| 233
Hansjorg Ahrens
de natuur stilzetten op papier Wetenschappelijk illustratoren van Naturalis leggen de dierenwereld vast Wat is er mooier dan een dier in de vrije natuur? Een vogel in duikvlucht, een langsscherende libel of een watervlugge vis is boeiend om naar te kijken, maar lastig voor wie het dier in detail wil bestuderen. Systematisch onderzoek – het in kaart brengen van de biodiversiteit door afzonderlijke soorten te benoemen – draait juist om het zien en beschrijven van (soms minuscule) details. Dan is het veel handiger als dieren stilzitten in plaats van bewegen. Musea als het Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis in Leiden zetten de natuur op twee manieren stil: opgeprikt, opgezet of opgepot in alcohol, én op papier in een wetenschappelijke tekening. Sinds de oprichting van Naturalis spelen wetenschappelijke illustraties een belangrijke rol in de vastlegging en overdracht van wetenschappelijke kennis. Van oudsher is de handmatig vervaardigde habitustekening het belangrijkste expressiemiddel voor het weergeven van de kenmerken van een soort. Met de opkomst van moderne middelen als microscopie, digitale fotografie en de computer is de rol van deze ‘klassieke’ tekening geenszins uitgespeeld. Het klinkt paradoxaal, maar zo’n tekening geeft de werkelijkheid vaak beter weer dan een foto. De drie wetenschappelijk illustratoren die bij Naturalis werken, tekenen nog veelvuldig met de hand maar betrekken ook digitale technieken in hun werk. Helaas is in tijden van bezuiniging het tekenambacht bij veel musea verloren gegaan. Dat is te betreuren omdat waardevolle kennis verloren gaat. Maar ook kon en kan de tekening de onderlinge communicatie tussen wetenschappers zoveel gemakkelijker maken. In dit artikel kijken we naar de ontwikkeling van de wetenschappelijke illustratie bij Naturalis. We gaan terug naar de begindagen en ontmoeten innovator Hermann Schlegel en de eerste wetenschappelijk illustrator in dienst van het museum, Marinus Adrianus Koekkoek. Daarna bekijken we de huidige ‘state of the art’ en tenslotte werpen we een snelle blik in de toekomst.
234 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
Natuurhistorische illustratie in Naturalis vroeger Natuurhistorische illustratie in Naturalis vroeger Naturalis werd in 1820 in Leiden opgericht als ’s Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.1 Al bij de oprichting van het museum stond de biologische illustratie internationaal en ook in Nederland op een hoog niveau.2 Zo verscheen in 1808 de eerste aflevering van Histoire naturelle générale des Pigeons, een prachtig uitgevoerd wetenschappelijk werk over duiven.3 (Zie kleurenkatern iii, 1, 2.) Het was geschreven door Coenraad Jacob Temminck, vooraanstaand ornitholoog en tevens eerste directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Temminck werkte intensief samen met de Franse kunstenares Pauline de Courcelles, die de platen tekende. Temmincks doel was om alle duivensoorten van de wereld te beschrijven en af te beelden. Maar Temminck en de kunstenares kregen onenigheid waarna de samenwerking werd verbroken, zodat het bij negen afleveringen bleef. Bladerend door het boek valt op dat De Courcelles de vogels inderdaad schitterend uitvoerde. Men kan ze ook als zelfstandige kunstwerken beschouwen. Meer nog dan nu waardeerde men in de vroege negentiende eeuw de esthetische kwaliteiten van een natuurhistorische illustratie. Objectiviteit & systematiek Objectiviteit & systematiek Er was ook een schaduwzijde aan het feit dat kunstenaars boven zichzelf uitstegen en dieren smaakvol uitbeeldden. De wetenschap in die dagen begon zich namelijk steeds drukker te maken over objectiviteit en verificatie. Een afbeelding mocht mooi zijn, maar veel belangrijker was de juistheid van de weergave.4 Een bekend voorbeeld waarbij het ogenschijnlijk misging is de flamingo die de beroemde kunstenaar John James Audubon (1785-1851) afbeeldde in zijn boek Birds of America, dat tussen 1826 en 1859 in een aantal edities werd gedrukt. Terwijl de andere vogels in het boek stuk voor stuk in een houding zijn weergegeven die typerend is voor de soort, maakt de nek van de flamingo een vreemde kronkel. Het is niet de normale houding die we associëren met de flamingo. Audubons exemplaar lijkt een dreighouding aan te nemen. Iemand met weinig kennis van zaken zou op het verkeerde been gezet kunnen worden en denken dat dit de meest kenmerkende houding is van de vogel. (Zie kleurenkatern iii.) Misschien had Audubon de flamingo beter staand in het water kunnen afbeelden, rustig voedsel filterend met zijn gebogen snavel. Dat had prima in het beschikbare vlak gepast, maar wel het nadeel opgeleverd dat de poten slecht zichtbaar zouden zijn geweest, terwijl ook die voor de soortherkenning belangrijk zijn. Misschien was Audubons keuze zo gek nog niet: flamingo’s hebben een zeer soepele nek, en dat maakt de onorthodoxe houding anatomisch niet onmogelijk.5 Vanaf het begin richtte het werk van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zich op het identificeren en beschrijven van de biodiversiteit – zogenoemd systematisch onderzoek. Kern van dit onderzoek was het herkennen van
Hansjorg Ahrens
| 235
de afzonderlijke eenheden van de biodiversiteit: biologische soorten. Herkenning en beschrijving van diersoorten gebeurde op grond van hun uiterlijke kenmerken (morfologie). Bij de soortdefinitie werd één exemplaar als pars pro toto voor de soort aangewezen, het zogenaamde holotype. De uiterlijke kenmerken (habitus) werden beschreven en in een wetenschappelijke tekening vastgelegd. Hiervoor werd altijd een geprepareerd exemplaar gebruikt, dat in het veld was verzameld en in de museumcollectie was opgeslagen. Om het dier goed te houden was het gedroogd of opgezet, of men bewaarde het op alcohol. Je zou het exemplaar kunnen zien als ‘stilleven’ dat de morfologische kenmerken zichtbaarder maakt dan het levende en bewegende dier. Bovendien bleef het in de collectie toegankelijk voor eventueel verder onderzoek, of voor controle van de op basis van het exemplaar gepubliceerde beschrijving door collega-wetenschappers. Al vanaf de oprichting in 1820 deelden de conservatoren De flamingo van John James Audubon. van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie hun soort- (Zie kleurenkatern iii, 14) beschrijvingen en andere onderzoeksresultaten via publicaties met de wetenschappelijke wereld. In de publicatie begeleidden een of meer ‘habitustekeningen’ steevast de tekstuele soortbeschrijving. Tekst en tekening vormden een twee-eenheid. Uiteraard was het voor de overdracht van de wetenschappelijke feiten van belang dat de tekening de eigenschappen van de soort objectief weergaf. Maar de tekening diende niet alleen als representatie van het specimen. Ze moest het ook mogelijk maken om de gedachtegang van de wetenschapper te controleren en de conclusies die hij in de tekst trok kritisch te beoordelen. Natuurhistorische illustraties speelden dus een rol in de peer review. Invloed van Linnaeus en van Invloed van Darwin Linnaeus en van Darwin Het soortbeschrijvende onderzoek in de begindagen van het museum borduurde voort op het werk van Carolus Linnaeus (1707-1778). In 1735, kort na zijn aankomst in de Lage Landen, publiceerde Linnaeus zijn Systema Naturae, de eerste van een serie publicaties waarin hij zijn nieuwe taxonomische ordening van de natuur presenteerde, met de introductie van zijn binominale nomenclatuur en het geslachtelijke systeem voor de identificatie van planten.6 Systema Naturae was niet alleen een opsomming van de toen bekende soorten planten en dieren, maar elke soort werd ook geplaatst in een verwantschapssysteem dat hiërarchisch was opgebouwd in Rijken, Klassen, Orden en Geslachten. Verwante soorten hebben kenmerken gemeen waardoor ze samengevoegd kunnen worden in geslachten, verschillende geslachten kunnen kenmerken
236 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
gemeen hebben die het logisch maken om ze te rangschikken in een orde, enzovoort. Zo kon de natuur worden ingedeeld in een fijnmazig classificatiesysteem. Het rangschikken van soorten in dit systeem wordt taxonomie genoemd. Met de publicatie van Darwins On the Origin of Species in 1859 kwam er in het systematisch-taxonomisch onderzoek een belangrijke vernieuwing bij: de evolutietheorie.7 Meer dan door Linnaeus werden taxonomen door Darwin aangespoord om niet alleen afzonderlijke dier- en plantensoorten te onderscheiden en in een taxonomisch systeem te plaatsen, maar ook om inzicht te krijgen in hun evolutie. Door een beter begrip van de vormveranderingen – aanpassingen die in de loop van de tijd waren ontstaan – kon men verklaren waarom dieren eruit zien zoals ze eruit zien. Ook kreeg men zo beter zicht op de verwantschappen, de onderlinge relaties tussen verschillende diergroepen. Het Linneaanse soortbeeld was gebaseerd op de soort als min of meer vastomlijnde entiteit. Individuen werden tot dezelfde soort gerekend als fundamentele morfologische kenmerken van hun lichaamsbouw overeenkwamen. De soortidentificatie draaide volledig om het zoeken naar die overeenkomstige kenmerken en het vastleggen ervan in woord en beeld. Darwin ging verder. Hij was het mechanisme op het spoor gekomen waardoor soorten geleidelijk veranderen in nieuwe soorten. Bij dit mechanisme spelen twee volgens Darwin oorzakelijk met elkaar verbonden zaken een rol: variatie en natuurlijke selectie. Darwin was op de motor van de evolutie gestuit en dit bracht hem op een iets ander soortbegrip. Voor hem waren niet zozeer de gedeelde kenmerken van belang maar de afwijkingen, de bonte variatie van eigenschappen binnen een populatie. Die vormden de ‘brandstof’ voor evolutie. Afwijkende eigenschappen (bijvoorbeeld een vogel waarvan de veren iets donkerder gekleurd zijn) kunnen in bepaalde omstandigheden gunstig zijn voor het overleven. De vogel kan zich beter schuilhouden tussen het gebladerte en dus beter ontsnappen aan de aandacht van roofdieren. Omdat hij succesvoller is in het overleven, kan hij de geslachtsrijpe leeftijd bereiken en zich voortplanten om zijn eigenschappen door te geven aan het nageslacht. Individuen met lichtergekleurde veren vallen daarentegen sneller op; hun eigenschappen zullen uiteindelijk uit de populatie verdwijnen of een bestaan in de marge gaan leiden. Langs dit proces van selectie op de aanwezige variatie kunnen soorten geleidelijk veranderen en zich ontwikkelen tot nieuwe soorten. Darwins theorie werd de dominante zienswijze binnen de wetenschap. Voortaan hanteerde men een meer fluïde soortbegrip. Men zag ‘de soort’ niet langer als een vastomlijnde entiteit met onveranderlijke kenmerken, maar als een wetenschappelijk construct (species): een ‘gemiddelde’ van een binnen zekere grenzen variabele verzameling individuen. Als gevolg hiervan maakte de taxonomische zoölogie meer werk van het bijeenbrengen van reeksen van eigenschappen die binnen een soort konden worden waargenomen. Men ging ertoe over om van een soort grote aantallen individuen te verzamelen. In het verlengde hiervan legde men ook in de wetenschappelijke afbeeldingen meer
Hansjorg Ahrens
| 237
nadruk op variaties: in plaats van één werden meerdere individuen afgebeeld, elk met zijn unieke morfologische kenmerken.
