dagboek van een vreemdeling in parijs
»privé-domein« nr. 279
Curzio Malaparte in zijn werkkamer.
CURZIO MALAPARTE
DAGBOEK VAN EEN VREEMDELING IN PARIJS vertaald en van een nawoord voorzien door jan van der haar
uitgeverij de arbeiderspers amsterdam · antwerpen
Deze vertaling kwam mede tot stand dankzij een Schwob-regeling en een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
Deze vertaling kwam mede tot stand dankzij een verblijf in het Casa delle Traduzioni in Rome Copyright © Eredi Curzio Malaparte, Italy Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Jan van der Haar/ bv Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Diario di uno straniero a Parigi Uitgave: Vallecchi Editore Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagfoto: akg Images isbn 978 90 295 8954 3 /nur 321 www.arbeiderspers.nl www.janvanderhaar.net
INHOUD
Opzet van een voorwoord 7 Dagboek van een vreemdeling in Parijs 9 Noten 265 Nawoord 269 Chronologie 275 Beknopte bibliografie 278 Register 282
OPZET VAN EEN VOORWOORD 1
Elk ‘dagboek’ is een portret, een verslag, een verhaal, een herinnering, een geschiedenis. Dag na dag gemaakte aantekeningen vormen geen dagboek: het zijn lukraak gekozen momenten in de loop van de tijd, in de stroom van de voorbijgaande dag. Een ‘dagboek’ is een verhaal: het verhaal van een tranche de vie (de romandefinitie van een beroemde school), van een periode, een jaar, vele jaren, ons leven. En daar het leven de logica van een verhaal volgt, heeft het een begin, een ontwikkeling, een slotsom (een leven is een reeks beginpunten, ontwikkelingen, eindpunten binnen de gesloten cirkel van het begin, de ontwikkeling, het eindpunt van het leven, binnen de levenscirkel). Het is niet zo dat een ‘dagboek’ zomaar begint, zich zomaar ontwikkelt, pas met het einde van het leven tot een conclusie komt. Zoals elk verhaal brengt een dagboek een begin, een intrige, een conclusie met zich mee. Het onderwerp van mijn Dagboek van een vreemdeling in Parijs is mijn terugkeer naar Parijs na veertien jaar afwezigheid, het is de ontdekking van een nieuw Frankrijk, van een nieuw Frans volk, het is het portret van een moment in de geschiedenis van de Franse natie, van de Franse beschaving, dat samenvalt met een bijzonder moment in mijn leven, mijn levensgeschiedenis. Ik pretendeer niet het genre ‘dagboek’ te vernieuwen. Ik opper eenvoudigweg dat een dagboek een verhaal is, zoals toneel een verhaal is. En daarmee kom ik op het punt: een ‘dagboek’ is een toneelstuk op de planken van de pagina. Het is het punt waarop het verhaal het dichtst bij toneel komt. Alles streeft erin naar een einde, een conclusie, en volgt de klassieke eenheidswetten, maar dan gericht op het personage dat ‘ik’ heet. Het is het ‘das da’, het ‘hier en nu’ van Kafka, dat op de paginaplanken wordt gebracht. Dit is hoe dan ook mijn ‘dagboek’. [7]
30 juni 1947. Eindelijk keer ik terug naar Parijs na veertien jaar ballingschap in Italië. Die veertien jaar waren de droevigste, gevaarlijkste van mijn leven. In 1933 verliet ik Parijs, ik ging terug naar Italië, werd er gearresteerd, maandenlang opgesloten in de Romeinse Regina Coeli-gevangenis, vervolgens tot vijf jaar deportatie naar het eiland Lipari veroordeeld. In die droeve periode ben ik van mijn talrijke vrienden in het buitenland, Engeland, Amerika, Zwitserland, alleen door mijn Parijse vrienden, door sommige althans, niet vergeten, zij hebben me steeds gesteund, verdedigd in de kranten, de tijdschriften, de salons. Wat is Frankrijk edel, wat is het hoogstaand. Wat zijn de Fransen wellevend en trouw, als ze van iemand houden. Ik koester voor mijn Parijse vrienden een dankbaarheid, een diepe genegenheid die ik hun nooit zal kunnen uitleggen. Eindelijk keer ik terug naar Parijs, naar Frankrijk, naar het land waar ik burgerrechten heb. Als we boven Avignon vliegen, herken ik de Durance met zijn gele bedding, zijn kiezels glinsterend in de zon, ik herken de Rhône met zijn blauwgroene kleur. Tegen Rossellini, die naast me zit, zeg ik: ‘Daarginds ligt Avignon. In 1914 was ik soldaat in het Palais des Papes. Ik droeg de purpurine broek, de grote hemelsblauwe ceintuur van het Vreemdelingenlegioen, de korte blauwe jas met de gouden knopen, de kleine rode kepie. Ik was weggelopen van het Cicognini-college in Prato, mijn geboortestad, ik was ’s nachts te voet door de bergen de grens bij Ventimiglia overgegaan om dienst te nemen in het Franse leger, om het bezette Frankrijk te verdedigen. Ik was zestien. Italië was nog neutraal. Van de stad Avignon houd ik als was het [9]
