Coleta van Swaal I 125083 Nederlands Recht, profiel Strafrecht Pauline Kruiniger 35.936 woorden
‘Recht op de dood?’ ‘Een juridische beschouwing over mensen die ‘lijden aan het leven’ en het (ontbrekende) recht op hulp bij zelfdoding onder de huidige Euthanasiewetgeving’
Augustus 2007
1
Inleiding 4 Hoofdstuk 1 De euthanasiewetgeving 1.1 Eerbied voor het leven 1.1.1 De definities ‘euthanasie’ en ‘hulp bij zelfdoding’ 1.2 De aanloop tot de totstandkoming van de Euthanasiewet 1.2.1 Ontwikkelingen die de verandering in het denken over euthanasie op gang brachten 11 1.2.2 Euthanasie vóór de wettelijke legalisering 1.3 Doelstellingen van de Euthanasiewet 1.3.1 De grondslagen van de euthanasiewetgeving 1.4 De zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet 1.4.1 De ontwikkeling van de zorgvuldigheidseisen in de rechtspraak 1.4.2 De zorgvuldigheidseisen vastgelegd in de Euthanasiewet 1.5 Artikel 40 Sr als basis voor een bijzondere strafuitsluitingsgrond 1.6 Slotbeschouwing Hoofdstuk 2 Lijden aan het leven 2.1 Lijden aan het leven in het algemeen 2.2 De visie van medici 2.2.1 De KNMG 2.2.2 De Commissie Dijkhuis 2.2.3 ‘Ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ in relatie met ‘lijden aan het leven’ 2.3 De visie van de wetgever 2.3.1 De wetgever en ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ 2.4 Het Openbaar Ministerie 2.4.1 Het Openbaar Ministerie en ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ 2.5 Belangenorganisaties gericht op hulp bij zelfdoding 2.5.1 De Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde 2.5.2 Stichting Vrijwillig Leven 2.5.3 Stichting De Einder 2.6 Conclusie Hoofdstuk 3 De zaak Brongersma 3.1 De zaak Brongersma 3.1.1 De casus 3.1.2 De Rechtbank 3.1.3 Het Hof 3.1.4 De Hoge Raad 3.2 De conclusie van waarnemend Advocaat-generaal Keijzer 3.3 Noot Schalken bij de zaak Brongersma 3.4 Critici over de zaak Brongersma 3.4.1 Pans 3.4.2 Adams en Nys 3.4.3 Tholen 3.4.4 Hubben 3.5 Conclusie Hoofdstuk 4 ‘Lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet? 4.1 Argumenten voor ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet 4.1.1 Het medisch domein van de arts 4.1.2 Recht op zelfbeschikking 4.1.3 Ondraaglijk lijden kan ook zonder ziekte 4.1.4 Doelstellingen van de Euthanasiewet
8 8 9 11
11 12 14 15 15 18 18 21 22 23 23 23 24 25 29 32 33 34 35 35 38 41 44 48 48 48 49 50 52 53 54 56 57 58 59 59 61 63 63 63 66 71 73
2
4.1.5 Een humane manier van sterven 78 4.1.6 Euthanasie en de toekomst 79 4.2 Argumenten tegen ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet 79 4.2.1 Rechtsgronden voor de invoering van de artikelen 293 en 294 in het Wetboek van Strafrecht 80 4.2.2 Het medisch domein van de arts 83 4.2.3 Angst voor het ‘hellend vlak’/ religieuze argumenten 86 4.3 Conclusie 87 Conclusie 90 Bronnen 101
3
Inleiding Op 1 april 2002 trad de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in werking (Euthanasiewet). Na een dertig jaar durende discussie en invulling van de zorgvuldigheidsnormen door de rechtspraak zijn deze laatsten vastgelegd in een wet. Het uitgangspunt bij de toepassing van euthanasie of hulp bij zelfdoding door de arts blijft strafbaarheid, maar door de invoering van deze Euthanasiewet is een juridisch kader tot stand gebracht waarbij de arts met een bijzondere strafuitsluitingsgrond op grond van de artikelen 293 lid 2 en 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) niet wordt vervolgd indien hij of zij zich houdt aan de in de Euthanasiewet neergelegde eisen. Onder de euthanasiewetgeving in Nederland vallen – naast de Euthanasiewet zelf – ook een aantal afzonderlijke algemene wetten, zoals de Wet op de Lijkbezorging, de reeds genoemde artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht en de Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie. In deze bijdrage zal de Euthanasiewet zelf centraal staan. Met de invoering van deze wet is echter de jarenlange discussie over levensbeëindigend handelen door de arts zeker niet tot een einde gekomen.
