf schakels bestaat: marketing en design, research en development en engineering, industrialisatie en toelevering, productie, en verkoop en service. Als de internationale concurrentie ergens bijvoorbeeld goedkoper weet te produceren, hoeft dat nog niet te betekenen dat de betreffende industrietak Nederland zal moeten verlaten. Als de Nederlandse kwaliteit en prestaties in de andere vier schakels maar van onovertroffen wereldklasse zijn. Als goed voorbeeld wordt het Nederlandse wereldmarktleiderschap in voedselproductiesystemen zoals pluimveeslachtlijnen genoemd. Nederlandse bedrijven als Stork beheersen hier 60% tot 70% van de wereldmarkt. Sommige onderdelen van de keten, zoals de productie, kunnen ongetwijfeld goedkoper door China worden gemaakt. Toch is deze industrie in China alleen maar slechter af, doordat ze de marketing en het ontwerpen van deze systemen niet beheersen. Bron: Het Financieele Dagblad, 28 november 2003.
Daar liggen dan ook de kansen voor ons land. Door in te zetten op een breed scala aan maatregelen kunnen we het vestigingsklimaat in ons land en de concurrentiepositie verbeteren. Cruciaal hierbij is (de mogelijkheid tot) samenwerking. Clustervorming van kennisinstellingen en bedrijven trekt andere bedrijvigheid aan. Een goed voorbeeld is het zogeheten agro-cluster rond Wageningen (‘Food Valley’). Hoewel informatie en veel kennis tegenwoordig gemakkelijk kunnen worden verspreid dankzij ICT, geldt dat niet voor alle kennis. Bepaalde kennis is immers persoonsgebonden (‘know how’ en ‘know who’) en wordt overgedragen door persoonlijk contact, door meedoen.44 Daar is fysieke afstand dus wel degelijk van belang voor de intensiteit van knowledge spillover. Clustervorming heeft een ruimtelijk aspect: nabijheid speelt een nadrukkelijke rol. Ondernemingen die tot een cluster behoren, zijn minder foot loose en zullen minder gemakkelijk naar het buitenland verdwijnen omdat ze waarschijnlijk teveel voordelen moeten inleveren. Belangrijk is nu dat er echt wat gebeurt. De aantallen nota’s, studies, rapporten en aanbevelingen die zijn uitgebracht, zijn enorm. Eigenlijk is al wel bekend wat we moeten doen. Het gaat er nu om dat het wordt gedaan. Tien jaar geleden werden 43
36
44
SER, Sociaal-economisch beleid 2002-2006, hoofdstuk 7, 2002. L. Soete en R. Weehuizen, ‘Innovatie in de polder: nieuwe beleidsuitdagingen’, in Ministerie van EZ, Het Nederlandse Innovatiebeleid: tijd voor vernieuwing, 2002.
Bloemencluster Aalsmeer Als een ander voorbeeld van een succesvol cluster wordt vaak de bloemensector in Aalsmeer en omstreken genoemd. Gespecialiseerde bedrijven, waaronder gespecialiseerde toeleveranciers en gespecialiseerde transporteurs versterken elkaar, zowel in concurrentiekracht als in innovatief vermogen. Michael Porter: “Ondanks de beperkte ruimte en het gematigde klimaat, ontstond daar het voornaamste bloemencentrum van de wereld. Dankzij de samenklontering van de voornaamste concurrenten, hoogstaande scholing, kennis, een geavanceerd veiligwezen, transport en verdere infrastructuur.”
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
aanbevelingen gedaan die nu nog steeds van kracht zijn omdat ze niet daadkrachtig in praktijk zijn gebracht. Het is niet goed als voorstellen ‘een beetje’ in praktijk worden gebracht. “Bedenk dit: wie karig zaait, zal karig oogsten.”
Conclusie • Het verwachte conjunctuurherstel zal de problemen van de Nederlandse economie doen afnemen (‘the rising tide lifts every boat’). Dit betekent echter niet dat de structurele problemen dan zijn verminderd. Tien jaar geleden is daar onvoldoende aan gedaan. Nu moeten de structurele tekortkomingen van de economie daadwerkelijk worden aangepakt. • Een
weer
gematigder
loonkostenontwikkeling,
die
de
Nederlandse
concurrentiekracht kan verbeteren, mag geen aanleiding zijn om opnieuw tevreden achterover te leunen. Dit neemt niet weg dat een langjarig beheerste loontontwikkeling deel uitmaakt van de medicijncocktail. Oriëntatie op de arbeidsproductiviteitsstijging is daarbij van belang. Voor de eerstkomende jaren is een loonstijging die achterblijft bij de productiviteitsstijging wenselijk. • Het maatschappelijk rendement van onderwijs is hoger dan het private rendement. Gelet op het feit dat de uitgaven aan onderwijs in Nederland lager zijn dan in het butenland betekent dit dat deze verder omhoog moeten. Dit staat nog los van de vraag wíe het onderwijs financiert. • Het maatschappelijk rendement van innovaties is hoger dan het private rendement. Dit rechtvaardigt stimulering door de overheid van innovaties. Het maken van eventuele keuzes moet de niet-alwetende overheid niet alleen doen, maar in samenwerking met het bedrijfsleven en kennisinstellingen. De betrokkenheid van het bedrijfsleven zal ook op financieel terrein liggen. • De regelgeving - met name op de arbeidsmarkt - moet worden gereduceerd. • De administratieve en fiscale lastendruk voor het bedrijfsleven moeten omlaag. De kabinetsvoorstellen ten aanzien van het verlagen van de administratieve lastendruk dienen volgens plan te worden uitgevoerd. Eventuele nieuwe Europese regelgeving moet ‘Den Haag’ niet nog eens aanscherpen. • De knelpunten in de fysieke infrastructuur moeten worden weggewerkt. Dit vraagt (meer) geld voor asfalt en een efficiëntere benutting van de infrastructuur, maar óók tarifering van het weggebruik. • Het grootste probleem is niet dat er geen plannen tot verbetering van de Nederlandse economie bestaan, maar dat er geen besluiten worden genomen.
37
ABN AMRO ◆
6
Concurreren kun je leren
Kennis
Uit het vorige hoofdstuk bleek al het belang van kennis voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de kennisfactoren die van belang zijn voor de innovatie. Ten eerste zal worden ingegaan op de rol van universiteiten. Ten tweede zal het traject van uitvinding tot uitbating worden besproken. Hierbij komen de knelpunten en mogelijke oplossingen aan de orde. Ten slotte is er apart aandacht voor innovaties die niet op techniek zijn gebaseerd. Figuur 6.1
Universiteiten
Wetenschappelijke publicaties per miljoen inwoners (1999)
Zweden
Naast een breed- en hooggeschoolde beroepsbevolking vormt hoogwaardig fundamenteel onderzoek een belangrijke peiler onder de kenniseconomie.
Finland
Fundamenteel onderzoek vindt vrijwel uitsluitend plaats op universiteiten, die daarmee de belangrijkste leveranciers van wetenschappelijke innovaties zijn. Bedrijven worden in een kenniseconomie vanwege hun toenemende behoefte aan fundamentele kennis
Denemarken VK
bovendien steeds afhankelijker van universiteiten. Nederland
Universiteiten verenigen in zich drie taken die alle drie betrekking hebben op de
Australië
kenniseconomie. • Onderwijs. • Onderzoek.