De reeksen en richtlijnen vanenSchlegel De reeksen richtlijnen van Schlegel Bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was het Temmincks opvolger Hermann Schlegel (1804-1884) die wees op het belang van het verzamelen en afbeelden van series van individuen, door hem ook wel ‘reeksen’ genoemd. Schlegel was al vanaf 1825 werkzaam bij het museum als conservator gewervelde dieren en hij werd na Temmincks overlijden in 1848 directeur, een functie die hij tot zijn dood bekleedde. Zijn directoraat viel dus precies in de periode van de paradigma-shift waarin Darwins evolutietheorie door de biologische wetenschap omarmd werd als nieuw verklaringsmodel voor de veelvormigheid van leven, de biodiversiteit. Schlegel, die soortdefinitie op basis van grondige analyse van specimina als de grondslag zag voor de zoölogische wetenschap, nam echter een meer ecologisch dan evolutionair getint standpunt in. Hij koppelde de variatie binnen de soort direct aan de geografie, zonder daar Darwins principe van natuurlijke selectie in te betrekken. Tegen de tijdgeest in schijnt Schlegel niet zo veel te hebben opgehad met Darwins gedachtegoed.8 Hij was ervan overtuigd dat afwijkingen (variaties in uiterlijk en vorm) onmiddellijk zijn terug te voeren op de fysieke omstandigheden waarin dieren leven. Door grote aantallen individuen van verschillende vindplaatsen te bestuderen, diende de ‘zoögeograaf’ inzicht het krijgen in het verband tussen de binnen de soort optredende variatie en de lokale omstandigheden. Als hij de variatiebreedte kende, kon hij de soort definiëren. Schlegel bestudeerde dus ook vormvarianten, maar om een andere reden dan de evolutiebiologen. Het bijeenbrengen van reeksen vertaalde zich in een ongebreidelde groei van de collecties van zijn museum. Schlegel initieerde een groot aantal verzameltochten naar de Indische Archipel waardoor het museum veel nieuw en uitermate belangrijk materiaal verwierf, vaak van soorten die nieuw waren voor de wetenschap of die inmiddels zijn uitgestorven.9 Van de verzamelaars die op pad werden gestuurd werd veel gevraagd. Ze moesten in ieder geval een mannetje en een vrouwtje te pakken zien te krijgen en proberen exemplaren van de soort uit verspreid liggende gebieden bijeen te brengen. Behalve spits onderzoeker was Schlegel ook scherp op het vlak van de natuurhistorische illustratie. Hij was zich ervan bewust dat tekeningen voor de overdracht van wetenschappelijke kennis een even belangrijke rol vervullen als tekst. Een wetenschappelijke verhandeling kreeg overtuigingskracht door het samenspel van tekst en tekening. In zijn optiek konden slecht uitgevoerde tekeningen de communicatieve waarde en betrouwbaarheid van de tekst danig ontkrachten. Om die reden besloot hij zelf maar de tekeningen te maken voor
238 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
zijn aandeel in de serie Fauna Japonica. Dat was een overzicht van de gewervelde dieren van Japan waaraan hij samen met Temminck van 1833 tot 1846 werkte en dat daarna te boek stond als een van de gezaghebbende publicaties van het museum.10 (Zie kleurenkatern iii, 3, 5, 6, 7.) Voor het werk van de meeste illustratoren die bij de uitgave betrokken waren had Schlegel weinig goede woorden over. Volgens hem voldeden niet alle tekenaars aan het vereiste hoge niveau. De wisselende kwaliteit van hun illustraties voor de wetenschap werd in de hand gewerkt door het feit dat er nauwelijks vastgelegde methoden en technieken bestonden voor het maken van natuurhistorische afbeeldingen. Om objectief gefundeerde richtlijnen te krijgen voor de vervaardiging van natuurhistorische illustraties, loofde het Tweede Teylers Genootschap in 1846 een prijsvraag uit onder Nederlandse onderzoekers. Met een gouden erepenning in het vooruitzicht werden zij door het Haarlemse genootschap uitgedaagd om een antwoord te formuleren op de vraag aan welke eisen natuurhistorische illustraties moesten voldoen om optimaal bruikbaar te zijn voor de wetenschap.11 Schlegel greep de kans om zijn visie naar voren te brengen en het ambacht naar een hoger plan te tillen met beide handen aan. Hij stuurde een uitgebreid essay in, getiteld ‘Verhandeling over de vereischten van natuurkundige afbeeldingen’12 – en bleek de enige inzender te zijn.13 Als ervaren museumman beschreef Schlegel welk doel afbeeldingen in het natuurhistorische wetenschapsbedrijf vervullen. Vanuit dit doel formuleerde hij algemene richtlijnen voor hun vervaardiging. In afzonderlijke hoofdstukken spitste hij zijn eisen toe op ongewervelde dieren, zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen. En zelfs op ontleedkundige afbeeldingen, afbeeldingen van kruiden en van fossielen (versteeningen), en – om het overzicht compleet te maken – ook op ‘afbeeldingen naar voorwerpen onder het mikroskoop gezien.’ Ook vergat hij niet om richtlijnen te geven voor de vermenigvuldiging van
Habitustekening van de barbeel Barbus tambra, getekend door Hermann Schlegel voor zijn Vereischten van Natuurkundige afbeeldingen (1849). Bron: Naturalis Leiden
Hansjorg Ahrens
| 239
natuurkundige afbeeldingen. Schlegel was er namelijk voorstander van dat tekenaars bij de keuze van de afbeeldingstechniek rekening hielden met de geschiktheid voor latere reproductie en met het kwaliteitsverlies dat daarmee gepaard kon gaan. Schlegel was zelf een begenadigd illustrator en vervaardigde eigenhandig de twaalf afbeeldingen die bij de inzending moesten worden ingeleverd. (Zie kleurenkatern iii, 5.) In december 1847 ontving hij bericht van de directeuren van Teylers Stichting. Hem was de gouden medaille toegewezen en zijn verhandeling zou in een oplage van 25 stuks worden uitgegeven. Helaas publiceerde Schlegel zijn handleiding alleen in het Nederlands. In het buitenland zou er zeker belangstelling voor zijn geweest, getuige de invloed die Schlegels werk had op de wetenschappelijke illustratie van zijn tijd. Nadat ze waren verspreid over Hermann Schlegel (1804-1884). Bron: Naturalis Leiden verschillende Nederlandse musea en onderzoeksinstituten, kregen Schlegels richtlijnen navolging van veel natuurhistorische illustratoren. Bekende navolgers – die eveneens werk verrichtten voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie maar later naar Engeland vertrokken – waren Schlegels leerlingen Joseph Wolf (1820-1899), Joseph Smit (1836-1929) en Johannes Gerardus Keulemans (1842-1912).14 Nog kundiger tekenaars dan Schlegel, wisten zij met toepassing van de regels van hun leermeester dieren op een voor de wetenschap geschikte en tegelijk briljant vormgegeven manier op papier te krijgen. Bij de adoptie van de ‘vereischten’ speelde zeker mee dat er nog zo weinig over geschreven was, maar ook dat Schlegel de do’s en don’ts zo overzichtelijk op een rijtje zette. De navolging van Schlegel is terug te zien in de wetenschappelijke publicaties die na die tijd verschenen. In de manier waarop dieren zijn getekend zijn de richtlijnen vaak duidelijk te herkennen. Schlegels regels werden min of meer de gouden standaard. Schlegels uitgangspunt was dat een wetenschappelijke illustratie de kenmerken van het afgebeelde voorwerp zó moet weergeven dat op basis daarvan wetenschappelijke studie kan worden verricht. De tekening was het bewijsexemplaar van de wetenschappelijke stellingname, maar moest vooral ook zo waarheidsgetrouw en inzichtelijk zijn dat ze het echte voorwerp kon vervangen.15 Deze opvatting tekent Schlegel als museumman die zelf dagelijks voor de taak stond om de collecties die zich onder zijn beheer bevonden, in goede staat te houden. Een illustratie als substituut van het origineel heeft volgens Schlegel meerdere
240 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
