Oorspronkelijke bijdragen
P.A.A.M. van der Geld M.A.J. van Waas
Samenvatting Trefwoorden: • Esthetische tandheelkunde • Lachlijn • Prothetische tandheelkunde
Uit de vakgroep Orale Functieleer van het Academisch Centrum Tandheelkunde (ACTA) Amsterdam.
Datum van acceptatie:
Van der Geld en Van Waas: De lachlijn
De lachlijn, een literatuuronderzoek Een fraai gebit dat zichtbaar is tijdens de lach, past in het huidige schoonheidsideaal. Medebepalend voor het uiterlijk is de lachlijn: de projectielijn van de onderrand van de bovenlip op de tandboog van de bovenkaak tijdens de lach. Op basis van een literatuuronderzoek zijn in dit artikel de methoden voor het bepalen van de positie van de lachlijn besproken, zijn demografische gegevens over de positie van de lachlijn verstrekt en is bekeken welke factoren de positie van de lachlijn beïnvloeden. Er is geen eenduidige methode om de positie van de lachlijn te bepalen. Men kan ruwweg onderscheid maken in kwalitatieve en (semi-)kwantitatieve benaderingswijzen. De (semi-)kwantitatieve methoden hebben voor onderzoek duidelijk voordelen, maar hun betrouwbaarheid is niet altijd bekend. Uit onderzoek is gebleken dat de gingiva in de bovenkaak tot en met de eerste molaren bij minimaal 40% van de proefpersonen niet zichtbaar was tijdens de lach en in de onderkaak was dit zelfs bij minimaal 90%. Verder bleek dat bij vrouwen de positie van de lachlijn gemiddeld hoger gesitueerd was dan bij mannen en dat nog niet bewezen is dat de lachlijn lager komt te liggen als mensen ouder worden. GELD PAAM VAN DER, WAAS MAJ VAN. De lachlijn, een literatuuronderzoek. Ned Tijdschr Tandheelkd 2003; 110: 350-354.
16 april 2003.
Adres:
Inleiding
Drs. P.A.A.M. van der Geld ACTA Louwesweg 1 1066 EA Amsterdam
[email protected]
Afb. 1. Lachen en het zichtbaar zijn van tanden en kiezen bepalen in belangrijke mate de expressie van het gelaat.
350
Het aangezicht of gelaat van de mens is een communicatiemiddel bij uitstek en de gelaatsexpressies spelen daarbij een essentiële rol (Andrew, 1965; Frijda, 1999). Dat geldt zeker voor expressies tijdens het lachen, kortweg de lach genoemd. Was het in het verleden nog zo dat kunstenaars het schoonheidsideaal uitdrukten in de vorm en de proporties van het gelaat, tegenwoordig zijn mooie witte tanden en een attractieve lach belangrijke componenten van het schoonheidsideaal. Onder invloed van de reclame en de filmindustrie is de aandacht meer en meer gericht op gezond uitziende, uitbundig lachende, jeugdige mensen (afb. 1). Met betrekking tot de esthetische waarde van de lach zijn niet alleen de grootte, de vorm en de kleur van de gebitselementen belangrijk, maar ook de positie van de gebitselementen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de kaak. Een sterk in het oog springende component daarbij is de hoeveelheid zichtbare gingi-
va. Verder moeten de gebitselementen en de gingiva een harmonisch geheel vormen met de lippen (Moskowitz en Nayyar, 1995). Hoe hoger de lippen tijdens de lach worden opgetrokken en hoe meer er dus van de gebitselementen en de gingiva zichtbaar is, des te groter is hun esthetische waarde bij de lach. De onderrand van de tijdens de lach opgetrokken bovenlip wordt de lachlijn genoemd. Bij het opstellen van een tandheelkundig behandelplan, waarbij uiteraard ook de esthetiek aan de orde komt, dient de positie van de lachlijn te worden bepaald. De mate van zichtbaarheid van de gebitselementen en de gingiva kan immers van invloed zijn op de keuze en de uitvoering van een behandeling. Wanneer bijvoorbeeld een eerste molaar in de bovenkaak onzichtbaar is bij de lach, is de noodzaak voor vervanging van een restauratie om esthetische redenen minder groot dan wanneer dit gebitselement bij een hoge lachlijn duidelijk zichtbaar is. Ook kunnen bij een hoge lachlijn de functionele eisen in conflict komen