Canada Nw. Zeeland
• Kennisverspreiding (onder andere door samenwerking met het bedrijfsleven, overheden en intermediaire kennisinstellingen). Deze taken worden min of meer gematched door drie vormen van financiering. 1. De eerste geldstroom is de directe overheidsbekostiging van universiteiten. Deze
VS Noorwegen België
geldstroom is voornamelijk gebaseerd op het aantal studenten, afgestudeerden en promovendi. 2. De tweede geldstroom bestaat uit beurzen voor wetenschappelijk onderzoek. Bij het
EU Duitsland
toekennen van beurzen spelen onderzoeksprestaties een belangrijke rol. Het NWO (de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) financiert onderzoek in alle denkbare wetenschapsrichtingen.
Frankrijk Oostenrijk
3. De derde geldstroom wordt gevormd door subsidies en inkomsten uit contractonderzoek voor bedrijven. Naast universiteiten komen ook andere
OECD
kennisinstellingen en samenwerkingsverbanden in aanmerking voor subsidies die gericht zijn op kennisverspreiding.
Japan Ierland
In Nederland is verreweg het grootste gedeelte van de financiering van universiteiten afkomstig van de eerste geldstroom. Dit betekent dat onderwijsinspanning (waaraan de eerste geldstroom immers gelieerd is) de universiteit het meeste geld oplevert, en
Spanje Italië
niet de onderzoeksinspanning of de verspreiding van kennis. Hoewel de eerste geldstroom ook aangewend kan worden voor onderzoek en kennisverspreiding, werkt
Griekenland
deze wijze van financieren toch belemmerend op het wetenschappelijk onderzoek. Ruime toegang tot fondsen waarmee gepromoveerde onderzoekers een eigen onderzoekslijn kunnen opzetten, draagt - zoals verderop duidelijk zal worden - bij aan
38
0
400
800
1200
Bron: OECD, STI Scoreboard: Creation and Diffusion of Knowledge, 2003.
Concurreren kun je leren
Centres of excellence: Technologische Topinstituten In 1997 zijn in ons land vier Technologische TopInstituten (TTI’s) opgericht. Deze zijn in het leven geroepen door de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Economische Zaken en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om onderzoek te verrichten dat relevant is voor R&D-intensieve sectoren in Nederland. Het zijn virtuele onderzoeksorganisaties waarin universitaire onderzoekers samenwerken met het bedrijfsleven en TNO. De keuze voor deze vier instituten is destijds gemaakt op basis van voorstellen door het bedrijfsleven en kennisinstellingen en een beoordeling door een Commissie van Wijzen. Jaarlijks ontvangen de TTI’s een subsidie van EZ, op voorwaarde dat bedrijsleven en kennisinstellingen ook ieder minstens de helft van dat bedrag bijdragen. In een recente evaluatie door de OECD worden deze instituten heel positief beoordeeld (‘best practice’). De OECD beveelt aan het aantal TTI’s uit te breiden. Als TTI zijn aangewezen: Het Nederlands Polymeer Instituut (Eindhoven) Het Nederlands Instituut voor Metaalonderzoek (Delft) Het Telematica-instituut (Enschede) Het Wageningen centrum voor Voedingswetenschappen.
ABN AMRO ◆
een goed wetenschappelijk klimaat. Het belang van met name de tweede, maar ook de derde geldstroom zal dan ook moeten toenemen ten opzichte van de eerste geldstroom. Het wetenschappelijk onderzoek in Nederland is van goede kwaliteit. Toch vertrekken er ieder jaar weer veel jonge, gepromoveerde onderzoekers (postdocs) naar het buitenland, met name naar de Verenigde Staten. Daar profiteert men van de instroom van hoogwaardige kennis. Uit onderzoek blijkt dat 40% van de onderzoekers in de VS in Europa geschoold is. Omdat de internationale concurrentie om toponderzoekers alleen maar verhevigt, is het voor Nederland van het grootste belang dat de slag om toponderzoekers niet wordt verloren. Een op kennis gebaseerde economie kan zich nu eenmaal geen braindrain veroorloven. Daarom worden hieronder enkele argumenten van postdocs voor een vertrek naar de Verenigde Staten op een rij gezet. Als reden voor vertrek wordt dikwijls het wetenschappelijk klimaat in de VS genoemd. Het gaat daarbij vooral om de ruimere mogelijkheden om fondsen te verkrijgen om daarmee een eigen groep te beginnen. Daarnaast kennen de Verenigde Staten op een aantal vakgebieden echte topfaculteiten, waar de kwaliteit van het onderzoek hoger ligt dan in Nederland. Deze situatie verschilt echter per vakgebied. Ook speelt de Nederlandse onderzoekscultuur mee: in sommige vakgebieden wordt van postdocs verwacht dat ze enkele jaren in het buitenland doorbrengen. De bedoeling is dat ze daar unieke kennis opdoen, een eigen onderzoekslijn opzetten en vervolgens weer terugkeren naar Nederland. In dergelijke vakgebieden lopen onderzoekers die blijven voor hun verdere carrière een nadeel op ten opzichte van hun collega’s die wel buitenlandervaring hebben. Omdat de piramide voor een wetenschappelijk carrière een brede basis heeft en een smalle top, kan in Nederland blijven betekenen dat een toekomstige positie als universitair docent of hoogleraar er niet meer in zit. Nederland kan daar gelukkig wel het een en ander tegenover stellen. Sommige onderzoekers vinden het Nederlandse leefklimaat aangenamer, vooral vanwege de mogelijkheden om een wetenschappelijke carrière met een gezinsleven te combineren. Omdat de stap om naar het buitenland te gaan meestal genomen wordt in een leeftijdsfase waarin ook gezinsvorming centraal staat, tellen dergelijke persoonlijke argumenten zwaar. De tendens naar meer differentiatie die momenteel leeft onder de universiteiten kan ook bijdragen aan een aantrekkelijker wetenschappelijk klimaat. Wanneer het excellente wetenschappelijk onderzoek, dat nu nog vaak versnipperd is over meerdere universiteiten, samengebracht wordt in enkele centres of excellence, zal Nederland zijn positie ten opzichte van de internationale concurrentie versterken. Ook op internationale schaal zal de differentiatie verder toenemen. Daarom moet Nederland bij het vormen van nieuwe centres of excellence bij voorkeur inzetten op die onderzoeksgebieden en niches in het onderzoeksveld, waar ons land al een sterke positie heeft. Er zal een cultuuromslag moeten plaatsvinden naar een cultuur die meer gericht is op het behouden van toptalent. Wanneer onderzoekers eenmaal een eigen onderzoekslijn hebben opgezet in het buitenland en daar gesetteld zijn, is het vaak moeilijk om ze terug te winnen. Het carrièreperspectief voor topwetenschappers in Nederland zal de komende jaren verbeteren doordat de zogenoemde grijze golf zal uitstromen. Met
39
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
grijze golf worden de oudere professoren bedoeld die als gevolg van de flinke uitbreidingen in de jaren zeventig nu nog steeds veel posities bekleden. Differentiatie blijft het toverwoord voor de komende jaren. Door differentiatie en specialisatie kan er een kwaliteitsimpuls optreden, waardoor zowel onderwijs als onderzoek en de verspreiding van kennis op een hoger plan komen. De speelruimte die universiteiten hebben om zich ten opzichte van andere universiteiten te onderscheiden, moet dan ook vergroot worden. Er zijn diverse maatregelen die differentiatie bevorderen. Enkele zijn al eerder genoemd. Een andere allocatie van middelen draagt op twee manieren bij aan het verbeteren van het wetenschappelijk klimaat. Een groter belang van de tweede geldstroom geeft postdocs meer mogelijkheden om hun eigen onderzoekslijn te starten, waardoor het buitenland een minder aantrekkelijke optie wordt. Daarnaast geeft een geringere afhankelijkheid van de eerste geldstroom universiteiten meer mogelijkheden om het accent op onderzoek te leggen, zonder dat dit direct negatieve gevolgen heeft voor het budget. Onderzoek zou bij voorkeur samengebracht moeten worden in centres of excellence. Als gevolg hiervan zullen universiteiten zich meer van elkaar onderscheiden door hun gerichtheid op onderwijs of onderzoek. Meer dan nu het geval is zullen de universiteiten zich kunnen profileren naar toekomstige studenten. Differentiatie in collegegelden, waarbij de kosten van het onderwijs (contacturen, werkgroepen en dure faciliteiten) verdisconteerd worden in het collegegeld, kan ook een kwaliteitsimpuls geven. Hoewel de toegankelijkheid van ‘dure’ studies aandacht behoeft, is het echter nog maar de vraag of de toegankelijk snel in het geding zal zijn. Het lijkt erop dat het arbeidsmarktperspectief van de verschillende studies veel meer gewicht in de schaal legt dan de hoogte van het collegegeld. Selectie aan de poort is een middel waarbij de meest gewilde studies er vervolgens voor kunnen zorgen dat hun hoogstaand onderwijs of creatief onderzoek ten goede komt aan de beste en meest gemotiveerde studenten. Zowel de keuze van de studenten voor de betere studies, als de keuze van de universiteiten voor de betere studenten, zullen leiden tot kwaliteitsverbetering.