praktische voordelen. Om te beginnen maakt die studie op afstand mogelijk. Een buitenlandse onderzoeker hoeft niet helemaal naar, zeg, Leiden te komen om het dier in de collectie te bestuderen. Hij kan dat thuis doen – in het eigen museum, met het boek in de hand. Voorts vergemakkelijkt de tekening, die de essentiële soortkenmerken toont, het maken van vergelijkingen met exemplaren uit de eigen collectie. Behoren ze tot dezelfde soort?, op welke punten wijken ze af?, geven ze antwoord op vragen?, of roept de confrontatie van de tekening met de exemplaren uit de eigen verzameling nieuwe vragen op? Verder is er het grote voordeel dat tekeningen oneindig gereproduceerd kunnen worden. Dientengevolge kunnen meerdere onderzoekers tegelijkertijd naar het exemplaar kijken en vergelijkingen maken met hun eigen collecties. Dit stimuleert de discussie en de onderlinge uitwisseling van ideeën. Ten slotte draagt de afbeelding als ‘kopie van het origineel’ bij aan het behoud van het origineel. Nu de kenmerken van het origineel vanaf papier zijn te bestuderen, hoeven ook minder handen het echte dier te beroeren. Dat blijft daardoor in een betere staat. Schlegels tien geboden Schlegels tien geboden Om een tekening te maken die een betrouwbare afspiegeling is van de werkelijkheid en die voor een beschouwer is te begrijpen die het origineel niet heeft gezien, dient de tekenaar volgens Schlegel te werken volgens een tiental richtlijnen: 1 Het voorwerp moet zo nauwkeurig en natuurgetrouw mogelijk weergegeven worden. 2 De omtrekken van de tekening moeten duidelijk zijn. 3 De details van het voorwerp moeten uitvoerig behandeld worden. 4 Het voorwerp moet afgebeeld worden aan de zijde die de minst mogelijke verkortingen geeft. Dat betekent meestal in streng profiel afbeelden. 5 Individuele afwijkingen en onregelmatigheden van het voorwerp moeten niet afgebeeld worden als het om de weergave van de kenmerken van de soort gaat. 6 De positie van de voorwerpen moet eenvoudig en natuurgetrouw zijn, n.l. vogels zittend, zoogdieren staand, vissen met gespreide vinnen en insecten met gespreide vleugels. 7 De lichtval moet zo natuurlijk mogelijk zijn, liefst van de zijde invallend en zonder donkere schaduwen. 8 De wetenschapper die tekeningen laat maken, moet op de hoogte zijn van in de kunst gebruikte technieken en reproductiemethoden. 9 De kunstenaar die wetenschappelijke illustraties maakt, moet op de hoogte zijn van de eigenschappen, houdingen en wetenschappelijke kenmerken van de voorwerpen die afgebeeld moeten worden. 10 Wetenschappelijke illustraties dienen onder leiding van een wetenschapper te worden vervaardigd.
Hansjorg Ahrens
| 241
In zijn overzicht legt Schlegel de nadruk op ‘vereischten’ van inhoudelijke aard. Het totaal van regels moet leiden tot een optimale weergave van het onderwerp als object voor wetenschappelijke studie, los van het originele exemplaar uit te voeren. Alleen door middel van een duidelijke omtrek en een heldere uitwerking van de details krijgt de beschouwer een overtuigend en begrijpelijk beeld van het dier. Afbeelding in profiel (doorgaans de zijkant) behoedt de illustrator voor lastig te tekenen verkortingen, die voor een beschouwer ook niet altijd even gemakkelijk te interpreteren zijn. Bovendien tonen veel dieren – met name vogels en zoogdieren – van de zijkant meestal de essentiële details die voor de soortherkenning nodig zijn. Steeds van dezelfde zijde afgebeeld, laten ze zich ook gemakkelijker onderling vergelijken. Schlegels vijfde richtlijn over individuele afwijkingen en onregelmatigheden van het voorwerp is opmerkelijk gezien de nadruk die hij later als directeur legde op het verzamelen van geografische reeksen. Deze richtlijn vertelt veel over hoe hij tijdens het schrijven van zijn ‘vereischten’ tegen soorten aankeek. In 1846 leunde hij kennelijk nog op het ‘oude’ soortbegrip, waarin de algemene kenmerken belangrijker werden geacht dan de individuele variaties. Had hij zijn richtlijnen een paar jaar later geschreven, dan was de vijfde richtlijn wellicht anders geformuleerd. Misschien had Schlegel de illustrator dan geadviseerd om een reeks van exemplaren naast elkaar af te beelden en daaronder steeds de plaats van herkomst te vermelden. Zo zouden de vormvarianten van de soort in één oogopslag duidelijk zijn. Niet zonder reden vroeg Schlegel de illustrator ook een beetje bioloog te zijn: ‘de kunstenaar die wetenschappelijke illustraties maakt, moet op de hoogte zijn van de eigenschappen, houdingen en wetenschappelijke kenmerken van de voorwerpen die afgebeeld moeten worden’. Schlegel was zich namelijk sterk bewust van de verschillen tussen een levend dier en een dood exemplaar zoals dat opgezet, in een pot met alcohol, als losse huid, of als skelet in het museummagazijn lag opgeslagen. Als conservator gewervelde dieren had hij dagelijks met preparaten te maken. Hij wist als geen ander dat hun ogen waren vervangen door glazen knikkers en dat houding en spiervolumes door mensenhanden waren gevormd. Hij wist dat haar, schubTitelpagina van Schlegels Verhandeling over de vereischten ben of veren na de dood steeds minder glan- van natuurkundige afbeeldingen uit 1849. Bron: Naturalis zen en dat hun kleur door de inwerking van Leiden
242 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
licht vaal wordt of zelfs geheel verdwijnt. Toch moest een illustrator in staat zijn om uitgaande van een opgezet exemplaar het dier te tekenen als springlevend organisme. En daarvoor was parate kennis van het levende dier onontbeerlijk. Om een goede vertaalslag te maken van ‘opgezet’ naar ‘echt’, adviseerde Schlegel de illustrator dieren in de vrije natuur of in dierentuinen te observeren. Hij gaf de tip schetsen van verschillende gedragingen en houdingen te maken alvorens de definitieve tekening op te zetten. Zo kreeg de tekenaar een beter inzicht in de algemene karakteristiek van het dier en kon hij zijn onderwerp natuurgetrouwer portretteren. Hij drukte de tekenaar speciaal op het hart ‘vooral ook op den vorm en de uitdrukking hunner oogen te letten (…), welke de meeste teekenaars overdrijven of meer of min naar menschen-oogen doen zweemen.’16 De levendigheid die Schlegel bedoelde is in zijn eigen dieren te zien, want hoewel naar museumexemplaren getekend, zijn ze niet stijf. Hij tekende zijn onderwerpen in een lichte bewegingsactie en wekt de suggestie dat hij ze naar het leven heeft getekend. Met de laatste richtlijn (wetenschappelijke illustraties dienen onder leiding van een wetenschapper te worden vervaardigd) bouwde Schlegel voor de wetenschap een veiligheidsklep in. Wetenschappelijke tekeningen maken was voor negentiende-eeuwse wetenschappers een normale zaak. Velen van hen beschikten over een vaardige tekenhand – tekenen naar de natuur was onderdeel van de biologische opleiding – en zoals uit zijn verrichtingen blijkt, was Schlegel zelf rijk bedeeld met creatieve talenten. Maar de roep om arbeidsverdeling werd in het wetenschapsbedrijf steeds luider. Gewone illustratoren namen het tekenstokje over, zodat de onderzoeker zijn handen vrij kreeg voor het vergaren van biologische kennis. Reproductie & tijdschrift Reproductie & tijdschrift In de negentiende eeuw richtten museumconservatoren zich doorgaans op het schrijven van ‘grote werken’: vuistdikke en meestal peperdure boeken waarin een onderwerp gezaghebbend uit de doeken werd gedaan. Die boeken verschenen pas na jaren van studie. Echter, in de loop van de negentiende eeuw maakten vernieuwingen in de reproductietechnieken een snellere verspreiding van de onderzoeksresultaten mogelijk. De wetenschappelijke publicatie kon sneller na de ontdekking verschijnen en in grotere aantallen vermenigvuldigd en verspreid worden, tegen lagere kosten. Deze ontwikkeling leidde tot een verandering in de manier waarop wetenschappers met elkaar omgingen. Waar ze voorheen vooral één op één communiceerden, ontstond nu een grote gemeenschap van peer reviewers die elkaar voordurend kritisch de maat namen. Veel musea speelden in op de veranderende tijden door een wetenschappelijk tijdschrift uit te geven, waarmee wetenschappelijke berichten sneller de wereld in konden worden gestuurd. Regelmatig verschijnende tijdschriften stelden wetenschappers in staat om onderlinge discussies te voeren. Kortom:
Hansjorg Ahrens
| 243
de wetenschapscommunicatie schakelde naar een hogere versnelling. Maar dit vereiste ook een snellere en grotere productie van tekeningen. Waar voorheen wetenschappers zelf de tekenpen hanteerden, was dit niet meer voldoende. Op grotere schaal werden daarom professionele tekenaars ingehuurd. Het inzetten van niet-wetenschappelijk geschoolden, gecombineerd met een vlottere productie, vergroot natuurlijk de kans op fouten. Met zijn tiende regel probeerde Schlegel de kwaliteit te bewaken. Het was ondenkbaar dat hij een tekenaar de vrije hand gaf. Altijd moest die gekoppeld zijn aan een expert op het onderwerp. Als kenner van de inhoudelijke ins en outs werd de wetenschapper de coach van de illustrator. Naast tekstschrijver kreeg hij ook de rol van beeldredacteur die de tekenaar aanwijzingen kon geven, hem op fouten wijzen en samen met hem naar oplossingen zoeken. Schlegel was er voorvechter van dat het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie ook eindelijk zelf een wetenschappelijk tijdschrift zou uitgeven. Naast de ‘grote werken’ die al van oudsher verschenen, moest dat gaan fungeren als medium voor wetenschappelijk nieuws. Het museum zou er ook beter herkenbaar door worden als actief onderzoeksbedrijf.17 Schlegel koesterde zijn wens in navolging van onder andere de natuurhistorische musea van Londen en Parijs, die al lang over een wetenschappelijk tijdschrift met periodieke verschijning beschikten. Hij was van mening dat het museum zonder wetenschappelijk tijdschrift in de internationale arena op achterstand zou komen te staan. In 1879 kwam zijn wens uit. Het eerste deel van Notes from the Royal Zoological Museum at Leyden rolde van de persen. In dit tijdschrift publiceerden de conservatoren van het museum hun soortbeschrijvingen, vaak vergezeld van wetenschappelijke tekeningen. In 1914 werd het tijdschrift omgedoopt tot Zoölogische Mededeelingen onder welke titel de serie (met kleine veranderingen) nog steeds loopt.18