met de esthetische eisen. Een bekend voorbeeld hiervan is de zichtbaarheid van ankers van een partiële prothese. In de internationale literatuur verstaat men onder het begrip lachlijn niet altijd hetzelfde. Sommige Angelsaksische orthodontisten gebruiken het begrip ‘smile line’ om de positie van de bovenlip ten opzichte van de incisale randen van de centrale bovenincisieven aan te duiden (Rigsbee et al, 1988; Peck en Peck, 1995). Anderen gebruiken termen als ‘smiling lip line’ (Mackley, 1993) en ‘upper lip line’ (Ackerman et al, 1998) met dezelfde betekenis. Daarnaast wordt het begrip ‘smile line’ gebruikt om de relatie aan te geven tussen de curve van de onderlip en de curve van de incisale randen van de gebitselementen in het bovenfront (Hulsey, 1970; Zachrisson, 1998). In dit artikel wordt als definitie van de lachlijn gehanteerd: de projectielijn van de onderrand van de bovenlip op de tandboog van de bovenkaak tijNed Tijdschr Tandheelkd 110 (2003) september
Van der Geld en Van Waas: De lachlijn
Hoog
dens de lach. Er is relatief weinig onderzoek gedaan naar de positie van de lachlijn. Dit artikel biedt een overzicht van de beschikbare methoden om de positie van de lachlijn te bepalen, de beschikbare demografische gegevens over de positie van de lachlijn en de factoren die van invloed zijn op de positie van de lachlijn.
Materiaal en methode Voor dit onderzoek zijn via MEDLINE alle relevante onderzoeken over de lachlijn tussen 1990 en 2001 getraceerd. Met het trefwoord ‘smile line’ bleken slechts twee van de negentien gevonden artikelen toegespitst op de positie en het meten van de lachlijn. Omdat een directe analyse door middel van dit trefwoord onvoldoende bleek, zijn andere trefwoorden gebruikt, zoals ‘smile’, ‘smiling’, ‘esthetics’ en ‘lip’. Voorts zijn via de literatuurreferenties bij de gevonden artikelen nog andere artikelen gevonden. Geïnventariseerd zijn de methoden voor het bepalen van de positie van de lachlijn en er zijn demografische gegevens verzameld over de positie van de lachlijn en de zichtbaarheid van de verschillende gebitselementen en de gingiva tijdens de lach. Als laatste is gekeken naar factoren die de positie van de lachlijn kunnen beïnvloeden, zoals het geslacht, de lengte van de bovenlip, de omvang van de spieren die de bovenlip opheffen, en de leeftijd.
Gemiddeld
Laag
verdeelden de onderzoekers visueel de posities van de lachlijn in 3 categorieën. Deze indeling verschilde per onderzoek. In de onderzoeken van Tjan et al (1984) en Dong et al (1999) werd gekeken naar de positie van de bovenlip en het tijdens de lach zichtbare deel van de frontelementen in de bovenkaak. De auteurs onderscheidden daarbij een hoge, een gemiddelde en een lage lachlijn (afb. 2). Bij een hoge lachlijn is een ononderbroken gingivaband boven de frontelementen zichtbaar. Een gemiddelde lachlijn maakt 100% tot 75% van de frontelementen zichtbaar, terwijl de cervicale gingiva niet zichtbaar is. Bij een lage lachlijn is minder dan 75% van de frontelementen zichtbaar. In het onderzoek van Crispin en Watson (1981a; 1981b) en in het onderzoek van Fayyad et al (1995) en Al-Obaida et al (1995) werd een gebitselement visueel in drie gelijke delen verdeeld, te weten een incisale sectie, waarbij ongeveer eenderde van het gebitselement zichtbaar is, een middensectie met zichtbaarheid tussen een- en tweederde en een gingivale sectie met zichtbaarheid van meer dan tweederde van het gebitselement (afb. 3). Met de kwantitatieve benaderingswijze wordt de positie van de lachlijn daadwerkelijk gemeten. Er zijn
Afb. 2 Semi-kwantitatieve methode voor het bepalen van de positie van de lachlijn volgens de lachpositie van de bovenlip ten opzichte van de gebitselementen en de gingiva.
Afb. 3 Semi-kwantitatieve methode van de lachlijn volgens de zichtbaarheid van gebitselementen in de bovenkaak.