Tabel 6.1 Aangemelde patenten bij het Europees Octrooibureau (2002)
Kenniseconomie
Aantal patenten Verenigde Staten
Kennis wordt nog te weinig in economische bedrijvigheid omgezet. De oprichtingsquote (het aantal starters en nieuwe dochterbedrijven ten opzichte van het totaal aantal ondernemingen) in groeisectoren zoals de ICT, blijft in Nederland de laatste jaren achter ten opzichte van onder andere de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. In 2001 startten er in Nederland zo’n 1100 kennisintensieve bedrijven,
waarvan
tweederde
in
de
ICT-sector.
De
meeste
nieuwe
kennisondernemingen (75%) starten zelfstandig en komen niet voort uit een universiteit, kennisinstelling of een andere onderneming. De ondernemers zijn meestal hoog opgeleid (65% heeft een universitaire opleiding en 28% een opleiding op HBO-
30.118
Duitsland
21.039
Japan
15.912
Frankrijk
6.853
Nederland
5.504
Groot Brittannië
4.709
Zwitserland
3.882
Italië
3.336
Zweden
2.565
Finland
1.608
niveau) en maken meestal geen gebruik van ondersteuning door een incubator (een soort couveuse voor starters). Slechts 20% van de starters maakt hier gebruik van. De financiering komt vooral uit eigen middelen, of van vrienden en familie, ook wel aangeduid als friends, family and fools.
40
Totaal
106.243
Bron: OECD: Education at a glance, 2003.
Concurreren kun je leren
Een indicatie voor de kans op succes Van alle bedrijfsplannen komt slechts 3% van de grond. Van de starters overleeft zo’n 20% de eerste fase. Van deze bedrijven overleeft 10% ook de tweede fase, waarna er een beursgang volgt.
ABN AMRO ◆
Per jaar gaan er zo’n honderd spin-offs van universiteiten en onderzoeksinstellingen van start. Met dit aantal blijft Nederland 30 tot 40% achter bij het buitenland. Wanneer er uit universitair onderzoek een commercieel interessante vinding naar voren komt, is er nog een lange weg te gaan voordat de vinding daadwerkelijk geld oplevert. Dit traject, van uitvinding tot uitbating, zal hieronder worden besproken, waarbij vanzelf de hindernissen die bij elke volgende stap optreden aan de orde komen. Samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen biedt zekere voordelen bij het omzetten van vindingen in economische waarde, maar is niet zaligmakend.
Over octrooien Een octrooi of patent geeft iemand het recht om anderen te verbieden een uitvinding toe te passen. Zonder de bescherming die een patent biedt, kunnen anderen de vinding vrijelijk kopiëren. Patenten bieden de mogelijkheid om investeringen in innovaties terug te verdienen. Patenten kunnen op twee manieren te gelde worden gemaakt. Door middel van het toepassen van de innovatie, of door middel van het verkopen of ruilen van licenties. Patenten kunnen innovatie dan ook stimuleren. Aan de andere kant kunnen patenten juist ook een belemmering voor de innovatie vormen. Een verleend octrooi kan het voor concurrenten minder aantrekkelijk maken om (vervolg)onderzoek te doen op het gebied dat door dat octrooi wordt bestreken.
Van uitvinding tot uitbating Stel dat universitair onderzoek een commercieel interessante vinding oplevert. Wat zijn dan de stappen die uiteindelijk leiden tot commerciële exploitatie? Op de vinding zal allereerst patent moeten worden aangevraagd, anders is commerciële exploitatie vaak bij voorbaat al niet meer mogelijk. Aangezien wetenschappers prioriteit geven aan publiceren en het aanvragen van een octrooi tijd en geld kost, wordt vaak vergeten octrooi aan te vragen. Om dit knelpunt op te lossen hebben verschillende universiteiten de afgelopen jaren intern een desk opgericht die patentaanvragen verzorgt. De universiteiten van Delft, Twente, Eindhoven en Wageningen hebben bij monde van het Platform Universitair Octrooibeleid de handen ineen geslagen om het aantal octrooien vanuit universiteiten te verhogen. De waarde van patenten loopt zeer uiteen, zoals uit onderzoek van de Technische Universiteit Eindhoven en het Eindhoven Centre for Innovation Studies blijkt (zie figuur 6.2). Bijna driekwart van de patenten heeft een (door uitvinders zelf geschatte) waarde van meer dan EUR 100.000. Niet alleen de waarde, maar ook de kosten van een
Figuur 6.2
Waarde (in EUR) Nederlandse patenten (%)
> 300 mln.
1
100-300 mln.
1
30-100 mln.
2
patent lopen uiteen. Ongeveer 40% van de patenten kost tussen de EUR 15.000 en EUR 110.000. In tegenstelling tot universiteiten hebben de R&D -afdelingen van bedrijven wel een gerichtheid op het aanvragen van patenten. De onderzoeksafdelingen van grote ondernemingen als Philips, Shell, DSM en Unilever zijn echte patentenfabrieken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Noord-Brabant (met 33% van de patenten), Zuid-Holland (16%), Gelderland (12%) en Limburg (11%), waar deze bedrijven gevestigd zijn, tot de innovatieve provincies behoren.
10-30 mln.
5
Eerste fase 3-10 mln.
13
Dit is de fase waarin de vinding zich bedrijfseconomisch moet bewijzen. Kan er
1-3 mln.
inderdaad geld mee verdiend worden? Is die potentie aanwezig? De vinding zal de
17
overstap moeten maken van universiteit naar bedrijf. Een universiteit is immers een 300.000-1 mln.
