De Gids van de Pelgrim: een pelgrimsgids? ‘Er zijn vier wegen die leiden naar Sint Jacobus en op Spaans gebied samenkomen bij Puenta la Reina’, zo begint de Gids van de Pelgrim, een geschrift uit de twaalfde eeuw. Het gaat over de routes door Frankrijk naar het verzamelpunt in Noord Spanje en voorts de ene route, de Camino Francès, daarvandaan naar Santiago, de plaats waar de apostel Jacobus de Meerdere (Jacobus Maior) zou zijn begraven. De zojuist geciteerde eerste zin wordt gevolgd door de korte opsomming van wat verder aan de orde komt: De eerste [route] loopt vanaf Saint-Gilles-du-Gard via Montpellier, Toulouse en de Col de Somport. De tweede gaat vanaf Notre-Dame van Le Puy via de Sainte-Foy van Conques en de Saint-Pierre van Moissac. De derde loopt vanaf de Sainte-Marie-Madeleine van Vézelay via Saint-Léonard (de Noblat) in de Limousin en de stad Périgieux en de vierde gaat vanaf Saint-Martin van Tours via de Saint-Hilaire van Poitiers, Saint-Jean-d’Angely, de Saint-Eutrope van Saintes en de stad Bordeaux. De wegen langs Sainte-Foy, SaintLéonard en de Saint-Martin komen samen in Ostabat, en nadat de Col de Cize is gepasseerd, komt deze route met de weg over de Col de Somport samen bij Puenta la Reina. Daarvandaan volgt één route naar de Heilige Jacobus. Het Boek van Jacobus: Jacobus en Karel de Grote Het heeft eeuwen geduurd voordat er een doorlopend verhaal was over Jacobus, evenals zijn broer Johannes apostel van Jezus Christus, waarvan we uit de Bijbel weten dat hij op last van koning Herodes is onthoofd. Volgens de legende zouden twee leerlingen het onthoofde lichaam – met het hoofd! – naar Noord-West-Spanje hebben overgebracht. In het Boek van Jacobus wordt expliciet benadrukt dat het corpus integrum, dus hoofd en lichaam, naar Spanje was vervoerd. Alle plaatsen die pretenderen lichaamsdelen van Jacobus te herbergen, maken zich aan valse voorlichting schuldig: het zijn hoogstens splinter, want de enige en echte Jacobus ligt nu eenmaal in Santiago. Nou ja, voor wie het gelooft natuurlijk. Rond 800 werd ten tijde van Karel de Grote het graf op wonderbaarlijke wijze teruggevonden. Dat betekende de start van een verering die omstreeks 1100 een Europese dimensie kreeg. In die periode ontstond de verzameling verhalen en documenten die de geschreven basis van die verering vormt, het ‘Boek van Jacobus’ of kortweg Iacobus genaamd, waarvan het oudste handschrift, de Codex Calixtinus, zich vanaf de tweede helft van de 12e eeuw in de kathedrale bibliotheek van Compostela bevindt. De naam van dat handschrift verwijst naar Paus Calixtus II (1119-1124), die een groot aantal teksten zou hebben geleverd. Het is niet uitgesloten dat deze paus inderdaad het een en ander aan de 1
Jacobusverering heeft bijgedragen, maar zijn naam diende toch vooral om de teksten meer gezag te verlenen, Het Boek van Jacobus bestaat uit vijf gedeelten. Het eerste en verreweg omvangrijkste deel betreft teksten over de eredienst op hoogtijdagen ter ere van Jacobus. Daartussen zit onder andere een preek van ‘Paus Calixtus’ ter ere van de feestdag van Jacobus op 25 juli: Veneranda dies, ‘de dag die in ere moet worden gehouden’. Het tweede gedeelte bestaat uit 22 wonderverhalen, het derde uit twee versies van het translatieverhaal, het relaas van het overbrengen van de stoffelijke resten van de apostel uit Palestina naar Noord-West-Spanje. Het vierde deel is de Historia Turpini. – Kroniek van [Pseudo-] Turpijn. Daarin wordt verhaald hoe Karel de Grote het graf van de apostel heeft beschermd tegen de Saracenen, het is het ‘historische’ verhaal dat in de Chanson de Roland – het Roelandslied – zijn dichterlijke versie kreeg. Het is een gefantaseerde