ARGUS
MILIEUKWALITEIT
De toestand van het milieu in Vlaanderen Een samenvatting van MIRA-T 2006 De MIRA-rapporten - MIRA staat voor milieurapport - leggen ieder jaar de vinger aan de pols van het Vlaamse milieu. Op 14 december 2006 werd de jongste editie voorgesteld door Marleen Van Steertegem, projectleider van het MIRA-team, Vlaamse Milieumaatschappij. Veel redenen tot juichen geeft het nieuwe rapport niet, maar gelukkig is het niet allemaal kommer en kwel. ARGUS was bij de voorstelling aanwezig en noteerde de belangrijkste vaststellingen van het jongste MIRA-rapport. Klimaat De noodzakelijke (sterke) daling van de CO2uitstoot nog niet ingezet Eén van de vast hoofdstukken in de MIRArapporten sinds jaren is de uitstoot van broeikasgassen en klimaatverandering. De wetenschap is het er ondertussen over eens dat de concentratie aan broeikasgassen in onze atmosfeer stelselmatig oploopt sinds de tweede helft van de 18de eeuw en dat dit gebeurt onder invloed van menselijke activiteiten. De verhoogde concentratie aan broeikasgassen leidt nu al tot klimaatveranderingen, ook in Vlaanderen.
26
■
ARGUSmilieumagazine
■
jaargang 5
■
In Vlaanderen is de uitstoot van broeikasgassen, vooral CO2, in 2005 weliswaar met 1% gedaald ten opzichte van 2004. Maar in vergelijking met het referentiejaar 1990 is er toch nog altijd sprake van een stijging. De beleidsdoelstelling om de uitstoot van broeikasgassen te stabiliseren t.o.v. 1990 werd niet gehaald. Ook blijven we nog 7% boven de Kyotodoelstelling voor de periode 2008-2012 zitten (zie ook blz.4 e.v.). Gevolgen ook in Vlaanderen voelbaar Kennelijk zijn de gevolgen van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen ook al in Vlaanderen merkbaar. Met name het neerslagpatroon verandert (zie Figuur 1). Er komen in ons land steeds nadrukkelijker meer natte dan droge jaren voor. Voorspeld wordt dat de komende decennia vooral in de winter de neerslagintensiteit verder zal toenemen. Ook blijkt de zeespiegel aan onze kust met gemiddeld 2 mm per jaar te stijgen. Deze stijging is sterker bij vloed, dan bij eb. Dat is onrustwekkend, want België en Nederland zijn de twee meest kwetsbare landen voor overstromingen in Europa. Er hebben zich in Vlaanderen altijd al overstromingen voorgedaan, maar vrij recent hebben we heel wat belangrijke overstromingen gekend in gebieden die nog nooit eerder waren overstroomd. Klimaatverandering is maar één van de factoren in de recente toename van overstromingen in Vlaanderen, maar de wijzigende neerslagpatronen en een versneld stijgend zeeniveau zullen er de komende decennia wel een schepje bovenop doen.