20
100.000-300.000
18
non-profit instelling en geen bedrijf met winstoogmerk. Omdat de vinding door de faculteit niet verder geëxploiteerd kan worden, wordt hij meestal ondergebracht in een universitaire spin-off. Soms is de vinding zelf de reden voor het vormen van een spin-
30.000-100.000
< 30.000
15
8
off; soms zijn er al spin-offs actief, waar de vinding zonder veel moeite ondergebracht kan worden. In beide gevallen bevindt de vinding zich nu in een, al dan niet startend, bedrijf dat nog helemaal aan het begin van zijn ontwikkeling staat. In vergelijking met
Bron: TUE, 2004.
het buitenland blijft het aantal spin-offs vanuit kennisinstellingen in Nederland achter. Verreweg de meeste veelbelovende vindingen komen niet eens van de grond of
41
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
overleven de eerste fase niet. Door een gebrek aan professionaliteit op het gebied van octrooien, sluiten Nederlandse universiteiten minder vaak licentieovereenkomsten met hun spin-offs dan buitenlandse universiteiten. Zoals bij alle startende bedrijven vormt het verkrijgen van startkapitaal, bedrijfsfaciliteiten etcetera een knelpunt. De overheid stelt middelen beschikbaar voor de ondersteuning van technostarters, met het doel de omzetting van kennis in bedrijvigheid te stimuleren. In hoofdstuk 7 is er uitgebreider aandacht voor een aantal specifieke overheidsprogramma’s die de kenniseconomie moeten bevorderen. Een incubator kan gezien worden als een couveuse voor bedrijven. Hoewel er meestal overheidsfinanciering achter zit, komt het initiatief tot het oprichten van een incubator vaak van een kennisinstelling, al dan niet in samenwerking met het bedrijfsleven. Een incubator biedt starters uiteenlopende dienstverlening. Zo kan een incubator zorgdragen voor een eerste financiering van een starter. Vaak worden er ook bedrijfsfaciliteiten aangeboden (labruimte, kantoorruimte en diverse ondersteunende faciliteiten). Incubators vergroten de kans dat een spin-off de eerste fase succesvol doorstaat. Omdat er op de universiteiten veel nieuwe kennis gegenereerd wordt, ligt het voor de hand om incubatorfaciliteiten dicht bij universiteiten te vestigen. Hierdoor kan er bovendien makkelijker kruisbestuiving tussen academische kennis en innovatieve starters plaatsvinden. Dit zal bevorderen dat een klimaat ontstaat waarin het gewoon is dat onderzoekers en studenten een eigen bedrijf beginnen. Voor alle startende bedrijven geldt dat ondernemerschap en de kwaliteit van het management belangrijk zijn voor de kans van slagen. Omdat het management van kennisbedrijven in eerste instantie vaak uit onderzoekers bestaat, zijn de ondernemersvaardigheden
niet
altijd
even
sterk
ontwikkeld.
Verschillende
universiteiten spelen hier op in en bieden hun studenten programma’s aan zoals ‘Entrepreneurship in ict & life sciences’. De overheidsstichting BioPartner heeft twee bijzondere leerstoelen voor wetenschappelijk ondernemen ingesteld. Tweede fase Wanneer de starter succesvol is, komt er een moment dat het bedrijf gaat groeien. Het product heeft bewezen over potentie te beschikken en zal op grotere schaal verder ontwikkeld of geproduceerd moeten worden. Het bedrijf heeft wederom behoefte aan kapitaal. Het onderscheid tussen de eerste en tweede fase dat in dit rapport gemaakt wordt, is gebaseerd op het criterium dat bedrijven in de tweede fase (in principe) toegang hebben tot de kapitaalmarkt, zij het nog uitsluitend in de vorm van durfkapitaal. Deze grens wordt gehanteerd om het gebied waar de stimulerende rol van de overheid noodzakelijk is (de eerste fase) te kunnen afbakenen. De grens is niet hard en fluctueert al naar gelang de stemming op de kapitaalmarkt. In hoofdstuk 4 is de relatie tussen venture capital en de conjunctuur al aan de orde gekomen.
42
Incubatorfaciliteiten Biopartner Center Het Biopartner Center op het Science Park Amsterdam biedt starters state of the art laboratoriumfaciliteiten, unieke IT-voorzieningen zoals een Gbit vast netwerk met connectiviteit naar de rest van de wereld en een WirelessLAN (WiFi) in het hele gebouw. Daarnaast zijn er diverse diensten voor de huurders, zoals een receptie, moderne vergaderfaciliteiten, telefoondiensten en catering en is er specialistische advisering op het gebied van financiering en subsidies.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Naast durfkapitalisten tonen ook gevestigde bedrijven belangstelling voor jonge innovatieve bedrijven. Het motief van durfkapitalisten om in jonge bedrijven te investeren is zuiver financieel, waar een gevestigd bedrijf vooral vanuit strategische motieven investeert. Gevestigde bedrijven beschikken daartoe dikwijls over een eigen venture capital fund, dat aangewend wordt om jonge innovatieve bedrijven te acquireren die beschikken over vernieuwende kennis. Zo’n bedrijf wordt vervolgens als een spin-in opgenomen in het gevestigde bedrijf. Deze methode is vooral effectief als het gaat om het incorporeren van kennis die wat verder van de kernactiviteiten van het bedrijf af staat, zoals bij technologische doorbraken per definitie het geval is. Het beschikken over een venture capital fund is voor een bedrijf slechts een van de vele manieren waarop het innovatie kan organiseren. Zo houden R&D-afdelingen zich vooral bezig met innovaties rond de kernactiviteiten van het bedrijf, bijvoorbeeld het verbeteren van productiemiddelen. Bij new business development gaat het om het exploreren van mogelijkheden in aanpalende markten, bijvoorbeeld door middel van het uitbreiden van het productenpakket. Van joint ventures wordt vooral gebruik gemaakt om de kosten en het risico van R&D te delen. Voor bedrijven die hoge R&Duitgaven hebben is het aangaan van joint ventures vaak een noodzaak om mee te kunnen in de innovatieslag. Samenwerking kennisinstelling en bedrijfsleven Een betere wisselwerking tussen het bedrijfsleven en de wetenschap wordt dikwijls Figuur 6.3
genoemd als een voorwaarde voor het omzetten van kennis in economische
Knelpunt financiering
bedrijvigheid. De huidige samenwerking bestaat hoofdzakelijk uit contractonderzoek, waarbij het bedrijf de uitkomsten van het onderzoek krijgt en de universiteit een som time to market
geld ontvangt. Wanneer uit dit onderzoek een interessante vinding naar voren komt, verloopt het traject in grote lijnen hetzelfde als bij een zelfstandige vinding. Hier is het medicijnen IT bedrijf
echter de opdrachtgever, en niet de onderzoeker, die de vinding op waarde schat. Doordat het bedrijf gericht is op het valoriseren van kennis, verloopt de beoordeling van de commerciële waarde efficiënter. Als er sprake is van marktpotentie, zal het
niet-technisch
kapitaalbehoefte eerste fase
bedrijf ook de octrooiaanvraag verzorgen. Wanneer er uit het contractonderzoek een leuke vinding naar voren komt, moet de eerste fase nog overbrugd worden. Bedrijven kunnen de kennis in house verder
Bron: ABN AMRO Bedrijfstakonderzoek.
ontwikkelen, maar ze kunnen er ook voor kiezen om de kennis in een samenwerkingsverband met de onderzoekers verder te ontwikkelen. Dit resulteert in een starter, waarin het gevestigde bedrijf een belang heeft. In verreweg de meeste gevallen wordt er door de starter in de eerste fase een beroep gedaan op stimuleringsfondsen en subsidies. De venture capital funds van bedrijven zijn immers, net als de andere venture capital funds, vrijwel uitsluitend geïnteresseerd in bedrijven in de tweede fase. Zolang de kapitaalmarkt voor starters in de eerste fase niet goed functioneert, blijft overheidssteun noodzakelijk. De samenwerking tussen bedrijven en universiteiten levert in veel gevallen efficiencyvoordelen op. Bij het selecteren en octrooieren van vindingen bijvoorbeeld, beschikken bedrijven over waardevolle expertise. In een ruimer verband levert het opereren in een cluster meerwaarde op. Daarom is het toe te juichen dat de overheid de samenwerking tussen bedrijven en de wetenschap stimuleert.