Nog voordat de wet goed en wel was ingevoerd – en ook al voordat de wet bestond – ontstond er binnen de decennialange discussie over het wel of niet legaliseren van euthanasie een nieuw knelpunt. Namelijk de levensbeëindiging van mensen die lijden aan het leven. Eén van de hoogtepunten in de discussie hierover vormt de uitspraak van de Hoge Raad in het Brongersma-arrest1. Vóór deze uitspraak kon geen enkele jurist uitsluitsel geven over de rechtmatigheid van het handelen van artsen in situaties van ‘lijden aan het leven’. Uit de rechtsgang tijdens deze zaak, bleek dat ook rechters een verschillend oordeel hadden over deze kwestie. De rechters in eerste aanleg namen een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand aan, omdat er volgens hun sprake was van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ in de situatie van Brongersma en ontsloegen huisarts Sutorius daarom van alle rechtsvervolging. Het Hof en de Hoge Raad bevonden Sutorius daarentegen schuldig omdat volgens de laatste rechtsinstantie ‘lijden aan het bestaan’ geen basis kan zijn voor euthanasie of hulp bij zelfdoding. De Hoge Raad heeft met dit arrest de grens aangegeven voor wat wel en niet gerechtvaardigd kan worden ten aanzien van de problematiek van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet.
1
HR 24 december 2002, NJ 2003, 167.
4
De vraag is echter of deze uitspraak wel zoveel duidelijkheid verschaft aan artsen, onder meer gezien de uiteenlopende oordelen van de rechters in verschillende aanleg. Omdat het Brongersma-arrest zo’n prominente plaats inneemt in de discussie over ‘lijden aan het leven’, wordt hoofdstuk 3 geheel aan dit arrest gewijd.
Aanleiding Vallen de ‘grensgevallen’ – mensen die ‘lijden aan het leven’, en waarbij een medicus hulp verleent bij het beëindigen van dat leven – nu werkelijk niet, of misschien toch wel onder de Euthanasiewet en daarmee onder de euthanasiewetgeving? Voor een verpleegkundige, gezondheidswetenschapper en aankomend jurist een uitdagende vraag. Deze vraag is ook maatschappelijk gezien zeer relevant. In vergelijking met een aantal decennia geleden worden mensen steeds ouder en leiden in zekere mate een meer individueel leven. In de toekomst zullen artsen en juristen steeds vaker met de problematiek van ‘lijden aan het leven’ geconfronteerd gaan worden. Dit blijkt wel uit het onderzoek van Chabot.2 Chabot (psychiater) heeft onderzoek gedaan naar mensen die zonder hulp van een arts een einde maken aan hun leven. Veelal zijn dit mensen die vallen onder de categorie die in deze thesis wordt aangeduid als mensen die ‘lijden aan het leven’. Deze categorie wordt veelal door hun arts uitgesloten van hulp bij zelfdoding wanneer zij een persisterende doodswens hebben. Zij zoeken dan een andere manier om een einde aan hun leven te maken, aldus Chabot. Deze mensen doen dit vaak door, naar wat Chabot zelf ‘auto-euthanasie’3 noemt. Uit zijn onderzoek blijkt dat per jaar – volgens de meest terughoudende schattingsmethoden – 44004 mensen op deze manier een einde maken aan hun leven.5 Dat is veel meer dan het aantal van ruim 2400 gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding in 2005.6 Hieruit blijkt wel dat we te maken hebben met een serieus en reëel probleem. Het is dus belangrijk dat er antwoord komt op de vraag hoe de rechter en de medicus hier mee om moeten gaan.
2
Met het onderzoek is Chabot op 9 mei 2007 cum laude gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam. Mensen die in overleg met hun naasten een einde aan hun leven maken door bijvoorbeeld niet meer te eten en/of te drinken of door zelf een overdosis (opgespaarde) medicatie in te nemen zonder dat een arts ondersteuning of concrete hulp biedt aan de betrokkene. 4 2800 mensen vasten bewust, 1600 mensen doden zichzelf door middel van slaapmiddelen. 5 Chabot, 2007, p. 106. 6 ZonMW, 2007, p. 174.