Marinus Adrianus Marinus Koekkoek Adrianus Koekkoek Om in de groeiende behoefte aan tekenwerk te voorzien nam het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie op 1 januari 1918 voor het eerst een fulltime wetenschappelijk illustrator in dienst. Het was Marinus Adrianus Koekkoek (18731944), telg uit een vermaard schildersgeslacht (B.C. Koekkoek is het beroemdste lid van de familie). Alle Nederlandse schoolkinderen kenden hem toen al, omdat hij de tekenaar was van 24 wandplaten waarop Nederlandse natuur is te zien. Deze platen hingen vanaf 1914, het jaar waarin ze verschenen, tot ver in de jaren 1960 op alle lagere scholen. Ze werden gebruikt bij de lessen Kennis der Natuur. Marinus Koekkoek werd speciaal door het museum aangetrokken om het boek Ornithologia Neerlandica te illustreren.19 (Zie kleurenkatern iii, 8, 9.) Dit overzichtswerk – beter bekend als De Vogels van Nederland – van de hand van ornitholoog en toenmalig directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Eduard Daniël van Oort (1876-1933), beschrijft alle 407 in Nederland voor-
244 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
Studieschets van muizen, door M.A. Koekkoek voor Zoogdieren van Nederland. Datering onbekend. Bron: Naturalis Leiden
komende vogelsoorten. De productie van de tekeningen was een enorm werk en besloeg dan ook een lange periode (1922-1935). Koekkoek is gedurende de twintig jaar dat hij bij het museum werkte vrijwel constant met deze opdracht bezig geweest. Hij tekende echter ook voor andere afdelingen van het museum. Zo portretteerde hij in een vergelijkbare stijl als van de vogels ook de in Nederland voorkomende zoogdieren. Steeds ging Koekkoek uiterst systematisch te werk, daarbij veel van Schlegels richtlijnen volgend. Voordat hij aan de uiteindelijke afbeelding begon, maakte hij nauwgezet studie van zijn onderwerpen. Door veel te schetsen probeerde hij grip te krijgen op het karakter van het uit te beelden dier. In het archief van Naturalis zijn veel van zijn voorstudies bewaard gebleven.
Hansjorg Ahrens
| 245
Van Oort was een groot kenner van de avifauna van het noordelijk halfrond. Als systematicus legde hij veel nadruk op de vormkenmerken van vogels. Ornithologia Neerlandica diende behalve als standaardwerk dat de kennis van de Nederlandse vogelsoorten samenvatte, ook als ‘veldgids.’ Wel een veldgids voor thuis, want vanwege het kloeke folioformaat was het geen boek om op vogelkijktochten mee de natuur in te nemen. Onder leiding van Van Oort beeldde Koekkoek elke vogelsoort in meerdere verschijningsvormen af. Hij deed dat in een gemengde techniek (getekende contouren, ingevuld met gouache en aquarel, soms opgehoogd met pastel). Koekkoek voelde zich bij deze techniek thuis. Het stelde hem in staat om een krachtige vormexpressie te bereiken. Van hem werd geëist dat hij de vogels zo nauwkeurig schilderde dat de dieren op de tekening nagemeten konden worden. Om het wetenschappelijk gehalte compleet te maken werd onderaan elke tekening de wetenschappelijke (Latijnse) naam van de soort vermeld en aangegeven op welke schaal de tekening precies was gemaakt. Voorts werd bij elk dier vermeld of het een jong of een volwassen exemplaar betrof. Ook de originelen van Koekkoeks tekeningen worden bewaard door Naturalis. Aan de tekeningen is Koekkoeks werkwijze en ook de samenwerking met Van Oort goed af te lezen. Soms was hij zelf niet tevreden met de houding waarin hij een dier had gezet. Dan schilderde hij eroverheen en begon opnieuw. Waar Koekkoek details of kleurstellingen volgens Van Oort niet goed getroffen had, dekte hij die met een opgeplakt papiertje of met verf af en schilderde daar de details opnieuw op in. Natuuronderwijs Natuuronderwijs en -bescherming en -bescherming Koekkoeks schoolplaten, maar ook de afbeeldingen in Ornithologia Neerlandica, pasten goed in het aanschouwelijk natuuronderwijs dat in het begin van de twintigste eeuw in de belangstelling stond. De Amsterdamse (natuur)onderwijzers Eli Heimans en Jac. P. Thijsse waren de voorvechters van deze pedagogische stroming die de nadruk legde op het zien en beleven van de natuur. Om te ervaren hoe de natuur echt is, moesten kinderen naar buiten – dat kon ook in een stadspark zijn. Visualisaties, zoals schoolplaten, en andere vormen van natuuroverdracht, zoals excursies, speelden in deze beweging een belangrijke rol. Platen haalden de natuur de klas in. Ze waren bovenal de eerste ingang en tevens ook het condensatiepunt voor het verhaal. Staande bij de schoolplaat vertelde de meester of de juf alles over het dierenleven in de sloot. Met een stok wees hij de besproken dieren een voor een aan en lichtte de ecologische samenhang tussen de afgebeelde dieren en planten toe. Door jonge Nederlanders bewust te maken van de natuur in hun land, speelden Koekkoeks natuurplaten een rol in de opkomende natuurbescherming. In de tijd van voortschrijdende industrialisatie en verstedelijking kwam de natuur in toenemende mate onder druk te staan. Door natuurgevoel bij de burgers te kweken, zouden zij eerder bereid zijn in de bres te springen voor bedreigde
246 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
natuur, zo was de gedachte. Denk bijvoorbeeld aan de beoogde Amsterdamse vuilstort, in het Naardermeer, dat gered werd dankzij de oprichting van de Vereniging Natuurmonumenten. Als eerste natuurgebied in ons land kreeg het een beschermde status. Koekkoeks schoolplaten en vogelafbeeldingen voldeden aan het ideaal van het aanschouwingsonderwijs. Aangenaam om naar te kijken, riepen ze vanzelf een natuurgevoel op. Het zijn beelden geworden die, in de woorden van Eli Heimans, ‘weinig beschrijving meer verlangen’. Maar beter kunnen we ze zien als blikvangers waar een verhaal achter zit. SchoolplaateffectSchoolplaateffect Met zijn uiterst vaardige tekenhand en fijnzinnige kleurgebruik was Koekkoek een meester in het verleiden met beeld. Vrijwel zonder uitzondering werden zijn platen mooi gevonden. Omdat ze gericht waren op het meedelen van veel informatie, zette Koekkoek dieren en planten bij elkaar in een plaatsing zoals ze in de natuur vrijwel nooit bij elkaar gezien konden worden; het ‘schoolplaateffect’. Koekkoek comprimeerde de natuur tot een handzaam formaat dat zich in de school liet ophangen. Het schoolplaateffect is onvermijdelijk als je op een klein oppervlak tegelijkertijd veel wilt weergeven, maar het gevaar bestaat dat mensen denken dat dit het werkelijke beeld is van de natuur. Ongetwijfeld met goede bedoelingen gemaakt, levert de combinatie van ‘veel’ en ‘mooi’ een enigszins onnatuurlijke natuurrepresentatie op. Je kunt zeggen dat Koekkoeks beelden een romantiserend karakter hebben: ze laten de natuur op haar mooist zien – maar ze tonen geen negatieve invloeden van de vooruitgang waartegen de natuurbeschermers zo krachtig stelling namen. Koekkoek liet de natuur liever zien zoals zij was, niet zoals zij werd. Vreemd is dat eigenlijk niet. De burgergeest moest rijp worden gemaakt voor natuurbescherming en zijn platen waren reclame voor die boodschap. Koekkoek was daarom meer uit op het oproepen van een warm natuurgevoel. Kennelijk nam hij daarbij de clichéwerking van zijn beelden voor lief. Het schoolplaateffect is ook aanwezig in de prenten die Koekkoek maakte voor Ornithologia Neerlandica. Handig maakten Koekkoek en Van Oort van het effect gebruik om de wetenschappelijke boodschap uit te dragen. De prenten waren bedoeld om de Nederlandse diversiteit aan vogelsoorten natuurgetrouw weer te geven. Koekkoek plaatste elke soort in een stukje leefomgeving en beeldde een mannetje en een vrouwtje af, soms begeleid door een jong. Als er door de seizoenen opvallende veranderingen in het verenkleed optraden, zette hij vogels van verschillend pluimage bij elkaar. Bij de vogelprenten was er dus niet alleen een samenballing van plaats, maar ook van tijd. Men kan dit zien als een vernieuwing in de natuurhistorische weergave. Voor de soortherkenning was het van belang om de wisseling van het verenkleed in één overzicht bij elkaar te hebben, iets dat in de vrije natuur niet mogelijk is, maar in Van Oorts museummagazijnen en vervolgens op Koekkoeks papier wel. Om de lezer niet
Hansjorg Ahrens
| 247
op een verkeerd been te zetten, vermeldde Van Oort onderaan keurig het jaargetijde waarin de vogel het afgebeelde verenkleed droeg. De weergaloze uitvoering en hoge wetenschappelijke precisie van Koekkoeks en Van Oorts werk oogstte veel lof, ook internationaal. Koekkoeks prenten behoorden tot het beste op het gebied van vogelillustraties. Toen de Britse ornitholoog Thomas Henry Forbes tussen 1938-1941 zijn Handbook of British Birds publiceerde, nam hij dan ook graag een groot aantal van Koekkoeks vogelprenten op.