nr. 1
Realisaties en uitdagingen Het klimaatbeleid verdient dus een stevige duw in de rug. Verschillende doelgroepen in de maatschappij hebben daarin een belangrijke rol te spelen. Een belangrijke parameter voor het opvolgen van geboekte resultaten is de broeikasgasintensiteit. Dit is de uitstoot van broeikasgassen uitgedrukt per eenheid van activiteit. Voor de sector transport is dat de hoeveelheid broeikasgassen uitgestoten per afgelegde personen- of tonkilometer, voor de economische sectoren per bruto toegevoegde waarde. Positief nieuws is dat de broeikas-
Figuur 2: Emissie van CO2 in 2005 t.o.v. 1990 door de verschillende sectoren (in Mton CO2-eq.). (Bron: MIRA-T 2006) Noot bij figuur 2: het gaat hierbij voor 2005 om voorlopige cijfers. Figuur 1: Afwijking van de jaargemiddelde neerslag t.o.v. de normaalneerslag van 780,1 mm in Ukkel tussen 1898 en 2005. (Bron MIRA-T 2006)
Figuur 3: Energie-efficiëntie van verschillende transportmodi voor stedelijk personenvervoer en personenvervoer over lange afstand. (Bron: MIRA-T 2006)
gasintensiteit voor alle sectoren een min of meer dalende trend vertoont. Een grotere economische activiteit betekent dus niet langer automatisch een grotere uitstoot van broeikasgassen. Maar de totale uitstoot daalt nog niet of onvoldoende. De verbetering in broeikasgasintensiteit is daarom nog onvoldoende om de toenemende activiteit te compenseren. Alleen de industrie en de landbouw stoten minder broeikasgas uit in vergelijking met 1990 (zie figuur 2). Let wel, zonder de grote emissiereductie van het bedrijf 3M zou ook de industriële broeikasgasemissie gestegen zijn. Alle andere sectoren vertonen een stijging, met de grootste absolute toename bij het transport. In Vlaanderen is 83% van de broeikasgasuitstoot een direct gevolg van het energiegebruik. Energiebesparing en hernieuwbare energieproductie dringen zich dan ook meer dan ooit op
Figuur 4: Daling van de fijnstofconcentraties (PM2,5) in Vlaanderen en Europa indien er geen Vlaamse emissies zouden zijn. (Bron: MIRA-T 2006)
om de CO2-uitstoot door energiegebruik terug te dringen. Focus op transport Er is nog een enorm potentieel om energie te besparen in het transport. Energiebesparing helpt de klimaatverandering te bestrijden, de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging te beperken en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen. Maar onder andere door het steeds toenemende verkeer dalen het energiegebruik en de CO2uitstoot van transport nog niet. De energieefficiëntie van transport kan nog veel beter (zie figuur 3). Een verplaatsing met de tram, metro of trein verbruikt veel minder energie dan wanneer dezelfde afstand bv. met een stadswagen wordt afgelegd. Vanuit milieu-oogpunt is de terreinwagen helemaal uit den boze: die
gebruikt voor een zelfde verplaatsing zowat dubbel zoveel energie als een gewone auto en maar liefst 15 keer meer dan de tram. In het goederenvervoer geldt nagenoeg hetzelfde verhaal. Voor het transport blijken de trein of het schip veruit de meest energieefficiënte keuze. De vrachtwagen is bijna drie keer minder energie-efficiënt dan de trein, maar vooral luchtvracht is energieverslindend. Transport per vliegtuig vraagt gemiddeld bijna tien keer meer energie dan per vrachtwagen. Koning auto nog niet onttroond Openbaar vervoer mag dan milieuvriendelijker zijn, de personenwagen blijft het vervoermiddel bij uitstek. Europa heeft sinds 1995 een strategie uitgewerkt om de energie-efficiëntie van personenwagens te verbeteren. Een belangrijke pijler in deze strategie is de vrijwillige overeenkomst met de automobielsector die er door techno-
ARGUSmilieumagazine
■
jaargang 5
■
nr. 1
■
27
ARGUS
MILIEUKWALITEIT
logische verbeteringen voor moet zorgen dat de CO2-emissie van nieuwe personenwagens in 2008 vermindert met 25% t.o.v. 1995. Maar men stelt vast dat vooral de toename van het gewicht van personenwagens een rem is op de verbetering van de CO2-emissies. De doelstelling zal dus wellicht niet worden gehaald.
Luchtverontreiniging Fijn stof: een grensoverschrijdend probleem Wie ‘luchtvervuiling’ zegt, zegt ‘fijn stof’. We slagen er niet in alle normen voor fijn stof te halen. Vanaf 1 januari 2005 zijn overschrijdingen van de zgn. PM10-norm niet meer toegestaan, maar sindsdien werden in Vlaanderen op verschillende plaatsen overschrijdingen van de daggemiddelde norm vastgesteld. Dit heeft wel degelijk een impact op de gezondheid. Vervuiling door fijn stof kost elke Vlaming maar liefst 3 gezonde levensmaanden, goed voor ongeveer 2% van de totale ziektelast. De jaargemiddelde norm voor fijn stof wordt in Vlaanderen dan weer wel gehaald. Voor een analyse waarom de fijnstofnorm niet gehaald wordt is de herkomst van fijn stof belangrijk. Grof geschetst is de totale concentratie aan fijn stof in Vlaanderen afkomstig van: bekende emissies in Vlaanderen afkomstig van menselijke activiteiten; emissies uit het buitenland die in Vlaanderen terecht komen en niet-gerapporteerde bronnen, dit zijn onbekende of natuurlijke bronnen.