curzio malaparte mijn stad, ik houd van al haar stenen, al haar bomen, al haar straten. Ik ben geen vreemdeling in Frankrijk.’ Rossellini antwoordt: ‘Jij bent een vreemdeling. Er zijn in Frankrijk ongetwijfeld mensen die je niet vergeven dat je een vreemdeling bent. Al heb je op je zestiende voor Frankrijk gestreden.’ Dan sluit hij zijn ogen weer en doezelt weg. Ik mag Rossellini graag. Hij maakt films. Hij voelt zich nergens een vreemdeling. Film is het vaderland van de vreemdelingen. ‘Moet je daar kijken. Dat zwarte stroompje is de Rhône, die gele zijn van de Durance,’ zeg ik tegen Rossellini, die dommelt in zijn stoel. De maker van Roma, città aperta doet een oog open, kijkt uit het raampje, vraagt hoe ik de Rhône en de Durance kan herkennen. De Durance is een van mijn rivieren, zoals de Bisenzio in Prato, zoals de Arno bij Florence, zoals de Sesia, die aan de voet van de Monte Rosa ontspringt. Het zijn de rivieren uit mijn kindertijd. ‘Mijn aderen,’ zei Marsilio Ficino, de Plato-commentator, in de Orti Oricellari, de tuinen van signor Oricellari, graaf Rucellai, te Florence. Ik ben Toscaan, maar de Durance is een van ‘mijn aderen’. In 1914, toen ik in het Palais des Papes in Avignon werd ondergebracht, was ik zestien. Ik had het Cicognini-college in Prato, waar ik op het gymnasium zat, achter me gelaten, te voet was ik de grens bij Ventimiglia overgestoken, en de Franse gendarmes hadden me naar een kroegje in Menton Garavan gestuurd, naar de Mère aux bouchons, waar Franse gewonden me te eten en te drinken gaven. Het was mijn eerste keer in Frankrijk. Ik was een kind, bleek, teer, schuchter, en Frankrijk was als een moeder voor me. Het ontving me zoals een moeder haar zoon. In mijn uniform met de purpurine broek, het blauwe jasje met de gouden knopen, de rood met blauwe pet, met de hemelsblauwe ceintuur om mijn middel ging ik ’s avonds wandelen langs de oevers van de Rhône, of op het eiland la Berthasse, bij [10]
dagboek van een vreemdeling in parijs de brug van Saint-Benezet, en soms liep ik door tot aan de Durance. ‘Dat is een heel mooie rivier,’ zei ik tegen Rossellini. Onder mijn ogen ontvouwde zich Frankrijk, breed, onmetelijk, helemaal groen. Het is voor het eerst na veertien jaar, na 1933, dat ik zonder kopzorg, zonder angst heb geslapen, jong en vrij. Het is voor het eerst in veertien jaar dat ik in Frankrijk slaap. Ik houd van Italië, ik houd van mijn land, ik zal de Italianen altijd verdedigen, ik zal altijd hun kant kiezen, al weet ik dat ze ongelijk hebben. Juist omdat ik mijn land nooit zal verraden, kan ik de waarheid over mijn land vertellen. Italië is een land van slaven. Een land van mensen die altijd, dag en nacht, blootgesteld zijn aan mogelijk geweld van de politie, van verklikkers. Of het nu om Giolitti of Mussolini of De Gasperi gaat, de staat veracht de burger, justitie bespot hem, de politie bedreigt hem. Wat maakt het uit of de Italiaan individueel een vrij man is? Hij kan bij zichzelf denken wat hij wil, als hij zich niet ongerust maakt over aanklachten. Hij kan gewichtig doen, als hij wil: in werkelijkheid is hij een slaaf, van de staat en van de andere Italianen. Als hij geen machtige vrienden aan de top heeft, is hij overgeleverd aan de politie, aan de boosaardigheid, de jaloezie van zijn buren, de zwakheid van de magistratuur, haar onderworpenheid aan de uitvoerende macht en de partijen. In twintig jaar ben ik elf keer gearresteerd, in Italië kan ik nergens rustig slapen. Ik heb rustig geslapen. Straatgeluiden drongen zachtjes mijn slaap binnen, zoals bijen de cellen van een bijenkorf. Al die geluiden, die nachtelijke stemmen, die galmende voetstappen, dat gefluister, die rijdende banden over het plaveisel brachten alle honing van de Parijse paardenkastanjes, alle honing van de Parijse nacht naar de bijenkorf van mijn slaap. Om vijf uur werd ik wakker, ik opende het raam, ik bleef lang turen naar de dauwvochtige leistenen daken, hier en daar bezaaid met donkere vlekken, grijze vlekken, groe[11]