Resultaten Het bepalen van de positie van de lachlijn Op grond van de literatuur kunnen drie benaderingswijzen voor het bepalen van de positie van de lachlijn worden onderscheiden, de kwalitatieve, de semi-kwantitatieve en de kwantitatieve. De kwalitatieve benaderingswijze is in twee artikelen gebruikt (Matthews, 1978; Zachrisson, 1998). Hierbij werden de proefpersonen tijdens een gesprek door de onderzoeker geobserveerd. Hierbij werd gekeken of de hoogte en het verloop van de lachlijn in balans waren met de zichtbaarheid, de positie en de afmetingen van de gebitselementen. De semi-kwantitatieve benaderingswijze is in vier onderzoeken gebruikt (Crispin en Watson, 1981a; 1981b; Tjan et al, 1984; Fayyad et al, 1995; Al-Obaida et al, 1995; Dong et al, 1999). Er werden foto’s gemaakt van lachende proefpersonen. Aan de hand van de foto’s Ned Tijdschr Tandheelkd 110 (2003) september
351
Van der Geld en Van Waas: De lachlijn
Tabel 1. Percentages proefpersonen met een hoge lachlijn in vier onderzoeken, ook uitgesplitst naar geslacht. Onderzoeken
Totale populatie Aantal Gemid- Hoge proef- delde lachperso- leeftijd lijn nen
Tjan et al, 1984 Rigsbee et al, 1988 Peck en Peck, 1995 Dong et al, 1999
454 101 88 240
20 - 30 24 15 -
11% 51% 40% 29%
Mannen Aantal proefpersonen 207 55 42 129
Vrouwen
Hoge Aantal Hoge lach- proef- lachlijn perso- lijn nen 7% 38% 26% -
247 46 46 111
14% 70% 54% -
drie verschillende methoden beschreven. Bij de eerste methode werd de positie van de lachlijn direct in de mond van de proefpersoon gemeten met een meetlatje (Van Strijen, 1989; Peck en Peck, 1995). De tweede methode maakte gebruik van vier foto’s die werden gemaakt tijdens een lach op verzoek (Rigsbee et al, 1988). Ten behoeve van de standaardisering is het hoofd van de proefpersonen gefixeerd met oorsteunen en zijn vooraf oriëntatiepunten op het gezicht getekend. De beste foto werd tot ware grootte vergroot en hierop werden met een meetlat metingen verricht. Bij de derde methode werden foto’s gedigitaliseerd en hierop werden met behulp van een computerprogramma metingen verricht. In het onderzoek van Ackermann et al (1999) zijn de op digitale afbeeldingen verrichte metingen vergeleken met de op een studiemodel van dezelfde patiënt verrichte metingen. Op basis daarvan is het digitale meetinstrument gekalibreerd. Vervolgens is voor de meting van de lachlijn de afstand van de onderrand van de bovenlip tot de onderrand van de rechter centrale bovenincisief gemeten.
De positie van de lachlijn Tabel 1 toont de percentages proefpersonen met een hoge lachlijn, bij wie minimaal één millimeter gingiva zichtbaar is, uit vier verschillende demografische onderzoeken waarin de (semi-)kwantitatieve benaderingswijze werd toegepast. De resultaten varieerden van 11% tot 51% en een hoge lachlijn kwam bij vrouwen vaker voor dan bij mannen. In twee onderzoeken was dit verschil statistisch significant (Rigsbee et al, 1988; Peck en Peck, 1995). Twee onderzoeken volgens de semi-kwantitatieve benaderingswijze leverden demografische gegevens over de zichtbaarheid van de verschillende gebitselementen en de gingiva tijdens de lach (Crispin en Watson, 1981a; 1981b; Al-Obaida et al, 1995; Fayyad et al, 1995) (tab. 2 en 3). In de bovenkaak waren de frontelementen en de eerste premolaren bij meer dan 80% van de proefpersonen geheel of gedeeltelijk zichtbaar, de tweede premolaren in ongeveer tweederde en de eerste molaar bij ongeveer de helft van de proefpersonen. In de onderkaak waren bij 70% tot 80% van de proefpersonen de frontelementen geheel of gedeeltelijk zichtbaar, de eerste en tweede premolaren bij 45% tot 65% en de eerste molaren bij 30% tot 40% (tab. 2). Bij iets 352
meer dan eenderde van de proefpersonen was in de bovenkaak niet meer dan het incisale tweederde deel van de laterale incisieven, de cuspidaten en de premolaren zichtbaar en dus niets van de gingiva. Voor de centrale incisieven en eerste molaren varieerde dit cijfer van de helft tot tweederde. In de onderkaak was dit cijfer voor alle gebitselementen meer dan 90% (tab. 3).
