Dode Mannen dromen niet Marcel Orie
Wonderwaan
Eerste akte: het boegbeeld Noem me maar Shilpa. U bent nieuw hier? Het straalt van u af. Misschien heeft u al van me gehoord? Shilpa de moritat-zanger? Luister naar mijn lied en stop een penning in het bakje van Herr Stumm, mijn aapje. Is hij niet schattig? Zie: hij is gekleed als een klein mensje. Ik maak mijn ronde over de zompige pieren van dit stadje. Met mijn draaiorgeltje begeleid ik de moordballades die ik zing, terwijl Stumm springt en danst. De doden lopen hier schouder aan schouder met de levende dromers. Soms is het verschil moeilijk uit te maken, slechts in de details schuilt het echte kwaad. Dit is een baai waaruit niemand meer vertrekt. Zie hoe de schepen opeengepakt liggen. Kijk hoe de Baal met zijn boegspriet tegen de achtersteven van het zwarte galjoen Queen of Spades aanschurkt als een hitsig beest. Her en der steken er nog masten boven het groene water uit, van gezonken en nooit geborgen schepen die als koraalriffen vlak onder de waterlijn verstoken liggen. De wrakken maken de binnenhaven ondiep en verraderlijk. In geval van storm deinen de schepen op de golven en ze botsen en schuren en klappen tegen elkaar, terwijl de bemanningsleden als opgeschrikte mieren over het dek zwermen, touwen vastsjorrend, enterhaken gereed houdend, verwensingen schreeuwend die weggevoerd worden door de wind. Maar meestal is het water kalm in de vergeten binnenhaven van Wurmwater. De seizoenen zijn hier gelijkmatig. En de bemanning van piraten, moordenaars en plunderaars, schoften van allerlei allooi houdt zich ook kalm. De bootsmannen zien erop toe dat de schepen onderhouden worden, ook al hebben ze er geen hoop meer op ooit nog uit te varen. En tussendoor wordt er gedobbeld, gedronken, gesnoefd en geslapen. De landerige stemming die zich van de zeebonken meester maakt baart de verstandigste kapiteins zorgen. Uit dit soort doelloos gelummel kunnen plots muiterijen ontkiemen.
3
Wonderwaan 37 Lente 2016 Dode Mannen dromen niet door Marcel Orie
Een feestmaal voor kraaien 20 door Mark J. Ruyffelaert Het stoomschip 24 door Jan J.B. Kuipers omslag en illustraties blz 12, 16 door Howard Pyle Illustraties blz 2, 20, 24 door Roelof Goudriaan illustraties blz 3-19 door Harry Clarke
met dank voor onderliggend materiaal aan Randen Pederson (blz 24, CC-licentie), Suckindiesel (blz 20, CC-licentie), Paul Gauguin & Ivan Aivazovsky (blz 2)
Wonderwaan wordt elk kwartaal gepubliceerd. Wonderwaan-redactie: Jaap Boekestein, Marcel Orie & Roelof Goudriaan. Opmaak: Roelof Goudriaan. Kopij etc bij voorkeur per e-mail: redactie@ wonderwaan.info Postadres: Redactie Wonderwaan, Frederik De Merodestraat 7 2800 Mechelen, België Leden en abonnees van het NCSF krijgen Wonderwaan thuisgestuurd. Zie www.ncsf.nl voor meer informatie. Website en digitale nummers: www. wonderwaan.info
O
p de achterplecht van de Queen of Spades vindt een overleg plaats tussen drie kapiteins. In de namiddag hebben ze Madeira-wijn zitten drinken in de schaduw van grote ronde parasols. Nu begint de zon onder te gaan en zijn kaarsen neergezet op ijzeren standaards. Het flakkerende licht
2
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. © Wonderwaan en individuele auteurs, 2016. ISSN 1874-2688
4
Marcel Orie
vormt het drietal tot wrakhouten boegbeelden, losgebroken van hun schepen en na een lange sluimertijd gedobberd te hebben in zout water, aangespoeld op een vreemde kust. Verweerde koppen, stulpend en wrattig als overdekt met zeepokken. Het schaduwspel verhult niet, maar benadrukt slechts hun inborst. De kapitein van dit schip luistert naar de naam Edward Teach, maar werd ooit gevreesd als de piraat Blackbeard. Hij harkt gedachteloos met zijn vingers door zijn lange, woeste baard, terwijl hij spreekt. Hij heeft de andere twee kapiteins uitgenodigd. De Marsh-broers, kapiteins op hetzelfde schip, wat het spreekwoord daar ook van vinden mag: de Baal. Beide mannen hadden bij leven de voorname leeftijd van zestig al bereikt, voordat ze stierven en aan hun tweede leven in Wurmwater begonnen. Ze zijn beiden zwaar van lijf. De jongste broer, de stamvader Obed, is corpulent, zelfs vet te noemen. Ahab, de oudere broer, is zwaar op een andere manier, hij heeft nog steeds de bedachtzame kracht van zijn walvisvaardersbestaan opgesloten in zijn gedaante. Hun hoofden zijn te groot, peinst Edward, terwijl hij nog eens inschenkt. Obed heeft een schedel als een os, en bij Ahab is dat prominente voorhoofd ook nog eens getekend met littekens. Ze spreken over vele dingen. Over hun gevangenschap in deze verstikte baai. Over hun verlangen om het zeegat uit te varen. Ze spreken over hun levens, over de handel, de walvisvaart en de piraterij. Ze lijken het eens. Een man moet zijn weg in het leven vinden. Neem je lot in eigen handen. Ze dissen elkaar anekdotes op uit hun bewogen levens. Ze keuvelen. Over wijn en likeur. Over vrouwen. Obed Marsh haalde zijn vrouwen in Polynesië, dat is geen geheim, evenmin als wat hij met die vrouwen deed. Ze spreken over de landen die ze bezochten. De mannen die ze bedrogen. De wijn vloeit rijkelijk. De drie oude mannen blijken jongensogen te hebben, de schelmachtige twinkeling verraadt ze. Maar er is ook achterdocht, als een verraderlijke onderstroming. Met welk doel heeft Edward de andere twee uitgenodigd? Ze zijn reeds jaren elkaars buren in deze haven en uitgerekend vandaag komt hij met een uitnodiging? Het is uiteindelijk Ahab Marsh die de onvermijdelijke vraag verwoordt: ‘Je schenkt goede wijn, Edward, en je conversatie wordt ook gewaardeerd. Maar toch blijf ik me afvragen waarom je ons eigenlijk hebt uitgenodigd.’
Edward knikt, alsof hij op deze vraag heeft zitten wachten. Hij neemt nog een slok en gooit dan de naam op tafel. ‘Kennen jullie de smokkelaar Karagiozis? Hij is een Griek, of sommigen zeggen een Turk. Een gebochelde. Hij heeft een tijd lang gewerkt voor de ivoorhandelaar Kurtz, heb ik horen vertellen. Hij werkt nu al jaren voor zichzelf. Hij smokkelt. Voorwerpen, personen. Er wordt gezegd dat hij geheime wegen naar het land der levenden kent.’ ‘Een gebochelde Orpheus,’ beaamt Obed Marsh, ‘ik heb over hem gehoord.’ ‘Ik ook,’ zegt Ahab, ‘een Griek en een zwendelaar.’ Edward gaat verder. ‘Ik heb horen vertellen dat hij een van jullie bemanningsleden onder zijn hoede heeft genomen.’ Er valt een lange gespannen stilte, waarin de drie mannen elkaar maar aan zitten te kijken. Na een tijdje haalt Edward zijn schouders op. ‘Van deserteurs hebben we allemaal last. Het is de vraag hoe je het probleem oplost... zodat de rest niet hetzelfde idee krijgt.‘ ‘Ja,’ zegt Obed, ‘onze verloren zoon moet terugkeren. Goedschiks of kwaadschiks.’ ‘Ontbied de Griek. Ondervraag hem,’ suggereert Edward. Even later vertrekken de broers. Ahab wankelt van de wijn. Zijn rechterbeen is van ivoor, kunstig gesneden uit walvisbeen. Hij legt een van zijn grote handen op de schouder van zijn broer, voor steun. Eenmaal alleen neemt Edward Teach weer plaats in zijn zetel en schenkt zichzelf nog eens in. ‘Veel geluk,’ grijnst hij tegen zichzelf.
D
aar gaat Mackie Messer, de pooier. Hij heeft betere dagen gekend. Zijn haar wordt dun en hier en daar grijs. De praalhans in zijn ooit dure, maar nu gelapte herenjas. Verborgen in die jas draagt hij zijn messen, met lemmeten die je pas ziet blikkeren als het te laat is. Pooier is misschien een onaangename term. Mackie zou zichzelf niet zo omschrijven: hij is een entrepreneur. Hij doet wat hij moet doen om aan zijn duiten te komen, of hij nu zijn vrouw de straat op moet sturen, of zelf zijn handen vuil moet maken. Hij draait zijn hand ook niet om voor afpersing, mishandeling of brandstichting. Lang geleden, toen ze nog leefden, hebben Polly en hij nog opgetreden met een messenwerper-act, maar daar zijn ze mee gestopt toen de handen van Mackie
Wonderwaan teveel gingen trillen. De tragiek van hun bestaan, als een worm die zich door een appel knaagt, is dat ze elkaar in Wurmwater ook weer tegen zijn gekomen. Ze zijn weer samen gaan wonen, in een klein huisje in de binnenstad. Polly werkt in een herberg als kamermeisje en af en toe pikt ze nog een klant op, maar dat wordt moeilijker nu het haar grijs wordt en haar tanden slecht. Ze heeft nog steeds haar ranke figuur, de hoge billen en puntvormige borsten, en daar is Mackie blij mee. Zelf pakt hij alles aan om de eindjes aan elkaar te knopen. Souteneur is een term waar hij zich wel in kan vinden. In het Frans klinkt het toch allemaal net wat eleganter, en hij spreekt de taal niet.
E
dward Teach op vrijersvoeten. Hij heeft zijn woeste zwarte baard uitgekamd en in drie punten verdeeld, elk vastgezet met een gestrikt kleurig lint, zodat zijn baard de vorken van een drietand vormt, een symbolische daad die niet alleen zijn aangeboren ijdelheid bevredigt maar ook de goedkeuring van de zeegoden kan wegdragen. Hij besprenkelt zich rijkelijk met reukwater en wikkelt een sjaal rond de littekens in zijn nek. In de wakende landen hadden zijn tegenstanders hem doorstoken, ze hadden zijn hoofd afgehakt en het aan de haren aan de boegspriet van zijn buitgemaakte galjoen geknoopt. Hij is een dode met een voortdurend verstijfd lid. Wil je weten hoe je obsessie spelt? Hij klimt de drie treden omhoog en opent met trillende handen het deurtje naar de galerij. Het vergulde krul- en lijstwerk van de spiegel achter hem vormt de barokke achtergrond voor zijn romantische ontmoetingen. De boegspriet van de Baal steekt, zoals reeds vermeld, rakelings langs de achtersteven van zijn galjoen. De nabijheid van de schepen maakt een bijna besloten ruimte van de galerij. Een besloten hofje voor twee tortelduiven. De griffioenen die de glas-in-lood raampjes van zijn kajuit flankeren, zijn het enige publiek. Links is het hokje waar zijn privaat gesitueerd is. Rechts de toegangsdeur tot zijn hut, die hij openlaat om extra beschutting te creëren. De boeg van de Baal ontneemt vrijwel alle zicht op de rest van de baai. Boven zijn hoofd torent het overdreven hoge voorkasteel. Maar recht voor zich ontvouwt zij zich. Iedere keer is het alsof hij haar voor het eerst ziet. Iedere keer weer, ook al bezoekt hij haar soms wel twee
5
keer per dag, bij voorkeur tijdens de ochtendschemering of na het ondergaan van de zon. Ze strekt haar ene arm voor zich uit, haar biceps rustend tegen de zachte welving van haar prachtige gezicht, haar reikende open hand is een smeekbede waarmee ze om de toegang tot tot zijn kapiteinshut verzoekt. De souplesse in die pols, de expressie in haar tastende vingertoppen! Het boegbeeld belichaamt de ziel van het schip, zeggen zij met een romantische inborst. Maar de Baal is een kraak, een hoge, geteerde en geblakerde kolos en zij is daarvan juist de antithese. Haar fijne, ivoren beeltenis is gesneden uit walvisbot. Haar vlakke, brede gezicht verwijst naar haar Polynesische afkomst. Haar oogleden zijn altijd gesloten, de krulling van haar wimpers in de jukbeenderen gekerfd. Ze is een prinses van het eiland Kokovoko, heeft ze hem eens toegefluisterd, al bleven haar brede lippen onbeweeglijk gesloten in een uitdrukking die hem soms pruilend, soms trots voorkomt. Hij moet op zijn tenen staan om haar lippen te kunnen bereiken. Ze kromt haar bovenlijf alsof ze los wil sidderen van de boeg waaraan ze gekluisterd is. Alsof ze de last die ze achter zich voelt van zich af wil schudden. Haar wulps puilende borsten, ondersteund door haar andere arm, zijn besneden met wijd bemeten areola en elk bekroond met een tepel die priemt als een tastende vinger. Door de kromming van haar torso zijn de ribben zichtbaar, zo glad en gepolijst, en toch met weerhaken verankerd in zijn geheugen. Onder de welving van haar buik, en de holte van haar navel die zo diep is dat zijn wijsvinger er twee kootjes diep in verdwijnt, begint haar vissenstaart. De vissenschubben waaieren uit als de schubben van een dennenappel, schrapen zijn handenpalmen als hij ze er begerig overheen laat glijden. Alleen het onderste gedeelte van de staart kromt zich bij de voorsteven vandaan, een vingerwijzing naar haar verlangen om vrij te zijn van het schip waaraan ze gekruisigd is. Haar uitlopende staartvin kan hij slechts beroeren wanneer hij gaat liggen op de galerij en hij zijn bovenlijf vervaarlijk over de rand laat bungelen, zijn gespreide benen als contragewicht, en dan slechts met een volledig uitgestrekte arm, zich als het ware spiegelend aan haar pose, slechts dan kunnen zijn vingertoppen de gegroefde lijnen in haar staartvin bevoelen. Soms, ja zelfs regelmatig, culmineren deze gestolen ontmoetingen, als het verlangen ziedend in hem brandt, in een dierlijk schurken, hij maakt
6
Marcel Orie
woest en onstuimig zijn riem los, trekt zijn kleren opzij en wrijft zijn tumescente onderlijf tegen haar buik, tot hij iets van verlichting heeft bereikt. Daarop volgt de angst dat iemand hem bespied heeft. Een van zijn onderofficieren over de uitwaaierende balustrade van het achterkasteel; of waarschijnlijker, een van de nieuwsgierige vissenkoppen, die aangetrokken door vreemd rumoer op de boegspriet van de Baal zou zijn geklommen. Edward trekt zich dan knarsetandend terug in zijn hut, en slaat zijn geliefde gade door de tralies met gekleurde glaasjes. Hij is een man die bevelen buldert, waarbij zijn manschappen overeind veren om die bevelen ook uit te voeren. Wanneer hij gedwongen wordt om zijn liefdesverklaringen te fluisteren voelt hij zich minder dan die man. Het is alsof hij zichzelf kleineert. Alsof er met die noodzakelijke heimelijkheid een mate van lafheid achterblijft die zich nestelt in het merg van zijn botten. Hij is ook geen dwaas, geen brulboei die een scheepsslag ontketent omdat hij zijn eigen kleine pleziertjes najaagt. Om tussen die gebroeders Marsh te laveren is om jezelf te positioneren tussen hamer en aambeeld. Maar hij is ook geen lafaard!
M
aar wat er na de wittebroodsweken komt? Het beeld van een huwelijk dat al te lang geduurd heeft? Neem bijvoorbeeld Mackie Messer en zijn Polly, ze zitten samen aan de bar van de Lustvolle Zwaardvis. Verstandige drinkebroers blijven wijselijk op afstand als twee echtelieden beginnen te kijven. De stemming van Mackie Messer is grillig: hij wisselt van opgetogen naar humeurig. Als hij larmoyant over zijn glas gebogen zit, zijn kop zo rood aangelopen als de port die hij heel de middag heeft laten weglopen in de bodemloze put van zijn keel, dan plotseling weer vocaal en roffelend op zijn borst als een mensaap. Kenners weten dat Mackie nu op zijn gevaarlijkst is, maar Polly is zelf te beschonken en door de wol geverfd om er nog om te geven. ‘Je weet toch wie ik ben, is het niet?’ ‘Tuurlijk, tuurlijk, jij bent Mackie Messer. Mackie het Mes. Denk je dat ik dat niet weet? Wou dat ik het vergeten kon...’ ‘Ik ben toch je vent, of niet? Ben ik je vent of niet?’ Zijn echtgenote trekt aan haar sigaartje en blaast de rook naar hem toe.
