4.8 Pran, die wat later binnenkwam, was geen oud-stepheniaan. Sunil had hem uitgenodigd als vriend en collega. Hij liep zowel dr. Durrani, die hij oppervlakkig kende, als het gesprekje over Bhaskar mis. Zoals bijna iedereen in zijn familie was hij lichtelijk geïntimideerd door zijn neefje, dat in sommige opzichten net als andere kinderen was; hij was dol op vliegeren, dol op spijbelen en vooral bij zijn grootmoeders erg lief. ‘Waarom ben je zo laat?’ vroeg Sunil een tikje agressief. ‘En waarom is Savita er niet? We hadden verwacht dat zij ons lompe gezelschap tot heil zou strekken. Of loopt ze tien passen achter je aan? Nee – ik zie haar nergens. Dacht ze soms dat we in haar aanwezigheid niet onszelf konden zijn?’ ‘Je krijgt antwoord op de twee vragen die de moeite van een antwoord waard zijn,’ zei Pran. ‘Een: Savita was te moe en vraagt je nederig haar te excuseren. Twee: ik ben zo laat omdat ik eerst heb gegeten. Ik weet hoe het er bij jou thuis aan toe gaat. Het eten wordt pas tegen middernacht opgediend, als je er tenminste aan denkt... en dan nóg is het niet te eten. Meestal moeten we op de terugweg naar huis een kabab pakken om wat in onze maag te krijgen. Je moest zelf eens trouwen, weet je, Sunil – dan zou je huishouden niet zo’n zootje zijn. Bovendien had je dan iemand om die afzichtelijke sokken te stoppen. Maar waarom heb je je schoenen eigenlijk uit?’ Sunil zuchtte. ‘Omdat Haresh vond dat hij twee paar schoenen voor zichzelf nodig had. “Mijn nood is groter dan de uwe,” om de woorden van de dichter tot de stervende soldaat te parafraseren. Daar staan ze, in de hoek, en ik weet dat ik ze nooit meer terug zal zien. O, maar jullie kennen elkaar nog niet,’ zei Sunil nu in het Hindi. ‘Haresh Khanna... Pran Kapoor. Jullie hebben allebei Engelse letterkunde gestudeerd, en ik ben nog nooit iemand tegengekomen die daar meer van weet dan de een of minder van weet dan de ander.’ De twee mannen schudden elkaar de hand. ‘Zo,’ zei Pran lachend. ‘Wat moet u met twee paar schoenen?’ ‘Dat heerschap hult zich graag in raadselen,’ zei Haresh, ‘maar er is een simpele verklaring voor. Ik gebruik ze als voorbeeld om nog een paar te laten maken.’ ‘Voor uzelf?’ ‘O nee. Ik werk bij de CLFC en ben voor mijn werk een paar dagen in Brahmpur.’ Voor Haresh sprak het vanzelf dat iedereen de afkorting kende die hij vaak gebruikte. ‘De CLFC?’ vroeg Pran. ‘De Cawnpore Leather & Footwear Company.’ ‘O. U werkt dus in de schoenenbranche,’ zei Pran. ‘Dat is wel even wat anders dan Engelse letterkunde.’
‘De priem is mijn enige kompas in het leven,’ zei Haresh luchtig, met een kreupel citaat en zonder nadere verklaring. ‘Mijn zwager werkt ook in de schoenenbranche,’ zei Pran. ‘Misschien kent u hem wel. Hij heeft een zaak in de Shoe Mart van Brahmpur.’ ‘Zou kunnen,’ zei Haresh, ‘hoewel met die staking niet alle zaken open zijn. Hoe heet hij?’ ‘Kedarnath Tandon.’ ‘Kedarnath Tandon! Maar natuurlijk ken ik die. Hij heeft me een hele rondleiding gegeven…’ Haresh was opgetogen. ‘Het komt in zekere zin zelfs door hem dat Sunil zijn schoenen kwijt is. Dan bent u dus zijn sala – pardon, ik bedoel de broer van Veena. De oudste of de jongste?’ Sunil Patwardhan dook plotseling weer in het gesprek op. ‘De oudste,’ zei hij. ‘De jongste, Maan, had ik ook gevraagd, maar die heeft tegenwoordig andere besognes, ’s avonds.’ ‘Zeg,’ zei Pran, en hij wendde zich resoluut tot Sunil, ‘is er eigenlijk een bijzondere aanleiding voor dit feestje? Je bent toch niet jarig?’ ‘Welnee. En dat doe je niet handig, een ander onderwerp aansnijden. Maar voor deze keer zie ik het door de vingers, want ik heb een vraag voor je, dr. Kapoor. Een van mijn beste studenten verkeert door jouw toedoen jou in moeilijkheden. Waarom zijn jullie, jij en je tuchtcommissie – hoe heet die ook weer? commissie voor het studentenwelzijn? – zo hardvochtig omgesprongen met die jongens die zich tijdens de Holifeesten een beetje hebben laten gaan?’ ‘Een beetje hebben laten gaan?’ riep Pran uit. ‘Het leek wel of die meisjes in de rode en blauwe inkt ondergedompeld waren. Nog een geluk dat ze geen longontsteking hebben opgelopen. En het spijt me, maar er werd hier en daar wel erg vaak, eh, onnodig met kleur gewreven.’ ‘En daarom zet je die jongens uit hun studentenhuizen en dreig je ze met een schorsing?’ ‘Vind jij dat hardvochtig?’ zei Pran. ‘Nogal wiedes. In een periode dat ze zich op hun doctoraal voorbereiden!’ ‘Daar waren ze tijdens Holi anders bepaald niet mee bezig, toen ze besloten – sommigen naar het schijnt zelf onder invloed van bhang – om het vrouwenpension te bestormen en de directrice op te sluiten in de recreatieruimte.’ ‘Ach, dat bikkelharde kreng!’ zei Sunil smalend. Daarop barstte hij in lachen uit bij het beeld van de directrice, opgesloten en misschien in machteloze woede op het biljart bonkend. Het was een despotische zij het vrij knappe vrouw die haar pupillen meedogenloos kort hield, zich zwaar opmaakte en elk meisje dat dat ook deed dodelijke blikken toewierp. ‘Kom op, Sunil, ze is heel aantrekkelijk... volgens mij heb je zelf een zwak voor haar.’ Sunil snoof verachtelijk bij dat bespottelijke idee. ‘Wedden dat ze heeft geëist dat ze op staande voet werden verwijderd. Of geschorst. Of geëlektrocuteerd. Zoals laatst in Amerika is gebeurd met die
Russische spionnen. Het probleem is dat de mensen zich hun eigen studententijd niet meer herinneren zodra ze aan de andere kant zitten.’ ‘Wat zou jij dan hebben gedaan, in haar plaats?’ vroeg Pran. ‘Of, beter nog, in de onze? De ouders van die meisjes zouden woedend zijn geweest als we niets hadden gedaan. En, nog helemaal los van de vraag of je zulke maatregelen moet nemen, ik vond het geen onrechtvaardige straf. Sommige commissieleden wilden ze van de universiteit laten sturen.’ ‘Wie? De decaan?’ ‘Nou... sommige commissieleden,’ zei Pran. ‘Kom kom, doe niet zo geheimzinnig, je bent hier onder vrienden...’ zei Sunil terwijl hij een brede arm om Prans benige schouders legde. ‘Nee, echt, Sunil, ik heb al veel te veel gezegd.’ ‘Jij hebt natuurlijk voor clementie gestemd.’ Pran ging serieus in op dat goedmoedige hatelijkheidje. ‘Ja, toevallig heb ik inderdaad voor clementie gepleit. Bovendien weet ik hoe die dingen uit de hand kunnen lopen. Ik moest denken aan wat er gebeurde toen Maan besloot een Holistreek met Moby-Dick uit te halen.’ Het voorval met professor Mishra was inmiddels berucht op de hele universiteit. ‘O ja,’ zei de fysicus, die erbij was komen staan. ‘Wat is er eigenlijk met dat lectoraat van je gebeurd?’ Pran haalde langzaam adem. ‘Niets,’ zei hij. ‘Maar die functie is al maanden vacant.’ ‘Ik weet het,’ zei Pran. ‘Er heeft een advertentie voor gestaan, maar ze willen kennelijk geen vergaderdatum vastleggen voor de benoemingscommissie.’ ‘Dat kan niet. Ik zal er wel wat over zeggen tegen iemand van de Brahmpur Chronicle,’ zei de jonge fysicus. ‘Ja, ja,’ zei Sunil enthousiast. ‘Naar wij vernemen is ondanks de chronische onderbezetting van het Engelse seminarie van onze vermaarde universiteit en het feit dat er diverse geschikte kandidaten beschikbaar zijn voor de nu al schandalig lang vacante functie van lector...’ ‘Toe...’ zei Pran, verre van kalm. ‘Laat de dingen nu maar hun natuurlijke loop krijgen. Houd de kranten erbuiten.’ Sunil keek een poosje nadenkend voor zich uit, alsof hij op een oplossing zon. ‘Goed goed, maar drink toch eens wat!’ zei hij opeens. ‘Waarom heb je niets te drinken?’ ‘Eerst zaagt hij me een halfuur door zonder me iets te drinken aan te bieden en dan vraagt hij waarom ik niets te drinken heb. Geef maar een glas whisky... met water,’ zei Pran, op minder gespannen toon. In de loop van de avond kwam het gesprek op nieuwtjes uit de stad, India’s steevast povere prestaties op de internationale crickettoernooien (‘ik denk niet dat we ooit een testmatch zullen winnen,’ zei Pran met stellig pessimisme), de politiek in Purva Pradesh en de wereld in het algemeen, en de hebbelijkheden van diverse docenten, zowel aan de universiteit van Brahmpur als aan de St Stephen-
universiteit van Delhi. Tot verbijstering van de anderen riepen de stephenianen op nijdige toon, in koor: ‘Als jullie docent zal ik jullie één ding vertellen: jullie begrijpen het misschien niet, jullie willen het misschien niet begrijpen, maar begrijpen zullen jullie het!’ Het eten werd opgediend en was precies zo’n primitieve bedoening als Pran had voorspeld. Sunil mocht zijn vrienden dan goedmoedig op hun kop zitten, zelf werd hij op zijn kop gezeten door een oude bediende wiens genegenheid voor zijn meester (voor wie hij al werkte sinds diens kinderjaren) slechts werd geëvenaard door zijn werkschuwheid. Tijdens het eten ontspon zich een discussie – die wat onsamenhangend was doordat sommige gespreksgenoten ofwel strijdlustig waren of warrig van de whisky – over de economische en politieke situatie. Er was bijna geen touw aan vast te knopen, maar een deel van het gesprek verliep aldus: ‘Kijk, Nehru is alleen premier geworden omdat hij Ghandi’s favoriet was. Dat weet iedereen. Het enige waar hij goed in is zijn die ellenlange redevoeringen van hem die altijd als een nachtkaars uitgaan. Het lijkt wel of hij nooit ergens een standpunt over inneemt. Ga maar na. Zelfs als Tandon en zijn maten hem in de Congrespartij het vuur na aan de schenen leggen: wat doet hij dan? Hij buigt maar mee, en wij kunnen...’ ‘Maar wat moet hij dan? Hij is toch geen dictator?’ ‘Mag ik even uitspreken ja? Ik bedoel, mag ik mijn standpunt even uiteenzetten? Daarna mag jij zeggen wat je te zeggen hebt, zo lang je wilt. Goed, wat doet Nehru eigenlijk? Ik bedoel, wat dóet hij? Hij stuurt een vereniging die hem heeft gevraagd het woord te komen voeren een bericht met de mededeling: “Wij voelen ons vaak omringd door duisternis.” Duisternis... wie is er geïnteresseerd in zijn duisternis of wat er verder in zijn hoofd omgaat? Hij mag dan een leuke kop hebben en die rode roos mag dan heel mooi staan in zijn knoopsgat, wij hebben iemand met een vastberaden hart nodig, niet iemand met een gevoelig hart. Als premier hoort hij het land op weg te helpen, en daar heeft hij domweg de ruggegraat niet voor.’ ‘Nou...’ ‘Wát nou?’ ‘Probeer jij maar eens een land te leiden. Probeer maar eens het volk te eten te geven, om maar wat te noemen. Te voorkomen dat de hindoes de moslims afslachten…’ ‘Of andersom.’ ‘Ja, of andersom. En probeer maar eens het grootgrondbezit af te schaffen terwijl de eigenaars zich met hand en tand blijven verzetten.’ ‘Daar houdt hij zich als premier niet mee bezig, pachtopbrengst is geen zaak van de natie maar van de deelstaten. Nehru mag dan die vage redevoeringen van hem afsteken, maar vraag Pran maar eens wie het brein is achter de Wet op de Zamindari.’