3
5
De probleemstelling die in deze thesis centraal zal staan, is dan ook de volgende:
-
Kan (hulp bij) levensbeëindigend handelen door een arts bij een patiënt die ‘lijdt aan het leven’ toch gelegitimeerd worden onder de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding?
Bij de beantwoording van deze vraag zal gebruik worden gemaakt van diverse bronnen. Ten eerste is het zaak om de euthanasiewetgeving en de Euthanasiewet te analyseren. Hoofdstuk 1 zal aanvangen met de theorie over de totstandkoming van deze wet en de grondslagen en doelstellingen die de wetgever voor ogen heeft gehad bij de invoering ervan; vervolgens komen de zorgvuldigheidseisen aan de orde, die de wet stelt aan de toepassing van euthanasie en hulp bij zelfdoding. In hoofdstuk 2 zal de problematiek van ‘lijden aan het leven’ zelf centraal staan. Behalve juristen hebben ook medici zich de afgelopen jaren met deze problematiek op het theoretisch vlak bezig gehouden. Zo heeft de Commissie Dijkhuis in opdracht van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een rapport uitgebracht met een advies over de problematiek van hulp door artsen bij levensbeëindiging aan patiënten die ‘klaar met leven’ zijn. Naast de standpunten van de Commissie Dijkhuis en de KNMG – de medici – zullen ook die van de wetgever en de jurist aan de orde komen. Kortom, in dit hoofdstuk zal specifiek gekeken worden hoe medici, de wetgever, het Openbaar Ministerie (OM) en diverse belangenorganisaties aankijken tegen deze problematiek. Hoofdstuk 3 zal zich vervolgens richten op de zaak Brongersma. Door deze rechtszaak kwam de discussie over ‘lijden aan het leven’ de Euthanasiewet pas écht goed op gang en neemt daarmee een centrale plaats in in deze problematiek. Door (gezondheids)juristen en de medici is het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot de problematiek vele malen bekritiseerd. Zowel de zaak zelf als de ‘commotie’ er omheen zal in dit hoofdstuk beschreven worden. In hoofdstuk 4 wordt beschreven welke argumenten men kan aanvoeren om ‘lijden aan het leven’ wel of juist niet onder de Euthanasiewet te laten vallen. Argumenten die voorstanders van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet aanvoeren zijn bijvoorbeeld het domein van de arts, het recht op zelfbeschikking en het feit dat lijden ook kan bestaan zonder dat er sprake
6
is van een medisch classificeerbare ziekte.7 Ook de doelstellingen van de Euthanasiewet die de wetgever voor ogen had bij de invoering ervan, geven aanleiding tot discussie indien ‘lijden aan het leven’ geen reden is voor hulp bij zelfdoding onder de wet. Tegenstanders van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet voeren bijvoorbeeld aan dat de rechtsgronden van de invoering van de artikelen 293 en 294 Sr zich hiertegen verzetten. Ook het medisch domein van de arts komt hier weer aan de orde. Want is een arts wel beter in staat dan elk willekeurig ander persoon om het lijden van iemand te taxeren? Ook zijn er religieuze argumenten en angst voor een ‘hellend vlak’ die ertegen pleiten om ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet te laten vallen. Ten slotte zal in de conclusie de probleemstelling weer aan de orde komen. Met behulp van de argumenten pro en contra om de problematiek van ‘lijden aan het leven’ al dan niet te rechtvaardigen onder de Euthanasiewet, zal de probleemstelling beantwoord worden.
7
De Hoge Raad heeft in het Brongersma-arrest immers de eis gesteld dat er sprake dient te zijn van een ‘medisch classificeerbare somatisch of psychische ziekte of aandoening’ om hulp bij zelfdoding of euthanasie door een arts onder de huidige Euthanasiewet te kunnen rechtvaardigen.
7
Hoofdstuk 1
De euthanasiewetgeving
Omdat de beantwoording van de probleemstelling niet mogelijk is zonder kennis te hebben van de achtergronden van de huidige Euthanasiewetgeving zal deze bijdrage hiermee aanvangen. De ontwikkeling zal worden beschreven van de strafbaarstelling van moord tot de huidige gecodificeerde rechtvaardigingsgrond voor de toepassing van euthanasie en hulp bij zelfdoding die mogelijk is geworden door de Euthanasiewet.