curzio malaparte ne vlekken. Een lichte, koele bries woei vanuit het Bois de Boulogne, witte wolken, hoog aan een bleekblauwe hemel, dreven zoetjes aan weg naar het roze zenit van de ochtend. Zwaluwen snerpten zachtjes om de slapers niet te wekken en vlogen boven de straat. Katten op de rand van de daken, met hun voorpoten in de dakgoot, keken roerloos toe hoe de hemel geleidelijk aan zwaarder, dichter, blauwer werd. In die langdurige momenten was ik weer jong, ik was weer twintig. Ik stond bij dat raam als bij een raam van Hôtel Lotti, in de Rue Castiglione in juni 1918, tijdens enkele dagen verlof. Ik werd ’s ochtends wakker en ging voor het raam staan om de grijze Parijse hemel bij zonsopgang te inspecteren, na de bombardementen. De Dikke Bertha begon doorgaans bij zonsopgang. In de roze lucht was ze te horen als een krassende diamant op een ruit: en ik zag de hemel opengaan, zoals bij het snijden van een vel papier de randen van de scheur verschijnen, een dofblauwe lichtstraal, van dezelfde kleur als het levende vlees diep in de wond van een scalpel. Mijn slaapkamer was op de bovenste verdieping, onder het dak. Uit de grijze daken zag ik het standbeeld van Napoleon oprijzen op de zuil van de Place Vendôme, op dezelfde hoogte als de bakken met bloemen voor de ramen van de zolderkamers: die grijze man boven op zijn zuil, tussen de bloeiende bakken van zijn daktuin, noemde ik de tuinman. Toen bracht het verstikte lawaai van de ontploffing me even bij de donkerste daken op de Rive Gauche, en het was of ik de weerschijn van de Seine zag trillen op de gevels van de huizen van de quais. De geur van geroosterd brood steeg op van de straat, en die frisse geur van vochtig plaveisel, die lichte geur van de Parijse lucht bij zonsopgang, als het stof ontwaakt en verdwijnt. Het is die gewaarwording van geroosterd brood, van stof, van die lauwe, vrouwelijke Parijse geur, die ik vanochtend na dertig jaar bij het raam terugvind. Wat was de oorlog toen jong! Wat waren de gezichten van de Fransen in de azuren horizon toen roze. Wat was Parijs triest, op de och[12]
dagboek van een vreemdeling in parijs tend van mijn vertrek. Triest om me te zien vertrekken, die blauwe, roze meid van een horizon die Parijs in juni 1918 was. Toen was Parijs twintig, net als ik. Het is niet ouder geworden. De ramen gaan open, nog lauwe slaapinterieurs geven zich bloot aan mijn nieuwsgierige blik. Bij de eerste zonnestraal openen duizenden bakken bloemen hun blaadjes. Parijs is niet ouder geworden. Het is armer geworden. Het biedt al zijn oude meubels, zijn verschoten gordijnen, zijn oude prullen aan als op een vlooienmarkt op de daken. Het verkoopt zijn oude spullen om te leven. De katten, de mussen, de zwaluwen, de witte wolken en die knappe jongedames en ‑heren, de stralen van de jonge zon, gaan deze vlooienmarkt af, al kijkend, dingen aanrakend, onderhandelend. En een vrolijke lach snelt van dak tot dak, van zolderkamer tot zolderkamer, van balkon tot balkon: het is de siddering van de ochtendwind. Ik heb het land van mijn jeugd, de stad van mijn jonge jaren, het Parijs van mijn twintigste levensjaar hervonden. 1 juli. Toen ik gisteren op Le Bourget was geland, trof ik Madame Jean Voilier en Tosi, die mij kwamen afhalen. Bij het weerzien van Parijs na al die jaren kon ik mijn ontroering niet verhelen. Nadat ik ’s avonds mijn hotel had verlaten om naar Passy te gaan, vond ik geen taxi. Te voet ging ik in de richting van La Madeleine. In de Rue Royale, op de hoek van de Faubourg Saint-Honoré, zag ik een rijtuig aankomen, een landauer, met op de bok een vrouw. Ik vroeg haar mij naar Passy te brengen. Onderweg keuvelden we wat. De vrouwelijke koetsier heet Madame... Ze vertelt dat ze tijdens de bezetting met haar paard en open landauer 35.000 kilometer door Frankrijk heeft gereden. Ze is vriendelijk, kent Parijs op haar duimpje, spreekt heel beleefd, kijkt me daarbij aan. Ze zou knap zijn, als ze knapper was. Bij aankomst in Passy keken de vrienden die me voor het diner verwachtten, op van mijn equipage. [13]