‘Ik vraag je wat! Ik vraag je wat! Ben jij mijn wijf of niet?’ ‘Ja, dat ben ik, Mackie! God weet dat ik je wijf ben! Ik draag er de schandvlekken van.’ Ze herschikt de doek om haar schouders, trekt de stof om zich heen alsof ze het plotseling koud heeft. ‘Aaah, wat ben je toch een monster. Geef ik je dan niet genoeg?’ ‘Jij geeft me meer dan genoeg, Mackie!’ spuwt ze hem toe. Ze buigt naar hem toe en even lijkt het alsof ze hem met haar lange tanden in zijn neus zal bijten. Haar ene voortand is verkleurd na een stomp in haar aangezicht, bij een echtelijke ruzie enkele jaren eerder. ‘Zeg maar wat je hebben moet! Zeg het me maar!’ Hij slaat met zijn vuist op de bar zodat de glazen rinkelen, maar verder is het stil in de Lustvolle Zwaardvis. De toog is hun niemandsland geworden, waar niemand zich nog op wil houden. De waard poetst glazen, zo ver mogelijk bij de echtelieden vandaan. Aan de tafeltjes staren de andere klanten in hun glazen. ‘Wil je een gouden ketting om je nek? Wil je er twee? Zeg het maar. Dan ga ik ze halen! Ik haal ze voor je!’ Hij staat op en zijn barkruk gaat met een klap tegen de grond. ‘Ik ben nog steeds Mackie Messer!’ ‘Weet ik toch,’ mompelt Polly. Dat had ze ook nooit mogen zeggen.
H
et gerucht dat de Marsh-clan op zoek zou zijn naar de Griek Karagiozis verspreidt zich door de stad met de virulentie van de Franse pokken. Een harpoenier uit Nantucket vertelde het tegen een paar stuwadoors. En even later werd er op de visafslag, waar de kade glibberig was van de ingewanden, ook al druk gespeculeerd over de ware toedracht. Wat waren de motieven van de betrokken partijen? Zelfs de gekluisterde kraankinderen in de tredmolens die de grote hijskraan aandrijven, hoorden het aanzwellende gerucht aan, al konden ze er niets mee, voortstappend als muildieren. De woorden reisden langs de kanalen de stad in. Een papyrussnijder hoorde het van een blinde bedelaar. Hij vertelde het door tegen de fruitverkoopster met een rieten mand op haar hoofd. Een passerende rattenvanger vertraagde zijn pas om hen af te luisteren. Hoorde hij dat goed? Tien dukaten? De grijze man droeg een hark over zijn schouder waaraan hij zijn vangst aan de naakte staarten had
Wonderwaan opgeknoopt, en die zwierende dode ratten hadden verontrustend menselijke gezichtjes. Gerucht en roddel waren het levensbloed van deze stad. Op het moment dat het havenvolk de kroegen binnen golfde, bereikte de verhalen hun koortsachtig hoogtepunt. Met genoeg drank om de kelen te smeren en de vuren der heldhaftigheid op te stoken, tuimelden de vrijwilligers over elkaar heen om de gluiperige Griek (of was het toch een Turk) in de kraag te vatten en uit te leveren bij de Marshclan. De beloning was nog niet verdiend of ze was al uitgegeven. De verschillende bevolkingslagen werden geïnfecteerd met de roddel. Ook de filosofen en dichters die tot diep in de nacht aan de toog hingen om hun ontologische dorst te lessen hoorden van het kopgeld. Met hun verhitte fantasie groeide Karagiozis uit tot een schurk van formaat, voortvluchtig en ongrijpbaar. Iedereen kon wel een schanddaad van dit mispunt opdissen. De meesten hadden uit eerste hand onder zijn doortraptheid geleden (ook al hoorden ze vanavond voor het eerst zijn naam).
7
De woorden werden herhaald en verhaspeld, ze kwamen terecht bij zovelen die er niets mee konden, maar zo nu en dan ook bij een man die er het zijne van dacht. Een nerveuze man die iedereen Black Dog noemde, vertelde het tegen een van zijn kompanen, terwijl ze zaten te drinken in de Lustige Zwaardvis. Oh voorzienigheid! Een sluimerende, beschonken Mackie Messer lag te slapen op een houten bank in de nis ernaast. Hij was niet wakker, maar hij was ook niet in slaap. Hij was volkomen droomloos, zoals alle doden in deze stad. De woorden vonden zijn oren, weefden zich door zijn bijna-maar-net-niet bewustzijn.
D
e Roodjassen hebben een prooi gegrepen. Het tromgeroffel roept de menigte van toeschouwers bijeen. Nieuwsgierig dromt het volk samen rond het schavot, terwijl de Roodjassen hun gevangene vastketenen. Ze laten de ongelukkige knielen, drukken zijn hoofd op een houtblok, kluisteren kettingen om zijn armen en benen die ratelend strak getrokken worden door vier metalen ogen. Zo uitgespreid is het nog slechts wachten op de beul. De soldaten dragen rode, knielange jassen en vilten puntmutsen met gaten voor ogen en mond. Zwijgend en argwanend slaan ze de menigte gade, musketten in de hand, sabels aan de zij. Een omroeper declameert wat onduidelijkheden over ‘misdaden tegen het Gemenebest’. In Wurmwater zijn begrippen als rechtvaardigheid en schuld betekenisloos geworden. Er is nog maar één strafmaat en die wordt uitgemeten door de Bloedvuist. Als hij ten tonele verschijnt in zijn slagersschort wijkt de opdringerige menigte uiteen. Een reus van een man, de langsten onder de toeschouwers reiken nog niet tot aan zijn borst. Hij heeft een slepende tred. Hij draagt zijn zware slegge over zijn ontblote schouders. Zijn huid is krijtbleek. Zijn overmaatse kop wordt verhuld door een juten aardappelzak, gedoopt in scharlaken verf, met twee rafelige ooggaten. Er wordt van de Bloedvuist gezegd dat hij sterk genoeg is om bloed uit een steen te knijpen. Hij schept er genoegen in om de hoofden van degenen die hem ter beschikking gesteld worden met één machtige slag plat te slaan. Slechts heel zelden heeft hij twee of meer slagen nodig. Zijn werk gedaan, verdwijnt de beul weer. De Roodjassen scheppen de geplette overblijfselen in een houten kruiwagen en voeren ze af. Er wordt gezegd dat ze de hoofdloze kadavers verbranden in ondergrondse ovens die zo heet zijn dat zelfs de
8
Marcel Orie
botten tot as vergaan.
H
et roffelen van de pauken doet Mackie wakker schrikken in de alkoof waarin hij zijn roes ligt uit te slapen. Hij drukt zijn warme gezicht tegen het kleine ronde glas-in-lood raampje en loert door het flessenbodem-glas naar buiten. Hij heeft geen interesse in een executie, zo lang het maar niet die van hemzelf betreft. Het lot van zijn medemens laat hem sowieso koud. Maar hij ziet buiten wel iets dat hem interesseert. Een herinnering aan gefluisterde woorden kriebelt in zijn brein en vertaalt zich tot een glimlach. Het is zoals zijn moeder altijd placht te zeggen: sommigen zijn nu eenmaal voor het geluk geboren. Hij kruipt uit de alkoof, fatsoeneert zijn kleren en haar, zo goed en kwaad als dat gaat, en haast zich naar buiten. De moritat blijft een opmerkelijke verschijning in haar kleurige goed, kniehoge leren laarzen, een pofbroek en een keurslijfje dat haar kleine borstjes opstuwt. Een brede, paarse doek om het hoofd geknoopt, waaruit haar stugge haar getoupeerd oprijst als een toren, omwonden met kralensnoeren en linten. Haar aapje zit op haar schouder, hij is netjes aangekleed en heeft een hoge hoed op zijn kopje. Ze is bezig een roldoek vast te spijkeren aan de achterzijde van een privaat-huisje. Mackie sist naar de straatzangeres. ‘Shilpa, schatje, waarom zing je mijn liedje nooit meer?’ Stil als een schaduw is hij haar beslopen en hij geniet van de schrik in haar ogen. Ze herstelt zich vlotjes. Arm in haar zij. ‘Heb je er een penning voor over, Mackie?’ ‘Andere keer, schatje. Ik zit nu wat krap bij kas.’ Hij is dichterbij haar komen staan. Hij reikt naar haar arm, maar zij stapt snel bij hem vandaan. Hij glimlacht breed naar haar en schudt zijn hoofd. ‘Van mij heb je niets te vrezen, schatje.’ Ze tikt met twee vingers tegen haar slaap. ‘Ik ben je liedje niet vergeten: de haai heeft tanden en die draagt hij in zijn gezicht.’ ‘Ik kan niet begrijpen dat wij nooit zaken hebben kunnen doen, zo’n mooie slimme meid als jij en...’ ‘Laten we dat maar niet doen, Mackie.’ Hij zucht. ‘Zoals je wilt. We hebben het er een volgende keer wel over.’ Hij wijst op een figuur in de uiteenvallende menigte. ‘Zeg eens, die grote vent daar, met die bochel als een dromedaris, dat is
Karagiozis de Griek, toch? Met die lelijke kale kop en die haakneus.’ Shilpa hoeft nauwelijks te kijken. Ze knikt alleen maar. ‘Dacht ik al,’ glimlacht Mackie. ‘Goed zo. Heel goed. De volgende keer koop ik een liedje van je, Shilpa.’ De moritat-zangeres besluit toch een andere plaats te zoeken om haar liederen ten gehore te brengen. Ze haalt haar juist vastgespijkerde doek weer los, rolt hem behendig op, hangt haar kleine draaiorgeltje weer aan de leren band over haar schouder en maakt zich dan uit de voeten, het kwetterende aapje in haar kielzog. Mackie Messer blijft achteraf staan, leunend tegen het zweterige metselwerk, zijn handen weggestoken in de hoge zakken van zijn jas. De ter dood veroordeelde wordt alweer afgevoerd in zijn kruiwagen. De beul sjokt er vandoor. De menigte begint uiteen te vallen, te desintegreren. Kleinere kluitjes kiezen weer hun eigen pad. Straatverkopers en temeiers proberen ze nog te onderscheppen om hun schamele waren te slijten.
I
k zeg niet dat Wurmwater het hiernamaals is. Ik weet niet hoe heet de hel is, of wat de onderscheidende karakteristieken van het vagevuur precies zijn. Deze havenstad lijkt in ieder geval niets op de beschrijvingen die ik wel eens heb horen geven van de hemel of het paradijs. Maar misschien komt deze poel des verderfs een rechtgeaarde zondaar juist wel hemels of paradijselijk voor. Wie zal het zeggen? Ik in ieder geval niet. Ik ben maar een eenvoudige straatzangeres, geen geleerd theoloog, predikant of moralist. Laten we het erop houden dat Wurmwater een
Wonderwaan stad is, ergens, aan de nachtzijde der dingen, met een haven waar ongewoon veel zondaars stranden. Het komt op geen enkele kaart voor, las ik eens ergens, want echte plaatsen vind je nooit op een kaart. Er zijn hier zoveel doden die een tweede kans hebben gekregen. Ze imiteren de levenden: ze vreten en zuipen, neuken en vechten, liegen en bedriegen, alsof er nooit meer een morgen zal komen. Een tweede kans om dezelfde misstappen te maken als de eerste keer. Daarom zing ik nooit een aubade of pastorale. Ik zou verhongeren, want mijn toehoorders zijn zo door de wol geverfd, dat hun aandacht slechts wordt getrokken als ik mijn roldoek vastspijker aan een schutting of paal. Het bloed moet van het doek druipen, anders blijven zij niet staan. Ik moet krassen over moord, brandstichting en verkrachting, anders zoeken zij hun vertier elders.
Tweede akte: de worst Kent u de vissen die ze piranha’s noemen? Ze leven in de mangrove ten oosten van de stad. Het water is daar opaak en groen als absint. Heel kalm, ook. Glad als een beslagen spiegel. Ze eten geen vlees, deze vissen, ze voeden zich slechts met de vruchten die overrijp van de bomen in het water vallen. Maar als er iets in het water valt, is het gedaan met de kalmte. Ogenblikkelijk wordt het water een woelende, kolkende maalstroom van tanden en honger. Even later is de rust weer teruggekeerd. Geen rimpel herinnert nog aan de chaos van zojuist. Vissen, dus. U begrijpt wel dat ik het eigenlijk over deze stad heb?
D
9
e uitbater van Het Spuigat is een kleine man die Mumbai genoemd wordt, naar de stad waar hij ooit geboren was. Hij doet denken aan een poetsgarnaal met zijn kruiperige, springerige bewegingen. Ook zijn stekelige doorgegroeide bakkebaarden en de sprietige, spierwitte wenkbrauwen herinneren aan de kleinste der kreeftachtigen. Het Spuigat is zo’n kroeg met kerven op de borrelglazen die een borrel of een dubbele markeren. De waard put zich uit in excuses terwijl hij aan het inschenken is. Hij spreekt in een onverstaanbaar binnensmonds pidgin, zodat zijn klanten nooit begrijpen waarvoor hij zich precies verontschuldigt. De inferieure kwaliteit van zijn drank? De glazen vol vingerafdrukken? Het feit dat er slechts een enkele olielamp brandt en de zaak donker als een graf is? Misschien omvat de voortmeanderende mea culpa de algehele smoezelige staat van het etablissement of de gastheer? Het verzakte houten drinklokaal ligt ingeklemd tussen een pandjeshuis en een teerderij. Tegen een vergoeding van enkele koperen penningen opent Mumbai discreet een van de achterdeuren waarlangs een klant toegang krijgt tot een achterplaatsje, een cul-de-sac omsloten door wrakhouten bouwsels, enerzijds begrensd door een hok met een blind varken en anderzijds afgepaald door een houten schutting. De zaak ontleent zijn bijnaam aan de ronde gaten die in deze schutting geboord zijn, ruwweg op heuphoogte. Achter de schutting is de plaats waar Mumbai zijn vaten met drank opslaat. Er is een aparte deur voor het personeel. Wanneer een behoeftige klant zijn broek had laten zakken en plaats nam voor een van de gaten, was het slechts een kwestie van tijd voordat Mumbai iemand vond om plaats te nemen aan de andere zijde van de schutting om de overeenkomst te bezegelen. Ofwel een van de tippelaars die hier over straat zwalkten, of wanneer hij het met de lichtekooien niet eens kon worden over de vergoeding dan stuurde hij nog wel eens de doofstomme keukenhulp, die hij dreigde met slaag. Van de klanten wordt slechts verlangd dat zij vooraf betalen en dat zij zich verder niet storen aan het rochelachtig geknor van de zwart-witte zeug in haar modderige kot, of aan de zurige geur van de uitgekookte rats die in haar trog ligt te zweten.
10
Marcel Orie
Het gerucht gaat dat wanneer Mumbai geen geschikte knieler kan vinden, hij zich dan maar verontschuldigt in de kroeg, zijn kunstgebit uit de mond neemt en in een bakje achter de toog verstopt, waarna hij zelf naar het achterterrein gaat.
V
anavond is er een vaste klant aangetreden: de Griekse bultenaar Karagiozis. (Van de schaduw die hem al de nodige tijd volgt door de drukke straatjes van Wurmwater heeft hij geen weet.) Hij is gekomen voor zijn pleziertjes. Hij heeft eerst zijn blaas geleegd op het achterplaatsje en propt nu zijn van anticipatie aanzwellende olifantslid door een spuigat dat zich voor hem op praktische hoogte bevindt. Zo wacht hij af, terwijl Mumbai op straat een meisje van de nacht probeert te regelen. Het ongewisse van zo’n uitwisseling is wat Karagiozis zo bevalt. Hij staart omhoog naar de maan, die als een uitgeslagen wiel kaas aan de hemel schimmelt. Hij laat zijn kale schedel rusten tegen zijn bult alsof hij een kussen meedraagt tussen zijn schouderbladen. Zijn vingers verkennen het ruwe oppervlak van de schutting waar hij tegenaan leunt. Hij probeert een liedje te neuriën dat hij eerder die dag uit een draaiorgel gehoord heeft, maar zijn mond is te droog. Hij likt aan zijn gebarsten lippen. Een siddering trekt langs zijn ruggengraat als hij de personeelsdeur hoort dichtklappen. Actie!
M
ackie sluipt langs de schutting. Hij draagt zeven messen van verschillende formaten verborgen op zijn persoon, maar hij heeft ze nog geen van alle tevoorschijn gehaald. In een opwelling heeft hij een schaar uit zijn laars gehaald. Hij klapt hem open en schuift hem langs de schutting, als een kind dat speelt dat de schaar een haai is. Snip-snap. De maan blikt op hem neer, knipoogt naar hem. Dan begint het schreeuwen.
M
et lichte tred keert Mackie Messer terug naar het krot dat hij met zijn Polly deelt. Zijn trofee draagt hij mee in een stuk oliedoek. Hij wast zijn kleverige handen bij de geitenkop fontein, het melkwitte water dat uit de rots sijpelt ruikt naar zwavel. Dan daalt hij het steegje af waarin hij zijn huis heeft. Er zijn geen straatlantaarns hier, maar hij kent de weg. Twee treden omlaag, op de tast de sleutel in het slot.
Hij bergt zijn trofee op in zijn geldkistje, zodat de vliegen er niet bij kunnen. Hij ontkleedt zich en gooit zijn kleverige plunje achteloos op de zaagselvloer. Dan kruipt hij bij zijn echtgenote in de bedstee. Nog slapend, kruipt ze bij hem vandaan, instinctief, zo ver als ze kan, voordat de muur haar tegenhoudt. Hij kruipt tegen haar aan, duwt haar klem en begint haar slaapjurk omhoog te hijsen. Niets laat zijn eigen bloed zo stromen, als wanneer hij het bloed van anderen heeft laten stromen. Een probaat afrodisiacum.