De aanloop tot de inwerkingtreding van de huidige Euthanasiewet heeft lang geduurd. Aan het begin van de jaren zeventig is de discussie over euthanasie ontstaan. Wat er dan precies verstaan wordt onder ‘euthanasie’ is niet echt duidelijk.8 Vanaf deze periode doen zich ontwikkelingen voor die maken dat het proces van sterven steeds vaker verloopt op een manier die in vroeger tijden technisch onmogelijk of moreel ontoelaatbaar was.9 Het gevolg is dat artsen zich voor de rechter moeten verantwoorden met betrekking tot levenbeëindigend handelen. In de rechtspraak worden daardoor zorgvuldigheidseisen ontwikkeld waar artsen aan dienen te voldoen om voor een rechtvaardigings- of strafuitsluitingsgrond in aanmerking te komen. Deze zorgvuldigheidseisen zijn vervolgens door de wetgever in de Euthanasiewet gecodificeerd.
1.1
Eerbied voor het leven
Al van oudsher is het de arts geboden om absolute eerbied te hebben voor het menselijk leven. Artsen die beginnen met de uitoefening van hun vak leggen hieromtrent een eed af. De klassieke Eed van Hippocrates. Een relevante passage uit die eed luidt als volgt: ‘De geneeskundige handeling zal ik aanwenden ten nutte van de zieken naar mijn vermogen en oordeel; van hen houden wat ten verderve of tot letsel kan zijn. Ik zal aan niemand, ook niet op zijn verzoek, enig dodelijk geneesmiddel toedienen, noch mij lenen tot enig advies van dien aard’.10 Uit deze eed kan men afleiden dat een arts zich dient te onthouden van het doden van mensen. Net als ‘gewone’ burgers zijn artsen strafbaar indien ze een ander van het leven beroven. In
8
Weyers, 2004, p. 79. Van Tol, 2005, p. 21. 10 Van Tol, 2005, p. 21. 9
8
het Wetboek van Strafrecht (Sr) van 1886 worden diverse levensdelicten onderscheiden zoals ‘moord’ en ‘doodslag’11 die in dit kader relevant zijn. Leenen is van oordeel dat eerbied voor het leven, ook eerbied voor het menszijn in al zijn aspecten betekent, dus ook voor zijn eigen beschikkingsrecht aan het einde van zijn leven. Eerbied voor het leven betekent volgens hem: ervoor zorgen dat mensen op een zo waardig mogelijke manier kunnen sterven. Als een arts, nadat de mogelijkheden tot bestrijding van ernstig lijden zijn uitgeput, de patiënt op diens verzoek uit zijn lijden verlost, is dat niet in strijd met eerbied voor het leven, integendeel, de arts eerbiedigt dan dat het leven voor de patiënt niet meer te leven is.12 Omdat ingeval van euthanasie en hulp bij zelfdoding er een derde bij betrokken is – de arts – is dit voor de wetgever reden geweest om hiervoor een regeling te maken. Door de zorgvuldigheidseisen die onder andere in de rechtspraak ontwikkeld zijn, is euthanasie onder voorwaarden toegestaan. Als de arts kan aantonen dat hij heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet en als hij de ten gevolge van euthanasie of hulp bij zelfdoding overleden patiënt bij de gemeentelijk lijkschouwer meldt als een ‘niet natuurlijke dood’, wordt hij niet vervolgd voor misdrijven tegen het leven uit het Wetboek van Strafecht.13 Het uitgangspunt dat euthanasie niet mocht, maar wel kan, vond men in Nederland niet meer passen bij de rechtspraktijk en de gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen.14 Om deze reden is de wetgeving omtrent euthanasie aangepast aan de moderne ontwikkelingen.15
1.1.1
De definities ‘euthanasie’ en ‘hulp bij zelfdoding’
Leenen heeft zich vanaf het einde van de jaren zeventig bezig gehouden met het definiëren van euthanasie.16 Volgens hem vormt het zelfbeschikkingsrecht de basis van euthanasie.17 De patiënt verzoekt de arts om zijn leven te beëindigen vanwege de uitzichtloze en ondraaglijke situatie waarin hij verkeert. Het woord euthanasie is afgeleid van ‘euthanatos’ dat ‘een goede dood’ betekent. Het begrip ‘goede dood’ is als juridische definitie niet bruikbaar omdat het euthanasie niet van andere 11
Moord is beschreven in artikel 289 Sr. Doodslag staat beschreven in artikel 287 Sr. Leenen, 2000, p. 306. 13 Zie artikel 293 lid 2 resp. 294 lid 2 Sr. 14 Zoals de toegenomen medisch-technische ontwikkelingen, ontwikkelingen op het gebied van autonomie van patiënten. 15 Van Boven, 2003. 16 Verbogt, 1997, p. 153. 17 Leenen, 2000, p. 306. 12
9
vormen van levenseinde afbakent. Voor de juridische omschrijving van euthanasie is volgens Leenen18 een aantal elementen van belang: -
Het moet gaan om handelen dat de dood tot gevolg heeft. Hierbij dient het handelen een levensverkortend effect te hebben.