Water Oppervlaktewater verbetert (te) traag Zowel de Europese Kaderrichtlijn Water als het Vlaamse Decreet Integraal Waterbeleid leggen veel nadruk op het halen van ecologische kwaliteitsdoelstellingen. De biologische kwaliteit van waterlopen wordt in kaart gebracht met de zgn. Belgische Biotische Index, berekend op basis van het voorkomen van ongewervelde waterdiertjes (zie figuur 5). Sinds 1990 neemt het aantal meetplaatsen met een goede en zeer goede kwaliteit geleidelijk toe ten koste van meetplaatsen met zeer slechte en uiterst slechte kwaliteit. Toch haalde in 2005 nog maar 30% van de meetplaatsen de norm. De doelstelling van het MINA-plan 3*, nl. 40% van de meetplaatsen in 2007, is dus nog veraf. Het Milieubeleidsplan 2003-2007 is het eerste dat het volledige Vlaamse milieubeleid omvat. Het geeft de richting aan waarin de overheid wil gaan met het milieubeleid, en maakt aan de burger en het bedrijfsleven ook duidelijk wat zij op milieuvlak kunnen verwachten de komende jaren. Het Milieubeleidsplan bevat ook het eerste Natuurbeleidsplan. De Vlaamse regering besliste in 2006 om de duur van dit MINA-3 tot 2010 te verlengen.
Metingen en modellen tonen aan dat meer dan de helft van het fijn stof in Vlaanderen uit het buitenland komt. Maar het Vlaamse stof blijft ook niet binnen onze grenzen (zie figuur 4). Vlaanderen exporteert fijn stof naar een groot deel van Europa, zelfs tot in de Scandinavische landen en de Baltische staten.
De visindex is een andere parameter die een beeld geeft van de biologische kwaliteit van het water. Uit de evolutie van de visindexscore tussen 2003 en 2006 blijkt een verbetering in 39% van de meetplaatsen en achteruitgang op 33% van de meetplaatsen. Er treedt duidelijk een vergrijzing van de toestand op waarbij het percentage goede en slechte meetplaatsen vermindert, terwijl het percentage meetplaatsen met matige of ontoereikende kwaliteit toeneemt.
Het Vlaamse fijn stof oefent een impact uit op een gebied met meer dan 500 miljoen inwoners. Hierdoor veroorzaakt de export van fijn stof uit Vlaanderen bijna dubbel zoveel gezondheidsschade in het buitenland dan de buitenlandse stofemissies in Vlaanderen. Een beleid dat de Vlaamse bronnen van fijn stof aanpakt, heeft daarom ook internationaal positieve gevolgen. Dat is een belangrijk element in de grensoverschrijdende aanpak van het fijnstofprobleem.
Belangrijk is ook het palingpolluentenmeetnet van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO). Paling heeft de eigenschap bepaalde vervuilende stoffen sterk te accumuleren en is daarom een geschikte bioindicator. Recent onderzoek bracht de achteruitgang van de Europese paling expliciet in verband met de impact van vervuilende stoffen. Wat betreft de concentraties zware metalen in paling worden de meeste afwijkingen t.o.v. de referentiewaarden vastgesteld
28
■
ARGUSmilieumagazine
■
jaargang 5
■
nr. 1
voor cadmium, lood, nikkel en arseen. In vergelijking met de toestand voor en na 2000 is een lichte verbetering te zien voor kwik en lood. De gevangen palingen blijven weinig geschikt voor consumptie. Momenteel wordt op 74% van de meetplaatsen de consumptienorm voor PCB’s in paling overschreden, wat weliswaar een lichte verbetering is. Het blijft de vraag of de palingen uit de Vlaamse wateren zich succesvol kunnen voortplanten in hun paaigebied van de Sargassozee. Grondwater Tot nog toe was de beschikbare informatie over de grondwaterkwaliteit relatief beperkt. In het voorjaar van 2006 is voor de eerste maal voor heel Vlaanderen de aanwezigheid van zware metalen in het grondwater onderzocht. Worden deze metingen getoetst aan de verschillende normen dan blijken chroom, koper en kwik als diffuse bron weinig problemen te stellen. Nikkel, daarentegen, blijkt wel een belangrijke impact op de grondwaterkwaliteit