D
e zon is nog maar net op, maar Mackie heeft zich al aan boord van de Baal laten takelen. Het geteerde, zwarte hout van deze zeewaardige kraak contrasteert met de bleke ornamenten die overal het schip opluisteren. Scrimshaw, gesneden uit de botten en tanden van walvissen. Het zijn gedetailleerde en verfijnde beeldhouwwerken die octopussen en andere zeemonsters weergeven. Ongekend is het aantal manuren dat hieraan besteed is, krassend met een scherp mes of beitel, in dat harde tand en bot. Maar Mackie krijgt geen tijd om de details in zich op te nemen, want de bemanning van vissenkoppen verdringt zich om hem van dichtbij te bekijken, alsof hij de curiositeit is en niet zij. Gedrochten met hun rare smalle hoofden, hun platte neuzen en die uitpuilende starende ogen. Echte vissenogen. Alle verhalen zijn waar, bedenkt Mackie, over het geslacht van stamvader Obed Marsh. Hoe ze hun vrouwen haalden van verre eilanden en ze lieten paren met zeemonsters. Mackie heeft de oliedoek opengevouwen en toont de gedrochten zijn trofee. De bootsman heet Barnabas Wade. Hij snuift en kwaakt. Hij heeft kopergroene schubben in zijn hals. Zijn oren zijn verdwenen. Hij heeft kieuwen als rafelige openingen in zijn hals. Er hangen vlezige snorharen langs zijn mond omlaag. Heel zijn onmenselijke gelaatsuitdrukking ademt afkeer. Zijn ontblote bovenlijf is overdekt met tatoeages. ‘Dit is Karagiozissss niet! Wij zoeken een man, jij brengt ons dit!’ ‘Haal je kapitein maar,’ zegt Mackie, ‘die snapt me vast wel.’ De bootsman brengt zijn gezicht vlakbij dat van de pooier. Zijn kieuwen blazen open als hij snuift en blaast. ‘Ontbied één van onze kapiteins.’ Ondertussen komen de vissenkoppen nog wat dichter om Mackie heen staan. Om hem te intimideren, maar hij geeft geen krimp. Ze ruiken
Wonderwaan naar vis, naar de zoute zee, maar die observatie besluit hij maar voor zich te houden. Wanneer de oudste van de Marsh-broers, kapitein Ahab, eindelijk aan dek verschijnt, steunend op zijn kruk, wijkt de bemanning uiteen om hem vrij doorgang te geven. De oude walvisjager slaat de trofee een ogenblik met een glinsterend oog gade. Hij schudt zijn hoofd, misschien omdat hij zich blijft verbazen over de waanzin en eerloosheid in deze stad. ‘Waarom ons de man zelf niet gebracht?’ vraagt hij dan aan Mackie. ‘Ik vond hem te corpulent om te dragen.’ ‘Dus je verkondigt dat je te lui ben om te werken en toch kom je om een beloning bedelen?’ ‘Mijn slagerswerk is inspannend genoeg geweest. Ik handelde inventief en doortastend, om de Marsh broers te brengen waar zij om verzochten. Goud voor bloed, want woord is woord bij de Marsh, dat weet iedereen.’ ‘Wij vragen om de man, niet om een onderdeel van de man.’ ‘En ik vraag slechts om de kopprijs die jullie hebben uitgeloofd.’ ‘En toch is degene die wij zoeken niet hoofdelijk aanwezig.’ ‘Maar voor dit hier.’ Mackie Messer schudt het lillend vlees dat hij nog steeds als een offerande op zijn uitgestrekte handen ophoudt. ‘Zal de Griek zich vanzelf komen presenteren. Verkondig dat jullie dit onderdeel van hem hebben, en hij zal er voor komen. Hij zal komen bedelen als een hond. Hij zal alles doen wat je vraagt.’ ‘En hoe weet ik dat jij als slagersgezel dit onderdeel niet van een varken hebt afgesneden?’ ‘Gezegend zou de gedroomde beer zijn. Kijk naar de afmeting, kijk naar de vorm. Gezegend is de Griek, zoals het verteld wordt, want hij heeft niet alleen een bult op zijn rug, maar ook één tussen zijn benen. Hij is kameel in plaats van dromedaris. Of althans dat was hij tot ik hem ontmande.’ Kapitein Ahab richt zich tot zijn bootsman. ‘Neem het lid en betaal heer Messer vijf dukaten.’ De kapitein draait zich al om, als Mackie opmerkt: ‘Maar de uitgeloofde beloning was tien dukaten.’ ‘Tien dukaten voor de man. Ik geef je er vijf voor zijn lid. Dat is rechtvaardig.’ Steunend op zijn kruk, keert kapitein Ahab terug naar zijn vertrekken.
11
P
olly schudt de kussens op en het regent veren. Ze had gewoon bij Vrouw Holle moeten blijven werken. Waarom had ze zich ooit laten weglokken door Mackie? Vannacht was het weer raak geweest: eerst een pak slaag en daarna erop. Alle mannen zijn zwijnen, en Mackie Messer de ergste. Maar wat moet ze dan? Bij hem weglopen? Ha! De vorige keer dat ze dat deed, had hij haar teruggevonden. En het haar laten voelen ook. Die fout maakt ze niet meer. Wie is die idioot die op de binnenplaats staat te schreeuwen? Een blik uit het open raam vertelt haar dat het haar idioot is. ‘Polly! Polly schatje!’ ‘Ik ben aan het werk,’ roept ze terug. ‘De rode haan op het dak van deze herberg!’ schreeuwt hij terug, ‘Kom naar buiten. Je man zorgt voor je! We gaan dansen en drinken!’ Hij danst een onnozele horlepiep op de kasseien. Polly moet er om glimlachen.
K
aragiozis heeft zijn escorte naar een oude wachttoren geleid. Bootsman Barnabas Wade heeft de leiding over de excursie. Hij heeft vier matrozen bij zich, met
12
Marcel Orie
pikhouwelen en scheppen in de hand. Aan wal verhullen ze hun onmenselijke trekken met petten en sjaals. Een jonge matroos, genaamd Tobias, heeft de dubieuze eer om het lid van de Griek te dragen. De wachttoren is ingestort en alleen de onderste verdieping staat nog overeind. Op die afgebrokkelde muur is een primitief afdak van bladeren aangebracht. De oude zigeunerin die haar intrek in de toren heeft genomen wordt door de vismensen naar buiten gejaagd. Mokkend, maar machteloos kijkt ze van een afstand toe. Ze maakt het teken van het boze oog en spuwt door haar vingers, maar daar staakt haar verzet. Wat moet ze anders? Geen weldenkend mens durft de aandacht van de grillige Roodjassen te trekken. De vismensen zijn druk bezig om een gat te graven midden in de hut, op aanwijzingen van de Griek. ‘Hier heb ik hem laten begraven, met alles wat hij bij zich had.’ De Griek zweet overdadig. ‘Als je liegt, dan zal ik nog meer van je afsnijden,’ grijnst Barnabas hem toe. ‘Graaf dieper,’ zegt Karagiozis, ‘want daar ligt jullie wegloper.’ Zo gaat het een tijdje door. ‘Botten!’ roept een van de matrozen schril uit het gedolven gat. ‘We stuiten op botten!‘ Barnabas loopt naar de rand van het gat en zakt op zijn knieën op de aarden wal. Meer en meer botten worden opgegraven en doorgegeven. Dan een schedel. Een ribbenkast. Een menselijk geraamte wordt bijeengeraapt en gerangschikt als een puzzel. Dan stuit een spade op iets hards, dat toch de deksel van een kist moet zijn. ‘Voorzichtig,’ sist Barnabas. ‘Gebruik jullie handen om de kist vrij te maken.’ In de verhitte drukte die ontstaat, is matroos Tobias ook in het gat gesprongen. Gehurkt als honden klauwen en graven de vismensen de kist vrij. De bootsman blijft hen aansporen vanaf de aarden wal. ‘Voorzichtig met de relieken. Voorzichtig.’ De kist wordt uitgegraven en devoot omhoog getild door zoveel handen. Barnabas forceert het slot met zijn dolk. Maar in de kist zitten alleen maar scherven gebroken aardewerk, blauw geglazuurd. De bootsman raapt ze er steeds sneller uit en werpt ze op de grond. ‘Wat is dit voor truc, Griek?’ gromt hij, om zich heenkijkend. Maar Karagiozis is natuurlijk al nergens meer te
bekennen. ‘Waar is de pik van dat Griekse zwijn?’ is de volgende logische vraag van de bootsman. Waarop matroos Tobias slechts stamelend kan uitbrengen: ‘Ik legde het ding daar... daar op de werkbank van de heks... naast de opgezette krokodil. Excuses bootsman... ik wilde alleen maar helpen met graven.’
D
e relatie tussen oorzaak en gevolg is hier niet uit te drukken als een lijn, valt niet als een pijl te symboliseren. Hier is de causaliteit meer als het slappe koord dat sommige potsenmakers bewandelen. En velen vallen er voortijdig af. Of ze vallen naar de kant van de schuld, of naar de onschuld, doet nauwelijks ter zake. Niemand maalt erom. Hier niet. Kijk naar mijn rolprenten. Luister naar mijn liederen. De bloeddorstigheid ervan zou de daders zelf verstommen. Ze weten niet wat ze doen.... Er is meestal geen band tussen slachtoffer en dader, geen lichtend koord dat ze aan elkaar verbindt. In deze boosaardige stad kunnen het passanten zijn, die om schijnbaar niets verwikkeld raken in een bloedvete. Voorzienigheid was nooit zo banaal. In deze stad struikelen de schikgoddinnen en raken verward in hun eigen weefsel.
K
aragiozis sleept zijn peervormig lijf voort. Hij draagt een strooien hoed om zijn kale schedel tegen de zon te beschermen, maar de druppels glijden al omlaag over de spekrollen die weelderig zijn nek bedekken. De bochel die tussen zijn schouders oprijst wiegt heen en weer als de bult van een dromedaris. Hij heeft gekoelde groene thee zitten drinken op de achterplecht van zijn woonboot, zitten drinken en zitten dommelen, totdat hij weer ontwaakte door het gerommel van zijn maag. Zijn hechtingen jeuken wat en hij heeft
Wonderwaan een branderig gevoel bij het urineren, maar verder lijkt alles benedendeks in orde. Het heeft hem een aanzienlijk deel van zijn spaargeld gekost om zijn lid weer vast te laten naaien. Die chirurgijn Johann Faust, die praktiseert in de Altstadt, heeft verzekerd dat zijn toverfluit binnen enkele dagen weer naar behoren zou moeten functioneren. Nu waggelt Karagiozis over de krakende, steunende steigers en plankiers die de waterkant van Wurmwater-aan-zee markeren. Het water loopt hem in de mond als hij denkt aan gestoomde zoete broodjes die Chai Mai vult met het gebraden gehakt dat ze koopt bij Ursala de varkensvrouw. Eerst zal hij eten, nog wat kracht opdoen, en dan zal hij testen of zijn lid inderdaad weer werkt. Hij zal op de terugweg langs het Kale Huis gaan, waar de meisjes hun schaamstreken en oksels scheren om de schaamluis op afstand te houden, waarna ze zich versieren met triangelvormige kunstpruikjes van beverbont. Ze kennen hem daar, hij is een gulle tipper. De zon staat op zijn hoogst boven deze gedroomde en verdronken stad, een onverbiddelijk zengend oog van een wraakzuchtige, oud-testamentische god. Op dit uur is de heerschappij van de zon volledig en zijn zegetocht is vol pracht en praal. De aangekoekte zoutkorsten op de dukdalven schitteren alsof ze bepoederd zijn met diamantstof. De schaduwen van de overstekende daken zijn verdrongen, nestelen zich hoog tegen de gevels als sluimerende vleermuizen dromend over hun nachtelijk bewind. Ook het ongedierte blijft uit het zicht, ze scharrelen onder de plankiers over de met schaaldieren begroeide palen en dwarsbalken. Als er een voetganger passeert, houden ze zich stil, totdat de stampende reuzenvoeten zich weer verwijderen. Het gewicht van de Griek is aanzienlijk, zijn puilende buik schudt en wiebelt als hij loopt. De sleutelbos met koperen sleutel rinkelt vanaf zijn brede riem, onder het afdak van zijn pens. Er hangt ook een vuurslagpistool in een leren holster aan die riem. Hij heeft een sabel in de schede, die hij als wandelstok gebruikt. Hij zal niet toestaan dat die viskoppen hem verder mutileren of bedreigen. Schoften! Hij herinnert zich de jonge vissenkop nog wel. Zijn naam is hij vergeten, evenals de precieze plek waar hij hem begraven heeft. Over de jaren heeft hij zoveel slachtoffers in de grond gestopt om de wormen te voeren. Ze zien in hem een veerman die ze terug naar het leven kan loodsen, maar hij is hun engel des doods.
13
Heel de stad is lusteloos en loom. De lucht verdikt tot stroop. Het roepen van de straatverkopers komt met steeds langere tussenpozen. Onder de stad is het maar marginaal koeler. De naakte oesterduikers en vissers hebben hun rieten bootjes vastgebonden aan de palen en stelten waarop de stad gebouwd is. Ze liggen in hun bootjes te slapen, als kadavers die wachten op de wederopstanding. Maar niet iedereen geeft zich over aan de siesta: er glijden schaduwen door het water, vluchtig als de vormen van mangrote vissen, vreemde lichamen die net onder het troebele olijfgroene water schuil gaan. Nu en dan verschijnt er heel even een snuit boven de waterlijn als van een kaaiman of een snoek. Ogen zonder oogleden volgen de gangen van de sleutelbewaarder van net onder de waterlijn. Vier, nee vijf, van deze donkere vormen, elk zo groot of groter dan een mens, zwemmen achter hun prooi aan. Ze volgen de Griek al vanaf het kanaal der papyrus, en nu door de steeds smallere grachten en kreken van de achterbuurt die de Duivelsvingers genoemd worden. De steigers zijn hier lager, bevinden zich dichter bij het wateroppervlak. Met een behendigheid die zijn omvangrijke gestalte niet zou doen vermoeden balanceert Karagiozis over een van de doorverende kattenbruggetjes die de vlotten, woonboten en steigers met elkaar verbinden. Ongemerkt zijn de jagers dichterbij gezwommen. Als Karagiozis op het laagste punt is, de plank waarop hij staat tot het uiterste gebogen, de gekrulde tenen van zijn schoenen nog maar een handbreedte boven het water, springt er iets omhoog uit het water als een orka. Een plons als het uit het water omhoog komt, gevolgd door een iets luidere plons. De kattenplank veert nog na. Karagiozis is uit het zicht verdwenen. Alleen de uitdijende rimpelingen in het water verraden waar hij heen gegaan is. Onder water worden zijn spartelende ledematen gegrepen en gefixeerd door sterke vingers met zwemvliezen. Zijn sabel ontglipt hem en zinkt weg in de oersoep. De vismensen hebben hem te pakken. Soepel als dolfijnen dartelen zij om hem heen, klauwend en bijtend trekken ze hem mee omlaag, steeds verder de diepte in. Een worsteling met de allure van een dans. De enige muziek is de waterdruk die trommelt in zijn oren. Zorgvuldig, bijna sensueel wordt zijn broekriem losgemaakt, alsof de aanvallers benieuwd zijn naar het enorme lid dat de
14
Marcel Orie
man zich weer heeft laten aannaaien, maar de vingers met zwemvliezen halen slechts de sleutelring en het holster met het pistool los van de riem. De wijde broek glijdt omlaag tot aan de gezwollen enkels om daar te blijven haken. Uiteindelijk binden de vismensen hem vast aan een verroest afgeworpen anker dat half begraven in de drek op de bodem ligt.
V
eel van wat verloren is, kan nooit meer teruggevonden worden. Wurmwater is weliswaar de stad der tweede kansen, maar hoop gedijt niet goed op deze mestvaalt. Vrijwel iedereen die hier leeft is al eens gestorven, veelal gewelddadig. Daarom hangen ze nu ook zo aan het leven, omdat ze betwijfelen of er nog een wereld is, hierna. Een onderwereld voor de onderwereld, is dat geen vreemd concept? De levende dromers die deze streken bezoeken, ja, met hun geestesgesteldheid moet iets goed mis zijn. Om in deze zeepbel van een droom vrijwillig rond te waren, dat kun je niet minder dan waanzin noemen, en dat terwijl de doden hier niets liever willen dan terugkeren naar de wakende wereld. Wat vraagt u me nu? Nee, over mijn eerste dood zal ik niet vertellen. Ik vrees voor uw nachtrust, gewaardeerde luisteraar.
Derde akte: de tiara Wat een regen! Nu we hier schuilen heeft u misschien een moment om naar mij te luisteren? Heeft u nog steeds haast, ook al pissen de goden op onze hoofden? U bent nieuw hier? Onderweg naar de Altstadt? Ik kan een moordballade voor u zingen, maar als u
een penning laat vallen in het bakje van Herr Stumm dan kan ik u ook aanwijzingen geven. Uw gids zijn in deze straten, zo u wilt.