curzio malaparte Ik dacht dat er heel wat vrouwelijke koetsiers waren in Parijs. Maar het lijkt erop dat ik op de enige in heel de stad ben gestuit. Louise de Vilmorin vertelde later dat Marie Laurencin het portret van Madame... had gemaakt, en dat Madame sindsdien op een portret van Marie Laurencin leek. Die wandeling door de Parijse straten, de Concorde, de Champs-Élysées, op een mooie zomeravond (de lucht was warm, zwaluwen vlogen kwetterend over de Place de la Concorde), tijdens mijn sombere avonden op Lipari had ik nooit van zoiets bekoorlijks kunnen dromen. Ik herinnerde me de wandeling die ik in 1915 maakte in gezelschap van een jonge Engelse officier aan wie ik had gevraagd of het Bois de Boulogne nog ver was. ‘Ik moet daarheen, ik loop wel met u mee,’ had de officier geantwoord. We waren tot aan het Pavillon d’Armenonville gekomen, waar de officier een mooie wagen wachtte. Het was de prins van Wales, de latere hertog van Windsor. De bladeren aan de bomen glinsterden in de groenroze avond. Het was het vermoeide Parijs van 1947, mij dierbaarder dan het Parijs van 1933. Juli. Lunch bij ambassadeur Quaroni op de Italiaanse ambassade. Signora Quaroni, die Russin is, gevoel voor humor heeft, graag in tweedehandszaakjes en op de vlooienmarkt allerhande gekke spullen mag opduikelen die alleen in haar ogen waarde hebben (het geheim van geluk ligt helemaal in dat soort ontdekkingen: de Goncourts hebben dat goed begrepen), komt van de vlooienmarkt, opgetogen over Joost mag weten wat voor vermeend onschatbaar dingetje. Het gaat over de Smolenski Boulevard, de vlooienmarkt van Moskou. Van Moskou gaan we naar Afghanistan, waar Quaroni tijdens de oorlog ambassadeur van Italië was (hij was daarnaar overgeplaatst om hem uit Palazzo Chigi2 weg te houden) en Quaroni’s conversatie wordt die van een achttiende-eeuwse reiziger die eruditie paart aan ontdek[14]
dagboek van een vreemdeling in parijs kingsgeest, de verwondering van een ontdekkingsreiziger aan de observatiegeest van een belezen, ervaren diplomaat. Hij begint met mij over de paarden en honden van de Afghaanse koning, over de koninklijke jacht, over de nog levendige herinneringen die Alexander de Grote in die mysterieuze contreien heeft achtergelaten. Hij begint over de buitengewone populariteit van de Perzische dichter *****, die elke boer uit zijn hoofd kent. Hij houdt van Afghanistan, en als ik zeg dat ik maar één landstreek zou willen bezoeken om er te wonen, en wel Centraal-Azië, de hoogvlakte van de Altaj en de immense eenzaamheid van de Perzische en Afghaanse steppen van Turkmenistan, vanwaar je aan de kim de blauwe potloodlijn van de Himalaya ziet, moet hij verrukt glimlachen. Ik houd van diplomaten, ik houd van hun gezelschap, hun conversatie. In onze dagen kunnen alleen de diplomaten in de samenleving de geleerde zeventiende-eeuwse jezuïeten vervangen die uit het Oosten, Afrika, Midden-Amerika terugkwamen en een hele schat aan kennis meebrachten waarvan de kwetsbaarheid, de fijnzinnigheid, als ze spraken over een berg, een onmetelijke rivier, een woestijn, een fort of kasteel, hun woorden de indruk meegaven dat ze spraken over kleine, kwetsbare, doorschijnende voorwerpen van porselein. Quaroni spreekt over de paarden van de koning, de honden, de Afghaanse bergen, de Altaj, de woestijnen, de eindeloze steppen, zoals de Goncourts spraken over hun Chinese porselein. Hij spreekt met een glimlach, zoals zijn gewoonte is, nu en dan pauzerend om het effect van zijn woorden op de ander te wegen: en omdat ik onverstoorbaar kan zijn, als ik dingen hoor die me fascineren, denk ik aan het effect van mijn onverstoorbaarheid op hem. En met zijn korte, wat mollige, sterke, maar soepele, rappe handen komt hij op de stad *****, haar minaretten, haar gebouwen, haar kastelen, haar muren van leem en rode baksteen, die wit en rood ver aan de gele steppe opdoemt, hij kantelt haar, keert haar om, laat haar draaien met de bevallige los[15]
curzio malaparte heid van een Goncourt die een Ming-vaas hanteert, even zijn wenkbrauwen fronsend, zoals de vrouwen van de Italiaanse Primitieven die als een jongleur met de ene hand het kindje Jezus en met de andere de wereldbol of het schaalmodel van een stad, een kerk hanteren. Signora Quaroni zit stilletjes naast hem te luisteren, heel zelfverzekerd en rustig: ze weet dat Quaroni die stad of berg, die rivier niet uit zijn handen zal laten glippen op haar antieke Boechara-tapijten. Ze weet dat die Himalaya van porselein in zijn korte, licht behaarde vingers niet op de vloer in diggelen zal vallen. Hij beschrijft de Himalaya, van ver gezien vanuit de hoge steppen van de Altaj, waar de karavaan van Marco Polo nog doorheen is getrokken, die azuren potloodlijn in de witte hemel, een onmetelijke hoogte zoals die geheimzinnige tekens die de geheimzinnige Leonardo da Vinci bovenaan op zijn papier aanbracht, in de kantlijn bij zijn tekeningen, in die onzichtbare hoge hemel die hij creëerde