Oefentoets
Algemene methodologie (onderdeel van CAT)
Cursus
Wetenschappelijk Focus Onderwijs: Algemene methodologie
Cursuscoördinator
dr. A.L. de Vries
30 oefenvragen ZONDER antwoorden 1
In een onderzoeksprotocol staat de vraagstelling: ‘Zijn de wonderen de wereld uit?’ Deze vraagstelling is NIET: a. correct geformuleerd b. onderzoekbaar c. eenvoudig d. enkelvoudig.
2
Welke methoden kan men onder andere gebruiken in het zoekproces naar literatuur om een wetenschappelijke vraagstelling te beantwoorden? a. MESH termen en het Bayesiaanse model b. Booleaanse operatoren en regressie analyse c. truncatie en vrije tekstwoorden d. geen van bovenstaande antwoorden.
3
Welk begrip beschrijft de mate waarin een vragenlijst datgene meet waarvoor hij ontworpen is? a. betrouwbaarheid b. reproduceerbaarheid c. responsiviteit d. validiteit.
4
Restrictie, randomiseren, stratificeren en matchen zijn technieken die toegepast worden bij onderzoek naar oorzaak-gevolg relaties in de epidemiologie. Het doel van de genoemde technieken is a. omgaan met potentiële confounders b. efficiënt inzetten van de beschikbare middelen c. vergroten van de externe validiteit d. de expositie aan de onderzochte determinant vergelijkbaar maken voor de verschillende subpopulaties.
5
Casus 1 (vraag 5 t/m 7) In een RCT (Randomised Clinical Trial) worden drie middelen tegen overgangsklachten vergeleken, namelijk een nieuw middel (N), een standaard middel (S) en een placebo (P). Van S is de effectiviteit nooit overtuigend bewezen. Er worden drie groepen van elk 25 vrouwen in de menopauze gevormd, de groepen krijgen respectievelijk N, S en P gedurende 3 maanden. Voor en na deze periode wordt een klachtenscore bepaald. Welk type onderzoek is dit? a. experimenteel b. observationeel c. patiënt-controle d. alle drie de antwoorden zijn juist.
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 1 van 9
6
Welk antwoord is het meeste juist als het gaat om blindering bij dit onderzoek? a. blindering is niet nodig, want er wordt gerandomiseerd b. blindering is niet nodig, want de effectiviteit van elk van de 3 middelen is onzeker c. bij RCT’s is blinderen noodzakelijk d. blindering is nodig, want er is een placebogroep.
7
Is een placebogroep gewenst bij dit onderzoek? a. nee, dat is eigenlijk niet nodig, want groep S is er al b. ja, bij een RCT is dat nodig c. ja, dat is nodig wegens groep N d. ja, want van middel S is de effectiviteit nooit overtuigend bewezen.
8
Einde casus 1 Welke regelgeving beschrijft de relatie die farmaceutische bedrijven met medisch specialisten hebben? a. Wet op de Geneesmiddelen b. Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek c. Code geneesmiddelenreclame d. CAO Universitair Medische Centra
9
Welk principe uit de medische ethiek staat centraal bij de beoordeling van medisch mensgebonden onderzoek? a. autonomie b. niet schaden c. rechtvaardigheid d. weldoen.
10
Uitspraken: A. Een van de eisen die de WMO stelt aan medische wetenschappelijk onderzoek is dat aannemelijk dient te zijn dat het met het onderzoek te dienen belang in evenredige verhouding staat tot de bezwaren en risico´s voor de proefpersoon. Deze eis heet het beginsel van proportionaliteit. B. Patiënten overschatten in het merendeel van de gevallen de risico’s van deelname aan medisch wetenschappelijk onderzoek. Welke optie is juist? a. uitspraak A is juist; uitspraak B is juist b. uitspraak A is juist; uitspraak B is onjuist c. uitspraak A is onjuist; uitspraak B is juist d. uitspraak A is onjuist; uitspraak B is onjuist.
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 2 van 9
11
Om de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis te kunnen begrijpen maken historici, sociologen, filosofen en methodologen gebruik van het begrip ‘paradigma’. Met dit begrip wil men aangeven dat a. serendipiteit een doorslaggevende rol speelt in de ontwikkeling van wetenschap b. men in wetenschap altijd op zoek is naar de objectieve waarheid c. in de wetenschap de werkelijkheid altijd geanalyseerd wordt binnen een denkkader, dat gevormd wordt door een samenhangend geheel van theorieën d. in de wetenschap het uiteindelijk niet uitmaakt welke onderzoeksmethode men gebruikt.