43
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
De innovation gap, zo wordt het fenomeen genoemd dat de beschikbare kennis onvoldoende in economische bedrijvigheid wordt omgezet, kan echter niet gedicht worden door meer samenwerking tussen bedrijven en wetenschap tot stand te brengen. Samenwerking lost het knelpunt van de kapitaalbehoefte immers niet op. Daarnaast zijn veel starters huiverig om met een bedrijf in zee te gaan en geven ze de voorkeur aan een venture capital firma. Ze vrezen dat het strategisch belang van het bedrijf wel eens met hun eigen doelstellingen zou kunnen botsen. Het beleid van de overheid moet er dan ook op gericht zijn starters in de eerste fase te stimuleren, of er nu sprake is van een samenwerkingsverband met een bedrijf of niet.
Innovaties niet op techniek gebaseerd Innovaties die niet op techniek zijn gebaseerd, blijven in de discussie over de kenniseconomie vaak onderbelicht. Eén van de redenen hiervoor is dat het meestal gaat om innovaties die zonder al te veel moeite direct toegepast kunnen worden. De kapitaalbehoefte in de eerste fase is laag en de time-to-market is kort. Niettechnologische innovaties bevinden zich typisch linksonder in figuur 6.3. Er is geen sprake van een innovation gap. Er is dan ook geen reden voor de overheid om met middelen over de brug te komen. Hierdoor maken innovaties die niet op techniek zijn gebaseerd geen deel uit van het beleid, waardoor ze ook in de discussie over de kenniseconomie onderbelicht blijven. Bij niet-technologische innovaties gaat het bijvoorbeeld om het toepassen van efficiëntere
manieren
om
te
produceren,
productveranderingen,
nieuwe
distributiemethodes. Ook het organiseren van een bedrijf volgens de nieuwste inzichten, een andere visie op de markt en nieuwe marketingmethodes behoren tot de ‘zachte’ innovaties. Deze innovaties kunnen gedurende een korte periode veel concurrentievoordeel opleveren en zelfs leiden tot een beslissende voorsprong. Aangezien andere bedrijven de innovatieve methode eenvoudig kunnen overnemen, is het concurrentievoordeel zelf meestal niet van lange duur. Uit figuur 6.3 blijkt verder dat de kapitaalbehoefte in de eerste fase en de time-tomarket bij technologische innovaties behoorlijk uiteen kan lopen. Ter indicatie: waar een IT bedrijf genoeg heeft aan twee tot drie ton startkapitaal en na zes maanden al winstgevend is, heeft een starter uit de biotechnologie een kapitaalbehoefte van EUR twee tot drie miljoen en duurt het ten minste acht jaar voordat een nieuw medicijn op de markt kan worden gebracht.
44
Starbucks “I’ll have a grande low-fat triple-shot half-caf white-chocolate mocha, extra hot, easy on the whipped cream. And I’m in a rush”. Zo kan een Amerikaan zijn koffie bestellen bij Starbucks. De innovatie waar Starbucks succesvol mee is geworden, is het idee om de consument in een hippe ambiance veel keus aan koffie van goede kwaliteit te bieden. Niet alleen in Amerika, waar cafés van oudsher dun gezaaid zijn, slaat dit aan. Ook in Nederland, met een café op elke straathoek, zijn er sinds enkele jaren cafés waarin de ambiance van Starbucks geïmiteerd wordt.
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Conclusie Universiteiten spelen een belangrijke rol in de kenniseconomie. De overheid zou, in samenwerking met de universiteiten, de volgende maatregelen moeten nemen om de wetenschappelijke output te verbeteren. • Het vergroten van het belang van de tweede (en ook de derde) geldstroom ten opzichte van de eerste geldstroom. • Het samenvoegen van wetenschappelijk onderzoek in centers of excellence. • Het bewerkstelligen van een cultuur die gericht is op het behouden van toponderzoekers. Kennis wordt nog te weinig in economische bedrijvigheid omgezet. Dit wordt ook wel de innovation gap genoemd. Er is een aantal knelpunten die aan de innovation gap ten grondslag liggen. • Het aanvragen van octrooien. • De beschikbaarheid van kapitaal. • Ondernemersvaardigheden van starters. De beschikbaarheid van kapitaal vormt het grootste knelpunt. Starters kunnen in de eerste fase slechts mondjesmaat een beroep doen op de kapitaalmarkt. Daarom is overheidsfinanciering van starters noodzakelijk. Samenwerking tussen wetenschap en het bedrijfsleven heeft een aantal voordelen, maar is niet zaligmakend: • Efficiënte beoordeling commerciële waarde van de vinding. • Bedrijf is gericht op het octrooieren van kennis. • Maar beschikbaarheid kapitaal blijft ook bij samenwerking met bedrijf een probleem. De omvang van de innovation gap verschilt per sector. Bij niet-technologische innovaties zijn er nauwelijks belemmeringen om de innovatie toe te passen. Doordat dit soort innovaties geen specifieke problemen kent, blijven ze onderbelicht in de discussies over de kenniseconomie.
45
ABN AMRO ◆
7
Kennis concreet
Het maatschappelijk belang van innovatie is groot. In hoofdstuk 5 is al ingegaan op de positieve bijdrage die innovatie levert aan de economie. In hoofdstuk 6 werd duidelijk dat innovatie niet altijd vanzelf gaat. Soms wel, bijvoorbeeld in het geval van niettechnologische innovaties en soms niet, wanneer knelpunten het innovatieproces belemmeren. In Nederland ligt het grootste knelpunt niet bij het genereren van kennis, maar bij het omzetten van kennis in economische activiteit. Dit wordt ook wel de
Concurreren kun je leren
Tabel 7.1 EUR 800 miljoen voor wetenschappelijk onderzoek November 2003 heeft het kabinet besloten om EUR 800 miljoen te investeren in de Nederlandse kenniseconomie. Concreet betekent dit dat er geïnvesteerd wordt in wetenschappelijk onderzoek. Met deze, uit de opbrengsten van aardgas betaalde, subsidie geeft Nederland invulling aan de ambitie van de Europese Unie om in 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te zijn.
innovation gap genoemd. In eerdere hoofdstukken zijn zowel culturele factoren als het falen van de kapitaalmarkt al genoemd als oorzaken van de innovation gap. Deze kloof
Kennisthema’s
beslaat de eerste fase in de ontwikkeling van een innovatieve starter. Omdat hier het
Informatie- en communicatietechnologie
215
Gezondheids-, voedings-, genen biotechnologische doorbraken
165
Hoogwaardig ruimtegebruik
134
Microsysteem- en nanotechnologie
130
grootste knelpunt ligt, valt hier op korte termijn de meeste winst te boeken voor de kenniseconomie. De overheid zal zich dan ook vooral moeten richten op het stimuleren van technostarters. Andere elementen in de innovatieketen moeten echter niet veronachtzaamd worden. Juist in een kenniseconomie is een lange-termijnvisie van belang. Het afgelopen decennium is er teveel bezuinigd op onderwijs. De gevolgen, zoals een negatief effect
Duurzame systeeminnovatie
op wetenschappelijke output en innovatie, zullen zich in de komende jaren pas echt openbaren. Alleen al om te voorkomen dat Nederland straks niet eens meer tot de Europese middenmoot behoort, zijn extra investeringen in het onderwijs noodzakelijk.