te hebben. In een aantal gevallen leidt de aanwezigheid van nikkel tot gebruiksbeperkingen van onbehandeld grondwater. Vooral op locaties met industriële verontreiniging, zoals in de Kempen, blijkt dit het geval te zijn. Vermesting: een probleem van nitraat teveel Sinds 2004 wordt tweemaal per jaar de nitraatconcentratie gemeten in het freatische grondwater, d.i. het ondiepe grondwater. Volgens deze metingen zou een lichte verbetering optreden. De volgende meetcampagnes moeten duidelijk maken of de positieve trend wordt bevestigd en de doelstelling van het MINA-plan 3, geen overschrijdingen van de 50 mg/l nitraatnorm meer in 2007, wordt gehaald. Wat de recentste metingen van het nitraatgehalte in oppervlaktewater in landbouwgebied betreft, lijkt de eerder genoteerde gunstige tendens in de periode 1999-2003 gekeerd. In het winterjaar 2005-2006 werd op 42% van de meetpunten de nitraatnorm overschreden. Volgens de doelstelling in het MINA-plan 3 zouden er in 2007 geen overschrijdingen meer mogen voorkomen. In het jongste MIRA-rapport is ook onderzocht of er een verband is tussen de oppervlaktewaterkwaliteit en het overschot op de bodembalans. De bodembalans geeft de nutrientenstromen weer in de bodem. Het verschil tussen input, bv. dierlijke mest of kunstmest,
Figuur 5: Biologische waterkwaliteit in Vlaanderen in 2005 volgens de Belgische Biotische Index (BBI) per bekken. (Bron: MIRA-T 2006)
Figuur 7: De geschatte hoeveelheid sediment en kwaliteit van sediment per bekken in Vlaanderen in 2006. (Bron: MIRA-T 2006). Noot bij figuur 7:De hoeveelheden sediment werden geraamd op basis van ong. 2500 schattingen van de dikte van de sedimentlaag in de waterlopen en extrapolaties van metingen voor waterlooptrajecten en bekkens.
en de output via bv. de oogst en de ammoniakemissie geeft het overschot aan. Het is juist dit overschot dat leidt tot nutriëntenverliezen naar het water. De analyse toonde aan dat er een significant verband bestaat tussen het percentage meetplaatsen met overschrijding van de nitraatnorm in oppervlaktewater en het overschot op de bodembalans op bekkenniveau. Het overschot op de bodembalans is zowel voor stikstof als fosfor afgenomen sinds 1990. Dit komt o.a. door een verminderd kunstmestgebruik, een afname van de veestapel en een verhoogde voederefficiëntie. De doelstelling voor stikstof zal in 2007 vermoedelijk niet gehaald worden. Op voorwaarde dat bijkomende maatregelen tot eenzelfde voor-
Figuur 6: Aandeel van de verschillende doelgroepen in de belasting van het oppervlaktewater met BZV*, CZV**, stikstof en fosfor in Vlaanderen in 2004. (Bron: MIRA-T 2006). Noot bij Figuur 6 * BZV = Biochemisch zuurstofverbruik: de hoeveelheid zuurstof per liter verontreinigd water die micro-organismen nodig hebben om de afbreekbare organische stoffen af te breken. ** CZV = Chemisch zuurstofverbruik: de hoeveelheid zuurstof per liter verontreinigd water nodig om de organische stoffen via chemische oxidatie af te breken.
Figuur 8: Geschatte jaarlijkse kosten voor preventie, baggeren en ruimen, behandelen en storten van specie in Vlaanderen tussen 2006 en 2036. (Bron: MIRA-T 2006)
uitgang leiden als in het verleden, is deze doelstelling echter wel haalbaar tegen 2010. De doelstelling voor fosfor in 2010 kan dan al gehaald worden in 2009. Deze inspanningen moeten dan ook de waterkwaliteit ten goede komen. Wie vervuilt het water? Landbouw, maar ook de huishoudens en de industrie belasten het oppervlaktewater met nutriënten. Figuur 6 toont dat landbouw het grootste aandeel heeft voor stikstof. Voor fosfor zijn vooral de huishoudens verantwoordelijk. Ook voor de organische verontreiniging gooien de huishoudens het grootste gewicht in de schaal. Dit onderstreept het belang van de verdere uitbouw van de openbare waterzuivering.