12
In een forest plot worden de resultaten van een meta-analyse samengevat. In zo’n forest plot staan een groot aantal gegevens. Welke van onderstaande gegevens staat er NIET in? a. totaal aantal personen in interventie groep en controle groep b. omvang van iedere studie c. number needed to treat (NNT) d. 95% betrouwbaarheidsinterval (95% CI) van het gepoolde (overall) effect. 13
In een meta-analyse heeft men de keuze tussen verschillende parameters om het effect in uit te drukken. Voor continue variabelen maakt men gebruik van gemiddelden en standaard deviaties. Voor dichotome variabelen kan men kiezen tussen o.a. relatief risico of odds ratio. Belangrijk is om te beseffen wat de neutrale waarde is bij al deze parameters, namelijk de waarde waarbij er geen verschil in effect is tussen de twee onderzochte interventies. De neutrale waarde van het relatieve risico is: a. 0 b. 1 c. -1 d. 0.5
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 3 van 9
14
Uitspraak A: Een methodologisch filter is een verplicht onderdeel van een zoekstrategie Uitspraak B: Een methodologisch filter moet zo specifiek mogelijk zijn Welke optie is juist? a. uitspraak A is juist; uitspraak B is juist b. uitspraak A is juist; uitspraak B is onjuist c. uitspraak A is onjuist; uitspraak B is juist d. uitspraak A is onjuist; uitspraak B is onjuist.
15
Stel, u doet onderzoek naar de effectiviteit van nicotine-vervangende middelen, bijvoorbeeld kauwgom of tabletten, als hulpmiddel bij het stoppen met roken. U besluit een systematische review over dit onderwerp te schrijven en gaat op zoek naar relevante publicaties. U vindt maar liefst 105 trials. In 52 trials wordt de effectiviteit van nicotine kauwgom vergeleken met een controle-interventie. U voert een meta-analyse uit waarbij u gebruik maakt van een random effect model. De uitkomstmaat is: ‘rookt niet na 6-12 maanden follow-up’. De resultaten (output van Review Manager) is als volgt: Total events: 1565 (gum), 1125 (control). Pooled estimate for risk difference: 0.06 (-0.05 ; 0.17) Test for heterogeneity: chi2 = 122.04, df = 51, p<0.0001, I2 = 58.2. Vraag A: Is het correct om in deze situatie gebruik te maken van het random effect model? Vraag B: Is het gevonden verschil statistisch significant? Welke optie is juist? a. antwoord A) ja; antwoord B) ja b. antwoord A) ja; antwoord B) nee c. antwoord A) nee; antwoord B) ja d. antwoord A) nee; antwoord B) nee.
16
Bekijk onderstaand databestand: Case
Reuma (1=ja, 2=nee)
Tevredenheid (schaal van 1 tot 10)
1
2
7
2
1
8
3
1
8
4
2
6
5
2
3
Welke fout is te vinden bij controle van dit databestand? a. geen b. identificatie c. inconsistentie d. onwaarschijnlijke waarden.
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 4 van 9
17
18
Casus 2 (vraag 17 t/m 20) In een onderzoek vullen 350 jongeren een vragenlijst in over hun voedingsgewoonten. Er wordt onder andere gevraagd naar de hoeveelheid en het aantal dagen per week dat er groente wordt gegeten. De gerapporteerde hoeveelheden uit de vragenlijsten worden vergeleken met de norm van minimaal 200 gram groente per dag. Wat is de onderzoeksvorm van dit onderzoek? a. case-report b. cohort c. onderzoek met herhaalde metingen d. survey. In onderstaande tabel staan de resultaten (aantallen) weergegeven voor de relatie tussen het aantal dagen per week dat er groente wordt gegeten en het wel of niet voldoen aan de groentenorm. Dagen per week groente * Groentenorm Crosstabulation: Count Groentenorm < 200 > 200 gram per gram per dag dag Dagen per week groente
1-3 dg/wk 4-6 dg/wk 7 dg/wk
Total
Total
13
7
20
35 64 112
25 206 238
60 270 350
Wat is het meetniveau van de variabele ‘dagen per week groente’ uit de tabel met resultaten? a. continue b. dichotoom c. nominaal d. ordinaal. 19
Via welk SPSS-commando kan men aangeven dat de variabele ‘groentenorm’ een numerieke variabele is? a. variable name b. variable label c. variable type d. variable values.
20
De onderzoekers willen weten of jongeren die 7 dagen per week groente eten vaker aan de groentenorm voldoen dan jongeren die 1-3 dagen per week groente eten. Welke kengetallen kunnen hiervoor het meest doelmatig worden gebruikt? a. geobserveerde aantallen b. kolompercentages c. rijpercentages d. verwachte aantallen. Einde casus 2
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 5 van 9
21
De resultaten van een cohort onderzoek naar de relatie tussen overgewicht op jongere leeftijd en diabetes op oudere leeftijd zien er als volgt uit:
geen overgewicht wel overgewicht
wel diabetes 100 100
geen diabetes 300 100
Wat is het attributieve risico (risicoverschil) voor diabetes voor mensen met overgewicht ten opzichte van mensen zonder overgewicht? a. 0.25 b. 0.5 c. 2 d. 3 22
23
Stel dat een statistische analyse resulteert in een p-waarde van 0.03. Dan is het resultaat bij een significantieniveau van 0.01: a. niet significant b. wel significant c. significantie kan niet met de p-waarde worden beoordeeld d. significantie kan alleen worden beoordeeld in combinatie met de steekproefgrootte. Casus 3 (vraag 23 t/m 26) In een experimenteel onderzoek bestaat de interventie uit het dagelijks innemen van een bloeddrukverlagend medicijn. In de controlegroep worden geen medicijnen ingenomen, ook geen placebo. De bloeddruk (in mmHg) wordt maandelijks gemeten bij alle onderzoeksdeelnemers (n=25 in de interventiegroep en n=25 in de controlegroep) door een speciaal getrainde onderzoeker. Voordat de bloeddruk gemeten wordt vraagt de onderzoeker aan elke deelnemer of hij of zij medicijnen slikt. Wat is de onafhankelijke variabele in dit onderzoek? a. bloeddruk b. de onderzoeker c. groep (interventie of controle) d. medicijngebruik.