D
e echte stad ligt natuurlijk hogerop, daar tegen de rots Krabbenpunt aan. Verder bij de haven vandaan, langs de tijdelijk opgeworpen houten bouwsels, de verzakte paalhutten en armzalige woonsloepen van de vissers, over de doorzadelende, houten planken, langs de naar vis stinkende krotten in het zand, langs al het wrakhout dat ligt te wachten op het volgende springtij dat alles weer weg zal spoelen, daar voorbij verschijnen de eerste stenen huizen van Wurmwater, dat door velen Wurmwateraan-zee genoemd wordt. De huizen die tegen de voet van de grote rots Krabbenpunt aanschurken, lopen bij zwaar weer ook onder water. Bij wind uit zee verzamelen de bewoners hun schamele bezittingen en wachten af welke rampspoed de storm hen brengen zal. De smalle straatjes die omhoog slingeren en klimmen naar de woningen van de beter gesitueerden op de top van de rots, vormen een stenen labyrint met overhellende muren. Een wirwar van benauwde kloven die splitsen en kronkelen, ze komen samen en scheiden zich weer af. De huizen hier zijn tegen en soms gedeeltelijk in de karst gebouwd, zodat niet goed meer te duiden valt waar de natuur eindigt en de bouwkunst begint. De hutspot van bouwstijlen ademt een vergane glorie en antiquiteit die de Oude Wereld suggereert. Het volk schuilt voor de regen onder de gemetselde booggewelven, opkijkend naar de pissende waterspuwers, de bewerkte kraagstenen en korbelen, de gotisch ogende torenspitsen en de kleine raampjes en nissen in de rotswand. Daarboven is de hemel dichtgeschoven met gebeeldhouwde, grauwe wolken die even tastbaar lijken als de rotsen beneden. Alles druipt inmiddels van het water. De muren van gestapelde stenen zijn bedekt met mos zo weelderig als een dierenpels. Op de daken groeien varens. Een ingestorte schoorsteen wordt nooit meer gerepareerd, de stenen worden weggehaald en gebruikt voor andere tijdelijke bouwsels. De bewoners zijn slechts dat: nomaden op doortocht in deze tochtige ruïnes. Als neanderthalers laten ze hun handafdrukken na op de wanden van hun grotten. Ze drijven hun geiten bijeen in kapellen gewijd aan lang vergeten goden. Ze stoken hun vuren op gebarsten tegelvloeren. De regenval heeft de gebarsten kleigrond in de
Wonderwaan steile straatjes tot modder getransmuteerd. De voeten van het volk zullen die modder woelen en ploegen tot de drek die men in een varkenskot aantreft. Omberen plassen dampen als kleine, vulkanische meertjes. Stroompjes sijpelen langs de glibberige traptreden omlaag. Zie, het druppelt nog maar een beetje. Schichtige krielkippen beginnen in en uit de gapende deuropeningen te scharrelen. De eerste mensen schuifelen ook tevoorschijn uit hun krochten en schuilplaatsen. Een uitgestoken hand en een schattend oog. Blijft het nu droog? In de verte, achter de gespleten top van de karst die vanuit de juiste positie inderdaad iets wegheeft van een opgestoken krabbenklauw, rolt de donder zachtjes en geduldig. De druppels beginnen alweer te vallen.
T
obias ligt in zijn hangmat en luistert naar het roffelen van de regen. Hij slaapt in het middelste ruim, ter hoogte van de waterlijn. De regenval op het water is een monotone ruis. Hij probeert zoveel mogelijk op zijn zijde te slapen. De striemen op zijn rug beginnen nu te helen, maar blijven nog steeds pijnlijk. De woede van de bootsman om zijn onzorgvuldigheid was uitbetaald met vijf venijnige zweepslagen. Heel het ruim, evenals de ruimen erboven en onder, zijn gevuld met hangmatten vol slapende broeders. De Baal is overvol sinds de Sumatra Queen van kapitein Obed Marsh verbrand en gezonken is, de bemanning is meer dan verdubbeld. De oudere broeders, degenen wier transformatie voltooid is, slapen niet meer aan boord van de Baal. Ze leven in het water, dichter bij Vader Dagon, en komen nog slechts zelden aan boord. Hij moet steeds vaker denken aan degene wiens naam ze niet mogen noemen. De afvallige broeder die zijn lotsbestemming probeerde te ontvluchten. De botten die ze hadden opgegraven waren niet van hem geweest. Het waren slechts de overblijfselen van een andere ongelukkige die de Griekse smokkelaar had laten begraven. Wie weet hoe vaak die moordlustige zwendelaar zijn trucs had uitgevoerd. Als Tobias de slaap niet vatten kan, zal hij weer een ongemakkelijke nacht doorbrengen, zoekend naar een comfortabele houding in zijn hangmat. Vruchteloos trachtend om het concert van gesnurk, gefluit en gerochel uit te bannen. Doodmoe zal hij opstaan, als de bronzen bel voor het ochtendgebed geluid zal worden. In een
15
processie trekken de gewekte bemanningsleden naar het vooronder, waar kapitein Obed de plechtigheid zal leiden. De hybriden kwaken en fluisteren. Hobbelend op kromme benen die beter geschikt zijn om te zwemmen dan te lopen. Ze zullen zich verdringen om te knielen in het vooronder, om te luisteren naar de preek van de kapitein. Maar dat is pas tegen de ochtend. Nu ligt heel de nacht nog voor hem en is hij alleen met zijn gedachten, verlaten en moederziel alleen tussen al zijn broeders.
I
n de stortbui ligt de pier er verlaten bij. Het zijn twee dwazen die tegen wil en dank de elementen trotseren. Voorop gaat de matroos Peters, die aan de tering overleden is. Voorovergebogen, met raspende ademhaling en eeuwig bloed ophoestend. Bij leven heeft hij de dertig niet gehaald, maar hij ziet er uit als een oude man. Hij wordt op de voet gevolgd door Jack Sweetheart. Het contrast tussen die twee is groot, want Jack is een prachtig lijk, met zijn strakke zongebruinde vel en zijn fonkelend witte, intacte gebit. Zijn kastanjebruine krullen zitten aan zijn schedel geplakt en het regenwater druipt over zijn gezicht. Hij ziet er veel te goed uit om dood te zijn. Er is geen hoer in de stad die hem geen korting geven zal. Voor zijn borst draagt Jack een bolle kruik, hij loopt met kleine, bedachtzame, waggelende stapjes, zijn gespierde armen om de kruik zoals een hoogzwangere vrouw haar buik zou vasthouden. ‘De ouwe man is zongestoofd,’ meent Peters, over zijn schouder. ‘Zijn brein tot moes.’ ‘Is het ooit anders geweest?’ vindt Jack, die zich graag op de vlakte houdt. ‘Hij blaft, wij rennen.’ Ze volgden Blackbeard bij leven en nu volgen ze hem in de dood. Iets anders is muiterij. ‘Ooit zat er doelgerichtheid in zijn waanzin. Nu niet meer. Een afleidingsmanoeuvre... hoe haalt ie het in zijn botte kop.’ Jack heeft de kruik neergezet op een krat met kakelende kippen. ‘Laten we de boel aansteken en ons uit de voeten maken.’ ‘Eens kijken of ik vuur kan slaan in dit weer.’
D
e vier piraten zijn stilletjes vanuit de kapiteinshut naar de galerij geklommen. Hun kapitein slaat ze gade door de glas-in-lood raampjes. Ze hebben hun timmergereedschap bij zich. ‘Wat een hondenweer!’ moppert Spanish Joe.
16
Marcel Orie
‘Wraaaf-wraaaaff!’ gromt de gestoorde dolleman Scarface hem toe. ‘Stil!’ sist scheepsmaat Ellis, die vindt dat hij de leiding heeft over deze heimelijke operatie. ‘Let op of we niet in de gaten lopen.’ Scarface, met zijn ene bruikbare oog, staat op de uitkijk. Hij moet letten op vissenkoppen die op het geluid afkomen. Ellis en Spanish Joe zijn bezig om hun beitels tussen boegbeeld en schip te slaan. De lappen die ze om hun gereedschap gewikkeld hebben om de klappen te dempen zijn nu doorweekt. Joe heeft al twee keer op zijn hand geslagen. De richel waarop ze staan is glibberig en tot overmaat van ramp moeten ze ver voorover hangen om het boegbeeld los te wrikken, ver onder hen kolkt en klotst het water van de baai. Ze werken met horten en stoten. Steeds pauzerend om te zien of er geen alarm geslagen wordt. Long Tom staat al die tijd als Atlas gepositioneerd onder de overvloedige boezem van het boegbeeld. Ze bikken tot er een klein beetje ruimte tussen boegbeeld en boeg komt. ‘Geef me die koevoet aan! En hou de touwen
klaar.’ Ze wrikken de spleet wijder en voeren de touwen erdoorheen, ze omwikkelen het boegbeeld en leggen vlotte knopen. Spanish Joe en Scarface nemen ieder een touw ter hand. Long Tom klemt zijn kaken opeen voor de last die hij gaat ontvangen. Ellis plaatst de koevoet om de laatste nagels waaraan het beeld nu nog hangt, los te wrikken. ‘Op drie,’ fluistert hij, ‘Een, twee...’
D
e zware koperen bel in de schelpentoren blijft maar luiden. De houten pier staat inmiddels in lichterlaaie. Het vuur brandt met een giftige groene vlam. De kolom van vettige, zwarte wolken die ervan afkomt stijgt langzaam en statig hemelwaarts. De zware regenval lijkt de brand niet te willen doven. En de aanlandige wind jakkert de vlammen alleen maar aan. ‘De blaasbalg van de Duivel,’ noemt Spanish Joe die wind. Hij wrijft over het tinnen beeldje dat hij om zijn hals heeft hangen, de visserkoning Jezus doorboord door een vissershaak. ‘Wat een waanzin,’ fluistert Ellis. ‘En waar-
Wonderwaan voor?’ Enkele tientallen meters verderop, aan boord van de Baal, zwermen de vismensen uit over het dek om naar de brand te kijken. Om aan het gewemel op het dek te ontvluchten is Tobias in het want geklauterd. Hij wordt heen en weer geschud door de wind en heeft geen droge draad meer aan zijn lijf, maar toch kan hij zijn ogen niet van het spektakel afhouden. Als de pier in het midden doorzakt, knappen de schragende palen af als luciferhoutjes, en stort de hele boel brandend in de baai. Het lijkt geluidloos te gebeuren.
S
cheepsmaat Ellis valt de twijfelachtige eer ten deel om zijn kapitein te wekken na de huwelijksnacht. De zon was het hoogste punt op haar rondgang langs de hemel gepasseerd en was alweer aan haar afdaling begonnen. De kapitein had zich heel de dag nog niet laten zien. Hij vermaakte zich waarschijnlijk opperbest in het hemelbed dat hij nu deelde met de ivoren reuzin. Ze hadden het boegbeeld met zijn vieren maar net kunnen torsen. De kapitein had geen hand uitgestoken, had hen slechts aanwijzingen toegesnauwd toen ze de kapiteinshut eenmaal binnen waren. Drijfnat hadden ze het in het bed van de kapitein geschoven. Daarna werd Edward Teach plotseling joviaal. Hij had ieder van de mannen een dukaat en een platte fles rum in de handen gedrukt. ‘Mondjes dicht, brave jongens.’ Zijn gezicht vlak bij dat van hen, met zijn uitwaaierende woeste baard en blikkerende tanden leek hij meer dan ooit op een weerwolf. Ellis klopt nog eens aan, gevolgd door een schor: ‘Kapitein!’ Ditmaal klinkt er gerommel vanuit de hut. ‘Wat is er? Waarom stoor je me?’ ‘De Marsh-broeders verzoeken om palaver!’ De deur van de kapiteinshut wordt ontgrendeld en tot op een kier geopend. Een argwanend oog loert naar buiten. ‘Op dit uur?’ ‘De zon is opgekomen en gaat alweer onder, kapitein.’ ‘Wiens zaak is het hoe lang deze kapitein uitslaapt!’ ‘Niemands zaak, kapitein, maar ze zijn onrustig. Ze hebben ontdekt dat hun boegbeeld weg is.’ Het blijft even stil.
17
‘Zeg ze dat Blackbeard eraan komt,’ zegt Edward Teach en de deur klapt dicht.
V
olledig gekleed en met zijn beste driekantige steek op verschijnt Edward Teach nu aan dek. Hij heeft vier van de veertig 18-ponders laten laden en op hun rolpaarden laten verslepen naar het achtersteven. Ze zijn nu opgesteld in de twee hutten voor speciale gasten, direct onder de kapiteinshut. ‘Richt ze op de boeg van de Baal.’ Er zijn hier geen schietgaten, maar als het erop aan komt, moeten de mannen de ramen er maar aan geloven. Zijn raadgevers zijn onrustig en darren om hem heen. Ze blijven hem maar wijzen op het numeriek overwicht van de Marsh-clan. Edward wuift hun angsten weg. ‘We hebben wel vaker tegen een overmacht gestaan. En keer op keer gewonnen.’ ‘Maar ze zijn fanatiek, die geloofswaanzinnigen. En het zijn er honderden!’ dringt zijn bootsman, ‘alleen al op de Baal. Wie weet hoeveel van die grote gedrochten er onder water schuil gaan?’ ‘Hou je bek als je tegen me praat!’ Hij duwt de bootsman hardhandig achteruit. Hij wacht een moment om zijn kalmte te herwinnen, en met zijn gezicht in de plooi beklimt hij het achterkasteel. De geur van roet bezwangert de lucht. Vanaf hier is het rep en roer aan boord van de Baal goed zichtbaar. De bemanning met hun schubbige koppen is en masse op het dek, de menigte stekelig van de hemelwaarts gerichte harpoenen en musketlopen. Hij stapt naar voren en leunt op de reling. Enkele meters onder hem staan de twee Marshbroers te wachten, omgeven door hun manschappen op het voorkasteel. ‘Een hele goede morgen, waarde buren!’ Ze kijken knipperend en vol venijn naar hem op. ‘De ochtend is al lang voorbij!’ zegt Ahab, ‘welke zeeman kan het zich veroorloven om tot na het middaguur te slapen.’ ‘Zijn dat jouw zaken, buurman? Zijn het jouw zaken, hoe lang ik uitslaap?’ ‘Natuurlijk niet,’ zegt Obed, met een hand op zijn broeders arm. ‘Er is geen reden tot wrevel. We zijn wat aangedaan omdat er een misdaad is gepleegd.’ ‘Verklaar je nader.’ ‘Vanuit jouw kajuit, Blackbeard,’ neemt Ahab weer het woord, ‘heb je waarschijnlijk een prachtig uitzicht op onze boeg. Is het ontbreken van ons
18
Marcel Orie
boegbeeld je soms nog niet opgevallen?’ ‘Boegbeeld? Zijn jullie je boegbeeld verloren? Zo hard heeft het vannacht toch niet gestormd? Het is de vloek van ons verblijf in deze baai. Schepen zijn bedoeld om te varen, niet om te verrotten in dit akelig klimaat.’ ‘Gestolen,’ zegt Obed slechts. ‘Wie steelt er een boegbeeld?’ ‘We vragen je alleen maar, waarde buurman,’ zegt Obed, ‘of je misschien iets gehoord of gezien hebt vannacht.’ ‘Niets.’ ‘Dus je hebt ook de pier niet zien branden? Hij is aangestoken met Grieks vuur, wordt er verteld. De brandende kippen dreven als fakkels op het water.’ Edward is even stil. ‘Grieks vuur, zei je toch?’ Edward laat de woorden door zijn mond rollen alsof hij proeft van zijn geliefde Madeira. ‘Ja, wat weet je ervan?’ ‘Niets, behalve dat jullie het aan de stok hebben met een Griek. Of was het toch een Turk. Die
Karagiozis...’ Hij leunt over de reling naar de Marsh-broers toe. ‘Met Karagiozis hebben we al afgerekend,’ zegt Obed. ‘Dan misschien één van zijn handlangers?’ suggereert Edward fijntjes. ‘Wie weet. Sommige situaties zijn bekleed met zoveel toevalligheid dat ze geen toeval meer mogen heten...’ ‘Waar bazel je over, man?’ ‘Griekse bultenaar... Grieks vuur.’ Edward weegt de twee begrippen op zijn uitgestoken handen. ‘Lijkt mij een boodschap als ik er ooit een hoorde.’ ‘Heel onze bemanning heeft ernaar staan kijken. Die van jou waarschijnlijk ook,’ zegt Ahab, ‘maar jij bent kalmpjes door het rumoer heen geslapen.’ ‘Ik slaap als een zuigeling tegen de warme boezem van zijn moeder,’ zegt Edward, ‘mijn ogen gesloten en mijn oren dicht. Zelfs dromen storen me niet in die inktzwart coma.’ ‘Maar er is een belangrijk verschil,’ meent Ahab, ‘tussen de slaap der onschuldigen en de slaap der doden.’ ‘Ja,’ grijnst Edward Teach, ‘niemand hier is onschuldig.’