versie van het verhaal over de expeditie die Karel de Grote in 778 in Spanje had ondernomen. In werkelijkheid heeft die tocht niets met Jacobus uitstaande gehad: hij was bedoeld om de zuidelijke grenzen van Karels Frankische Rijk veilig te stellen. Tussen 1610 en 1619 werd de Kroniek van Turpijn uit de Codex Calixtinus gehaald, omdat zij als vervalsing aan de kaak was gesteld: zij werd letterlijk uit de traditie verwijderd. Op instigatie van de Franse historicus René Louis werd de Kroniek in de Codex Calixtinus teruggeplaatst, zodat de integriteit van het Boek van Sint Jacobus in de Codex Calixtinus werd hersteld; in 1966 was de restauratie van de Codex voltooid. Het vijfde gedeelte van het Boek van Jacobus is de Gids van de Pelgrim met de beschrijving van de vier routes door Frankrijk en de gezamenlijke route door Noord-West Spanje. De weg vanaf Ostabat voert via SaintJean-Pied-du-Port over de pas van Roncevaux door de Pyreneeën naar Pamplona langs de plek waar volgens de Kroniek van Turpijn en het beroemde Roelandslied Karels helden de dood hebben gevonden. In de literaire verbeelding kwamen de Jacobusverering en de herinnering aan Karel de Grote samen. Dat was de kern van een belangrijk aspect van de Jacobusverering, namelijk Jacobus Maior als patroonheilige van de strijd tegen de Moren die in de achtste eeuw het Iberisch Schiereiland vrijwel geheel hadden veroverd. Jacobus als Matamoros – de Morendoder Het is een beetje een Asterix en Obelix-verhaal: heel het Iberisch Schiereiland was veroverd op het Noord-Westelijk gedeelte na, want daar wisten de benarde christenen dankzij de steun van Santiago zich te handhaven. In een slag bij Clavijo verscheen de heilige, zwaaiend met zijn zwaard gezeten op een wit paard, als strijder tegen de Moren en bezorgde zijn mensen de overwinning. Dat is Jacobus de Morendoder, Santiago Matamoros, de ridderlijke patroon van de Reconquista, de ‘Herovering’ 2
van het Iberisch Schiereiland op de islamitische bezetters die vanaf de negende eeuw tot 1492 – de val van Granada – de geschiedenis van het Iberisch Schiereiland heeft beheerst. De slag bij Clavijo heeft mogelijkerwijs ergens omstreeks 840 plaatsgevonden als een van de vele schermutselingen die zo kenmerkend waren voor de grensgebieden tussen islamitisch en christelijk gebied. De Reconquista vormt het centrale thema van de middeleeuwse geschiedenis van Spanje en Portugal, zeker toen in de elfde en twaalfde eeuw nieuwe islamitische groepen het schiereiland binnenvielen. Het is tegen die achtergrond niet zo opmerkelijk dat dat thema na 1492 in de expansie over zee een vooraanstaande rol speelde. Waar de Spaanse avonturiers voet aan wal zetten, brachten zij hun Jacobus mee, meer nog: ook van de Spaanse expansie in Amerika werd Jacobus de patroonheilige. Jacobus Matamoros werd waar de kerstening weerstand ondervond Jacobus Matacaribes of Mataindos. Het Boek van Jacobus en zijn schrijver Vanaf de twaalfde eeuw trokken talloze pelgrims naar dat oord aan de uiterste westgrens van Europa. Velen bezochten na Compostela ook Finisterre, de kaap aan de Atlantische Oceaan waar Karel de Grote volgens de Kroniek van Turpijn zijn lans in zee had gespietst ten teken dat hij daarvandaan niet verder kon. In de preek Veneranda Dies en in de Gids is veel te vinden over pelgrims onderweg. Beide geschriften hangen zo sterk met elkaar samen, dat wel is verondersteld dat zij door één auteur zijn geschreven. Dat kan dan heel wel Aimeri Picaud zijn geweest, afkomstig uit Parthenay-le-Vieux in Poitou. Aimeri was het prototype van de rondzwervende intellectueel zoals die in de twaalfde eeuw veel vaker voorkwam: het waren clerici vagantes ofwel