Waterhuishouding Naast waterkwaliteit is ook de structurele kwaliteit van waterlopen van belang. Zonder die structurele kwaliteit wordt de waterhuishouding verstoord met bv. overstromingen en wateroverlast tot gevolg. Overstromingen zijn een natuurlijk en onvermijdelijk fenomeen. Maar menselijke ingrepen zoals veranderingen in bodemgebruik en bebouwing in valleien kunnen het risico op overstromingen en op wateroverlast beïnvloeden. Het risico op economische schade door overstroming neemt dan ook toe door bebouwing van overstroombare gebieden. Tot midden jaren ’90 was het beleid erop gericht om neerslag zo snel mogelijk af te voeren waardoor het overstromingsgevaar werd verplaatst. Vandaag kiest men voor het concept 'vast-
ARGUSmilieumagazine
■
jaargang 5
■
nr. 1
■
29
ARGUS
MILIEUKWALITEIT
houden, bergen en afvoeren'. Om bebouwde gebieden te beschermen moeten op andere plaatsen overstromingsgebieden afgebakend worden, waar dan niet gebouwd mag worden. Het decreet integraal waterbeleid reikt hiervoor een nieuw instrument aan: de watertoets. Bij elke beslissing over een plan, programma of vergunning moet er nagegaan worden of er schade kan ontstaan aan het watersysteem. Samen met een eerste uitvoeringsbesluit is er op 1 november 2006 ook de watertoetskaart van kracht geworden. Deze kaart toont zowel de effectief als de mogelijk overstromingsgevoelige gebieden. 5% van Vlaanderen is afgebakend als effectief overstromingsgevoelig, 17% als mogelijk overstromingsgevoelig. Vergaartank van de verontreiniging: de waterbodem Waterverontreiniging komt grotendeels terecht in het sediment op de bodem van de waterlopen. Het waterbodemmeetnet van VMM telt 600 meetpunten waar zowel de chemische, de biologische als de ecotoxicologische kwaliteit wordt opgevolgd. De laatste metingen in de periode 2002-2005 toonden aan dat 2% niet verontreinigd was, 22% licht verontreinigd. 42% was sterk verontreinigd. De toestand verbeterde op 38% van de meetplaatsen. Figuur 7 toont zowel de hoeveelheid sediment als de kwaliteit ervan voor de 11 rivierbekkens in Vlaanderen. In de waterlopen zit ruw geschat zo’n 24 miljoen ton sediment dat meestal verontreinigd is, soms zelfs sterk verontreinigd. Jaarlijks komt daar ongeveer 1,8 miljoen ton nieuw sediment bij afkomstig van erosie van akkers, overstorten en lozingen van afvalwater. Gemiddeld wordt zowat 1 miljoen ton per jaar geruimd of gebaggerd. De Vlaamse waterlopen kampen dus met een overmaat aan sediment. Niet baggeren is geen optie, want dan komt lokaal de bevaarbaarheid in het gedrang en ontstaat wateroverlast. Vervuild sediment legt bovendien een hypotheek op een herstel van ecosystemen in en rond het water. Vaak houdt de aanwezigheid van vervuilende stoffen in de waterbodem een verdere verbetering van de waterkwaliteit tegen, zelfs wanneer intussen alle vervuilingsbronnen zijn gesaneerd.
30
■
ARGUSmilieumagazine
■
jaargang 5
■
Bagger- en ruimingsspecie zijn volgens het VLAREA* te beschouwen als afvalstoffen. Als aan bepaalde normen inzake verontreinigsgraad is voldaan, kan de specie nog worden gebruikt als bodemmateriaal of als bouwstof. Specie die niet voldoet als bodem of bouwstof moet worden gestort. Vlarea staat voor Vlaams Reglement voor Afvalvoorkoming en -beheer. Het bundelt de uitvoeringsbesluiten bij het Afvalstoffendecreet. VLAREA moet Vlaanderen ondermeer op weg zetten naar een onderbouwd recyclagebeleid. Het geeft een nieuw kader aan voor de recyclage. Het reglement richt zich zowel op huishoudelijke als industriële afvalstoffen.