‘Ja,’ gaf Pran toe, ‘dat is mijn vader. Dat wil zeggen, volgens mijn moeder zit hij nog tot ’s avonds laat op het ministerie en komt hij soms pas na middernacht thuis, hondsmoe, waarna hij de hele nacht zit te lezen om zich voor te bereiden op de kamerdebatten van de volgende dag.’ Hij lachte even en schudde zijn hoofd. ‘Mijn moeder is bang dat hij zijn gezondheid ruïneert. Tweehonderd clausules betekent tweehonderd maagzweren, denkt zij. En nu Bihar de Wet op de Zamindari in strijd met de grondwet heeft verklaard, is iedereen in paniek. Alsof er al niet genoeg reden tot paniek is met die onrust in Chowk.’ ‘Wat voor onrust in Chowk?’ vroeg iemand die dacht dat Pran het over iets had dat misschien wel die dag was gebeurd. ‘De radja van Marh met die verdomde tempel van Shiva van hem,’ zei Haresh prompt. Hoewel hij de enige van buiten de stad was had hij zich de feiten eigen gemaakt waarvan Kedarnath hem kort daarvoor op de hoogte had gebracht. ‘Dat zeg je niet, verdomde tempel van Shiva,’ zei de historicus. ‘Het ís een verdomde tempel van Shiva, met alle doden die hij al veroorzaakt heeft.’ ‘Jij bent hindoe en je noemt het een verdomde tempel; kijk eens in de spiegel. De Britten zijn weg, voor het geval je het nog niet weet, dus meet je hun arrogantie niet aan. Verdomde tempel, verdomde inboorlingen...’ ‘O God! Geef me toch nog maar wat te drinken,’ zei Haresh tegen Sunil. Terwijl de discussie zowel tijdens als na het eten oplaaide en weer inzakte en men zich in bochten wrong of er zelfs uit vloog, nam Pran Sunil apart en vroeg op luchtige toon: ‘Is die Haresh getrouwd of verloofd of zoiets?’ ‘Zoiets.’ ‘Hè?’ zei Pran verwonderd. ‘Hij is niet getrouwd of verloofd,’ zei Sunil, ‘maar wel degelijk “zoiets”.’ ‘Spreek niet in raadselen, Sunil. Het is middernacht.’ ‘Had je maar niet zo laat op mijn feest moeten komen. Voordat jij er was hebben we het uitgebreid gehad over hem en die sardarni, Simran Kaur, waarvan hij nog altijd hoteldebotel is. Maar waarom kon ik een uur geleden toch niet op haar naam komen? Er deed destijds een rijmpje over hem de ronde op de universiteit: Jagend op Kaur door Gaur bejaagd; De maagd van daarvoor naar behoren ontmaagd! Voor de juistheid van de feiten in de tweede regel sta ik niet in. Maar goed, je kon vanavond aan zijn gezicht zien dat hij nog steeds verliefd op haar is. En ik geef hem geen ongelijk. Ik heb haar eenmaal gezien en het is echt een schoonheid.’ Sunil reciteerde een couplet in het Urdu over de zwarte moessonwolken van heur haar.
‘Jongens nog aan toe,’ zei Pran. ‘Maar waarom wil je dat weten?’ ‘Gewoon,’ schokschouderde Pran. ‘Hij lijkt me een man die weet wat hij wil, en ik was benieuwd.’ Kort daarna begonnen de gasten afscheid te nemen. Sunil stelde voor met zijn allen naar Oud-Brahmpur te gaan ‘om te zien of er daar iets te doen was’. ‘Als vannacht de klok twaalf slaat,’ reciteerde hij monotoon galmend à la Nehru, ‘en de mensheid slaapt, zal Brahmpur ontwaken in een wereld van leven en vrijheid.’ Toen hij zijn gasten uitliet werd hij plotseling neerslachtig. ‘Goedenacht,’ zei hij zachtjes, en daarna, op weemoediger toon: ‘Goedenacht, dames, goedenacht, lieve dames, goedenacht, goedenacht.’ En toen hij even later de deur sloot mompelde hij, voornamelijk tegen zichzelf, met de zangerige, stokkende intonatie waarmee Nehru zijn redevoeringen in het Hindi beëindigde: ‘Broeders en zusters... Jai Hind!’ Maar Pran ging welgemoed naar huis. Het feestje had hem goed gedaan, het had hem goed gedaan om even weg te zijn van zijn werk en – moest hij toegeven – van de familiekring van vrouw, schoonmoeder en schoonzus. Wat jammer, bedacht hij, dat Haresh al bezet was. Ondanks zijn kreupele citaten mocht Pran hem wel, en hij vroeg zich af of dit een ‘kandidaat’ voor Lata zou kunnen zijn. Pran maakte zich zorgen om haar. Sinds dat telefoontje dat ze een paar dagen geleden onder het eten had gekregen, was ze niet meer de oude. Maar zelfs met Savita kon hij niet meer zo makkelijk over haar zusje praten. Soms, dacht Pran, is het net of ze me allemaal een indringer vinden... een bemoeial tussen de Mehra’s, meer niet.