Investeren in de kenniseconomie De sectoren ICT, Life Sciences en Nanotechnologie behoren tot de speerpunten in het overheidsbeleid (zie tabel 7.1). De keus voor deze sectoren is niet uniek voor Nederland. Overal ter wereld zetten regio’s in op ICT, Life Sciences en Nanotechnologie. Blijkbaar bestaat er een soort wereldwijde consensus over wat nu de meest innovatieve sectoren zijn. Het is niet verkeerd om richting in het beleid aan te brengen. Zoals uit eerdere hoofdstukken al bleek, genereren clusters van bedrijven en instellingen een positieve impuls voor innovatie. Het is echter wel zaak om uit te gaan van de eigen sterke punten en de bestaande massa. Een cluster zal daar tot bloei komen, waar de omstandigheden het gunstigst zijn. Nu overheden in heel Europa (en daarbuiten) dezelfde typen kennisclusters stimuleren, zullen de stimulerende maatregelen van de Nederlandse overheid niet het verschil kunnen maken. Dit houdt in dat de uitgangssituatie voor wat betreft de aanwezige kennis en bedrijvigheid, naar het zich laat aanzien, de doorslaggevende factor zal zijn. De OECD heeft uitgezocht in hoe Nederland er wat kennis betreft voor staat.45 De ICTsector behoort volgens de OECD tot de relatieve specialisaties van ons land. Dit betekent dat dit tamelijk jonge wetenschapsgebied zich al gevoegd heeft bij de wetenschapsgebieden waar Nederland traditioneel sterk in is, zoals food science & agriculture, chemical engineering en astronomy & astrophysics. Bij de Life Sciences is dat (nog) niet het geval, terwijl de nanotechnologie zo’n jonge wetenschap is, dat het in de meeste statistieken nog niet als apart veld voorkomt.
45
46
OECD, Third report on science and technology indicators, 2003.
Bron: EZ, 2003.
in EUR mln.
86
Concurreren kun je leren
Figuur 7.1 Relatieve impact van Nederlandse publicaties t.o.v. het wereldwijde gemiddelde
ABN AMRO ◆
In de Life Sciences behoort Nederland, gemeten naar aantallen publicaties, tot de top10 van meest productieve landen. Gemeten naar citatie impact staat Nederland op de derde plaats, achter de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.
material sciences mathematics
Het aantal publicaties in de nanotechnologie levert Nederland een plaats op bij de top-
physics
15 van meest productieve landen. Gecorrigeerd voor bevolkingsaantal bereikt ons land
engineering
net de top-10.
chemistry education social sciences
Als Nederland werkelijk wil inzetten op de Life Sciences (of welk ander cluster dan ook),
computer sciences
moet er om te beginnen groot worden gedacht. Nederland moet ophouden elk
geosciences
academisch ziekenhuis meteen als Life Sciences cluster te bestempelen, en in plaats
biology & biochem.
daarvan nadenken over (internationale) schaal. Het is veelzeggend dat Organon haar
neurosciences agricultural sc.
nieuwe internationale hoofdkantoor geopend heeft in Roseland (USA), dichtbij veel
pharmacology
andere grote farmaceutische bedrijven die ook in New Jersey gevestigd zijn. Bij
plant & animal sc.
clusters gaat het immers ook om massa. Als die massa onvoldoende is om belangrijke
molecular biology
bedrijven te behouden of aan te trekken, is het verstandiger om zich in een niche te
clinical medicine
specialiseren.
environmental
In Nederland gebeuren op het gebied van de Life Sciences veel interessante en
psychology/psychiatry
innovatieve dingen. De relatieve zwakte met betrekking tot de aanwezigheid van grote
economics & business microbiology
bedrijven in dit cluster hoeft bij het in productie nemen van innovaties geen probleem
immunology
te vormen. Het betekent alleen dat de rol van durfkapitalisten in het innovatieproces
space sciences
-20
groter wordt. 0
20
Bron: Min. van OC en W, 2003.
40
60
Wanneer het gaat om het overbruggen van de innovation gap, is het verstandig onderscheid naar sector te maken. Zowel de breedte van de kloof, als de behoefte aan overige faciliteiten en ondersteuning, verschilt immers per sector. Zo ligt de kapitaalbehoefte van een starter in de Life Sciences gemiddeld veel hoger dan die van een ICT-starter. En waar in de ene sector laboratoriumfaciliteiten een grote rol spelen, is de andere sector gebaat bij een aansluiting op een supersnel glasvezelnetwerk. Ook in de behoefte aan managementondersteuning bestaan subtiele verschillen. In sommige sectoren, bijvoorbeeld de Life Sciences waar de gemiddelde starter veertig jaar of ouder is, komt het geregeld voor dat ondernemers hun baan op de universiteit aanhouden en daarnaast een bedrijfje oprichten. Deeltijdondernemerschap kent echter zijn eigen problematiek. Al deze factoren onderstrepen dat een sectorgerichte ondersteuning van starters geen overbodige luxe is. Wanneer het echter gaat om het creëren van massa in een kenniscluster, verdient een sectorgericht industriebeleid met als doel het behouden en aantrekken van bedrijven niet de voorkeur. De belangrijkste reden is dat door in te zetten op het behouden of aantrekken van bedrijvigheid in bepaalde sectoren, de dynamiek van het innovatieproces wordt verstoord. De maatregelen hebben niet het gewenste effect of het blijkt achteraf dat er is ingezet op de verkeerde soort bedrijvigheid. Zo bleven bijvoorbeeld de scheepsbouw, de automobielindustrie en de vliegtuigbouw niet voor Nederland behouden. Achteraf wordt wel gezegd dat er, in plaats van te pogen om een wegkwijnende industrie op de been te houden, beter in innovatie geïnvesteerd had kunnen worden. Een ander probleem bij een sectorgericht beleid is de afbakening van de sector. Dit blijkt onder meer uit het feit dat DSM, een bedrijf dat hoofdzakelijk actief is in de fijnchemie, in diverse publicaties al tot een Life Sciences bedrijf wordt bestempeld. Hoewel DSM wel degelijk een belangrijke speler is op dit terrein, spreekt
47
ABN AMRO ◆
Concurreren kun je leren
daar toch een behoorlijke dosis wishful thinking uit. Het is dan ook beter om het vestigingsklimaat over de hele breedte aantrekkelijker te maken. Een al bestaande overheidsmaatregel om innovaties en met name private R&D te stimuleren is de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk. Dit is een fiscale regeling die de loonkosten verlaagt voor personeel dat zich bezighoudt met R&D. In de vorig jaar uitgebrachte Innovatiebrief is aangekondigd dat het budget hiervoor wordt verhoogd. Een goed uitgangspunt voor het beleid is het inbedden van durfkapitalisten (inbegrepen de venture capital fondsen van bedrijven) in het innovatieproces. Door
Focus en massa ‘In de innovatiebrief geven wij aan wat we willen bereiken met de Nederlandse kenniseconomie. We beschrijven daarbij ook het nieuwe innovatiebeleid en de aanpak van de Lissabon- ambitie. Een hoofdlijn van het beleid is het benutten van kansen door focus en massa te creëren op strategische innovatiegebieden.’ L.J. Brinkhorst, minister van Economische Zaken.
maximaal gebruik te maken van de bij durfkapitalisten en bedrijven beschikbare expertise om de commerciële waarde van innovaties in te schatten, kan het innovatiebudget zo efficiënt mogelijk wordt ingezet. Met de TechnoPartner Seed faciliteit wordt ernaar gestreefd om een aantal zogenaamde Small Business Investment Companies (SBIC’s) door private partijen te laten oprichten. De keuze van Economische Zaken voor dit instrument werd ingegeven door de positieve ervaringen die hiermee werden opgedaan in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Private partijen zoals venture capitalists, informal investors en regionale ontwikkelingsmaatschappijen die een investeringsfonds willen oprichten, kunnen zich, mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, door de overheid laten kwalificeren als SBIC. Dit betekent dat zij het eigen vermogen dat zij in de SBIC inbrengen (tot op zekere hoogte) gematched krijgen door overheidsleningen. Het op deze wijze ontstane private investeringsfonds wordt vervolgens door de SBIC geïnvesteerd in technostarters. De investeringsbeslissingen worden daarbij genomen door de private SBIC en niet door de overheid. Dit beleidsinstrument is, volgens het ministerie van Economische Zaken, als een offensieve maatregel te zien, omdat het de hoeveelheid beschikbaar kapitaal voor technostarters vergroot en het risico voor private investeerders verlaagt. Het budget van EUR. 10 tot 12 miljoen per jaar, wat zou moeten resulteren in gemiddeld dertig participaties via SBIC’s in technostarters, is echter een schijntje. Het zou pas werkelijk een offensieve beleidsmaatregel zijn als het budget van de seed faciliteit en
Technopartner Hoewel de kwaliteit van de publiek gefinancierde kennis hoog is, wordt deze kennis toch niet of onvoldoende benut. Daardoor maken we in ons land onvoldoende gebruik van het vernieuwingsvermogen van technostarters. Het actieprogramma Technopartner beoogt dit te verbeteren. Technopartner is ontstaan door een aantal verschillende instellingen (Twinning, Dreamstart en Biopartner) die het stimuleren van bepaalde soorten technostarters tot doel hebben, samen te voegen. Met een dergelijke stroomlijning wil de overheid het geheel van regelingen op dit terrein transparanter en toegankelijker maken.