K
aragiozis wordt weer opgevist. Na enkele dagen op de bodem van de rivier, heeft kapitein Obed Marsh toch besloten dat hij de smokkelaar nog enkele vragen wil stellen. Tegen die tijd hebben ze inmiddels de kleine woonboot van de Griek al gelokaliseerd en leeggeplunderd. Alle papieren en waardevolle spullen mee naar de Baal genomen. Ze hebben zelfs de Perzische tapijten opgerold en afgevoerd. Maar de ceremoniële sieraden, de bewerkte tiara en de polsbanden die de afvallige zoon gestolen had, waren nog steeds onvindbaar. ‘Vis hem maar weer op,’ snauwde Obed uiteindelijk. Het kost de kapers die Karagiozis aan het anker bonden een ochtend om hem terug te vinden in het rivierwater dat waarschijnlijk even opaak is als de oersoep waar ooit het eerste leven uit tevoorschijn kroop. De huid van Karagiozis is verweekt, bleek en gerimpeld. Hier en daar hebben vissen de huid kapot geknabbeld om bij het vlees eronder te komen. De wonden lekken nu als zweren. Het zorgvuldig aangenaaide aanhangsel is voor een tweede maal van het corpus van de Griek gescheiden, ditmaal losgerukt en gestolen door een onbevreesd
Wonderwaan toeslaande snoekbaars. Waarschijnlijk verslonden, of in ieder geval reddeloos verloren op de bodem van de rivier. Karagiozis kan er in zijn huidige penibele situatie nog niet echt om treuren. Hij ligt nu vastgespijkerd op een zware tafel in de kajuit van de Baal, de ijzeren nagels zijn tussen de botten van zijn polsen en door zijn voeten geslagen. Bij de ondervraging is zijn rechteroog al uit de kas gehaald met een vishaak. Karagiozis wilde wel antwoord geven op de vragen die hem gesteld werden, maar zijn longen en maag zaten vol met water en slijk, zodat hij niet anders kon dan overgeven en hoesten. De visman die hem ondervraagt, dezelfde bootsman Barnabas Wade die hij enkele dagen daarvoor te snel af was, lijkt mededogen noch geduld te kennen. Als Karagiozis eindelijk weer, schor en hees, wat uit kan brengen, besluit hij de waarheid te vertellen. Hij smeekt om wat wijn, om zijn keel te zalven, maar hij krijgt slechts meer water. Alsof hij nog niet genoeg water geproefd heeft de afgelopen dagen! Dan rolt het hele verhaal eruit. Hoe hij de jonge matroos heeft wijs gemaakt dat hij hem naar de landen der levenden kon smokkelen. Dat de gestolen sieraden zijn overtocht zouden betalen. Hoe hij de jongen heeft laten begraven. Maar de sieraden, dringt Obed Marsh aan, waar zijn de sieraden? Waar is de tiara, stompzinnige Griek? Karagiozis jammert het uit. Nu hij toch begonnen is met de waarheid, stroomt deze uit hem. ‘Ik verkocht ze aan een levende dromer. Een grootmeester uit Gent. Het is een ouwe sluwe sjacheraar. Er zijn manieren om voorwerpen mee te smokkelen naar de dagwereld. Het is moeilijk, maar voor iemand met inventiviteit en doorzettingsvermogen is het mogelijk. Ik doe vaker zaken met hem. Ik kan met hem in contact komen. Ik kan hem vragen...’ ‘En mijn boegbeeld? Waar heb je dat gelaten?’ ‘Een boegbeeld? Ik weet van niets, heer! Ik weet echt niets van een boegbeeld. Ik heb u mijn misdaden opgebiecht. Geef me een kans om het goed te maken. Ik zal de Gentse dromer terug lokken, ik zal uw sieraden terughalen. Ik breng u de kroon!’ De kapitein denkt even na. ‘Onwaarschijnlijk,’ meent hij, ‘kansloos.’ Hij draait zijn logge gestalte bij de tafel vandaan. De treden naar het dek kraken onder zijn
19
gewicht. Vanaf de trap snauwt hij: ‘Ga door met de ondervraging.’ De bootsman knikt gretig. ‘Breng me een kruik kokend water,’ kwaakt hij tegen een van zijn matrozen. ‘Ik zal je leren wat lijden is,’ fluistert hij de Griek toe. Hij is vlakbij en steekt zijn tong uit om over de enige intacte oogbal van Karagiozis te likken. ‘Genade!’ smeekt Karagiozis nog, maar niemand zal ooit nog naar zijn antwoorden luisteren.
I
n het holst van de nacht glipt Tobias overboord. Hij neemt niets mee dan de kleren aan zijn lijf. Daarvoor zullen ze hem niet hoeven najagen. Hij wacht tot de wachtposten hem passeren op hun ronde en laat zich dan aan een touw overboord zakken. Bijna geluidloos ontvangt het water hem. Hij neemt een grote hap lucht en zwemt omlaag om onder de kiel van het volgende schip door te duiken. Zijn kieuwen moeten nog verschijnen, maar hij kan zijn adem inhouden als een parelduiker. Met grote slagen begint hij naar de kade te zwemmen.
Een feestmaal voor kraaien Mark J. Ruyffelaert
21
Wonderwaan Hommage aan de geniale George R.R. Martin, mijn grote inspirator. 0 De zo gevreesde, allesverslindende winter is gekomen. Het vriest stenen binnen de twaalf kastelen van de evenveel koninkrijken, en op het land blijven halfnaakte lijken rechtop staan onder een laagje rijm. Zij vereeuwigen de pose die zij hadden net voor hun dood. 1 Een beetje ongepast kom ik terug van een korte zakenreis. Vanuit de zedenloze stad Bubastis trok ik de Rubicon over om een andere droomwereld een beetje te plunderen. Ik vond er slechts paniek, want hun noordergrens werd massaal geschonden, zowel te land als ter zee. De Kraaivolkeren ontvluchtten hun eens betrekkelijk veilige gebieden, en overspoelden door hun barbaarse oorlogsvoering steeds zuidelijkere, onschuldige landen. Ver van het dode noorden werd het klimaat iets warmer. Maar de weerloze gebieden die zij vonden, werden door hen uitgemoord, vrouwen en kinderen eerst. Mannen en knapen werden ingelijfd. 2 Ook Heer Tyrion krijgt het koud. Als imperator boven de twaalf koningen neemt hij, tussen twee hoeren in, het besluit tot algemene immigratie naar het veelbelovende zuiden toe. Richting Bubastis, wijst zijn kaart van de Nachtwereld. Twijfel kent de dwerg Tyrion niet. Hij heeft de gestalte van een kind, maar de strijdlust van een gladiator. Hier staat de nar ver boven twaalf koningen. Zijn lievelingshoeren lijden geen kou, omdat in de grote zaal van zijn paleis negen reusachtige open haarden branden. Hier heerst geen duisternis die landschappen verslindt. En dat alle andere kastelen ijskelders geworden zijn, zal hem worst wezen. Hij en hij alleen telt. De energieke dwerg neemt het voortouw en verzamelt een leger monsters die op Orks lijken. ( Honger verbeest de mens ). Wie honger heeft wordt gevaarlijk, vooral als de vingertjes van hun kinderen bevriezen en afvallen. 3 Onderschat geen dwerg. Hitler en Napoleon waren kleine mannetjes.
Tussen twee neukpartijen in neemt Heer Tyrion het opperbevel. Drang naar het Zuiden. Zijn overrijke schatten worden geladen op dezelfde ossenwagen die ook de IJzeren Troon vervoert. Zij die uit armoe en ontbering eender wat eten, trekken massaal weg achter de banieren van hun voormalige huizen. Desperado’s kennen vanuit hun buikgevoel slechts één wet: zelf overleven. Dat wordt een reuzenleger van schilderachtige smeerlappen, de grootste krijgsmacht die de Nachtwereld ooit zag. Over het land strijken zij neer als een reuzenzwerm kannibalistische sprinkhanen. Kraaien zijn vliegende ratten. Op het water bevaren hun boekaniers de Dodenzee die nooit bevriest. Piraten uit de macabere haven van Bubastis varen hen tegemoet. Schurken onder elkaar smeden hun eigen wetten. Tyrions dubloenen betekenen weinig voor deze boekaniers. Voor dieven is alles gratis. 4 Dom Bubastis, dat eonen lang door zijn vage wetten alle mogelijke vluchtelingen en gelukzoekers met de glimlach welkom heette binnen zijn eigen uniek micro-klimaat. Goedheid wordt steeds bestraft door alle goden. De overdonderende tsunami die letterlijk alles wegspoelt heeft de ziel van een gemeenschappelijk orgasme. Liederlijke monsters verteren dorpen en steden. Lafaards worden helden, want in diepe duisternis veretteren alle gevoelens. Zij plunderen het goddelijke Celephais, de kristallen stad die dra brandt als een toorts. Even rusten in Ulthar, de kattenstad. Alle katten gaan de stoofpot in. Dan zet de zombie-trek verder, omdat rood vlees zoveel lekkerder is, en veel sappiger. Vooraan strompelen demonische Orks, met muilen vol grauwschurft en met meer puntige tanden dan een normale muil kan bevatten. Hun dierlijk verstand reikt niet verder dan de oerkreet: ‘Kill Them All!!!’ In hun buidels dragen zij afgehakte vingerkootjes mee. Die brengen geluk, en zijn lekkere snoepjes. Sommigen zwaaien met afgehakte koppen of middendoor gehakte baby’s. Hun decadentie vordert op duizenden poten. Bij zoveel geweld worden lijken niet meer begraven. De vogeltjes moeten ook eten, en ogen zijn malse dorstlessers. Achter de stinkende troepen aan spelen primitieve fanfares op instrumenten gemaakt van menselijk gebeente. Hun stalen muziek klinkt als het gekerm van langzaam brandende gevangenen.
22
Mark J. Ruyffelaert
Elke aanvaller schijnt te verlangen naar de kilte van zijn eigen graf. Achter de legertros volgt een leger oorlogshoeren. Geen jongens, want die vechten mee.
offensief leger dat honger lijdt. Honger maakt mensen pas gevaarlijk. De overmacht der allochtonen is te groot en overspoelt wijk na wijk. Dra encombreert een muur van lijken het zicht naar alle kanten.
5 Ook dode Yzermannen bezitten een vloot. De karvelen van die levende lijken voeren scherpe boegbeelden, want zij zijn meesters in het enteren. Heer Tyrion wedt nooit op één paard. Hij weet dat zijn zeelieden venijnig loeren doorheen hun zwarte hoofddoeken en het naderende Bubastis toegrijnzen. Hij weet dat zijn grondtroepen niet te stuiten zijn. De Rubicon wordt bereikt. ‘Tot hier en niet verder’ luidt de ongeschreven wet der groene goden. 6 Het decadente Bubastis heeft geen eigen leger, maar de polyvalente strandjutters die zich vissers noemen en gore sloppenwijken bewonen dicht bij de Dodenzee, zijn zeer strijdvaardig. Zij smokkelen erotische slaafjes en bloeddiamanten. Heer Tyrion’s roversvloot gaat hier probleemloos aan land. Ons kent ons. Zij hebben zonder vrees de Zwarte Boten gekruist – karvelen met verterende binnenwanden die zielen vervoeren of hun ruim vol doodsbeenderen komen leegspoelen op het strand van Sedlec. Er werden mensenoffers gebracht op Bocklin’s Dodeneiland. Vandaar dat hun overmoed geen grenzen kent. Het enorme klooster onderaan de voet van een hoge vulkaan, deelt scapulieren en bidprentjes uit aan alle potentiële verdedigers van Bubastis. Meestal volstaat dit. Maar niet nu. 7 Orks verbreken als eersten de wet, en overschrijden de Rubicon. Bruine kroegen lopen leeg, en een massa bandieten, dromers en doden plunderen het wapenarsenaal. Verroest ijzer in alle dodelijkste vormen die de mens maar kon bedenken om andere mensen te doden. Zelfs pijl en boog blijven, massaal gebruikt, vernietigend. Want de late maan wordt verduisterd door een wolk van giftige pijlen. Orks hoeven niet eens te mikken. Steeds raak in zo’n menigte. Brullend blijven veelkleurige monsters de symbolische grens oversteken, gevolgd door een
De betere wijken hebben stadswachten, maar die dragen geen wapens. Alleen een jongensschool biedt weerstand met speelgoedwapens. Zij sneuvelen met een vanzelfsprekend grenzeloos lef, hun onmogelijke leeftijd eigen. Arme wijken stribbelen tegen, maar niet de laffe, rijke herenhuizen die netjes gebouwd zijn rond verzorgde squares. De bordelen van het centrum doen gouden zaken, en dra lopen alle hoeren rond met O-benen. Maar legerbenden verkrachten nu jannetje en allemannetje. Stijve penissen kennen geen democratische gevoelens. Gelukkig bedekken maskers van duisternis gedeeltelijk hun openspattende zweren. Ook kinderen verkrachten andere kinderen. Kinderen… het zijn net mensen. Ware het niet dat roepen en gillen hun vorm van conversatie is. 8 O lief geweld, verkracht de dromen van onwetenden. Laat bloed hun rozen besprenkelen. Laat oren groeien waar neuzen verdwenen zijn. Sticht brand in overstroomde gebieden. Rijt buiken open die te vruchtbaar zijn. Slechts doorslechte mensen kunnen machtig zijn. Zij zweren bij nieuwe en oude goden. Eén gek beweerde dat er maar één god is. Hij werd gekruisigd. Seks is mijn godsdienst. Laten wij bidden! En laat het bloed van mijn vijanden opdrogen in het aanschijn van de geschiedenis. (Mijn beste vriend werd zojuist levend verbrand. Ik wist niet dat hij zo lekker kon ruiken.) O god – Bubastis is een tovertuin vol verboden vruchten. Verdelg alle jongens die mooier zijn dan meisjes. Dood de eerstgeborenen. Laat de schilderachtige plagen van Egypte deze veel te vrije wereld treffen. Vernietig Bubastis. Verniel, verniel, verniel! Gedraag u eindelijk eens als een echte god! 9 De lucht klaart op boven het romantische krijgsveld. Boven de mooiste ‘nature morte’ die kan gedroomd worden. Nooit eindigt de strijd tussen het kwade en het kwade. Er hangt een parfum van dode baby’s.
23
Wonderwaan Hongerige roofdieren uit het colosseum maken de straten onveilig, en in de Dymfna, de rivier die Bubastis middendoor snijdt, zwemmen krokodillen. Vele inwoners zitten gevangen in de krochten van hun stad. Maar mensen raken gewend aan hun ketens, en slurpen dra met graagte soep van gekookte boeken. (Lijm is gemaakt van varkensvet…) Edelvrouwen verkopen hun juwelen voor aardappelen. In een overwonnen stad doodt de honger. Voedsel is veel goud waard, en seksuele toegevingen. Als de nood het hoogst is, eten de armen elkaars kinderen op. Dronken soldaten vormen de grootste bedreiging. Het op een na hoogste gebouw is nog ongeschonden. De grote bibliotheek die alle boeken bezit die ooit geschreven werden, brandt als een eeuwige toorts. Het geheugen van alle tijden verdwijnt. Want een achterlijke ork heeft zijn toorts de ingang binnen geworpen. Niets brandt lekkerder dan beschreven perkament. Een vuurbol jaagt het ganse gevaarte hoog de lucht in. Een steekvlam. Eén boek spreekt: ‘Eigenaardig dat ik, omringd door vuur, het zo koud heb,’ klaagt de tijdloze Necronomicon. Toch wordt de incunabel aangevreten door groene vlammen, en dat kietelt de goden tussen de tenen. De eeuwenoude incunabel, gebonden in perkament van vrouwenleer. Het boek dat zindert, en een groene laserstraal uitzendt naar boven tot achter de melkweg. Als een occulte grimoire brandt komen reuzenkrachten vrij buiten alle verhoudingen. Want zie, vanuit de woestijn marcheert een processie hoeri’s Bubastis binnen. Prachtige nimfen, geboren uit Arabische erotiek. Prikkelpoppen, schandalig mooi. Liefdesdiertjes vol onverzadigbare sexuele behoeften, gehuld in min of meer doorschijnende lichtgroene peplums die naar wens, met één druk op hun liefdesknopje perfect kunnen overgaan tot volledige naaktheid. Donderwijfjes, allen smal van heup en rond van gat. Venusdiertjes. Hun winden ruiken naar rozen. Hitsige hoeri’s met kronkelende lijfjes als die van efeben. Paaldanseressen die zich verspreiden en zich nestelen in het bed van de overwinnaars. Hier smeult een zwoele Samhain, de oude goden waardig. Nooit waren mensen naakter. Een liederlijk vrouwenleger overweldigt gemakkelijk eender welke mannenwereld. De verrassing is totaal als, na een dreunende gongslag boven Bubastis, duizenden minnaressen
iedere droom komen bepalen door wijdbeens hun prachtige tent te spannen boven elke vermoeide krijger. Alle overweldigers worden tot op het bot leeggezogen, en uitgehold tot verschrompelde lege huiden. Heer Tyrion, de hoerenneuker sterft als eerste, overwonnen door het vrouwelijkste aller wapens. Geen fraaie dood, want dan transmuteren de mooie wijfjes tot grote Tasmaanse duivels. Tot gniffelende griffioenen met scherpe arendsbekken, die krijsend opvliegen tussen vleugels van vuur. Bubastis is vrij. Ook een manier om een leger uit te roeien, als overweldigende schoonheid autodestructief is. 10 Niets is gratis. Voor wat hoort wat. Cthulhu, de berghoge groene god, heeft de stad bevrijd, maar installeert er nu zijn ijzeren troon op de helling van de dode vulkaan. Ingewikkelde fluitmuziek is Zijn lijfgeur. Opnieuw hebben paters Cthulhugezangen aangeheven, en opnieuw heffen kloosters belastingen. De drie kloosters vereren Hem met mensenoffers en rituele verkrachtingen. In de zwarte lavasteen worden door koploze slaven grote, stevige kuilen uitgehakt. Daarin wordt lucht geperst en behandeld door occulte tuigen die zuurstof wereldwijd vernietigen en vervangen door pure CO2 – de ademlucht van alle buitenaardse wezens rond Cthulhu. Die zullen vrij ademen op aarde, en rukken van achter de melkweg met kolonnen tegelijk op naar de voor hen vernieuwde wereld. Grote gebieden onderstromen, want haast alle wezens van de grote Chtulhu mythos zijn waterbewoners. Mensen sterven de gruwelijke verstikkingsdood, en creperen als honden met de muil open. Een algehele klimaatswijziging was sinds altijd de diepe bedoeling. Een rijzige Egyptenaar met groot gevolg komt aan in de stad. Dat ben ik. Ikzelf voel mij beter en beter, want eindelijk kan ik mijn lelijk mensenmasker afzetten. Nu sta ik bij de Dodenzee. Uit spelonken bij het bovennatuurlijke Sedlec kruipen twee gitzwarte monsters – twee panters die naderen en mij de handen likken. Want mijn naam is Nyarlathotep, de kruipende chaos.
Mark J. Ruyffelaert fecit.