Factoren die de positie van de lachlijn beïnvloeden Rigsbee et al (1988) en Peck en Peck (1995) vonden dat het geslacht invloed heeft op de positie van de lachlijn. Vrouwen hadden statistisch significant vaker een hoge lachlijn dan mannen. Ook vonden zij dat de lengte van de bovenlip in rust bij mannen statistisch significant langer was, maar volgens Peck en Peck (1995) is deze factor niet van invloed op de positie van de lachlijn. De voorzijde van de bovenkaak bleek namelijk bij mannen ook hoger te zijn, hetgeen direct verband lijkt te houden met een langere bovenlip. McAllister et al (1998) toonden met behulp van ultrageluid aan dat de door hen onderzochte vrouwen een significant omvangrijkere musculus zygomaticus hadden dan de mannen. Toch vermoedden zij dat de positie van de lachlijn hier niet mee samenhing. In het onderzoek van Peck en Peck (1995) bleek een relatie te bestaan tussen enerzijds de capaciteit om de bovenlip tijdens lachen extra hoog op te trekken in combinatie met een overmatige verticale grootte van de bovenkaak en anderzijds een ‘gummy smile’, dat wil zeggen een hoge lachlijn waarbij veel van de gingiva zichtbaar is. Verouderingsprocessen in de nasolabiale plooi en de invloed hiervan op de lach zijn onderzocht met behulp van ‘magnetic resonance imaging’ (MRI) (Gosain et al, 1996). Wat de musculus levator labii superioris betreft, zijn met betrekking tot volume, lengte en contractie van de spier geen verschillen gevonden tussen jonge en oude proefpersonen. Het subcutane vetweefsel vertoonde bij de ouderen wel een groter volume en bleek tevens minder beweeglijk te zijn, hetgeen ook de nasolabiale plooi in zijn geheel minder beweeglijk maakt.
Discussie Om de positie van de lachlijn te bepalen, is de kwalitatieve benaderingswijze de meest gangbare en in de praktijk de meest toegankelijke. Voor individuele gevallen is deze benaderingswijze misschien goed toepasbaar, maar hij is niet geschikt voor onderzoek omdat er geen sprake is van een objectieve meting. De semi-kwantitatieve benaderingswijze scoort wat het laatste betreft beter en is bovendien eenvoudig en snel uitvoerbaar. Een nadeel is echter dat de metingen met een driepuntenschaal vrij grof zijn. In geen van de onderzoeken waarin een semi-kwantitatieve methode is toegepast, is overigens melding gemaakt van de betrouwbaarheid van de metingen. Met de kwantitatieve benaderingswijze zijn deze nadelen niet aan de orde Ned Tijdschr Tandheelkd 110 (2003) september
Van der Geld en Van Waas: De lachlijn
door de toepassing van een objectief meetinstrument. Een algemeen probleem van de semi-kwantitatieve en kwantitatieve methoden is dat de proefpersonen moeten lachen op verzoek. Het is de vraag in hoeverre een lach op verzoek overeenkomt met een spontane lach. Ten behoeve van de standaardisering worden de proefpersonen soms zelfs met hun hoofd tussen oorsteunen geklemd. Indien direct aan het gelaat wordt gemeten, moeten de proefpersonen hun lach ook nog vasthouden tot alle metingen zijn voltooid. Het resultaat is dan eerder een meting van een reproduceerbare grimas dan van een ontspannen lach. Dit zou een van de redenen kunnen zijn waarom de frequenties van hoge lachlijnen in de verschillende onderzoeken zo sterk varieerden (tab. 1). De oorzaak van de onderzoeksuitkomst dat bij vrouwen vaker een hoge lachlijn voorkwam dan bij mannen, is niet duidelijk. Een aantal anatomische verschillen van de lippen, de lipspieren, de kaakhoogte en de lengte van de gebitselementen is tot nu toe onderzocht, maar deze lijken hiervoor niet verantwoordelijk (Rigsbeek et al, 1988; Peck en Peck, 1995; McAllister et al, 1998). Rigsbee et al (1988) opperden dat er mogelijk sprake is