Betekenis van het Betekenis rnh voorvan dehet natuurrepresentatie rnh voor de natuurrepresentatie Concluderend kunnen we stellen dat het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie aan de basis heeft gestaan van enkele vernieuwingen in de natuurhistorische beeldcommunicatie. Schlegel probeerde met zijn als handleiding opgestelde ‘vereischten’ handvatten te geven voor de weergave van natuurhistorische voorwerpen. Hij effende daarmee de weg voor musea om meer freelancers in te schakelen bij de vervaardiging van natuurillustraties, zonder aan wetenschappelijke betrouwbaarheid in te boeten. Door een eigen wetenschappelijk tijdschrift in het leven te roepen gaf Schlegel aan dat ook Nederlandse musea, wilden zij internationaal meetellen, onderzoeksresultaten zo snel mogelijk naar buiten moesten brengen en dit het beste konden doen door het onderhouden van een museumjournaal. Gewend aan beeldcommunicatie voor de overdracht van de wetenschappelijke boodschap, zette het rnh ook hier in op een vloeiend samenspel tussen tekst en illustratie. Tegelijkertijd bleef het museum schrijven aan overzichtwerken waarin de wetenschappelijke kennis duurzaam werd vastgelegd. Om de vereiste productie aan tekeningen te realiseren, nam het museum als een van de eersten een wetenschappelijk illustrator in vaste dienst. Gaandeweg verfijnde het museum het interactieve proces tussen inhoudsdeskundige en illustrator. Dit leidde tot natuurillustraties met wetenschapscommunicatieve waarde, die tevens plezierig waren om naar te kijken.
Natuurillustratie Natuurillustratie in het huidige in het huidige Naturalis Naturalis & illustratoren Naturalis & illustratoren Naturalis is nog steeds een wetenschappelijk instituut dat op basis van veldwerk en omvangrijke collecties onderzoek doet naar de biologische en geologische diversiteit op aarde. In 1998 kreeg het museum ook een publiekstaak. In dat jaar opende in Leiden de nationale natuurhistorische presentatie, met tentoonstellingen die het verhaal van Systeem Aarde vertellen. Jaarlijks trekken de tentoonstellingen een kwart miljoen bezoekers en daarnaast nog een kleine 45 duizend leerlingen.
248 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
Vrijwel direct na de start als publiekmuseum begaf Naturalis zich ook op het terrein van de digitale informatievoorziening. Het was een van de eerste instellingen binnen de cultuursector met informatieve websites voor een breed publiek en met datasites waarin gevalideerde wetenschappelijke gegevensbestanden centraal te doorzoeken zijn. Inmiddels onderhoudt het museum vijftien websites die jaarlijks geraadpleegd worden door meer dan vijf miljoen unieke bezoekers.20 Voor de wetenschappelijke en de educatieve communicatie maakt het museum veelvuldig gebruik van tekeningen. Naturalis is van mening dat die een eigen communicatieve waarde hebben, in aanvulling op tekst, geluidsbestanden, foto’s en andere beelddragers. Bovendien vraagt het publiek om afbeeldingen omdat we in een beeldcultuur leven. Het belang dat Naturalis aan illustraties hecht, vertaalt zich in de bedrijfsstructuur. Zoals veel buitenlandse instituten, waaronder het American Museum of Natural History in New York en het Muséum National d’Histoire Naturelle in Parijs, heeft Naturalis wetenschappelijk illustratoren in vaste dienst. Zo blijft het instituut verbonden met een lange traditie, waarin het tekenvak gekoppeld is aan het doen van onderzoek. Waren vroeger aan vrijwel elk natuurhistorisch onderzoeksinstituut in ons land wetenschappelijk illustratoren verbonden, bij herstructureringsoperaties en bezuinigingen zijn ze helaas op veel plekken verdwenen. Of de instelling daar op langere termijn bij gebaat is, is maar de vraag. Met de tekenaars verdwijnt immers de in tientallen, vaak honderden jaren opgebouwde ervaring in het zichtbaar maken van de natuurhistorische werkelijkheid. Vroeg of laat kan die weer van pas komen.21 De drie tekenaars die bij Naturalis werken behoren binnen de wereld van de natuurhistorische illustratie tot de top. De kwaliteit die zij leveren is vrijwel niet in te kopen bij free lancers. Natuurhistorisch tekenen is een uniek specialisme: er zijn geen speciale opleidingen voor en de kennis en kunde kun je eigenlijk alleen binnen een museum als Naturalis opdoen. De tekenaars van Naturalis hebben alle een professionele opleiding genoten (Rietveld Academie, Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten). Ze zijn langer dan tien jaar in het museum werkzaam en hebben zich gedurende die tijd verder ontwikkeld: door interne opleiding, door interactie met elkaar en door de bijzondere opdrachten die ze binnen het museum krijgen. Soms werken ze aan dezelfde projecten. Een voorbeeld is de onlangs verschenen Atlas van de Nederlandse zweefvliegen waarvoor ze gedrieën een groot aantal tekeningen hebben gemaakt. 22 In dit overzichtswerk worden de zweefvliegen beschreven die in ons land voorkomen. Veel soorten zijn begeleid door een geaquarelleerde habitustekening. AquaWetenschappelijk illustrator Inge van Noortrel is een van de moeilijkste schildertechnieken, met een wijk aan het werk in Naturalis. Bron: Naturalis Leiden sterk persoonlijke signatuur van de illustrator. Toch zijn
Hansjorg Ahrens
| 249
de tekenaars van Naturalis in de loop van de jaren naar elkaar toegegroeid en hebben ze een als Naturalis herkenbare aquarelstijl ontwikkeld. Levensechtheid, voldoende maar niet overmatige detaillering, heldere lijnvoering en sober kleurgebruik zijn de belangrijkste ingrediënten van deze stijl. Ook bij andere technieken die veelvuldig worden toegepast – zoals potlood, stippeltechniek, klare lijntekening – hebben de illustratoren niet een te individuele signatuur die niet door een andere tekenaar te benaderen is. Dat zou ook niet praktisch zijn, want behalve dat ze vaak aan dezelfde opdrachten werken, moeten ze elkaar ook bij ziekte kunnen vervangen. Het is wel eens voorgekomen dat een tekening door de ene illustrator is opgezet en door de andere afgemaakt. Tekenaars van Naturalis krijgen zowel opdrachten voor zuiver wetenschappelijke als populair-wetenschappelijke tekeningen. Ze moeten in staat zijn om een snelle schets te maken maar ook een uitgewerkte full color-tekening. Zelfs tekeningen die bedoeld zijn voor kleuters zitten soms in hun orderportefeuille. Dit betekent dat het generalisten zijn die een groot aantal technieken beheersen en die in staat zijn om tekeningen te maken voor uiteenlopende doelgroepen. Allround als ze zijn, kunnen ze even gemakkelijk overweg met inktpen, potlood, aquarel en olieverf als met de computer. Overigens zullen ze in een tekening vaak verschillende technieken combineren. De zweefvliegentekeningen zijn daarvan een goed voorbeeld. Een wetenschappelijke tekening van begin tot eindvan begin tot eind Een wetenschappelijke tekening Inge van Noortwijk werkt voor de Atlas van de Nederlandse zweefvliegen aan een habitustekening van de veenbijvlieg Eristalis picea, een 13-14 mm lang beestje. (Zie kleurenkatern iii, 10.) De opdracht is om de diagnostische kenmerken van de veenbijvlieg duidelijk weer te geven, want in de atlas komt de tekening naast de morfologische beschrijving te staan. Wie een veenbijvlieg in het vrije veld waarneemt, moet die met behulp van tekening en beschrijving kunnen herkennen. Schlegel zou goedkeurend glimlachen als hij zou zien dat Van Noortwijk veel van zijn regels navolgt en intensief samenwerkt met een wetenschapper – voor de veenbijvlieg is dat Menno Reemer. Als expert op het gebied van zweefvliegen is deze bioloog verbonden aan de European Invertebrate Survey (eis Nederland), een aan Naturalis gelieerd instituut dat onderzoek doet aan insecten en andere in Nederland levende ongewervelden. Als eerste bepaalt Reemer welke soorten in de atlas moeten worden begeleid van een habitustekening. Hij doet dat in samenspraak met de andere auteurs. Alle soorten illustreren is te kostbaar; het maken van deze zeer gedetailleerde tekeningen is arbeidsintensief en in de orderportefeuille van de tekenaars wachten ook opdrachten van andere afdelingen van het museum, zoals de tentoonstellingsafdeling en de educatieve dienst.