rondzwervende geestelijken, die het met de celibataire regels en andere strikte voorschriften niet zo nauw namen. Hun liederen spreken de taal van vrolijke flierefluiters, hoewel dikwijls een droevige ondertoon te horen is. Aimeri zwierf de hele christelijke wereld rond en bezocht onder andere het Heilig Land, Rome en Santiago de Compostela, wat in de latere middeleeuwen als een soort devotionele Grand Tour werd beschouwd. Uiteindelijk vestigde hij zich met zijn levensgezellin Gerberga – mogelijk een Vlaamse – in Asquins onder de rook van Vézelay en verzamelde daar de teksten die het Boek van Jacobus vormen. Tenslotte bracht Aimeri met zijn Gerberga dat boek naar Santiago. Daar werd het geheel nog wat bijgevijld tot wat thans als de tekst van de Codex Calixtinus bekend staat. Pelgrims onderweg In de Gids wordt de pelgrim op de hoogte gebracht van plaatselijke omstandigheden als gevolg van de geografische gesteldheid en de aard van de bewoners. Bovendien wordt hij gewezen op bijzondere plaatsen 3
onderweg, zodat de Gids een aardig beeld geeft van de heiligengeografie van die dagen. De preek is vooral bedoeld om de pelgrim te overtuigen van de waarachtigheid van zijn onderneming. Er deden dan wel allerlei onzinverhalen en leugens de ronde, maar die mochten niet afleiden van het grote verhaal: het op weg zijn naar het heiligdom. Geen gevaar was te groot om te trotseren, maar het was wel goed waakzaam te zijn. Zowel in de Gids als in de preek wordt gewaarschuwd tegen kwalijke praktijken onderweg; met name staan liegende en bedriegende herbergiers in kwaad gerucht. Ook het beroemdste wonderverhaal gaat over zo’n misdadige gastheer. Het galgenwonder Twee Duitse pelgrims, vader en zoon, overnachtten onderweg naar Santiago in een herberg in Toulouse. De waard, belust op hun geld dat hij zou verwerven als hij hen wegens diefstal zou kunnen doen veroordelen, verstopte ’s nachts in een ransel van de slapenden een zilveren beker. De volgende ochtend merkte de waard de ‘diefstal’ en liet de bagage van de pelgrims onderzoeken, waarna de beker uit de ransel tevoorschijn kwam. Conform geldend recht verdiende de dief de doodstraf en werden de goederen ten behoeve van de benadeelde verbeurd verklaard. De rechter stelde dat één van beiden moest worden gehangen en na een ‘ontroerend debat’ (de vader wilde voor de zoon , de zoon voor de vader hangen) werd uiteindelijk de zoon gehangen en reisde de vader door naar Santiago, waarvandaan hij na 36 dagen weer in Toulouse terugkwam, vol verdriet om zijn gehangen zoon. Maar ziet, de zoon leefde nog en beweerde zich nooit aangenamer te hebben gevoeld, omdat de heilige Jacobus zich met zo’n allesomvattende zorgzaamheid over hem had ontfermd. Toen de vader dat had gehoord, rende hij naar de stad en vertelde de mensen het wonder. Men begreep dat de jongen als gevolg van de onlesbare geldzucht van de waard was veroordeeld. De jongen werd uit zijn benarde positie bevrijd, waarna zonder omhaal de waard werd gehangen. Aldus de versie van het Boek van Jacobus. Het verhaal is in nogal wat varianten bewaard, opgetuigd met details: er kwam een moeder bij, de pelgrims waren afkomstig uit Utrecht, de waard had een dochter die door de zoon werd versmaad, de herberg kwam uiteindelijk in Santo Domingo te staan en het geheel werd gecompleteerd door een wonder in een wonder. De vader en moeder gingen met hun verhaal over hun nog levende zoon aan de galg naar de plaatselijke rechter. Deze was juist bezig een paar kippen te roosteren aan het spit en riep uit, dat het verhaal over de nog levende jongen even onwaarschijnlijk was als dat de kippen van het spit zouden opvliegen, wat uiteraard prompt gebeurde.