eiwitten. Ze kunnen onder andere ingezet worden bij leverontsteking (Hepatitis C),
Het actieprogramma TechnoPartner bestaat uit een pakket van samenhangende concrete acties: • TechnoPartner Seed faciliteit, zodat technostarters in hun kapitaalbehoefte kunnen worden voorzien. Budget EUR. 10 a 12 mln per jaar. • TechnoPartner Subsidieregeling KennisExploitatie (SKE) met als doel dat wetenschappelijke kennis sneller wordt benut door technostarters van binnen en buiten de kennisinstelling. Als onderdeel hiervan wordt potentiële technostarters financiële armslag geboden. Ook zullen universiteiten worden gestimuleerd het octrooibeleid te professionaliseren. Budget EUR. 10 mln per jaar. • TechnoPartner-platform i.o. dat informatie en expertise zal bieden en dat continue inventariseren en agenderen van de knelpunten van technostarters tot doel heeft. Budget: EUR. 1,8 mln per jaar.
bloedvergiftiging en ter voorkoming van botontsteking na orthopedische operaties. Er
Bron: EZ.
van TechnoPartner als geheel ten minste tien keer zo hoog zou liggen.
Succesvolle starters In dit rapport is tot nog toe vooral veel aandacht geweest voor de knelpunten in het innovatieproces. Om innovatieve ondernemers niet te ontmoedigen, worden er hieronder twee voorbeelden gegeven van bedrijven die er desondanks in geslaagd zijn een succesvolle start te maken. AM Pharma AM Pharma is een biofarmaceutisch bedrijf dat is gevestigd in Bunnik. Het bedrijf werkt aan medicijnen tegen infecties die worden veroorzaakt door bacteriën, schimmels en virussen. De medicijnen die AM Pharma ontwikkelt worden gemaakt uit menselijke
zijn al medicijnen op de markt die dezelfde toepassing hebben. Na verloop van tijd kan
48
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
er echter resistentie optreden tegen de bestaande medicijnen. De multiresistente ‘ziekenhuisbacterie’ is in dat opzicht berucht. De commerciële waarde van de medicijnen die AM Pharma ontwikkelt, komt voort uit de behoefte aan een nieuw type medicijnen, waartegen de ziekteverwekkers geen (of niet snel) resistentie kunnen ontwikkelen. Het bedrijf dat is opgericht in juli 2000, is voortgekomen uit onderzoek aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Dit onderzoek werd gefinancierd door de Stichting voor Technische Wetenschappen (STW). Het budget van de STW is voor 60% (via het NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek waar de STW een zelfstandig onderdeel van vormt) afkomstig van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en voor 40% afkomstig van het ministerie van Economische Zaken. De octrooien die uit dit onderzoek voortvloeien zijn eigendom van de STW. In lijn met hun kennishandelsbeleid dat ervan uitgaat dat kennis een product is met economische waarde, heeft de technologiestichting STW de octrooien overgedragen aan AM Pharma, dat de octrooien inzet om nieuwe medicijnen te ontwikkelen. De revenuen die met de overdracht gemoeid waren, zijn teruggevloeid naar de onderzoeksgroep die het onderzoek verricht heeft. AM Pharma is dus voortgekomen uit door de overheid gefinancierd wetenschappelijk onderzoek en werd vanaf het begin gesteund door de Vrije Universiteit in Amsterdam die mede-aandeelhouder is. In de pre-klinische testfase kwamen BioPartner en ABN AMRO in beeld als geldschieters. Inmiddels is de pre-klinische fase succesvol afgesloten en worden de medicijnen op mensen getest. In de klinische fase zijn twee strategische financiers aangehaakt. Theratase is een van hen. Dit bedrijf, dat gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk, produceert enzymen voor de farmaceutische industrie. Ten behoeve van de orthopedische toepassing is AM Pharma een samenwerking aangegaan met het Duitse bedrijf Biomet-Merck. De ondernemerszin van AM Pharma blijkt onder meer uit het feit dat ze erin geslaagd zijn de voormalig CEO van Bayer Healthcare als directeur aan te trekken. Hoewel AM Pharma nog niet winstgevend is, neemt de waarde van het bedrijf na elke succesvol afgesloten test toe. AM Pharma heeft inmiddels vijftien medewerkers. Daarnaast verrichten tien universitair medewerkers onderzoek op de VU en de universiteiten van Utrecht en Groningen in opdracht van AM Pharma. Uit dit onderzoek zijn alweer nieuwe interessante lijnen voortgekomen. Enkele succesfactoren van AM Pharma op een rij: • Het verkrijgen van de voor de start van AM Pharma noodzakelijke octrooien van de STW. Octrooien die voortkomen uit het door AM Pharma gefinancierde onderzoek aan universiteiten, zijn eigendom van AM Pharma. • Uitstekend track record op het gebied van het testen van medicijnen. Het bedrijf heeft bewezen tests binnen de gestelde tijd en binnen het budget te kunnen uitvoeren. • Oog voor de commerciële toepassingen van de medicijnen. Door middel van strategische allianties en samenwerkingsverbanden wordt de marktpositie versterkt.
49
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
Keygene Keygene
is
een
in
Wageningen
gevestigd
plantenbiotechbedrijf.
De
ontstaansgeschiedenis van Keygene is bijzonder. Een aantal Nederlandse zaadveredelingsbedrijven had al vroeg de visie dat ‘biotechnologie’ wel eens belangrijk zou kunnen worden voor hun business. Behalve hoge verwachtingen, was er in die tijd ook grote onzekerheid over de impact van biotechnologie. De veredelingsbedrijven besloten het risico te delen, brachten geld bij elkaar en zo werd in 1989 Keygene N.V. opgericht. Keygene beschikte over moleculair biologische kennis die de zaadveredelaars niet hadden en gebruikte die kennis om een techniek te ontwikkelen waarmee het veredelingsproces veel sneller en efficiënter kon plaatsvinden. Keygene heeft de techniek in 1992 geoctrooieerd en pas daarna, in 1995 gepubliceerd. Met behulp van de door Keygene ontwikkelde technologie kan de genetische identiteit van gewassen worden bepaald. Hierdoor is het niet meer nodig om na kruisingen de plantjes uit te zaaien en te wachten tot ze opgroeien, waarna de beste plantjes geselecteerd kunnen worden. In plaats daarvan kan aan de hand van de DNA- streepjescode snel bepaald worden of de gewenste eigenschappen zijn overgeërfd. Het gaat hierbij dus niet om genetische modificatie, maar om toepassing van moleculair-genetische kennis in de klassieke veredeling. In verband met de maatschappelijke weerstand tegen genetische modificatie, is dit een belangrijk commercieel voordeel. Ondanks een wisselende samenstelling is het aandeelhoudersconcept van Keygene altijd overeind gebleven. Het bijzondere aan deze vorm van samenwerking is dat bedrijven die in de markt elkaars concurrenten zijn, elkaar vinden in het financieren van moleculair genetisch onderzoek. Daarnaast financieren de veredelaars ieder afzonderlijk onderzoek bij Keygene, gericht op het ontwikkelen van eigen nieuwe rassen. Mede dankzij het onderzoek dat Keygene voor hen uitvoert, hebben de zaadbedrijven hun concurrentiepositie sterk kunnen verbeteren. Keygene is uitgegroeid tot een winstgevend bedrijf met meer dan honderd medewerkers. Enkele succesfactoren van Keygene op een rij: 1. Een unieke technologie en een sterke octrooipositie. De Keygene technologie bleek een doorbraaktechnologie te zijn, waar wereldwijd grote interesse voor bestaat. 2. Commercialisering van de technologie. De techniek wordt in een breed pakket producten in de markt gezet: via licenties, kits en services. 3. De hechte relatie met de praktijk. De nauwe samenwerking tussen de wetenschappers binnen Keygene en de veredelaars binnen de bedrijven, is een effectieve manier om te komen tot onderzoek waarvan de resultaten ook daadwerkelijk te implementeren zijn.