Het stoomschip
Jan J. B. Kuipers
Wonderwaan
‛Alle zichtbare dingen, de mens, zijn maar als kartonnen maskers’ kapitein Ahab (MELVILLE, Moby Dick)
Claudius Figue, wijdbeens op het achterdek van de schoener Antonia, keek naar de schitterende zonsondergang. Er stond een lange, trage deining. De Antonia ging statig als een oude dame over de golven, de grote gaffelzeilen als wolken, rossig gekleurd door de ondergaande zon die als een enorme schijf in de oceaan zakte, ver naar het westen. Een dag of twee geleden was de schoener vertrokken uit één van die talrijke, tussen hoge rotsen verscholen baaien waaraan haventjes met een onguur verleden sluimeren als oude slangen. En in Figue’s hut sluimerde de zonderlinge lading die hij er had bemachtigd: de houten jongen met een doek over zijn verweerde hoofd. Figue had het beeld op de kop getikt in een smoezelig winkeltje in een van de steegjes achter de kade, een etablissement voorzien van een cryptisch orakelende uitbater en een uithangbord met de weidse naam Buguraz’s Depot of Maritime Antiquities. Volgepropt met waardeloze rommel was deze zaak, die ongetwijfeld een dekmantel vormde voor andere handel. Maar Figue had geen reden om ontevreden te zijn. In kisten en dozen in het ruim waren nog meer snuisterijen en merkwaardige voorwerpen van de Bovenwindse Eilanden geborgen, maar de houten jongen was het belangrijkst. Hij hield een groot koperen vat met een scheepskompas in zijn handen. Honderd geruchten deden over dit beeld de ronde. Vooral over zijn ogen, zijn nu met een doek bedekte, bijzondere ogen. De zon kleurde de hemel met vlammende tinten. Maar Figue zag hoe een minuscuul wolkje zich in het majesteitelijke tafereel drong: een vettig pluimpje dat langzaam groter werd. Roetzwart, dun van onderen en breed uitwaaierend naar boven toe. ‛Een stoomschip,’ zei Figue tegen de uit de kluiten gewassen, zeer donkere mesties die schuin achter hem stond als een omineuze schaduw. ‛Een ijzeren wastobbe met een smeerpijp. Het loopt ons aardig op, maar tegen een knap bevaren zeilschip legt zo’n schuit het natuurlijk af.’ Hij zweeg, bang dat uit dit loze gekwaak zijn ongerustheid zou blijken. Maar de jongeman achter hem bleef zwijgen. Zoals hij meestal deed, op zijn eigen onbehaaglijke manier.
25
De volgende ochtend zat Figue achter een dampend bord pap in de kajuit, tegenover madame Weile, die het commando voerde over de Antonia. Haar man, kapitein Weile, was lang geleden voor Newfoundland gebleven en sindsdien zwalkte madame waardig en zwijgzaam over de zeeën, in vol ornaat van rokken en onderrokken en massa’s opgewerkt haar, alle ongeluksaanzeggingen over vrouwen op zee negerend. Dergelijke opvattingen maakten het haar wel moeilijk om voldoende vracht en opdrachten te krijgen; op scheepskantoren werd ze vaak aangestaard alsof ze zich naakt vertoonde, of haar been had opgelicht om tegen een lessenaar te plassen. Daarom was de Antonia goedkoop, en daarom had Claudius er passage op geboekt, op dit traject van zijn speurtocht naar nieuwe objecten voor zijn veilinghuis. Toen Claudius de stomer noemde waarvan hij de rookpluim had gezien, toonde madame niet veel belangstelling. ‛Onmiddellijk nadat ik wakker werd ben ik aan dek gaan kijken,’ hield Figue aan, ‛en ik zag dat die roestbak een stuk dichterbij is gekomen. Kunnen we niet wat sneller zeilen, madame Weile? We laten ons toch niet in de luren leggen door een varende theeketel?’ ‛Sneller?’ Onaangenaam getroffen liet madame Weile haar lepel zakken. Elke schijn van aantasting van haar oordeel en gezag wekte groot onbehagen in haar. Figue hield zijn mond en boog zich weer over zijn pap. ‛Ziet u, meneer,’ zei madame Weile vormelijk. ‛We hebben hier te maken met de passaatwind uit het noordoosten, begrijpt u, terwijl zo’n stomer rustig door kan puffen. Moet ik mijn bemanning op stang jagen zonder goede reden, terwijl we straks alle krachten nodig hebben als we akelig weer ontmoeten?’ ‛Ik begrijp het,’ zei Claudius ongemakkelijk. ‛Ik kan het alleen slecht hebben dat de kolenbakken de macht overnemen. Waar is de schoonheid gebleven, madame? De elegantie?’ Hij gebaarde vaag met zijn paplepel, en was merkbaar opgelucht toen op de deur van de kajuit werd geklopt. Stuurman Latortue kwam binnen, zijn magere gestalte ietwat gebogen onder de lage zoldering, zodat hij op een slordige reiger leek, loerend op een vis. ‛Komt een stoomschip op ons af, madame,’ zei hij. ‛Gisteren ook al gezien. Is nu behoorlijk dichtbij, maar geen teken van leven aan boord.’ Madame Weile rees gelaten op van achter haar ontbijtpap, en haar passagier deed hetzelfde.
26
Jan J.B. Kuipers
Is dit een grap, idioten! Schuin achter de Antonia doemde inderdaad de nu levensgrote stomer op. Het was een wonderlijk gevaarte, met midscheeps aan beide zijden grote, halfronde kasten met schoepraderen, die het vaartuig als een eend voortpeddelden. Geen van beide masten voerde zeil. Tussen de raderkasten verrees de pekzwarte schoorsteen. Een vette rooksliert walmde eruit op. De inktzwarte romp van het stoomschip was helemaal van metaal. Hoofdschuddend stond Latortue naar de dampende schuit te kijken. ‛Is daar wel iemand?’ vroeg madame Weilie zich af. ‛Zijn ze allemaal ziek, liggen ze benedendeks te kooi?’ Het stoomschip, dat geen enkele naam of aanduiding droeg, duwde zich snel voort en kwam nog dichterbij. Als een reuzentor die een slanke zwaan kwam verschalken. ‛Ahoi! Welk schip! Waarheen!’ gilde madame Weile furieus door haar scheepsroeper. Niets of niemand op de stoomschuit reageerde. Kedjoeng sssjjj, kedjoeng sssjjj, kedjoeng sssjjj, klonk het uit de richting van het gevaarte. Nu kwam de Antonia in actie. Latortue schreeuwde bevelen om de schoener overstag te laten gaan, zodat een aanvaring werd vermeden. Madame Weile liep met een paar grote stappen naar het stuurwiel om de roerganger bij te staan. Maar te laat! Met volle kracht stoomde de zwarte tobbe vooruit, tot vlakbij, en draaide toen scherp bij, zodat haar voorste helft ongeveer langszij de ranke schoener kwam te liggen. Als aan het dek genageld staarde de bemanning van de Antonia naar het dreigende schip. Met open mond zagen ze hoe daar pijlsnel een vlag aan de achterste mast werd gehesen. Een oude, maar al te bekende vlag was het, die meer dan een eeuw angst en paniek had gezaaid op de wereldzeeën: de pikzwarte Jolly Roger, met zijn doodskop en gekruiste beenderen. Eenmaal die onwaarschijnlijke vlag in top, rees plots als één man de bemanning van de stomer op achter de zwarte verschansing. Een rij van hooguit enkele tientallen kerels was het, bijna allemaal als op afspraak woest grijzend naar de schoener. Op het voorschip stak een zeer magere, lange man boven iedereen uit. Hij droeg een zwarte geklede jas en een brilletje; dunne lange haarpieken wiegden
boven zijn schedel op de wind, alsof ze de maat aangaven. Hij leek nog het meest op een verdwaalde advocaat. Naast hem stond een bredere, kleinere en oudere man, met een schipperspet op zijn bebaarde hoofd en een uniformjas die misschien nog uit de napoleontische jaren stamde. Hij stak een gedeukte scheepsroeper voor zijn mond. ‛Overgeven! Wij komen aan boord!’ schreeuwde hij. Madame Weile hing over het boord en zwaaide woedend haar vuist. ‛Is dit een grap, idioten!’ riep ze door haar eigen koperen trechter. De zeerover schreeuwde nu iets naar achteren, en even later schoof de vuurmond van een licht kaliber kanon boven de verschansing uit. Tegelijk werden de lopen van minstens dertig geweren en pistolen op de Antonia gericht. ‛Akkoord! Akkoord!’ Madame Weile deed een stap naar achter en liet haar roeper zakken. ‛Strijk de vlag, Axel,’ zei ze vormelijk tegen de mesties. Het klonk ridicuul; bijna nukkig liep hij weg. Op het stoomschip werd een sloep gestreken. Deze overbrugde snel de kleine afstand tot de Antonia. Voorin zaten de schipper en zijn advocaat. De rest van de bemanning bestond uit ongeveer een dozijn bewapende zeerovers. Aan boord van het stoomschip was nog steeds de loop van het kanon te zien; en de manschappen die waren achtergebleven hielden nog altijd de Antonia onder schot met hun vuurwapens. Spoedig klampte een antieke enterhaak zich achter het boord van de schoener. De sloep bonkte tegen de Antonia. Snel en brutaal klommen de zeerovers aan boord; een jonge knaap trok min of meer zijn kapitein aan dek, gevolgd door diens spichtige kompaan. Toen de schipper aan dek verscheen zag en rook je pas goed wat een zonderlinge kerel hij was. Onder zijn pet puilde een doorgroefd, rood aangelopen gezicht met rafelige baard; zijn ooglid hing permanent half over het rechteroog. Tussen zijn gordel stak een pistool, aan zijn zij hing een sabel. Zijn uniformjas was tot op de draad versleten. Overal vlekken en kale plekken; waar eens tressen en epauletten hadden gezeten waren nu scheuren en gaten. Zijn hele gestalte leek verwerkte alcohol uit te wasemen: de karakteristieke, misselijkmakende stank van een verstokte zuiplap. In een spottende groet nam dit sujet zijn pet af, zodat zijn kale schedel zichtbaar werd, die overdekt was met sproeten en kleine moedervlekken als een
27
Wonderwaan onheilig gesternte. ‛Goedemorgen, heren, mevrouw!’ sprak hij hoffelijk. ‛Mijn naam is kapitein Woode, Alphonso Woode, en ik heb de eer u te verzoeken om restitutie van mijn eigendom.’ Zijn metgezel trok een gemarmerd notitieboek en een potlood uit zijn jas.
Een ongeluksschip Onder bedreiging met hun wapens dreven de piraten de matrozen en de bootsman van de Antonia naar het logies in het vooronder, en sloten hen daar op. Enkele zeerovers betrokken de wacht voor de deur, een andere nam op bevel van kapitein Woode het roer van de Antonia over. De kapitein, gesecondeerd door zijn pennenlikker, wendde zich weer tot Latortue. ‛Welnu, kapitein,’ zei hij weer overdreven beleefd. ‛Ik -’ ‛Je spreekt tegen mijn stuurman. Ik ben hier de kapitein, sir!’ zei madame Weile krachtig. Ze deed een pasje naar voren. ‛En ik zal ervoor zorgen dat uw brutale overval niet ongestraft blijft!’ De oude piraat keek haar aandachtig aan, terwijl hij zijn pet weer op zijn hoofd drukte. ‛Ik dacht al,’ bromde hij tegen zijn metgezel, die onmiddellijk begon te schrijven, ‛waarom staat die vrouw zo aan de verschansing te schreeuwen? Waar bemoeit ze zich mee? We zijn op een ongeluksschip beland, wat nu?’ Het klonk schertsend en honend, maar de klerk schreef als een razende. ‛Ziehier de heer Sarmin,’ legde de kapitein uit aan zijn perplexe gevangenen. ‛Mijn biograaf.’ Hij wendde zich weer tot madame Weile. ‛Vergiffenis, mevrouw,’ zei hij. ‛Sta mij toe dat ik u voorlopig in de kajuit onderbreng, samen met deze man en uw slaaf.’ ‛Axel is vrij man!’ riep madame Weile. ‛In Europa tenminste.’ ‛En uw stuurman blijft voorlopig onder mijn persoonlijke hoede,’ vervolgde Woode onverstoorbaar. Ziedend van woede moest madame Weile toestaan dat enkele piraten haar en de twee mannen naar de kajuit begeleidden. De deur sloeg achter hen dicht; de sleutel werd aan de buitenkant omgedraaid. Madame Weile begon woest te ijsberen onder het lage plafond, Figue nam confuus plaats aan de tafel. Ook Axel ging onuitgenodigd aan tafel zitten, hetgeen Figue in nog grotere verwarring bracht. De
kerel staarde hem kalm en misschien provocerend aan. Figue sloeg zijn ogen neer en keek in zijn bord. De pap was steenkoud geworden. Nog geen kwartier later ging de deur weer van slot. Woode en zijn klerk kwamen binnen, met twee mannen die de wacht bij de deur betrokken. De kapitein ging aan de tafel zitten, zijn man Sarmin posteerde zich ergens achter hem, notitieboek in de aanslag. ‛Dus!’ zei Woode opgewekt. ‛We moeten maar tot zaken komen. En dat gaat het beste met een glaasje rum.’ Madame Weile negeerde dit. ‛Wat valt er te onderhandelen?’ zei ze. ‛Je hebt mijn schip toch al?’ De oude zeerover boog zich over het tafelblad naar haar toe. ‛Het beeld,’ fluisterde hij met een snelle blik op zijn mannen bij de deur. ‛De houten jongmaat met dat kompashuis in zijn klauwen! Ik weet dat jullie het hebben, maar in het ruim staat het niet.’ ‛Waar heeft u het in vredesnaam over,’ zei madame Weile. ‛Ik begin met het afsnijden van één vingerkootje,’ zei Woode gemoedelijk. Madame Weile gnuifde minachtend. ‛Het staat in mijn hut,’ zei Figue terneergedrukt. Hij voelde de honende blik van Axel bijna. ‛Het kan dus praten,’ zei kapitein Woode. ‛Dan kun je misschien ook even zeggen waar de rum staat. Of een muskadelletje of madeira, ook goed. Die buffetkast zeker?’ Figue knikte. ‛Schenk mij dan maar eens in,’ zei Woode tegen Axel. De nu vuurspuwende blikken van de mesties troffen Figue als messen, alsof hij deze order had gegeven.
Doe die doek er maar weer over! Door een deur in de achterwand van de kajuit kwam je in de piepkleine passagiershut van Figue, naast het slaapverblijf van madame Weile. Er waren vier ingebouwde kooien, twee aan twee boven elkaar, en een wandtafeltje met een vaste scheerspiegel. Onder een zoutbeslagen patrijspoort zat een bankje aan de wand geschroefd. Het was nu opgeklapt; ervoor stond de kompasjongen die Figue had gekocht in Buguraz’s Depot of Maritime Antiquities. Over zijn hoofd was nog altijd een doek gedrapeerd. In zijn
28
Jan J.B. Kuipers
vooruitgestrekte armen torste de houten jongen een enorm koperen kompashuis. De blauwe en bruine verf die de kleren van het beeld aangaf was flets geworden en gedeeltelijk afgebladderd. Woode liep naar het beeld, ging er pal voor staan en klopte goedmoedig op zijn kop. Zijn adem floot zacht van agitatie. ‛Draag mijn lieveling maar eens naar de kajuit,’ beval hij Axel en Figue. Toen beiden zich over de kompasjongen bogen keek Axel weer smeulend naar Figue. ‛Jij hebt dit aan boord gebracht,’ mompelde hij onredelijk en vol haat. Figue wist dat hij de komende nacht opnieuw zou dromen dat hij de mesties in een onbewaakt moment overboord zou duwen. Voelde hij zich schuldig door die droom, en had de mesties die schuld opgesnoven als een bloedhond? Haatte de slaaf hem daarom? Om die droom? Of om de schimmige, halfvergane droom die dáár weer aan was voorafgegaan? Even later zetten ze het beeld puffend en hijgend middenin de kajuit, bij de grote tafel. Met een bijna zwierig, en zeker triomfantelijk gebaar trok kapitein Woode het doek weg, en onthulde een olijke matrozenkop met houten krullen, waarop nog een zweem goudkleurige verf lag. Op zijn hoofd rustte een te kleine matrozenmuts. Zijn ogen, ja, zijn ogen waren inderdaad te groot en te bol, en leken iedereen in de kajuit aan te kijken. Een beklemmende, starende blik lag in die geschilderde ogen, een blik meer dan levensecht, als je dat zo kunt zeggen, en waarvan je een vaag ongerust gevoel in je maag kreeg. Maar Alphonso Woode snoof van genoegen. ‛Eindelijk hebben we elkaar terug!’ riep hij met gevoel voor effect tegen het houten beeld. Hij beklopte het hoofd weer met zijn knokkels en wierp toen een onverhoedse blik schuin achter zich op zijn biograaf. ‛Zie je dat?’ zei hij hard. Hij nam even zijn pet af en streek over de molme sterrenhemel op zijn schedel. ‛Het beeld staart nog precies zo, eh, spookachtig als dertig jaar geleden. Rapporteer dat met enige eloquentie, Sarmin. Wat een fortuinlijk of, liever, lotszwanger weerzien!’ ‛Zeker, kapitein.’ Het was de eerste keer dat deze dorre en plechtstatige slippendrager zijn mond open deed en het klonk schraperig en dun. Als zijn krassende grafietstift. ‛Doe die doek er maar weer over!’ riep Axel ineens onbeheerst. Zonder op reactie te wachten raapte hij de lap van de vloer op en drapeerde hem
schielijk over die schijnbaar allesziende, houten ogen. Toen deed hij een paar haastige stappen terug, tot bij de buffetkast. Claudius Figue streek even over zijn voorhoofd. Wat een beeld toch, die starre blik... In de winkel van Buguraz zag je het niet zo goed omdat het daar half donker was, maar hier, op zee en bij daglicht! De handelaar in hem stak zijn aapachtige kop op. Hij keek naar kapitein Woode. ‘Waarom wilt u dat beeld eigenlijk hebben, sir! Is het zóveel waard?’ ‛Voor mij wel,’ zei Alphonso Woode, die opnieuw een snelle blik wierp op de twee piraten bij de deur.