4
Gevaren en verleidingen onderweg Zowel in de preek als in de Gids vaart de schrijver uit tegen de valse tolgaarders en veerlieden in het uiterste zuiden van Frankrijk en het aanpalende Aragón. Tegen hen kan niet streng genoeg worden opgetreden en hun daden moeten overal openlijk aan de kaak worden gesteld, niet in de laatste plaats in Compostela zelf. De zedelijke staat van de bevolking langs de weg naar Compostela liet nogal eens te wensen over. Met name stonden de Navarrezen in kwaad gerucht: De Navarrezen bedrijven op schandelijke wijze ontucht met dieren: het verhaal gaat dat een Navarrees een slot om het achterste van zijn muilezel of paard doet, om ervoor te zorgen dat niemand anders dan hijzelf daar toegang toe kan hebben. De grootste woede wekten echter veile vrouwen: De hoeren die tussen Puertomarin en Palas del Rey in lommerrijke dreven verkeren en de pelgrims beroepshalve op de weg tegemoet lopen, moeten niet alleen worden geëxcommuniceerd, maar van alles worden beroofd en te schande worden gemaakt door hen de neus af te snijden. Schoongewassen naar het Heiligdom In de Gids wordt gewezen op de gewoonte van pelgrims zich in een riviertje op twee mijl van Compostela helemaal te wassen, alvorens naar het heiligdom te gaan. Dat was als het ware een tweede doop, zoals de pelgrims naar Jeruzalem die door een onderdompeling in de Jordaan ontvingen. De wijze waarop de lezer van de Gids op deze gewoonte wordt gewezen wekt sterke twijfels aan de ernst waarmee de auteur van de Gids dit ritueel benadert. Hij noemt het riviertje dat gewoonlijk Lavacolla heet – ook de moderne luchthaven ter plekke heet zo – Lavamentula. Het eerste wijst op het wassen van de hals of de nek, en het tweede op een wasbeurt van de pik. Mentula heeft duidelijk een priapische bijsmaak en laat vermoeden dat ‘Calixtus’ zijn Martialis kende, een uit Spanje afkomstige Romeinse dichter uit de eerste eeuw van onze jaartelling, die bij uitstek omwille van zijn dikwijls scrabeuze poëzie bekend staat. Hoe nauw bepaalde passages bij Martialis aansluiten blijkt uit de vergelijking van de passage in de Gids, waar staat dat het riviertje Lavamentula heet omdat de Franse pelgrims naar Sint Jacobus uit liefde voor de apostel daarin niet alleen hun pik maar ook, na zich te hebben uitgekleed, hun hele lichaam van vuil plegen te ontdoen, met een gedeelte uit een epigram van Martialis, waarin staat dat het voor iemand die zich in een algemeen badhuis wast, ‘noodzakelijk is de pik eerder dan het hoofd te wassen’.
5
Het portaal van de Edelsmeden Afgezien van de historische waarde blijkt de Gids voor de pelgrim van nu nog steeds bruikbaar te zijn. Een fraai voorbeeld daarvan vormt de beschrijving van het Portaal van de Edelsmeden van de kathedraal in Compostela: Op de eerste rij boven de deuren van die toegang is de verzoeking des Heren afgebeeld [Mattheüs 4:1-11; Lucas 4:1-13]. Voor Christus staan afschuwelijke engelen als spookachtige monsters die hem op de nok van het dak van de tempel [willen] neerzetten; andere bieden Hem stenen aan, hem aansporend deze in brood te veranderen, en weer andere tonen Hem alle koninkrijken van de wereld, veinzend Hem deze te schenken als Hij hen zou aanbidden, waarvan Hij zich verre moge houden. Achter zijn rug zijn andere zuivere, goede engelen en weer andere komen van boven af, hem wierookvaten aanreikend. .. Naast de verzoeking des Heren staat een afbeelding die men niet aan de vergetelheid mag prijsgeven, namelijk van een vrouw die in haar hand het stinkend hoofd van haar minnaar houdt, dat door haar eigen man was afgehouwen. Op bevel van haar echtgenoot moest zij dat hoofd tweemaal daags kussen. Welk een reusachtige en bewonderenswaardige straf voor een overspelige vrouw, waard om aan een ieder te vertellen! De verklaring van de vrouw met de schedel in haar schoot is best aardig, maar de sculptuur laat toch vermoeden dat het hier om een diepere verzinnebeelding gaat. Met de vrouw kan natuurlijk ook zijn gezinspeeld op de anti-Eva, de oermoeder van het Kwade, Lilith, het nachtspook uit Jesaja 14:34, de Moeder van de Antichrist, de Moeder des Doods. De Joodse en Arabische traditie wil dat Lilith als eerste vrouw van Adam (vgl. Genesis 1:27), na te zijn verstoten, al het zaad dat werd verspild opslorpte en voortdurend demonen baarde en dus als oermoeder van het Kwaad de Dood belichaamde, en overdrachtelijk het heidendom representeerde. De Gids een gids? De Gids van de Pelgrim is tot 1500 in een handjevol handschriften bewaard gebleven en heeft, in tegenstelling tot de Kroniek van Turpijn, nooit als afzonderlijk geschrift de ronde gedaan. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat de tekst ooit inderdaad als gids heeft dienstgedaan. De propagandistische waarde van de tekst is derhalve minimaal geweest, maar dat neemt niet weg dat de Gids een substantieel bestanddeel vormt van de Spaanse Jacobustraditie en dankzij de vele moderne vertalingen wijd en zijd zijn weg heeft gevonden – en dan juist wèl de reiziger tot leidraad dient.