rond zijn vrouwen‑ en engelenhoofden, zijn profielen van vliegmachines. Hij vertelt dat hij boven de steppen van de Altaj voor het eerst begreep hoe hoog de hemel is. Door dat azuren teken. Daarna spreken we over Moskou, over de communistische adel, Stalin3. Daarna spreken we over Frankrijk. Hij spreekt er met welhaast vrouwelijke zachtheid over, de woorden kiezend, de woorden met zijn fijne, discrete glimlach strelend. En daar heb je weer de Goncourts in hun porseleinkabinet, als het over Frankrijk, Parijs, de Fransen gaat. Opnieuw is het de erudiete zeventiende-eeuwse jezuïet die naar Europa, dit Europa terugkeert, na in een geheimzinnig, ver, sprookjesachtig, onbekend land een stad, een volk, een staat, een schitterende beschaving ontdekt te hebben die bedreigd wordt door de wind, die het woestijnzand dreigt op te slokken, en die stukje bij beetje, als de lentewind waait, waardoor het zand opzij gaat, oprijst uit haar graf van stof, uit haar onaanraakbare zweetdoek van zand, en haar spitsen, haar torens, haar daken, haar bomen, de terrassen van haar [16]
dagboek van een vreemdeling in parijs parelmoeren gebouwen, de gouden pannen van haar daken, het groen van haar tuinen toont, waar het water van de fonteinen weer zachtjes begint te zingen. Hij spreekt met een glimlach, en stukje bij beetje zie ik diep uit de steppen van Europa die stad, dat volk, die staat, die natie oprijzen met haar torens, haar standbeelden, haar koepels, haar volk met de ironische blik van de opgegraven beelden, die lieflijke glimlach van de herlevende volkeren. Hij heeft in Frankrijk het liefdevolle vertrouwen van verzamelaars in hun broze porselein, dat bij het minste of geringste lijkt te kunnen barsten, maar waar niets tegenop kon, niet de eeuwen, niet de oorlogen, niet de revoluties, niet de overstromingen, niet de branden, niet de invallen van de barbaren. Hij noemt me boeken, gedichten, heeft het over schilderijen, over de oude Bonnard, die nu hij aan het einde van zijn leven is, met één been in het graf staat, zijn mooiste doeken maakt. Hij heeft het over die en die oude politicus, over zijn wijsheid, de wijsheid ondanks alles van het Franse volk, van die zo ruimhartige, zo manmoedige Franse jeugd, over de zo Franse manier waarmee die jeugd haar liefde heeft betuigd voor de dood, geen macabere, maar een glimlachende liefde; de klassieke liefde voor de dood die ademt in de versregels van Ronsard, die glanst in de blik van de jonge Franse ridders van Frans i. Hij citeert de versregels van een Franse dichter uit onze dagen: ‘De Franse koning is niet gestorven in Pavia.’ Nee, je kunt je eer ophouden en niet sterven. Daarna vraagt hij of ik tevreden ben met de manier waarop Parijs me heeft ontvangen. Ik zeg dat ik tevreden ben. Hij vertelt dan dat Bidault hem op een dag, twee maanden voor mijn komst in Frankrijk (wat wel curieus is, aangezien ik pas twee dagen voor vertrek bij de Franse ambassade in Rome het visum heb aangevraagd en het binnen tien minuten heb gekregen), als bij toeval vertelde: ‘Weet u het al? Malaparte wil graag naar Parijs. Maar ik ben er nog niet uit of ik hem een visum zal verstrekken.’ ‘Hoezo niet?’ vraagt Quaroni. [17]
curzio malaparte ‘Omdat hij in de oorlog tegen Frankrijk heeft geschreven.’ ‘Helemaal niet waar,’ zeg ik, ‘de hele oorlog lang heb ik niet één regel over Frankrijk geschreven.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordt Quaroni, ‘en dat heb ik hem ook gezegd. Maar ik wilde er geen persoonlijke kwestie van maken, ik weet uit eigen ervaring dat u in twintig jaar fascisme altijd het mikpunt van de fascistische kranten bent geweest om uw liefde voor Frankrijk, en dat u in de oorlog uw plicht als vrij man hebt gedaan, dat u verzetsstrijder bent. Ik wilde er in het algemeen op ingaan. Ik antwoordde Bidault dat ik op mijn schrijftafel het paspoort van Pierre Cot had liggen, die naar Italië wilde. Werd het visum u geweigerd, dan zou ik het Pierre Cot weigeren, en ik wist zeker dat de regering in Rome me zou steunen. Bidault keek erg op van mijn reactie, geloof ik. Maar hij zei niets. Hij dacht waarschijnlijk dat u een collaborateur was.’ ‘Hij is niet de enige,’ zeg ik, ‘en het is ook wel grappig om te zien hoe de Fransen mij als een collaborateur beschouwen. Soms zou ik daar krachtig op willen antwoorden, willen vragen wat het verzet van sommigen nu heeft betekend. Maar waarvoor?’ ‘Dit heeft geen enkel belang,’ zegt Quaroni glimlachend, ‘het heeft zo weinig belang wat er nu van mensen wordt gedacht. Op een dag zullen ze hun mening over u bijstellen, als ze er genoeg van hebben om u als een collaborateur te beschouwen. Zoals u ongetwijfeld al is gezegd, is dat de prijs van de roem.’ ‘Maar wat zouden ze van me zeggen als ik echt een collaborateur was?’ vraag ik. ‘Ze zouden u verwelkomen als een groot verzetsstrijder,’ antwoordt Quaroni lachend. Juli. Gisteren vertelde Quaroni me tijdens de lunch op de ambassade een alleraardigste anekdote over paus Pius xii. Toen hij in 1947 terugkeerde uit Moskou om zijn nieuwe ambt te aanvaarden bij de ambassade in Parijs, deed hij Ro[18]
dagboek van een vreemdeling in parijs me aan en gebruikte hij zijn korte verblijf voor een bezoek aan de Heilige Vader, met wie hij persoonlijk bevriend is. De Heilige Vader begon met hem over Rusland. ‘Er zijn slechts twee universele mogendheden in de wereld: de Kerk en Moskou. Dat botst etc.’ Vervolgens vroeg hij Quaroni wat hij uiteindelijk van het Sovjetregime dacht. ‘Telkens als ik het Vaticaan binnenkom,’ zei Quaroni, ‘proef ik er dezelfde sfeer als in het Kremlin.’ 8 juli. Vanavond dineer ik bij France Muller, op de Rue Clément Marot 12. André de Vilmorin zei afgelopen winter op Capri: ‘France is betoverend. Ze heeft de mooiste ogen van de wereld.’ Had hij ‘de mooiste ogen van Parijs’ gezegd, dan had ik hem niet geloofd. De mooiste ogen van de wereld is ietsje minder dan de mooiste ogen van Parijs. Iets dergelijks staat er in de Lettres de Horace Walpole 4, als ik het wel heb. Ik ken Henri Muller al zestien jaar, ik ben zijn vriend, ik ben hem oprecht toegenegen en trouw. Ik zal François Mauriac ontmoeten, die ik sinds 1933 niet meer heb gezien. Destijds zag ik hem vaak, vooral bij Édouard Bourdet, bij Grasset. Ik heb altijd een grote sympathie voor hem gehad. Ik word onbedwingbaar aangetrokken door mensen die van het katholicisme hun persoonlijk domein, van de katholieke moraal hun persoonlijke moraal, van het handboek voor de perfecte christen hun levenshandboek hebben gemaakt. Een Fransman weet niet wat het katholicisme is, wat helaas een katholiek land is. Om te weten wat het katholicisme, wat een katholiek land inhoudt, moet je in Spanje of Italië zijn geboren. Voor een Italiaanse of Spaanse katholiek voel ik een onbedwingbare afschuw. Hoeveel ellende wijten wij, Italianen, niet aan de Spanjaarden, aan het katholicisme, de katholieke moraal, de geestelijkheid, de Kerk etc. We zullen nooit vrij zijn, zolang we door de Italiaanse en Spaanse katholieke moraal worden overheerst. [19]
curzio malaparte Is een Fransman katholiek? Ik betwijfel het. Er schuilt een grond van individuele en nationale vrijheid in het Franse katholicisme, die er een nationale godsdienst van maakt, heel geschikt voor de intelligentie, het temperament van dit volk. Het is een filosofisch, intellectueel katholicisme, met zeer uitgesproken politieke schakeringen. Natuurlijk kun je zeggen dat het katholicisme in Italië en Spanje geschikt is voor de intelligentie, het temperament van de Spanjaarden en de Italianen. Het is wel het katholicisme dat ons heeft gemaakt wat we zijn. Wij worden door het paard gereden, de Fransen leiden het. In aanwezigheid van een Italiaanse katholiek voel ik de kloof van kwaadaardigheid, schijnheiligheid, bijgeloof, minachting voor de menselijke vrijheid, van lafheid, liefde voor het macabere, van haat voor het leven. In aanwezigheid van een Franse katholiek voel ik de wind waaien van de vrije geest, de vrije rede, het vrije geweten. De Kerk heeft in Frankrijk een deel van de macht. In Italië is ze heer en meester. Een Franse communist is niet, zoals een Italiaanse communist, een katholieke communist. Iemand als Pascal zou in Italië onmogelijk zijn. Alles wat vrij is in het Italiaanse katholicisme, is niet Italiaans. Franciscus van Assisi onthult dat zijn moeder Française is. Ook bij Boccaccio voel je in zijn humor, zijn objectiviteit, zijn vrijheid, de aanwezigheid van Frans bloed, van Franse gebruiken. Ik vind François Mauriac fysiek weinig veranderd. Een van de laatste keren dat ik hem tegenkwam, was bij Édouard Bourdet. Hij was net aan zijn keel geopereerd, zijn stem klonk zwak, gesmoord. Ik vind zijn stem niet zwak meer, maar gescherpt door lichamelijk lijden. Ik vind hem wat drukker, zelfverzekerder, stelliger. In zijn ontvangst voel ik meteen iets wat me verbaast: een zweem van vijandschap, aversie, afkeer. Hij mag me niet, zeg ik bij mezelf. Snel doe ik een gewetensonderzoekje. Waarin ben ik tekortgeschoten? Wat is er in al die jaren tussen ons voorgevallen? Niets. Tussen ons is geen oorlog gekomen. Ik heb het recht om hem net zo aan te treffen als [20]