Volgens de VLAREA-normen komt 82% van de specie milieuhygiënisch in aanmerking als bodem- of bouwstof, maar in de praktijk wordt nog altijd meer dan 60% gestort. De meest courante toepassingen van specie als bouwstof zijn gebruik bij dijken en voor zandwinning, andere mogelijkheden zijn de verwerking tot bakstenen of kunstgrind. Wonen in gebakken bagger- of ruimingsspecie mag dan al technisch haalbaar en milieuverantwoord zijn, het blijft - alvast bij de huidige lage prijzen van primaire grondstoffen - economisch onhaalbaar. Wil men stimuleren dat de bagger- en ruimingsspecie meer op een zinvolle manier wordt gebruikt, dan zal daarvoor een gericht beleid moeten worden gevoerd. Tot dan zijn bijkomende stortplaatsen voor specie nodig. Beleid voor de waterbodems De problematiek van vervuilde waterbodems kreeg aandacht in diverse beleidsnota’s en in het MINA-3. Speerpunt moet het uitvoeringsplan Bagger- en ruimingspecie worden dat nu al enkele jaren in de pijplijn zit. In het voorontwerp van het Uitvoeringsplan Bagger- en ruimingspecie is als doelstelling ingeschreven dat tegen 2036 de historische achterstand voor baggeren of ruimen van waterlopen moet weggewerkt zijn zodat de doelstellingen inzake bevaarbaarheid, waterhuishouding en ecologie worden gehaald. Daar tegenover staat echter een hoog kostenplaatje (zie figuur 8). De berekening toont dat jaarlijks ongeveer drie keer zoveel middelen nodig zullen zijn in vergelijking met het huidige budget.
nr. 1
Tot slot Omdat klimaatverandering misschien wel de grootste uitdaging is voor beleid en samenleving kunnen we besluiten met enkele beschouwingen van de Amerikaanse ex-vicepresident Al Gore over vier grote problemen in de manier waarop we denken over de klimaatcrisis, en eigenlijk over milieuverontreiniging in het algemeen. Zo is het volgens Gore veel gemakkelijker om helemaal niet over deze crisis na te denken. De kop onder het zand steken en verderboeren als weleer zal echter geen soelaas bieden. Bovendien gaapt er een kloof tussen wetenschap en beleid. Wetenschappers zijn van nature vertrouwd met onzekerheid. Het is voor hen een vertrekpunt. De politiek daarentegen rijdt zich vast in onzekerheid. Er is meer dan ooit behoefte aan een betere wisselwerking en uitwisseling van informatie tussen wetenschap en politiek. Ook blijft men nog teveel en ten onrechte geloven dat er een keuze moet worden gemaakt tussen of een gezonde economie, of een gezond milieu. Nochtans wijzen de recente inzichten steeds meer op een harmonieuze en-en-relatie tussen milieu en economie. En tenslotte wijst Gore op de gevaarlijke misvatting dat er misschien niets meer aan de milieucrisis te doen valt en we er net zo goed kunnen mee leren leven. Zo gaan we rechtstreeks over van ontkenning naar wanhoop zonder stil te staan bij de tussenliggende mogelijkheid ‘we kunnen er iets aan doen’. De MIRA-rapporten leveren hun bijdrage om deze misvattingen uit de wereld te helpen. Ze leggen, vanuit het principe ‘meten is weten’, de vinger op de wonde en vertalen de recentste wetenschappelijke inzichten en onderzoeksresultaten in beleidsrelevante informatie. Aan de hand van kritische analyses van actuele milieuproblemen en de manieren om die op te lossen zijn de MIRA-rapporten een bron van informatie voor het noodzakelijke milieudebat. Het MIRA-T 2006 is te raadplegen op de website www.milieurapport.be of te bestellen bij het Infoloket van de Vlaamse Milieumaatschappij,
[email protected] of 053/726445 (10 euro). Het Zakboekje 2006, met de belangrijkste feiten en cijfers over de milieutoestand in Vlaanderen, is gratis aan te vragen bij het Infoloket. Met alle vragen en/of suggesties kan je terecht op
[email protected]