250 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
Stappen voor het maken van een wetenschappelijke illustratie. Infographics: Bas Blankevoort (2009). Bron: Naturalis Leiden
Hansjorg Ahrens
Als de af te beelden soorten zijn vastgesteld laat de bioloog een exemplaar van de veenbijvlieg door een collectietechnicus uit de wetenschappelijke collectie van Naturalis halen en naar de kamer van de illustrator brengen. Het minuscule beestje is met een speld vastgeprikt op een stuk piepschuim. Aan de speld zitten ook twee priegelige labels. Op een daarvan staan de vindplaatsgegevens, de datum van verzamelen en de naam van de verzamelaar. Op het andere het collectienummer, de wetenschappelijke naam en de naam van de persoon die het exemplaar heeft gedetermineerd. Tussen tientallen andere zweefvliegen zit de veenbijvlieg in een houten lade, die wordt afgesloten met een glazen deksel (een zogeheten loket). Het loket wordt in het donker en bij een constante temperatuur van achttien graden bewaard in de collectietoren van Naturalis, samen met honderdduizenden andere opgeprikte insecten van over de hele wereld. De tekenares moet voorzichtig omgaan met het fragiele exemplaar. Elke beschadiging kan het onbruikbaar maken voor wetenschappelijk onderzoek. Van de veenbijvlieg bewaart Naturalis meerdere exemplaren, maar de illustrator moet ook wel eens met onvervangbaar collectiemateriaal werken, zoals holotypen: de eerstbeschreven exemplaren van een soort waar wetenschappers over honderd jaar nog op terug moeten kunnen vallen. De tekenares werkt het liefst bij daglicht. In het veld nemen biologen zweefvliegen immers ook bij daglicht waar. Door bij daglicht te tekenen, kan zij de reflecties van opvallend licht en de kleuren van het insect natuurgetrouwer reproduceren dan bij kunstlicht. Aan de straatkant is haar kamer dan ook voorzien van grote ramen die veel zonlicht toelaten. Voor donkere dagen hangen aan het plafond speciale lampen die kunstmatig daglicht verspreiden. Zweefvliegen zijn kleine dieren die tal van fijne details hebben. Met het blote oog zijn ze nauwelijks te zien. Je moet ze dan ook onder de microscoop bekijken. Op de kamer van de illustrator staat een zogenaamde tekenmicroscoop, die is voorzien van een tekenspiegel waarmee je kijkend door het oculair tegelijkertijd de zweefvlieg en het tekenpapier ziet. De speld met daaraan de zweefvlieg wordt in een speciaal bankschroefje geplaatst. Gedurende het hele tekenproces, dat meerdere dagen in beslag zal nemen, blijft het daarin vastgeklemd. Het bankschroefje is draaibaar, zodat de zweefvlieg in de gewenste tekenpositie kan worden gefixeerd. Om vraat te voorkomen, wordt het insect compleet met bankschroefje elke avond in een doosje geplaatst. Als het de volgende dag weer onder de microscoop wordt geplaatst, bevindt de zweefvlieg zich meteen in de juiste stand. Opnieuw instellen is dan niet nodig en dat spaart tijd. Voordat zij ook maar een lijn op papier zet, heeft de tekenares overleg met de wetenschapper. Die vertelt haar over het dier, de leefwijze en de eigenschappen die belangrijk zijn om in beeld te worden gebracht. Ook geeft hij aan in welke houding hij het dier het liefste ziet getekend. Hij wil graag dat het exemplaar – een vrouwtje – afgebeeld wordt terwijl ze bezig is met het afzetten van eieren langs een oever. Een actieve houding is niet het enige; omdat het een habitus-
| 251
252 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
tekening betreft, moet de illustrator tegelijkertijd de belangrijkste soortkenmerken in beeld brengen. Bij elkaar is dat meer dan Schlegel gevraagd zou hebben. Voor hem zou een goede weergave van de soortkenmerken voldoende zijn en had een passieve (maar levensechte) houding volstaan. De bioloog vraagt van de tekenares veel ruimtelijk inzicht, want de houding waarin de veenbijvlieg moet worden getekend is heel anders dan die van het opgeprikte exemplaar. Behalve de tekentechnische eisen bespreken wetenschapper en illustrator ook het werkproces en de controlemomenten. Eerst kijk de tekenares een tijdje rustig naar de zweefvlieg, afwisselend met het blote oog en door de microscoop. Langzaam neemt zij de karakteristieken van de veenbijvlieg in zich op en probeert ze te bedenken hoe ze het stijve dier kan omtoveren in een gekromde, eileggende houding, én hoe ze tegelijkertijd het zwarte gezicht van de zweefvlieg, de glimmende vlekken op de tweede rugplaat en de korte zwarte haren op de voordij duidelijk in beeld kan brengen. Dat zijn namelijk de soortonderscheidende kenmerken die de bioloog in zijn tekst noemt. De tekenares besluit om de veenbijvlieg schuin van achteren te laten zien, met het gezicht een beetje naar de toeschouwer gedraaid. Anatomisch is die houding mogelijk, want de kop van zweefvliegen is onafhankelijk van het lichaam draaibaar. Dan bestudeert zij de vlieg verder. Ze moet precies weten hoe de aders op de vleugels lopen, of uit hoeveel segmenten de poten en de voelsprieten zijn opgebouwd. Ze haalt er ook foto’s bij want het collectie-exemplaar is in de loop van de tijd een beetje verkleurd. Het kan voorkomen dat een exemplaar beschadigd is, of op zo’n manier geprepareerd dat de details niet goed zijn te zien. Die kunnen bijvoorbeeld verscholen zitten onder de vleugels of onder een kop- of borstschild. Dan moet er een ander exemplaar bijgehaald worden dat de details beter toont. Om een optimale soortweergave te verkrijgen, komt het regelmatig voor dat ze de details van twee of meer exemplaren in één tekening samenvoegt, een werkwijze die ‘stekken’ wordt genoemd. Turend door haar tekenmicroscoop ziet de illustrator tegelijkertijd de zweefvlieg, haar eigen hand waarin ze een potlood vasthoudt en het papier waarop ze de zweefvlieg moet overbrengen. Dankzij de tekenspiegel kan ze de opgeprikte zweefvlieg als het ware overtrekken en de onderdelen van het dier in de juiste verhouding weergeven, iets waar wetenschappers zeer op gebrand zijn. Een probleem is de beperkte scherptediepte. Steeds is alleen een klein deel van het object scherp, de rest is vaag. Tijdens het overtrekken van een pootje moet op de delen die buiten de focus vallen steeds opnieuw worden scherpgesteld. Normaal gesproken hoeft de illustrator niet op te kijken om het dier te tekenen. Maar nu ze de veenbijvlieg in een andere houding moet zetten, is het nodig om steeds kort door de microscoop te kijken, de eigenschappen van het dier in het hoofd te vertalen naar een gekromde houding en vervolgens het eileggende zweefvliegje te construeren op papier. Er wordt een beroep gedaan op haar interpretatievermogen en veel anatomisch en tekenkundig
Hansjorg Ahrens
inzicht gevraagd. Een handig hulpmiddel waar ze gebruik van kan maken is de digitale kleurcamera die aan de tekenmicroscoop is gekoppeld. Deze toont het microscoopbeeld tegelijkertijd vergroot op een beeldscherm. Behalve als ‘vergrootglas’ kan de camera ook gebruikt worden als geheugensteun, door beelden digitaal op te slaan. Eerst wordt een globale schets gemaakt. Ze doet dat in potlood en is er enkele uren mee bezig. Dan roept zij de wetenschapper erbij, om te vragen of hij het met de houding eens is en vindt dat de soortkenmerken voldoende uit de verf komen. Is hij akkoord, dan werkt zij de contouren en hoofdonderdelen van de zweefvlieg nauwkeuriger uit – ook met potlood. Vervolgens begint ze met een iets harder potlood de fijne details aan te zetten, zoals de poten, de vleugels, de voelsprieten en de ogen. Hierbij is het nodig om met de microscoop op deze details in te zoomen (andere vergroting/lens) en aanvullende schetsjes te maken. Adertje voor adertje, segmentje voor segmentje en haartje voor haartje verschijnen ze op papier. De aantallen moeten precies kloppen. De poot van een zweefvlieg is bijvoorbeeld altijd uit een vast aantal segmenten opgebouwd. De bioloog zal tijdens de controle ook werkelijk tellen of alle segmenten aanwezig zijn. Is hij tevreden met de potloodschets, dan kan de tekenares de tekening overzetten op aquarelpapier. Hiertoe trekt ze de tekening eerst over op transparant papier; het transparant legt ze spiegelbeeldig op aquarelpapier en daarna drukt ze de tekening erop door. Bij het inkleuren van het dier baseert ze zich weer op foto’s om de levenskleur te treffen. Ze voert ook overleg met de twee andere tekenaars, want lijnvoering en kleurgebruik van de zweefvliegen in de serie mogen niet teveel uiteenlopen. Tijdens het aquarelleren gaat de illustrator behoedzaam te werk. Ze begint met onderkleuren en werkt de zweefvlieg laag voor laag op. Alleen zo kan ze de transparantie bereiken die het insect eigen is. Steeds waakt ze ervoor een druppel verf te morsen, want die kan het werk in één klap verpesten. Ook zorgt ze ervoor dat de bolle, glanzende delen – zoals het oog – wit blijven en niet dichtlopen met verf. Een bolling met te weinig wit zal het dier een minder levensechte uitdrukking geven. Om smoezelig worden van de afbeelding te voorkomen, dekt de illustrator de delen die (nog) niet zijn ingekleurd af met papier. Ook het wit rond het insect blijft zo vrij van smetten door handberoering. Is de zweefvlieg helemaal ingekleurd, dan is het tijd voor een eindbeoordeling door de zweefvliegenkenner. Keurt hij de illustratie goed, dan wordt die klaargemaakt voor reproductie in het boek. De Atlas van de Nederlandse zweefvliegen wordt digitaal opgemaakt. Dit betekent dat de aquarel eerst moet worden ingescand, wat gebeurt in een hoge resolutie die vereist is voor het drukwerk. De instelling van de scanner luistert nauw, om te zorgen dat de kleuren van het origineel goed opgenomen worden. Indien nodig kan de scan in Photoshop bijgewerkt worden en met dat programma zijn ook eventuele smoezeligheden of overbodige potloodlijntjes die zijn blijven staan, weg te retoucheren.