50
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
8
Concurreren kun je leren
Tijdens de verbouwing gaat de verkoop door. Geen ondernemer ziet zijn zaak graag met dit bord getooid. Toch zou het boven elke bedrijfsingang moeten staan. De omstandigheden waarin de Nederlandse ondernemer het hoofd boven water moet houden, hebben veel weg van gelijktijdig verkopen en verbouwen. De uitbreiding van de EU en de voltooiing van de interne markt zullen ondernemers zowel kansen bieden als meer concurrentie opleveren. Kunstmatige belemmeringen waarmee landen comfortabele posities afschermen, zullen verdwijnen. Natuurlijk zijn er ook tegenkrachten. De Europese traagheid, het Amerikaanse unilateralisme en de handelsspanningen tussen China en Japan laten zien dat er geen sprake is van eenrichtingsverkeer. Wij achten de kans echter groot dat liberalisatie en globalisering de boventoon blijven voeren. Scenario’s waarbij het nationale chauvinisme domineert, zijn in onze visie niet van tafel, maar wel minder waarschijnlijk. De voltooiing van de interne markt binnen de EU-15 vergt nog vele jaren. Voor industriële bedrijven zijn de gevolgen gering, doordat de interne markt hier veelal al een feit is. De Nederlandse dienstensector zal echter langzaam maar zeker gaan merken dat Europa bestaat. Wat bijvoorbeeld bij wholesale banking al normaal is, zal ook in andere segmenten gewoon worden: aanbieders en vragers die zich niets meer van landsgrenzen aantrekken. De uitbreiding van de EU heeft op macroniveau forse gevolgen voor de toetreders en geringe voor Nederland. Dit komt door de relatief kleine omvang van de economieën van de toetredende landen. Per sector bestaan er echter verschillen. Arbeids- en kennisintensieve productieprocessen zullen deels naar het oosten ‘verhuizen’. De trek van bedrijven naar de nieuwe lidstaten heeft economisch gezien een veel groter effect dan de immigratie uit die landen. ‘Succes baart succes’ maar succes moet wel gekoesterd worden. Het lijkt erop dat sinds de succesvolle jaren negentig Nederland keurig op de winkel past, maar dat de scherpte weg is. Afglijden naar de grauwe middelmaat van de EU, die zelf mondiaal gezien al een middenmoter is, is het gevolg. Met de vier O’s: onderwijs, ontwikkeling (van nieuwe producten), ondernemingslust en (on)bereikbaarheid, gaat het niet goed. Het maatschappelijk rendement van onderwijs en innovaties is hoger dan het private rendement. Dit vormt een reden voor de overheid om in onderwijs en R&D te investeren. Er is teveel bezuinigd op onderwijs. De gevolgen, zoals een negatief effect op wetenschappelijke output en innovatie, zullen zich in de komende jaren pas echt openbaren. Omdat we op dit terrein achterlopen bij de mondiale top moeten de onderwijsinspanningen flink worden opgevoerd. De regelgeving - met name op de arbeidsmarkt - moet flexibeler worden en de administratieve en fiscale lastendruk voor het bedrijfsleven moet omlaag. De knelpunten in de fysieke infrastructuur moeten worden weggewerkt: meer geld voor asfalt, maar óók tarifering van het weggebruik.
51
Concurreren kun je leren
ABN AMRO ◆
In een kenniseconomie worden bedrijven, door hun toenemende behoefte aan fundamentele kennis, steeds afhankelijker van universiteiten. Een kenniseconomie kan zich geen braindrain veroorloven. Daarom is het zorgwekkend dat veel ‘wetenschappelijke topsporters’ naar het buitenland vertrekken. Omdat de internationale concurrentie om deze toponderzoekers verhevigt, zal een omslag moeten plaatsvinden naar een cultuur die gericht is op het behouden van toptalent. Ruime toegang tot onderzoeksbudgetten draagt hieraan bij. De financiering van universiteiten moet meer ingericht worden op het stimuleren van onderzoek. Universiteiten dienen meer speelruimte te krijgen om zich ten opzichte van elkaar te onderscheiden. Door differentiatie en specialisatie zal een kwaliteitsimpuls optreden, waardoor zowel onderwijs als onderzoek en de verspreiding van kennis op een hoger plan komen. Onderzoek moet bij voorkeur samengebracht worden in centres of excellence. Als universiteiten zich sterker van elkaar onderscheiden door hun gerichtheid op onderwijs of onderzoek, kunnen zij zich beter profileren naar toekomstige studenten. Differentiatie in collegegelden kan een extra kwaliteitsimpuls geven. Door selectie aan de poort kunnen gewilde studies ervoor zorgen dat hun hoogstaand onderwijs of creatief onderzoek ten goede komt aan de beste studenten. Er is een positief verband tussen innovatie en economische groei. In Nederland wordt kennis
te
weinig
in
economische
bedrijvigheid
omgezet.
Beperkte
ondernemersvaardigheden van starters en beschikbaarheid van seed capital vormen grote knelpunten. Daarom is ondersteuning van starters van overheidswege gerechtvaardigd. Het inbedden van private partijen zoals venture capitalists en bedrijven in het innovatieproces, is een goed uitgangspunt van het beleid. Helaas wordt de daad niet bij het woord gevoegd. Het nieuwe overheidsbudget voor investeringen in technostarters door zogenoemde Small Business Investment Companies van EUR. 10 tot 12 miljoen per jaar, is een schijntje. Het budget voor TechnoPartner, waar de regeling voor SBICs onder valt, zou zeker tien keer zo hoog moeten zijn. Het verwachte conjunctuurherstel kan opnieuw een vals gevoel van optimisme geven. Het grootste probleem in ons land is niet de diagnose of het behandelplan, maar de uitvoering. De structurele problemen waar tien jaar geleden dikke rapporten over verschenen, zijn nog steeds niet aangepakt. Het benoemen van problemen gaat ons beter af dan het werken aan oplossingen. ‘Als een boer niet zwemmen kan, ligt dat aan het water.’ Wij weten dat ondernemend Nederland niet zo denkt. De temperatuur van het water voelt momenteel niet goed aan: in een dynamische werkomgeving is het overheidsbeleid soms teleurstellend. Een slimme ondernemer zal echter niet wachten tot de omstandigheden optimaal zijn, maar die omstandigheden optimaal naar zijn hand zetten.
52