24
In de interventiegroep is de gemiddelde systolische bloeddruk na 1 maand 100 mmHg, de standaardafwijking is 10. Welk percentage van de deelnemers in de interventiegroep heeft een systolische bloeddruk hoger dan 120 mmHg, uitgaande van een normale verdeling? a. 0.5% b. 1% c. 2.5% d. 5%
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 6 van 9
25
Wat is het 95% betrouwbaarheidsinterval voor de gemiddelde systolische bloeddruk na 1 maand in de interventiegroep? a. 80 – 120 mmHg b. 90 – 110 mmHg c. 92 – 108 mmHg d. 96 – 104 mmHg
26
Stel dat de statistische toets een p-waarde oplevert van 0.10 bij een significantieniveau van 0.01. Welke conclusie over de effectiviteit van het bloeddrukverlagende medicijn is juist? Het medicijn is a. effectief, want de bijbehorende p-waarde is groter dan 0.01 b. effectief, want de bijbehorende p-waarde is kleiner dan 0.01 c. niet effectief, want de bijbehorende p-waarde is kleiner dan 0.01 d. niet effectief, want de bijbehorende p-waarde is groter dan 0.01.
27
Einde casus 3 Met lineaire regressie analyse kan a. de relatie tussen een dichotome uitkomst en een dichotome determinant worden geanalyseerd b. de relatie tussen een survival uitkomst en een dichotome determinant worden geanalyseerd c. de relatie tussen een continue uitkomst en een dichotome determinant worden geanalyseerd d. geen van bovengenoemde opties is juist.
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 7 van 9
28
Casus 4 (vraag 28 en 29) Bij de screening van zwangere vrouwen naar het syndroom van Down, speelt de verdikte nekplooi een belangrijke rol. Een nieuwe ontwikkeling in de diagnostiek is het al dan niet aanwezig zijn van zogenaamde lymfatische zakjes. In een onderzoek naar de relatie tussen de verdikte nekplooi en de aanwezigheid van lymfatische zakjes werden 166 foeten onderzocht. Onderstaande output toont de frequentieverdeling. Groep
Valid
normaal verdikteNT Total
Frequency 137 29 166
Percent 82,5 17,5 100,0
Valid Percent 82,5 17,5 100,0
Cumulative Percent 82,5 100,0
De relatie tussen de verdikte nekplooi (0 = normale nekplooi; 1 = verdikte nekplooi) en de aanwezigheid van lymfatische zakjes (0 = geen zakjes; 1 = wel zakjes) werd onderzocht met behulp van logistische regressie analyse. Onderstaande output toont het resultaat van deze logistische regressie analyse. Variables in the Equation
zakjes Constant
B 6,045 -3,519
S.E. ,893 ,507
Wald 45,821 48,110
df 1 1
Sig. ,000 ,000
Exp(B) 421,817 ,030
95,0% C.I.for EXP(B) Lower Upper 73,289 2427,79
Welke bewering is juist? De odds van iemand met lymfatische zakjes om een verdikte nekplooi te hebben is meer dan: a. 400 keer zo hoog als van iemand die geen zakjes heeft b. 400 keer zo laag als van iemand die geen zakjes heeft c. 45 keer zo hoog als van iemand die geen zakjes heeft d. 45 keer zo laag als van iemand die geen zakjes heeft. 29
De SE (standard error) van de regressiecoefficient (0,893) is NIET van het belang voor het bepalen van: a. de odds ratio b. het 95% betrouwbaarheidsinterval c. de p-waarde d. de Wald-statistic. Einde casus 4 Vraag 30: zie pagina 9
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 8 van 9
30
De relatie tussen totaal cholesterol en BMI wordt geanalyseerd met behulp van lineaire regressie analyses. Hieronder volgt de output van deze lineaire regressie analyse. Coefficientsa
Model 1
(Constant) body mass index
Unstandardized Coefficients B Std. Error 3,865 ,519 ,086 ,018
Standardized Coefficients Beta ,316
t 7,448 4,685
Sig. ,000 ,000
a. Dependent Variable: totaal cholesterol
Voor iemand met een BMI van 20 is het geschatte totaal cholesterol gelijk aan: a. 3,865 b. 4,685 c. 5,585 d. 3,951
Oefentoets Algemene methodologie ZONDER antwoorden
Pagina 9 van 9