| 253
254 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
Grote bloedbij Sphecodes monilicornis, stippeltekening door Erik-Jan Bosch (2009). Bron: Naturalis Leiden
Na afronding van de habitustekening is de tekenares nog niet klaar met de soortweergave. Vaak is het nodig om nog een of meerdere detailtekeningen te maken van onderdelen van het dier. Bij de determinatie van insecten geven die namelijk vaak de doorslag. Vooral bij libellen zijn extra detailtekeningen nodig. Want veel soorten zijn alleen uit elkaar te houden door te kijken naar het vlekkenmozaïek op de vleugels of naar de uitgesproken vorm van de genitaliën die achteraan het lijf zitten. Detailtekeningen worden doorgaans niet in kleur gemaakt maar met zwarte inkt in een stippeltechniek.23 Met die techniek zijn bijvoorbeeld verschillen in de structurele opbouw van het vangapparaat (dat bij larven onderaan de kop zit) prachtig in beeld te brengen. Vooral het reliëf van de verschillende uitstulpingen waaruit het vangapparaat bestaat is met de stippeltechniek beter weer te geven dan met waterverf. Ook voor de weergave van soorten waarbij kleur als onderscheidend kenmerk van minder belang is, wordt die techniek veel toegepast. Uiteraard moet de veenbijvlieg na afloop terug in de collectie. Om het risico van besmetting uit te sluiten, stopt de collectiebeheerder het exemplaar eerst enkele dagen in een vriezer alvorens het terug te plaatsen. Op die manier worden eieren van museumkevers of eventuele andere vraatorganismen gedood. Al met al is het maken van een habitustekening een tijdrovend werk. In het begin is het voor de tekenaars even zoeken naar de juiste aanpak, maar gaandeweg bouwen ze routine op. De laatste zweefvliegen komen dan ook in een sneller tempo tot stand dan de eerste.
Hansjorg Ahrens
| 255
NatuurillustratieNatuurillustratie in de toekomst in de toekomst Illustraties spelen al honderden jaren een rol in het werk van zoölogen. Het zijn onmisbare middelen voor wetenschappers die met elkaar willen praten over de kenmerken van een dier- of plantensoort. De vraag hoe de toekomst van de ‘klassieke’ handmatig vervaardigde natuurhistorische illustratie eruit zal zien, is lastig te voorspellen. Wetenschappers zullen zeker blijven communiceren met beelden, in aanvulling op tekst. Er zijn nieuwe beeldregistratietechnieken in opkomst, ook op macroniveau, die eigenschappen van organismen in beeld kunnen brengen die tot op heden verborgen waren voor het oog.24 Maar geen enkele techniek kan het totaal van diagnostische kenmerken van een dier- of plantensoort zo duidelijk tonen als een wetenschappelijke tekening. Een camera registreert een zweefvlieg zoals de lens hem ziet. Tekenaar en wetenschapper doen het anders. Zij interpreteren wat ze zien. Met hun tekeningen vertellen ze hoe we de werkelijkheid moeten waarnemen, wat het wezen is. Een illustratie is dus tegelijkertijd een overdrager van een inzicht, en dat is waar het in het taxonomische discours om gaat. Gezien de beperkte werkgelegenheid ligt het niet in de verwachting dat er speciale opleidingen zullen komen voor wetenschappelijk natuurillustrator. Een gunstige uitzondering is de enkele jaren geleden opgerichte leergang Scientific Illustration in Maastricht, al richt die zich op medische illustratie en niet zozeer op de weergave van dieren of planten. De beroepsgroep van wetenschappelijk illustratoren zal hoe dan ook klein blijven. Weinig beoefenaars betekent weinig uitwisseling, een probleem dat ook in het buitenland speelt. Het gevaar ligt op de loer dat het tekenvak zich niet verder ontwikkelt en zijn positie tussen de nieuw opkomende beeldtechnieken moeilijk kan handhaven. Uitwisseling tussen illustratoren is nodig om dit te voorkomen. Om die reden is een aantal jaren geleden de Europese vereniging van medisch en wetenschappelijk illustratoren opgericht.25 Via tweejaarlijkse conferenties en persoonlijke contacten wisselen de leden technische vaardigheden uit. Ze kunnen ook elkaars portfolio’s op de verenigingswebsite bekijken om nieuwe ideeën op te doen voor wetenschappelijke visualisatie. Ook wetenschappelijk illustratoren van Naturalis en het Nationaal Herbarium Nederland doen via de vereniging inzichten op die ze kunnen toepassen in hun dagelijkse praktijk. Overdracht van kennis en vaardigheden is dus de manier om het tekenvak in de toekomst levend te houden. Om die reden bieden de illustratoren van Naturalis en het Nationaal Herbarium getalenteerde studenten de mogelijkheid om korte stages te lopen. Ze oefenen met tekentechnieken die niet aan gangbare opleidingen worden onderwezen. Zo dragen gevestigde illustratoren het vak mee over aan volgende generaties. Wie als wetenschappelijk illustrator aan de slag wil, zal het geluk moeten hebben een van de zeldzame banen bij een museum of onderzoeksinstelling te bemachtigen. Vermoedelijk zullen vooral musea de plek blijven waar een
256 |
t m g — 12 [2] — de natuur stilzetten op papier
getalenteerde tekenaar zich tot een top-natuurillustrator kan ontwikkelen. Bij musea is namelijk de brandstof voor het natuurhistorische tekenen voorhanden: het wetenschappelijke collectiemateriaal en de daarop gebaseerde taxonomische kennis. En in het geval van Naturalis zijn er collega’s die iemand verder kunnen opleiden in ambachtelijke vaardigheden en deelgenoot maken van de binnen het museum ontwikkelde picturale traditie, die voortborduurt op honderden jaren ervaring. Voor mensen met uitzonderlijk tekentalent blijft natuurlijk de weg openstaan om zich autodidact te ontwikkelen. Nederland kent enkele autodidacten die de top van de natuurhistorische illustratie bereikt hebben, al zijn zij vaak geen generalisten maar specialisten op een bepaalde diergroep en hebben zij zich doorgaans bekwaamd in één specifieke tekentechniek. Als het aan Naturalis ligt zal de tekening ook in de toekomst een rol blijven spelen in de vastlegging en communicatie van wetenschappelijke kennis. Die hoeft overigens niet alleen met potlood, inkt en aquarel te worden gemaakt, maar kan ook met nieuwe technieken worden vervaardigd, bijvoorbeeld op de computer, of door een foto met tekentechnieken te bewerken. Nieuwe beeldregistratietechnieken hebben ontegenzeggelijk hun waarde. Zo kunnen semregistraties submicroscopische details van de poot van een zweefvlieg naar voren halen, die zelfs met de dunste inktpen niet op papier te krijgen zijn.26 Het is dan ook te verwachten dat handmatige illustraties hun functie blijven vervullen in de wetenschappelijke kennisketen, naast andere beeldtechnieken. En dat is precies wat ze nu ook doen.