van een verschillende configuratie van de aangezichtsmusculatuur of van verschillen in de innervatie. Ook zouden verschillen in neuromotorische reacties of psychosociale factoren een rol kunnen spelen. Verder onderzoek zal hierover helderheid moeten geven. Sommige auteurs meldden dat bij oudere mensen bij de lach minder van de gebitselementen in de bovenkaak zichtbaar is omdat de lippen ten gevolge van de veroudering minder elastisch en minder mobiel zijn (Matthews, 1978; Shillingburg et al, 1997). In de onderkaak zou om dezelfde reden juist meer van de gebitselementen zichtbaar zijn. Deze uitspraken zijn echter niet met onderzoek gestaafd, maar waarschijnlijk gebaseerd op praktijkervaringen. Over de invloed van ras en leeftijd zijn helaas geen literatuurgegevens bekend. In twee onderzoeken is gevonden dat de lachlijn bij de laterale incisieven, de cuspidaten en de premolaren hoger lag dan bij de centrale incisieven (Crispin en Watson, 1981a; 1981b; Al-Obaida et al, 1995; Fayyad et al, 1995). Dit is in tegenstelling tot wat men zou verwachten. De positie van de lachlijn moet kennelijk apart per gebitselement worden beoordeeld. Dezelfde onderzoeken toonden aan dat in de bovenkaak bij meer dan eenderde van de proefpersonen de lachlijn zodanig verliep dat slechts een deel van een gebitselement en dus niet de gingivarand zichtbaar was. Dat zou betekenen dat bij veel kroonindicaties geen esthetische bezwaren bestaan tegen supragingivale kroonranden. In de onderkaak zou dit zelfs in 90% of meer van de gevallen mogelijk zijn. Toch constateerden Watson en Crispin (1981) dat maar liefst 96% van de tandartsen in 80% tot 100% van de gevallen kronen met subgingivale randen op de bovenincisieven vervaardigden. Dat blijkt dus in veel gevallen absoluut onnodig te zijn. Zij deden dan ook terecht de aanbeveling vooraf de positie van de lachlijn en de zichtbaarNed Tijdschr Tandheelkd 110 (2003) september
Tabel 2. Percentage van de gebitselementen die geheel of gedeeltelijk zichtbaar zijn tijdens de lach in twee demografische onderzoeken. I1
I2
Maxilla C P1 P2 M1
Crispin en Watson, 1981 a, b 100 100 98 89 76 Fayyad et al , 1995 en Al-Obaida et al, 1995 96 97 94 80 60
Mandibula I1 I2 C P1 P2 M1
54
81 81 79 66 54 39
48
79 75 70 45 60 28
Tabel 3. Percentages proefpersonen in twee onderzoeken, bij wie tijdens de lach niet meer dan het incisale tweederde deel van de diverse gebitselementen en dus niets van de gingiva zichtbaar is. I1 I2 Crispin en Watson, 1981 a, b Fayyad et al , 1995 en Al-Obaida et al, 1995
Maxilla C P1 P2 M1
Mandibula I1 I2 C P1 P2 M1
50 34 44
36 42
60
89 88 93 92 94 93
69 44 59
43 47
62
94 95 98 95 98 98
heid van de te behandelen gebitselementen te bepalen. In de orthodontie wordt traditioneel veel aandacht besteed aan de ‘gummy smile’, maar in de meeste standaardwerken over orthodontie wordt niet of sporadisch op de lachlijn ingegaan. In aansluiting hierop stelde Zachrisson (1998) dat bij orthodontische behandelingen verschillende fouten worden gemaakt die vooral duidelijk worden als de patiënt ‘zijn tanden laat zien’ in de rustpositie, tijdens het spreken of bij voluit lachen. Daarom is ervoor gepleit naast een cefalometrische analyse en een modelstudie, op basis van foto’s een gedegen gelaatsanalyse tijdens lachen en spreken uit te voeren (Mackley, 1993b; Ackermann et al, 1998). De resultaten van de onderhavige literatuurstudie benadrukken dat er naast een wetenschappelijk belang ook een klinisch belang is van het bepalen van de positie van de lachlijn. Aandacht voor en kennis van de positie van de lachlijn, in casu de zichtbaarheid van de gebitselementen en de gingiva, mogen in de hedendaagse tandheelkunde niet ontbreken.