6
Toegift over een opgelegde bedevaart De veroordeling van Jonge Jan van der Geer op 13 januari en de oirvede op 29 mei 1482 [Ontleend aan: Gouda, SAMH Schoonhoven 1129, Poortersboek, 88 recto] Jonge Jan van der Geer had in het huis van Hilligen Eggert, weduwe van de stadsbode, met zijn dolk een man uit Gorkum gestoken en schalen en bekers in het vuur gegooid. Voorts had hij zijn zwager, die met het schuttersgilde zijn stadswake vervulde, bij de Katpoort met een broodmes zodanig gestoken dat hij zou zijn gedood als hij geen borstkuras aan zou hebben gehad. Bovendien had hij zijn broer Pieter die hem de mantel uitveegde toegeschreeuwd: 'Ben jij daar? Ik zal jou, vermaledijde Kabeljauw, vanavond nog de keel afsnijden’. Tenslotte had Jonge Jan zijn zwager Oude Jan van der Geer diens mes uit de schede gegrist en daarmee de schutter en stadswacht Willem Verman gestoken en hem met een vuist op het hoofd geslagen, omdat Willem hem probeerde tot bedaren te brengen en probeerde hem naar huis af te voeren. Het was duidelijk dat Jonge Jan van der Geer volkomen over zijn toeren was geraakt. De baljuw bracht hem voor het gerecht, dat hem op 13 januari 1482 veroordeelde. Hij moest binnen 's daags zonneschijn de stad hebben verlaten en binnen drie dagen buiten het rechtsgebied van de stad en het baljuwschap van Schoonhoven zijn op weg naar Santiago de Compostela. Hij mocht de stad niet weer binnenkomen aleer hij zijn bedevaart zou hebben voltooid en daarvan de schout en de schepenbank een deugdelijk bewijs zou hebben gestuurd. Bovendien zou hij nog een bedevaart moeten gaan doen naar Rome wanneer het landsheerlijk gezag hem daartoe vermaande. Tenslotte zou hij de stad pas weer mogen betreden als hij de baljuw 20 Rijnsgulden zou hebben betaald en het landsheerlijk en stedelijk gezag hem toestemming zouden hebben gegeven. Als Jan van der Geer in gebreke zou blijven, zou hij vier jaar worden verbannen en zijn hand verliezen als hij de bedevaart dan alsnog niet zou hebben afgelegd. Dan volgt een notitie, gedateerd 29 mei 1482, waaruit blijkt dat Jan van der Geer het bewijs van zijn bedevaart had ingestuurd. Hij mocht de stad weer betreden als hij de schepenbank beloofde nooit meer in een herberg te zullen drinken noch zijn huis te verlaten nadat de ‘waak was geluid’, dat wil zeggen na de avondklok. De onrust der tijden als gevolg van het opflakkeren van de partijtwisten hadden ook Gouda ertoe gebracht een versterkt veiligheidsregime in te stellen. De sanctie was ook dit keer het verlies van de rechterhand, tenzij hij een overtuigend argument had waarom hij zich na de avondklok op straat had begeven. Voorts had Jonge Jan van der Geer moeten beloven dat hij zich verre zou houden van onruststokerij en wanneer hij daaraan niet gehoorzaamde, zou hij in criminele justitie vervallen, dus aan den lijve worden berecht. Tenslotte 7
had Jonge Jan van der Geer oirvede gedaan, dat hij niemand in verband met deze veroordeling in woord of daad lastig zou vallen, ook weer op verbeurte van zijn rechterhand. Prof. dr. Jan van Herwaarden, februari 2013
8