dagboek van een vreemdeling in parijs ik hem heb achtergelaten. Waarom is hij dan tegenover mij veranderd? Geen idee. France Muller wijst hem een plaats aan haar rechterhand. Mauriac beduidt haar die plaats aan mij af te staan en gaat aan haar linkerhand zitten. Dit kleine gebaar vind ik mooi, het stelt me gerust, verzoent me weer met hem. Aan tafel zie ik Ollivier, Madame François Mauriac, anderen die ik voor het eerst meemaak. Opeens voel ik me ongemakkelijk. Iedereen kijkt me aan als was ik behalve een vreemdeling ook een ongewenste gast. Het gesprek gaat in op een paar woorden van Henri Muller, die mijn Parijse jaren, mijn gevangenschap, ophaalt. François Mauriac valt hem in de rede dat men ook in Frankrijk veel geleden heeft qua gevangenis, dat er maar weinig Fransen zijn die niet in de gevangenis hebben gezeten etc. Ik houd mijn mond. Henri informeert naar de Italiaanse schrijvers die hij heeft leren kennen. Ik krijg de tijd niet om te antwoorden: Mauriac valt hem in de rede om zijn verwondering te uiten dat de Italiaanse schrijvers vijfentwintig jaar lang Mussolini hebben kunnen dulden zonder daad van verzet. Ik antwoord dat de Italiaanse schrijvers hebben geschreven, hebben gepubliceerd, dat de Italiaanse literatuur geen slavenliteratuur of een fascistische literatuur is. Mauriac gaat door zonder me aan te kijken, hij begint over de angst van de Franse, de Europese jeugd. Ik zeg dat de jeugd in Frankrijk en Italië dezelfde angst heeft en erg heeft geleden. Hij ontneemt me het woord. Ik geef het op en zeg niets meer. Uiteindelijk gaat dat alles mij persoonlijk niet aan. Ik ben een vreemdeling, speel de vreemdeling. Ik voel het verwijt boven mijn hoofd hangen dat er iets te doen zou zijn aan de politiek van mijn land, waar ik geheel buiten sta. Het is mijn schuld niet dat Mussolini Frankrijk de oorlog heeft verklaard, dat hij zich tegenover Frankrijk heeft misdragen. Ik denk dat sommige vreemdelingen die voor de oorlog naar Rome kwamen om Mussolini hun bijval te betuigen, aansprakelijker zijn dan de Italianen, die geen keuze hadden. [21]
curzio malaparte 9 juli. Bij Jole Robinson, in de buurt van de Eiffeltoren. Jole R. is een Amerikaanse die staat voor vrijheid. Ze meent alleen al een heldin te zijn omdat ze in Spanje heeft gezeten als correspondente voor ik weet niet meer welke Amerikaanse krant. Ze doet alle Italianen af als ‘bastards, Nazis etc.’ Ze is niet bijster slim. In haar appartement zijn zo’n vijftien, twintig mensen, de Italiaanse schilders ***, de tekenaar Garetto, van Vogue, Harper’s Bazaar etc., de Franse schilder en communist Fougeron, de kunsthandelaar Caputo, een vage Spaanse republikein, een vage Spaanse republikeinse, een bejaarde Amerikaanse etc. Jole belde me namens mijn Amerikaanse uitgever Dutton, die ze voor haar vertrek naar Parijs in New York heeft gezien. Jole heeft gedronken en beziet ons Italianen met afkeer en minachting. Ik heb al spijt dat ik gekomen ben, maar wat kan ik doen? Fougeron, die in juni in Rome is geweest, waar hij door Guttuso en de andere communistische kunstenaartjes als een grote Parijse kunstenaar is ontvangen, veinst minachting voor ons allemaal. Daardoor besluit ik te blijven. Fougeron begint over schilderkunst, over neokubisme, abstracte kunst, progressieve schilderkunst. Om dat woord moeten we lachen. ‘Kunst,’ aldus Fougeron, ‘moet ten dienste van de waarheid staan.’ De aanwezige Italianen glimlachen. Toen Paul Éluard in 1946 naar Italië kwam, zei hij in het openbaar: La poésie au service de la vérité. Het publiek begon te lachen; het waren dezelfde woorden die we meer dan twintig jaar lang Mussolini hadden horen zeggen in Italië. Fougeron ergert zich, hij spreekt over communistische kunst, fascistische kunst, en meer van die dwaasheden. Nous avons fait la révolution, en France, zegt Fougeron. Aanvankelijk denken we dat het gaat om de revolutie van 1789, maar het schijnt te gaan om die van augustus 194 4. We beginnen allemaal te lachen, de aanwezige communistische Italiaanse schilders incluis.