Literatuur • ACKERMAN JL, ACKERMAN MB, BRENSINGER CM, LANDIS JR. A morphometric analysis of the posed smile. Clin Orthod Res 1; 1998: 2-11. • AL-OBAIDA MI, JAMANI KD, FAYYAD MA. A visual method of determining marginal placement of crowns: Part II. Marginal placement of posterior crowns. Quintessence Int 1995; 26: 419-422. • ANDREW RJ. The origins of facial expressions. Sci Am 1965; 213: 88-94. • CRISPIN BJ, WATSON JF. Margin placement of esthetic veneer crowns. Part I. Anterior tooth visibility. J Prosthet Dent 1981a; 45: 278-282. • CRISPIN BJ, WATSON JF. Margin placement of esthetic veneer crowns. Part II. Posterior tooth visibility. J Prosthet Dent 1981b; 45: 389-391. • DONG JK, JIN TH, CHO HW, OH SC. The esthetics of the smile: A review of some recent studies. Int J Prosthodont 1999; 12: 9-19. • FAYYAD MA, AL-OBAIDA MI, JAMANI KD. A visual method of determining marginal placement of crowns: Part I. Marginal placement of anterior crowns. Quintessence Int 1995; 26: 325-329. • FRIJDA N. De emoties: een overzicht van onderzoek en theorie. Amsterdam: Bert Bakker, 1999. • GOSAIN AK, AMARANTE MT, HYDE JS, YOUSIF NJ. A dynamic analysis of changes in the nasolabial fold using magnetic resonance imaging: Implications for facial rejuvenation and facial animation surgery.
353
Van der Geld en Van Waas: De lachlijn
Plast Reconstr Surg 1996; 98: 622-636. • HULSEY CM. An esthetic evaluation of lip-teeth relationships present in the smile. Am J Orthod 1970; 57: 132-144. • MACKLEY RJ. An evaluation of smiles before and after orthodontic treatment. Angle Orthod 1993a; 63: 183-190. • MACKLEY RJ. ‘Animated’ orthodontic treatment planning. J Clin Ortod 1993b; 27: 361-365. • MATTHEWS TG. The anatomy of a smile. J Prosthet Dent 1978; 39: 128-134. • MCALISTER RW, HARKNESS EM, NICOLL JJ. An ultrasound investigation of the lip levator musculature. Eur J Orthod 1998; 20: 713-720. • MOSKOWITZ ME, NAYYAR A. Determinants of dental esthetics: a rationale for smile analysis and treatment. Compend Contin Educ Dent 1995; 16: 1164-1166.
• PECK S, PECK L. Selected aspects of the art and science of facial esthetics. Semin Orthod 1995; 1: 105-126. • RIGSBEE OH 3RD, SPERRY TP, BEGOLE EA. The influence of facial animation on smile characteristics. Int J Adult Orthodont Orthognath Surg 1988; 3: 233-239. • SHILLINGBURG HT JR, HOBO S, WHITSETT LD. Fundamentals of fixed prosthodontics. Chicago: Quintessenz, 1997. • STRIJEN PJ VAN. Reproduceerbaarheid van de lippositie in rust en bij lachen. Acta Stomatol Belg 1989; 86: 67-70. • TJAN AH, MILLER GD, THE JG. Some esthetic factors in a smile. J Prosthet Dent 1984; 51: 24-28. • WATSON JF, CRISPIN BJ. Margin placement of esthetic veneer crowns. Part III. Attitudes of patients and dentists. J Prosthet Dent 1981; 45: 499-501.
Summary
The smile line and the visibility of teeth
Key words:
Beautiful teeth, visible when smiling, are in line with the present ideal of beauty. The display of teeth when smiling is determined by the smile line: the projection of the lower border of the upper lip on the maxillary teeth when smiling. On the basis of a literature search the determining methods of the smile line are discussed, demographic data of the position of the smile line are given, and factors of influence are examined. There is no unequivocal method for determining the position of the smile line. A rough distinction can be made between qualitative and (semi)-quantitative methods. The (semi)-quantitative methods have clear advantages for research purposes, but their reliability is unknown. It was demonstrated that among minimally 40% of subjects the maxillary gingiva was not visible when smiling. The mandibular gingiva was not visible when smiling among more than 90% of subjects. Furthermore, it appeared that among women the smile line was on average higher situated than among men and that it has not yet been proven that the smile line will be situated lower when growing older.
• Esthetic dentistry • Smile line • Prosthetic dentistry
354
Ned Tijdschr Tandheelkd 110 (2003) september