...verging met man en muis ‛Je moet weten dat ik lang geleden al op de prijsvaart zat,’ zei Alphonso Woode. ‛Eerst als stuurmansmaat, veel later als schipper van Alphabet of Lilith. Een brigantijn, waarmee ik de oceaan afstroopte van Florida tot Angola.’ ‛Daar heb ik wel van gehoord ja,’ viel madame Weile hem in de rede. ‛Daar werd al over verteld toen ik nog een schippersdochter was. Jij, een lage schurk van het kaliber Benito de Soto. Je bent dus altijd aan het gerecht ontkomen? Ik dacht ze jou allang aan een ra hadden laten bungelen.’ ‛Ik heb gebungeld, zeker, maar niet aan een ra,’ zei Woode, en zijn anderhalve oog staarde haar even vorsend aan. ‛Enfin, het geluk verliet ons toen we omtrent de Azoren een ouwe bark enterden. Alleen de kapitein en de stuurman waren nog aan boord. Ze kwaakten Portugees en dat versta ik slecht. Ik zette ze in een sloep en dat was dat. Aan boord bevond zich ook deze houten kompasjongen. In een gril zette ik hem op mijn eigen schuit, en toen begon de ellende. Waar je ook aan dek was, overal leken zijn ogen je strak aan te staren. Ze maakten iedereen onrustig, bang zelfs. Mijn hele bemanning kreeg het op de heupen van die geschilderde ogen. Alle pech en averij, alle storm of windstilte werd al snel toegeschreven aan de ‛spookmaat’, zoals het beeld nu werd genoemd. De manschappen stookten elkaar in het logies op met hun praatjes, het ene nog bijgeloviger en fantastischer dan het andere. Op de bark moest het ook zo zijn gegaan. Haar bemanning had zichzelf waarschijnlijk zo de stuipen op ‛t lijf gejaagd, dat ze compleet van haar schip was gedrost. Door al die angst verloor ook mijn Alphabet of Lilith haar slagvaardigheid. Elk
29
Wonderwaan prijsschip ging aan onze neus voorbij. Zoiets is gevaarlijk voor een piratenkapitein!’ Figue had het merkwaardige gevoel dat Woode een nietszeggend, ingestudeerd verhaaltje opdiste; alsof zijn werkelijke herinnering moest worden verhuld door een goedkope versie ervan, een vertelsel dat als een toneelgordijn voor een duistere, werkelijke toedracht was geschoven. ‛Te saai voor u, sir?’ Woode’s anderhalve blik was peinzend en duister op de antiquair gevestigd. Figue schrok op. ‛I beg your pardon.’ Een zacht, hatelijk lachje bij de buffetkast – de slaaf. ‛Welnu,’ hervatte kapitein Woode. ‛Op een dag was het zover. De bemanning smoesde wat, zette vervolgens een sloep uit. Hup, ik moest erin, het kompasbeeld ging erin! Ze lieten ons op de oceaan dobberen, net als ik met de schipper en stuurman van die bark had gedaan. Zelf verdwenen ze met de Alphabet of Lilith achter de horizon. Maar van navigeren hadden ze geen verstand. Op het eerste het beste rif in het Caribisch gebied kraakte mijn schip als een eierschaal. Verging met man en muis, hoorden we later.’ Woode was in het vuur van zijn verhaal steeds sneller en monotoner gaan praten; ook de twee piraten bij de deur hadden geboeid geluisterd. ‛Maar wij, de houten knaap en ik!’ zei Woode. ‛Wij strandden op de Azoren en gingen later weer scheep naar de West. Daar heb ik me jaren stilgehouden, rondgedoold, ballades voorgedragen in kroegen, kunstjes vertoond. Ik zag er toen anders uit.’ Hij grinnikte op een kale, bijna dode manier. ‛En waar bent u dat beeld tenslotte kwijtgeraakt?’ vroeg madame Weile. ‛Bij het dobbelspel. Kon door alle rum de zee niet meer zien, bij wijze van spreken.’ ‛In een zatte bui klakkeloos verloren en nu die enorme moeite om het terug te krijgen, dat klopt niet!’ stelde madame Weile vast. Ze zat kaarsrecht op haar stoel in de wiegende, heen en weer hellende kajuit. Woode haalde zijn schouders op. ‛Gun een oude man toch zijn sentiment!’ zei hij. ‛Ik wil dat beeld omdat het me aan m’n glorietijd herinnert, snapt u dat niet, dame? Toen ik jaren later in een kroeg hoorde waar het terecht was gekomen, ging ik er meteen achteraan. Maar ik was te laat, jullie waren me net voor!’ De zeerover lachte bulderend en sloeg met zijn vuist op tafel, zodat de lepels op de papborden rinkelden. ‛Maar waar zijn de twee maats?’ zei Woode ineens, na een blik op deur.
Ze waren verdwenen. Woode stond bliksemsnel op en beende zonder nog een woord te zeggen de kajuit uit, gevolgd door zijn schaduw Sarmin. Ook madame Weile stond op. ‛Kom mee,’ zei ze.
Stoommannen en kolenscheppers Bij de luiken was een soort vergadering aan de gang. Alphonso Woode en Sarmin stonden tegenover een klein groepje piraten, aangevoerd door een grote kerel. Hij had dwars over zijn gezicht een oud, vuurrood litteken, dat van zijn enorme neus een speciale bezienswaardigheid maakte. De twee wachters van de kajuit stonden bij hem. ‛Luister, boots,’ hoorde Figue kapitein Woode zeggen. ‛Nee, jij moet luisteren!’ riep de bootsman dreigend. ‛Je zei dat het beeld van onschatbare waarde was. En nu blijkt het om een waardeloze herinnering uit je stoffige ouwe tijd te gaan. Wat hebben we daaraan? Wij dachten eerder aan een gouden beeld. Niet aan afgebladderde goudverf!’ ‛We zijn bedonderd,’ voegde een van de maats uit de kajuit eraan toe. ‛Dat beeld is niet alleen waardeloos, het is ook nog eens een ongeluksbeeld. Dat heeft Woode zelf verteld. We zitten met een ongeluksbeeld op een ongeluksschip. Allemaal dankzij Woode en zijn pennenlikker. Ik zeg: weg met die twee!’ ‛Weg met die twee!’ riepen de anderen instemmend. Sarmin manoeuvreerde zich met zijn opschrijfboek haastig achter zijn kapitein. Maar aan Alphonso Woode viel niets van vrees te bespeuren. Met een geoefende beweging trok hij zijn sabel. Het oude staal fonkelde onheilspellend in het zonlicht, toen de kapitein de punt op de borst van de Neus zette. ‛Aan alles is gedacht,’ zei hij zalvend. ‛Neem deze mooie schoener toch, en zet die mensen in een sloep!’ ‛Je weet donders goed dat de meesten van ons geen ervaren zeilers zijn,’ antwoordde de bootsman. Langs zijn beschadigde neus hield hij angstvallig de sabel in de gaten. ‛Ach, dat is ook zo,’ zei Alphonso Woode. ‛Jullie zijn maar een samenraapsel. Zakkenrollers, insluipers,een paar stoommannen en kolenscheppers, een enkele echte zeeman. De tijden zijn veranderd, je hoeft ‛t me niet te vertellen. Maar goed, dan zeil ik die schoener met haar eigen bemanning wel naar een plek die jullie aanwijzen. In ruil voor het leven van deze mensen en het
30
Jan J.B. Kuipers
ongeluksbeeld. Daar stellen jullie immers toch geen prijs op.’ Sarmin vatte moed en stapte weer achter Woodes rug vandaan, het boek haast parmantig onder zijn arm geklemd. ‛We zullen beraad houden,’ gromde de Neus nadat hij even had nagedacht, nog steeds met een schele blik op de sabel. ‛Intussen gaan jij en de pennenlikker terug naar de kajuit. Kunnen jullie je nieuwe vriendjes gezelschap houden.’ Daar zaten ze, opnieuw opgesloten in de kajuit, waar dezelfde pap in dezelfde borden hen onverschillig aanstaarde. Madame Weile keek met gemengde gevoelens naar Alphonso Woode. Die was weer aan tafel gaan zitten. Hij neuriede zacht, bijna ingetogen, en leek zich nergens zorgen om te maken. ‛Ik vertrouw het niet!’ zei madame Weile ineens. ‛Ik denk dat je onder één hoedje speelt met dat hondsvot met zijn litteken. Waarom slepen jullie de Antonia niet gewoon achter die stomer aan? Jullie hoeven haar toch helemaal niet te zeilen?’ ‛Te gevaarlijk,’ zei Woode. ‛Het wemelt in deze wateren van Amerikaanse en Britse marineschepen, dat weet u donders goed. Een stomer met een sleeplijn naar deze schoener zou lastige vragen oproepen. En mijn brave mannen zijn als de dood
om opgemerkt te worden.’ Alphonso Woode kreeg gelijk. Ze hoorden een hoop rumoer en geschreeuw aan dek, en binnen enkele minuten ging de kajuitdeur weer open. De Neus stapte binnen. Hij hield een pistool beet dat hij driest op kapitein Woode richtte. ‛Jullie zeilen achter ons aan,’ beval hij. ‛Terug naar de eilanden. Ik laat een man of vijf achter op de schoener. Bij kaap Diabolito brengen we haar onder de wal om haar te verkopen. Als een marineschip ons praait hebben we niks met elkaar te maken. Intussen geen grapjes, Woode! We nemen je kompasbeeld mee aan boord van de stomer; als je iets flikt gooi ik het persoonlijk overboord.’ ‛Afgesproken,’ zei kapitein Woode rustig. ‛Op mij kun je rekenen, bootsman!’ Hij stond meteen op, wenkte Sarmin en verliet de kajuit. ‛Kaap Diabolito, dat is geen plek waar een enkel marineschip of koopvaarder zich vrijwillig waagt,’ zei madame Weile ongerust toen ze weer onder elkaar waren. ‛Die kaap ligt verschanst achter een langgerekt rif. Je moet daar heel goed de weg weten, anders ga je naar de haaien. Een ideale schuilplaats voor zulk gespuis. Maar ik mag een rooie kool zijn als ik de Antonia daar naar toe laat zeilen door die Woode.’ Opnieuw en vastbeslotener dan ooit stond ze op.
31
Wonderwaan
De deur Figue had zich net teruggetrokken in zijn kleine hut, toen de deur open werd gegooid en zijn rug schampte. Geschrokken keek hij over zijn schouder en staarde in het van haat en woede vertrokken gezicht van Axel. De vuist van de mesties schoot schuin naar boven, het volgende moment sloeg Figue met zijn hoofd tegen het wandtafeltje. Hij gleed op de vloer, Axel begon hem te trappen en te schoppen. Figue proefde zijn eigen bloed en kon geen woord uitbrengen. Toen hurkte Axel neer en hamerde hem één keer machtig op zijn slaap. Met het speeksel druipend van zijn onderlip stond hij op van de roerloze gestalte, verliet de hut en deed de deur netjes achter zich dicht.
Vaart! ’s Middags wakkerde de wind snel aan. Op de oorspronkelijke route zou dat de Antonia sterk hebben vertraagd. Maar nu ze op bevel van de piraten waren gekeerd, betekende het grotere snelheid. De schoener voer nu een zuidwestelijke koers, danste bijna voorwaarts als een arreslee over glooiende velden. Haar grote zeilen bolden; het want en de masten kraakten, de wind suisde door het touwwerk. Een deel van madame Weile’s mannen was door de achtergebleven piraten uit het vooronder gehaald. Zij zeilden nu de Antonia. De wachtslui van de piraten keken verveeld toe, wijdbeens en hun handen nooit ver van de wapens in hun gordel. Axel stond zwijgend bij Alphonso Woode en Sarmin aan dek. Ze keken belangstellend naar de voortzwoegende stomer. Die lag eerst nog vóór, toen langszij en vervolgens achter hen. Want nu had de Antonia immers het voordeel; voor de wind liet ze het moeizaam puffende stoomschip makkelijk achter zich. ‛Kijk,’ zei Alphonso Woode. Hij klopte Axel zacht, bijna teder op zijn arm en wees naar de rookkolom uit de schoorsteen van de stomer. Die rookzuil werd dikker en dikker. En ook zwarter, leek wel. ‛Ze doen veel moeite om ons bij te houden, zie je dat, jongen?’ gnuifde Woode. ‛Maar dat zal niet helpen. Tegen een knap bevaren zeilschip legt zo’n schuit het altijd af, als de wind een beetje meezit!’
Het klonk als een boosaardige echo van iets, maar Woode keek tevreden knikkend om zich heen, als om van iedereen bevestiging te krijgen; zijn drankadem golfde euvel over dek. ‛Waar is uw passagier eigenlijk, madame?’ vroeg hij toen. ‛Zit in zijn hutje te kniezen,’ zei Axel onmiddellijk. Verbaasd om zijn spraakzaamheid keek madame Weile hem aan. ‛Ik vind ’t nog steeds erg vreemd allemaal,’ zei ze toen tegen Woode. ‛Jij overvalt een heel schip om een beeldje te bemachtigen. En nu je mannen het meegenomen hebben, kan het je niets meer schelen. Hoe zit dat?’ ‛Ik ben nu eenmaal een grillig persoon,’ zei Woode met zijn irritante lachje. ‛Eerst wilde ik dat beeld hebben, en nu wil ik de race van die stomer winnen.’ De Antonia vergrootte de afstand met het stoomschip nog steeds. De piraten die op de schoener waren gebleven, liepen nu onrustig over het dek heen en weer. Hun aanvoerder kwam naar Woode. ‛Wat moet dat, schipper?’ zei hij achterdochtig. ‛Moeten we niet in de buurt van ons eigen schip blijven?’ Woode haalde zijn schouders op. ‛Waarom? We gaan toch allemaal naar kaap Diabolito? Wat maakt het uit wie er het eerst is? Maar zeg, hebben jullie ook zin in een slokje rum?’ De aangesprokene knikte aarzelend – achterdochtig maar ook begerig. Madame Weile opende haar mond voor een woedend commentaar, maar bemerkte de snelle blik die Woode op haar wierp. Ze zweeg, haar donkere ogen glansden aandachtig. ‛Jongen, haal rum en zo voor deze brave mannen!’ sprak Alphonso Woode opgewekt tegen Axel. ‛En voor mij natuurlijk. Neem maar wat flessen mee.’ De mesties draaide zich gehoorzaam om en liep wijdbeens weg over het hellende dek.
De houten jongen Al snel kwam hij terug met een stuk of vier flessen. De zeerovers gingen met zijn allen op het luikhoofd zitten, zetten de flessen aan hun mond en gaven ze aan elkaar door. Ze kletsten en lachten, en letten nergens meer op. Het stoomschip raakte steeds verder achterop. Nu en dan verdween het bijna helemaal achter een oprijzende berg water als de schoener in een golfdal dook; je zag dan alleen nog de vette rookkolom in de lucht staan, tot het
32
Jan J.B. Kuipers
gevaarte weer opdook, ploegend en zwoegend achter de Antonia aan. Al gauw verscheen de Neus op het voorschip van de stomer. Hij stak de scheepsroeper voor zijn mond en schreeuwde: ‛Zeil minderen, Woode, lelijke verraaier! Of ik gooi je beeld in zee! Dit is de eerste en laatste waarschuwing!’ ‛Hartelijk dank!’ riep kapitein Woode vriendelijk terug. Hij zwaaide naar de Neus, keek toen demonstratief een andere kant op. Dat viel niet in goede aarde bij zijn afvallige bootsman. ‛Allerlaatste waarschuwing!’ gilde hij door de trechter. ‛Bijdraaien! Bijdraaien!’ Woode stond nu met zijn rug naar de stomer en reageerde niet. De Neus raakte door dit gedrag in alle staten. Het was alsof hij danste op het dek van de duistere stomer. Hij zwaaide woest met de scheepsroeper, gooide het ding toen woedend van zich af, zo hard vloekend dat ze het aan boord van de Antonia goed konden horen. Vervolgens verdween hij naar achteren. Even later verscheen hij opnieuw op het voordek, vergezeld van enkele kornuiten. Die zeulden iets met zich mee. ‛Kijk, Woode, kijk!’ gilde de Neus weer. Dit kon Woode toch niet ongezien voorbij laten gaan. Kalm, tergend kalm, draaide hij zich weer om en keek naar het stoomschip. De twee piraten bij de Neus schoven iets over de verschansing. Het beeld! De spookmaat van Alphabet of Lilith. Sarmin kon zich niet meer bedwingen. Met zijn onafscheidelijke boek onder de arm liep hij naar de oude piratenkapitein en trok hem aan z’n jas. ‛Ze doen het echt! Ze gooien het beeld overboord!’ riep hij met zijn droge en dunne stem. ‛Dat beeld heeft z’n werk gedaan,’ zei Woode raadselachtig. ‛Maar het blijft een daad van barbarij, dat geef ik toe.’ Toen barstte uit zijn borst onder de haveloze uniformjas een bulderende lach. En begeleid door die spottende lach van Alphonso Woode duwden ze op de stomer het beeld overboord. De houten jongen ging met zijn hoofd naar beneden ‛over de muur’; hij omklemde zijn koperen kompashuis alsof het een reddingsboei was. Nog een moment waren de geschilderde ogen op iedereen gevestigd, op de schoener, de stomer, de zee en zelfs de hemel, en zagen alles. Toen raakte de houten jongen het water en verdween en met een plonsje uit het zicht.