Noten
Noten 1 Het ’s Rijksmuseum van Natuurlijke Historie werd op 9 augustus 1820 bij Koninklijk Besluit opgericht door koning Willem i. Het museum kreeg tot taak om ‘de diersoorten, (de mensch uitgezonderd) en derzelver geheele of gedeeltelijke Skeletten, voorts Fossilia en Delfstoffen’ te verzamelen en te bewaren. Bron: Rob Visser, ‘Het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in de 19de eeuw’. In: B.C. Sliggers & M.H. Besselink (red.), Het Verdwenen Museum. Natuurhistorische Verzamelingen 1750-1850. v+k Publishing, Blaricum/Teylers Museum, Haarlem 2002. 2 I. van Noortwijk, Wetenschappelijke illustratie. Eindexamenscriptie Koninklijke academie voor Kunst en Vormgeving, ’s-Hertogenbosch 1982, p. 15. 3 C.J. Temminck, Histoire naturelle générale des Pigeons, avec figures en couleurs, peintes par mademoiselle Pauline de Courcelles. 9 afleveringen in één band, met 87 kopergravures in kleurendruk. Garnery, Parijs 1808-1811. 4 Van Noortwijk, Wetenschappelijke illustratie, p. 17. 5 Het is zeker niet Audubons bedoeling geweest om de flamingo verkeerd weer te geven. In zijn Birds of America beeldde hij alle vogels op ware grootte af. Het boek werd als dubbelfoliant gedrukt op ongeveer 64 x 97 cm. Daarop kon hij alle vogels op ware grootte kwijt, maar de flamingo met zijn lange nek gaf problemen. Audubon moest dus een compromis zien te vinden. Het lijf en de poten werden in een natuurlijke houding afgebeeld, maar de nek werd ingetrokken en kronkelde langs de zijkant van het papier naar beneden. Ter compensatie beeldde Audubon op de achtergrond enkele flamingo’s af in andere levenshoudingen. 6 Carolus Linnaeus, Systema Naturae. Per Regna tria naturae, secundum Classes, Ordines, Genera, Species, cum characteribus, differentiis, synonymis, locis. 1758. Vervolg noten op pagina 273.
iii, 1 Duif Columbar maïtsou, getekend door Pauline de Courcelles voor Histoire naturelle générale des Pigeons (1808-1811). Bron: Naturalis Leiden
| 257
iii, 2 Duif Colombe azurée, getekend door Pauline de Courcelles voor Histoire naturelle générale des Pigeons (1808-1811). Bron: Naturalis Leiden
258 |
iii, 3 Duif, getekend door Joseph Smit voor Fauna Japonica (1833-1846). Bron: Naturalis Leiden
iii, 4 Phalacrotreron delalandii, getekend door P. Oudart voor Iconographie des Pigeons (1857). Bron: Naturalis Leiden
| 259
iii, 5 Schildpad Emys Diardii, getekend door Hermann Schlegel voor zijn Vereischten van Natuurkundige afbeeldingen van 1849. Bron: Naturalis Leiden
260 |
iii, 6 IJsvogel Alcedo ispida, getekend door Johannes Gerardus Keulemans voor Fauna Japonica (1833-1846). Bron: Naturalis Leiden
iii, 7 Uil Otus semitorques, getekend door Joseph Wolf voor Fauna Japonica (1833-1846). Bron: Naturalis Leiden
| 261
262 |
iii, 8 Merel Turdus merula, getekend door Marinus Adrianus Koekkoek voor Ornithologia Neerlandica (1922-1935). Bron: Naturalis Leiden
iii, 9 Woerd Anas boschas in verschillend verenkleed, getekend door Marinus Adrianus Koekkoek voor Ornithologia Neerlandica (1922-1935). Bron: Naturalis Leiden
| 263
264 |
iii, 10 Veenbijvlieg Eristalis picea, getekend door Inge van Noortwijk voor de Zweefvliegenatlas (2009). Bron: Naturalis Leiden
| 265
iii, 11 Opengewerkt zoogdierhart, getekend door Bas Blankevoort voor de tentoonstelling Het Hart in Naturalis (2005). Bron: Naturalis Leiden
266 |
iii, 12 Zweefvlieg Cheilosia fraterna, getekend door Bas Blankevoort voor de Zweefvliegenatlas (2009). Bron: Naturalis Leiden
iii, 13 Zweefvlieg Paragus pecchiolii, getekend door Erik-Jan Bosch voor de Zweefvliegenatlas (2009). Bron: Naturalis Leiden
| 267
268 |
iii, 14 Flamingo, getekend door John James Audubon (1785-1851) voor zijn boek Birds of America (1826-1859). Bron: Teylers Museum, Haarlem
| 269
iii, 15 Foto-collage van gereedschap en studieobjecten voor de bioakoestische tak van de gedragsbiologie. Van boven naar beneden en van links naar rechts: Nagra 4s band-recorder; Philips 60 minuten-cassettebandjes; Sennheiser mkh70 richtmicrofoon; Marantz harde-schijf-recorder pmd620; Thomas bladaap (Presbytes thomasi) in het regenwoud van Sumatra (Foto: Liesbeth Sterck); Orka (Orcinus orca) voor de kust van Noorwegen (Foto: Annemieke Podt); Zebracichlide (Pundamilia nyererei) in een Leids aquarium (Foto: Kees Hofker); Magnus Robb van The Sound Approach bezig met nachtelijke geluidsopnames bij maanlicht (Foto: Ilse Schrama)
270 |
iii, 16 Twee voorbeelden van de ‘xeno canto’ website (http://www.xeno-canto.org) waarop een verspreidingskaartje van de locaties van opnames uit het gemeenschappelijke archief, met daarbij foto’s van de betreffende soorten en sonogrammen van aangeklikte liedjes (met dank aan Bob Planqué)
iii, 17 Zingende merel (Turdus merula) met sonogram van een typisch liedje dat begint met lage ‘motieven’ om in het tweede deel te eindigen met hoge ‘twitters’ (Foto: Herman Berkhoudt)
| 271
272 |
iii, 18 Zingende koolmees (Parus major) met sonogram van een 4-notig liedje dat drie maal wordt herhaald (Foto: Herman Berkhoudt en Philip Greenspun)
Hansjorg Ahrens
7 C.R. Darwin, On the Origin of Species by means of natural selection, or, the preservation of favoured races in the struggle for life. John Murray, London 1859. 8 Rob Visser, ‘Het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in de 19de eeuw.’ In: Sliggers & Besselink, Het Verdwenen Museum. 9 L.B. Holthuis, 1820-1958 Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. nnm, Leiden 1995, p. 43. 10 J. de Bruin, Tussen kunst en wetenschap: de Verhandeling over de vereischten van natuurkundige afbeeldingen (1849) van Hermann Schlegel (1808-1884). Niet gepubliceerde doctoraalscriptie. Vrije Universiteit Amsterdam, 1999, p. 28. 11 De Bruin, Tussen kunst en wetenschap, p. 14. 12 H. Schlegel, Verhandeling over de vereischten van natuurkundige afbeeldingen. Erven F. Bohn, Haarlem 1849, p. i-iv, 1-86, pls. 1-10. 13 Dat hij de enige inzender was, wil niet zeggen dat Schlegel geen grote prestatie heeft geleverd. Het was niet vanzelfsprekend dat hem als enige deelnemer de gouden medaille ten deel viel. Regelmatig zijn prijsvragen uitgeschreven waarop geen bekroning volgde, terwijl er wel inzendingen waren. 14 Van Noortwijk, Wetenschappelijke illustratie, p. 27; Holthuis, 1820-1958 Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, p. 44. 15 Van Noortwijk, Wetenschappelijke illustratie, p. 23. 16 Schlegel, Verhandeling over de vereischten van natuurkundige afbeeldingen, p. 26. 17 Holthuis, 1820-1958 Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, p. 69. 18 Volledige titel: Zoölogische Mededeelingen uitgegeven vanwege ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. 19 E.D. van Oort, voltooid door G.A. Brouwer, Ornithologia Neerlandica. (De vogels van Nederland). Nijhoff, ’s-Gravenhage 1922-1935. 20 De informatieve websites van Naturalis, o.a.: Naturalis.nl – Natuurinformatie – Geologie van Nederland – Uitgestorven vogels – Walvisstrandingen – Museumkennis – Natuurkaart – Nederlands soortenregister – Naturalis repository. 21 Bij het Nationaal Herbarium Nederland, waarmee Naturalis op korte termijn zal fuseren tot Nationaal Centrum voor Biodiversiteitsonderzoek, is ook een wetenschappelijk illustrator in vaste dienst. 22 De Atlas van de Nederlandse zweefvliegen is een uitgave binnen het onderzoeksproject Nederlandse Fauna. Het onderzoeksproject resulteert in een serie atlassen die de kennis over verschillende groepen gewervelde en ongewervelde dieren die in ons land voorkomen, bijeenbrengen en duurzaam vastleggen. 23 Een stippeltekening is een ingevulde lijntekening. Eerst zet de tekenaar de contour (outline) van het dier op. Dan vult hij de vlakken en details in door stippen te zetten. Grote stippen dicht bij elkaar voor de donkere delen, kleine stippen ver uit elkaar voor de lichte delen. Er wordt gestreefd naar een vloeiende overgang tussen donker en licht, waarbij steeds andere pennen met een kleinere dikte worden gebruikt. 24 Een voorbeeld zijn optische instrumenten gekoppeld aan een computer, die fluorescentie en luminescentie bij levende en geprepareerde exemplaren in beeld brengen. 25 aeims, Assocation Européenes des Illustrateurs Medicaux et Scientifiques; http://www. aeims.com/ 26 sem = Scanning Electronen Microscoop.
| 273
274 |
Pitta cyanura G.P. Venusta (Aves, tab. 3) in: Natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen (Leiden 1839-1844). Bron: knaw-bibliotheek, iisg Amsterdam