[22]
dagboek van een vreemdeling in parijs 11 juli. Diner bij Henri Muller, in de Rue François Premier. Wat heerlijk om na al die jaren Mullertje weer te zien! Van al mijn Parijse vrienden was Muller met Daniel Halévy, Pierre Bessand-Massenet, Henri Sabatier, Montherlant, Bedel, Guéhenno en legio anderen die ik vast nog zal ontmoeten, tijdens mijn verblijf op Lipari een van de trouwste, de aardigste. Zijn vrouw, Florence Boutellau, is de zus van Gérard. Ze is levendig, vrolijk, geestig. Aan tafel zit ik tegenover François Mauriac, die ik voor het laatst in 1933 bij Édouard Bourdet heb gezien. De tijd verstrijkt. Ik heb me voorgenomen om terug in Parijs niet te laten merken dat ik de jaren in de gaten heb. Maar de tijd verstrijkt. Wat me een beetje verbaast, verstoort, is hoe François Mauriac naar me kijkt. Het is een verwijtende blik uit de hoogte, alsof er sinds onze laatste ontmoeting van alles is gebeurd wat hij me voor de voeten kan werpen. Snel doe ik een gewetensonderzoekje. Ik heb niets misdaan, niets wat hij me kan verwijten, niets tegen Frankrijk en de Fransen, niets tegen eer, recht, waarheid, vrijheid, niets tegen François Mauriac. In al die jaren heb ik net als iedereen geleden, net als legio anderen heb ik jarenlang in de gevangenis gezeten. Voor mij is François Mauriac dezelfde gebleven. Waarom ben ik dan niet dezelfde voor François Mauriac? Ach, ik ben Italiaan. Mijn land heeft Frankrijk de oorlog verklaard, de soldaten van mijn land hebben Frans grondgebied bezet. Dat is het. Maar toen ik in de Regina Coeli-gevangenis zat, toen ik op Lipari verbleef, bestegen vele Fransen de grote trap van Palazzo Venezia, ze gingen Mussolini hulde betuigen. Onbetrouwbare politici, schrijvers, allerlei Fransen. Ik draag hun geen kwaad hart toe, ze stonden in hun recht. Na afloop van het diner memoreer ik tegenover Mauriac dat ik hem bij onze laatste ontmoeting bij Bourdet (daar waren André Maurois en zijn vrouw, François Porché, Madame Simone, Madame Bessand-Massenet, de Italiaanse schrijver Alberto Moravia en anderen) tegen Moravia iets [23]
curzio malaparte heb horen zeggen wat me altijd bij is gebleven, Mauriac had een keeloperatie ondergaan, zijn stem klonk hees, diep, pijnlijk. Met Moravia zat hij op een bank en we discussieerden over de godsdienstcrisis in Europa. Op een gegeven moment zei Mauriac:... ‘Laten we eens horen wat Mauriac zei,’ zegt Madame Mauriac, naderbij komend. Haar toon is hooghartig, ze kijkt me vreemd aan. Ik vertel haar wat Mauriac zei: ‘Als Jezus Christus niet was verrezen, zou ik maling hebben aan het katholicisme.’ ‘Ach, zei Mauriac dat nou?’ zegt Madame Mauriac. ‘Ach, dat is nou,’ zegt Mauriac, ‘een heel povere zinsnede. Heb ik dat echt gezegd?’ Ze staan bij de deur om weg te gaan. Madame Mauriac zegt: ‘Ik ben teleurgesteld, ik ben teleurgesteld.’ En met die woorden loopt ze zonder afscheid te nemen weg. Weer thuis sla ik La Rencontre avec Barrès van François Mauriac open, in 1945 uitgegeven door La Table Ronde. Op pagina 100 lees ik de volgende regels: ‘Maar een katholieke jongen van mijn slag, verstijfd door wat een tijdgenoot “de kramp van het heil” noemde, eiste met geweld dat het christendom metafysisch waar was. Als mij was aangetoond dat Jezus niet de Christus was en dat er niets goddelijks aan de Kerk van Rome is, zou ik het keurslijf waarin ze me hield ter plekke met afschuw en walging hebben afgewezen, al zou de samenleving over me heen vallen.’ Het is met andere woorden hetzelfde wat Mauriac bij Édouard Bourdet in 1933 tegen Alberto Moravia zei. Waarom ontkent Mauriac dan nu dat hij dat heeft gezegd? Waarom dat ‘ik ben teleurgesteld, ik ben teleurgesteld’ van Madame Mauriac? Waarom dat verwijtende gezicht, die gekrenkte blik van François Mauriac? De tijd verstrijkt, en of die verstrijkt. In 1947 ben je niet meer zo katholiek als in 1933. Toen was je vrijer, persoonlijker katholiek. Nu ben je dat politieker. Je mengt ook behoedzaamheid in het geloof. Nu ben je bang dat je dingen hebt gezegd die schadelijk kunnen zijn. Welnee, welnee. [24]