Rum en kogels Liet Alphonso Woode zo met zich sollen? Zijn humeur werd steeds maar beter. Misschien was hij gek. Een gekke, ouwe piraat. Of nog méér starnakel bezopen dan zijn mannen op het luikhoofd. Die waren intussen ladderzat. Ze hadden zich een kriek gelachen, toen de Neus het beeld overboord liet gooien. Door alle drank die ze in snel tempo naar binnen hadden gegoten moesten ze nu zo’n beetje overal om lachen. Dat ze steeds verder van hun makkers op het stoomschip verwijderd raakten, hinderde hen niet in het minst. Kijk, daar ging weer een fles van mond tot mond. De mannen op het stoomschip speelden hun laatste troef uit. Het kanon op de voorplecht was met man en macht gericht; zijn loop wees naar de Antonia en aan boord van de schoener was het triomfantelijke bevel van de Neus te horen: ‛Vuur!’ Er klonk een doffe knal over de oceaan, gevolgd door een angstaanjagend, fluitend geluid. Het volgend moment spoot een waterzuil op, nog geen dertig meter bij de Antonia vandaan. ‛Mis!’ riep Sarmin opgelucht. ‛Schieten kunnen ze ook niet!’ ‛We zijn al te ver bij ze vandaan,’ zei Woode tevreden. Even later klonk weer zo’n knal, maar nu belandde de kogel zo dichtbij in zee, dat het opspuitende water aan dek neerkwam, en Woode en Sarmin kletsnat maakte. ‛Dekking!’ gilde de schrijver, en streek onmiddellijk zijn pierlala-achtige gestalte. Plat lag hij op het dek. De piraten op het luik gilden het uit van plezier. Twee van hen kwamen overeind en maakten een dansje. Brallend hingen ze in elkaars armen, raakten uit evenwicht en vielen terug op het luik. Daar bleven ze even zitten, het hoofd op elkaars schouder. Alphonso Woode schudde kalm het water van zijn pet en bleef als een standbeeld op zijn post. ‛We zijn al te ver voor dat speelgoedkanonnetje,’ hield hij vol. Nu verscheen ook Claudius Figue aan dek, samen met Axel die op Woode’s bevel nog enkele flessen wijn was gaan halen, want de voorraad rum en brandy was uitgeput. Figue’s gezicht was dik en opgezwollen, op zijn mond en zijn kraag zat halfgeronnen bloed.
33
Wonderwaan ‛Wat is er met u gebeurd?’ vroeg madame Weile verbijsterd. ‛Gevallen. In de hut. De zeegang ziet u,’ zei Figue moeilijk, hij keek schuw en tersluiks naar Axel. Die negeerde hem en zwalkte zwijgend met de flessen naar het luikhoofd. Sarmin stelde zich onvast naast Claudius Figue op. De laatste verwachtte enige beleefde woorden van medeleven, maar de scribent had iets anders op de lever. Hij tikte op zijn boek. ‛Kapitein Woode,’ fluisterde hij bijna. ‛U moet weten... ja, hij is niet zomaar een man, geen doorsnee-avonturier of vulgaire piraat.’ Figue zweeg, nog altijd misselijk en duizelig van het pak slaag dat hij had gekregen. Sarmin kwam nog iets dichterbij staan, zodat Figue zijn adem als zurig hooi kon ruiken. ‛Jawel, hij is meer dan dat,’ zei de schrijver weer. ‛Meer dan een, eh, man, ja. Eerder een typus, begrijpt u, een belichaming zo u wilt. Magnetisch! Odisch, zou Reichenbach vermoedelijk zeggen... Een fenomeen. Daarom het belang van mijn moeiten, mijn eindeloze arbeid!’ Hij klopte nog eens op zijn boek, schraapte zijn keel toen er geen reactie kwam en trad weer terug.
Afscheid De Antonia scheerde over zee met volle zeilen, maar nog probeerden Latortue en madame Weile meer uit de schoener te halen; Latortue was overal, orders schreeuwend; madame Weile stond zelf aan het stuurwiel. ‛Bravo!’ schreeuwde Alphonso Woode plotseling, en hij wenkte driftig naar Figue. Langs de arm van Woode keken ze naar een plek ergens tussen het stoomschip en de Antonia. ‛De kompasmaat...’ zei Figue zacht. Jawel, daar dreef zijn verloren gegane investering. Het koperen kompashuis moest zijn losgeraakt. Het beeld dreef weer aan de oppervlakte, op z’n rug, dan zichtbaar en dan weer achter een golf verdwenen. Zijn gestrekte armen graaiden stijf en stil naar de hemel, als in een buiten de tijd gesteld, vervloekt en onmogelijk verlangen. Zijn ogen – je zag ze niet meer, ze waren nu met hun goddeloze alziendheid op een onpeilbare, oneindige verte gericht. ‛Kunnen we het toch niet bergen?’ mompelde Figue spijtig en halfslachtig. ‛Nee, het volgt nu weer zijn eigen koers,’ zei Woode beslist.
Het klonk als platte zeemansromantiek, maar Claudius Figue had zijn hoop toch al opgegeven, en de spijt om het verloren geld was gemengd met een vage, gedweeë opluchting dat hij van het object en alle krachten erin en eromheen was verlost. En wéér klonk een bijna schelle knal aan boord van het stoomschip. Iedereen aan boord van de Antonia, behalve de dronken piraten misschien, trok het hoofd tussen de schouders. Onmiddellijk erna klonk het naargeestige geluid van een stoomfluit over het water. ‛Hier kon je op wachten,’ zei kapitein Woode innig content. ‛Ketel geklapt! Ze hebben averij, we zijn van ze af.’ Het zwarte schip minderde bijna onmiddellijk vaart; bij de grote metalen boog van het schoeprad langszij bruiste lang niet zoveel water als eerst. Verder en verder raakte het schip achterop. Ze zagen aan dek eerst nog figuurtjes die wild met hun armen zwaaiden en geagiteerd heen en weer renden, maar ook dat was al gauw niet meer te zien. ‛Ze zitten flink in de puree,’ mompelde Woode opgewekt. ‛Als het écht gaat waaien hebben ze geen vaart om hun kop op de golven te houden. Dan luistert het roer niet meer, worden ze opzij gegooid en gaan naar de kelder. Visvoer!’ ‛Tenzij ze een zeiltje hijsen en voor de wind zien te komen,’ zei madame Weile. ‛Dat zal nog niet meevallen voor zulke zeelui van de kouwe grond.’ De piraten op het luik die nog wakker waren hadden vaag in de gaten dat het mis was gegaan. Ze stonden traag op en tastten naar hun wapens. Ergens in de lucht kwamen hun hoofden in aanvaring met vuisten. Die behoorden toe aan Axel, Latortue en enkele van zijn mannen. De zatlappen gingen neer, lege flessen rolden over dek. Vijf minuten later lag het hele stelletje gekneveld en goed bewaakt in het vooronder. ‛Kostbare lading, dear lady!’ riep Alphonso Woode vriendelijk tegen madame Weile. ‛Als u die mannen straks aan wal brengt, krijgt u vermoedelijk een aardige beloning.’ ‛Ik ga die boeven zeker uitleveren,’ zei madame Weile ijzig. ‛Allemaal. Je bent mijn gevangene, Woode.’
De kaart Latortue wilde Sarmin en Woode in het volkslogies opsluiten, bij de andere piraten. Dat vond madame
34
Jan J.B. Kuipers
Weile te gortig. ‛Dat wordt gekrakeel zonder einde,’ zei ze. ‛We zetten ze stevig gekneveld in het ruim, bij de balen koffie.’ ‛Kunnen ze niet gewoon in de kajuit,’ zei Axel. Madame Weile keek hem giftig aan. ‛Vergeet niet dat hij m’n schip heeft geënterd! Dat vergeef ik hem nooit!’ ‛Dat is waar. Maar hij heeft de Antonia vervolgens ook weer gered van de muiters op het stoomschip. Dat brengt de zaak in evenwicht.’ ‛Luister Axel, je moet niet denken dat je – omdat je toevallig mijn...’ Madame Weile zweeg in lichte verwarring en staarde onzeker en achterdochtig naar Figue. Die hield zich erbuiten. Zo zaten ze die avond met z’n zessen in de kajuit: madame Weile, Latortue, Claudius Figue, Axel, kapitein Woode en Sarmin. De deining was afgenomen, net als het gekraak en geknoerp van het trouwe schip. Madame Weile vertoonde tekenen van onrust, alsof ze niet kon geloven dat ze toestemming voor deze toestand had gegeven. Nu en dan staarde ze fronsend naar de piraat en zijn biograaf, die tegen de wand van de kajuit zaten. Hun benen waren aan elkaar geketend, in de roestige ijzers die madame Weile voor noodgevallen aan boord bleek te hebben. De pennenlikker keek hoogst ongelukkig, zijn onafscheidelijke boek in de armen, maar Woode scheen dit alles weer niet veel te deren. Op zijn schoot had hij een bord bonen, waaruit hij hoorbaar smakelijk at. Zijn anderhalve blik schoot nu en dan gewoontegetrouw alle kanten op, alles en iedereen in ogenschouw en onnavolgbare berekening nemend. ‛Het spijt me,’ barstte madame Weile plots uit. ‛Er moet toch een geloofwaardige verklaring voor zijn, dat u ineens geen belang meer in dat beeld stelde. Het is niet – niet normaal!’ ‛Het had zijn nut gehad, heb ik dat al niet gezegd?’ lachte Woode op zijn onaangename, niet te duiden manier. Hij zette zijn bord op de grond en tastte onder zijn jas. Onmiddellijk hield Latortue de loop van het eveneens opgescharrelde boordpistool op zijn borst gericht. Axel bewoog als een bliksemschicht. Een moment later vloog het pistool door de lucht, belandde op de vloer en ontbrandde. Latortue, die zijn pijnlijke hand in zijn andere had genomen en half gebukt naar zijn aanvaller keek, sprong nu met een rauwe kreet een eindje overeind en viel opzij. Nu begon hij zijn linkerschoen te omknellen, waaruit bloed welde.
‛Geraakt! Ben geraakt!’ schreeuwde hij, en verviel in hevig gekreun. Een moment later knielde madame Weile bij hem neer en probeerde zijn schoen los te maken. ‛Jij!’ riep ze tegen Axel, die het pistool had opgeraapt. ‛Jij schoft! Vergeet niet dat je officieel mijn eigendom bent! Pak het verband uit het buffet!’ ‛Ik ben vrij,’ verklaarde Axel. ‛Altijd geweest.’ Toch liep hij naar de kast en haalde er de doos met verband en medicamenten uit. Kapitein Woode had intussen een stuk papier uit zijn jas getoverd. Gelukkig had de kogel Latortue’s voet alleen geschampt, zodat hij met een omzwachtelde linkervoet spoedig zijn werk zou kunnen hervatten. Woode, onaangedaan door alle commotie, had zijn document uitgevouwen, van links naar rechts en van rechts naar links voor zich uit gehouden en weer opgeborgen. Het was een kaart. Een manuscriptkaart van een eiland. Een eiland met een berg erop, bossen, wat handgeschreven namen en ergens in het centrum een zwaar aangezet kruis. ‛Mijn hemel, als dat geen schatkaart is,’ zei madame Weile met snijdende hoon. ‛De laatste valse hoop van elke zeeschuimer.’ Figue kreeg een ingeving. ‛Die kaart zat zeker in het kompashuis verborgen? Vandaar dat u tussen ons en dat beeld ging staan in mijn hut.’ Woode knikte. ‛Lang geleden heb ik de kaart daar al verstopt, omdat iedereen zo bang voor het beeld en zijn ogen was. Een betere bergplaats was er niet, dacht ik.’ ‛Maar waarom heeft u dat beeld dan zelf verdobbeld!’ Madame Weile weer. ‛Rum, dat zei ik toch al,’ verklaarde Woode toonloos. ‛De toverdrank, het elixer der poëten, de vurige smaak van het noodlot, het voedsel van kapitein Woode.’ ‛Onverantwoordelijke gek.’ ‛Dank u wederom, madame.’ Er verscheen een fel lichtje in de ogen van madame. ‛En wat, als ik u naar uw eiland breng? Is het één van de Bovenwindse? Wat heeft u er verborgen? U zou mij dan alle geleden schade ruim kunnen vergoeden.’ Woode grinnikte. ‛Axel!’ riep madame Weile. ‛Geef het pistool terug, we varen naar dat eiland en nemen zelf die schat in beslag!’ ‛Wat moet u met een kaart?’ vroeg Woode
Wonderwaan poeslief. ‛Kaart? Ik heb het over de schat, Woode. Op dat eiland van je!’ ‛De schat is een kaart.’ ‛Wat? Een kaart? Een andere?’ Madame Weile kleurde van opwinding en teleurstelling. ‛Deze kaart hier is een kaart die naar een andere kaart verwijst? En wat staat dáár dan weer op?’ Woode haalde zijn schouders op. ‛Vermoedelijk de route naar een volgende, of liever voorgaande kaart.’ Hij klopte op zijn borst. ‛Kaarten die oudere, verborgen kaarten onthullen, madame. Tot aan het begin van de kaarten dat ook het einde ervan is. De uiteindelijke kaart van de schat, die samenvalt met de schat van de kaart.’ Met zijn vuile, oeroude grijns staarde hij naar de perplexe madame Weile. Sarmin zat als een bezetene in zijn boek te schrijven. ‛Morgen of uiterlijk overmorgen verlaten wij u,’ zei Woode ineens zakelijk. ‛In uw sloep. Uw man Axel gaat mee.’
De man in de deuropening Windstil, warm, een grauw wolkendek. Ongewoon hier, maar kapitein Woode stond de volgende ochtend welgemoed als altijd aan dek, één van de laatste flessen wijn aan boord nonchalant in de linkerzak van zijn jas gestoken. Onder de lage wolken bewogen twee zwarte stippen in schijnbaar lukrake, baldadige patronen. ‛Kijk,’ zei Woode. ‛Noach stuurde kraaien uit, en nu zijn ze terug in tegenstelling tot wat geschreven staat. Want we naderen land, maak de sloep alvast maar klaar.’ Latortue, met zijn voet in dik verband en leunend op een stok, staarde somber naar de vogels. ‛En welk eiland zou dat dan zijn? Eentje van uw schatkaart? Onze kaarten melden er hier geen.’ Sarmin drentelde zenuwachtig heen en weer, nerveus bij het vooruitzicht om een onbekend traject af te moeten leggen in een nietig hulkje. Kapitein Woode draaide zich plotseling om, rukte het gemarmerde notitieboek onder zijn arm vandaan en zwiepte het met een nonchalante beweging overboord. Met een gil rende Sarmin naar de verschansing en staarde over het loodgrijze, olieachtig glanzende water. Zijn hoofd draaide heen en weer, zijn blik schoot over de licht zwellende en zinkende zee: het boek was nergens meer te bekennen.
35
‛Schrijf alles opnieuw op. Uit je hoofd. Misschien komt er dan iets anders uit dat ei gekropen, dankzij die broedse warmte van je eigen schriftuur,’ beval Woode, en sloeg de lange, magere man kwaadaardig op zijn schouder. ‛Jij blijft trouwens hier op de Antonia, Sarmin. Het heeft geen zin om mij nog langer te vergezellen. Wat moet ik met een biograaf zonder opschrijfboek.’ Sarmin uitte opnieuw een kreet en dwaalde handendringend weg van zijn meedogenloze patroon. ‛Ik zal hem bij de anderen zetten, zodra jij en Axel weg zijn,’ gnuifde Latortue wraakzuchtig. ‛De anderen? Er zijn geen anderen meer,’ antwoordde Woode. Hij trok de fles uit zijn zak en nam een lange teug. ‛Wat heb je gedaan vannacht!’ Woode stak de fles terug en wees op de zee. ‛Dacht u, levenslange zeeman, dat zij geen tol eist? Dat wij gratis over deze vlakten kunnen dolen?’ ‛Moordenaar! Madame! Madame!’ schreeuwde de stuurman ontsteld, en hompelde weg over dek, de radeloze schrijver achterna. Figue bleef sprakeloos achter. Schuin voor hem stond de onzalig riekende schipper roerloos over zee te staren. Ook Figue wilde deze lichtloze ziel verlaten, weglopen; maar hij stond als verlamd en wist niet waar te gaan op dit kleine, nauwe, onmogelijk oncomfortabele, plotseling intens door hem gehate schip. Voor het eerst, of het nu door de woorden en schrikwekkende daden van Woode kwam, of door zijn vuige en obscene aanblik, ervoer Claudius Figue een levend besef van de bodemloze diepten onder zich, waarvan ze alleen waren gescheiden door een belachelijk zwakke scheepswand. Ineens herinnerde hij zich weer die eerste droom over Woode’s nieuwe secondant Axel. Een droom waarin Figue in zijn hut had liggen slapen en wakker was geworden, omdat de atmosfeer plotseling verstikkend heet en loodzwaar was geworden en vervuld van een bedompte, muskusachtige geur, zodat hij uit zijn kooi was gekomen om de deur naar de kajuit open te gooien, wadend als door water. En daar had hij gestaan: Axel. In de deuropening, nauwelijks zichtbaar afgetekend tegen het duister van de kajuit. Alleen het wit van zijn ogen had geglansd. Axel bleef stom en heel het schip was in een diepe, huiveringwekkend afwachtende stilte gehuld. Wat had Claudius Figue toen anders kunnen doen dan opnieuw wakker worden?