-
Het moet gaan om handelen door iemand anders dan de betrokkene zelf. Is dat niet het geval dan spreken we van zelfdoding.
-
Er moet een verzoek van de betrokkene zijn. Een ander ongevraagd van het leven beroven, wordt gekwalificeerd als moord of doodslag.
Door deze elementen samen te voegen komt Leenen tot een algemeen aanvaarde en gangbare definitie van euthanasie: ‘euthanasie is een opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene op diens verzoek’.19 Het verzoek van de betrokkene zelf is het centrale element in deze definitie. Het ontbreken hiervan leidt tot ongevraagde levensbeëindiging dat gekwalificeerd is als moord of doodslag. Naar analogie van de definitie van euthanasie kan hulp bij zelfdoding worden omschreven als: ‘het opzettelijk verlenen van hulp bij levensbeëindigend handelen door de betrokkene op diens verzoek’.20 Net als bij euthanasie is het doel het levensbeëindigend handelen, de methode is echter anders. Bij hulp bij zelfdoding handelt de betrokkene zelf met hulp van een derde (de arts) die het middel verstrekt dat tot de dood zal leiden. Leenen21 merkt op dat hulp bij zelfdoding door een arts vanwege een uitzichtloze situatie niet wezenlijk verschilt van euthanasie. In het Wetboek van Strafrecht worden echter wel twee soorten delicten onderscheiden met beiden een verschil in strafmaat. In deze thesis staat levenbeëindigend handelen op verzoek van mensen die ‘lijden aan het leven’ centraal. De nadruk ligt hierbij op hulp bij zelfdoding en niet op euthanasie. Mensen die ‘lijden aan het leven’ verzoeken hun arts immers om een middel te verschaffen waarmee zij zélf een einde aan hun leven kunnen maken. Deze categorie personen zijn vrijwel altijd nog fysiek in staat om zichzelf het middel – dat door hun arts verschaft wordt – in te nemen waardoor er geen sprake is van levenbeëindigend handelen door een ander (de arts) maar van het opzettelijk verlenen van hulp door de arts. Hulp bij zelfdoding staat in deze bijdrage dan ook centraal. Indien er wel specifiek euthanasie bedoelt wordt, zal dit uitdrukkelijk vermeld worden.
18
Leenen, 2000, p. 310. Leenen, 2000, p. 310. 20 Leenen, 2000, p. 348. 21 Leenen, 2000, p. 348. 19
10
1.2
De aanloop tot de totstandkoming van de Euthanasiewet
In de eerste paragraaf is al beschreven dat de wetgever ervoor heeft gekozen een arts niet te vervolgen voor misdrijven tegen het leven, indien hij de zorgvuldigheidseisen voor euthanasie in acht neemt en het overlijden meldt als een ‘niet natuurlijke dood’. In de volgende paragraaf wordt dieper op de zorgvuldigheidseisen ingegaan. In deze paragraaf staat de totstandkoming van de Euthanasiewet zelf centraal.
1.2.1 Ontwikkelingen die de verandering in het denken over euthanasie op gang brachten De jaren zestig vormen een kentering in de Nederlandse samenleving. Van een conservatief, traditiegebonden land verandert Nederland in een proeftuin van sociale en culturele experimenten. Nederland neemt een prominente plaats in in de seksuele revolutie, de legalisering van abortus en het ter discussie stellen van de religieuze autoriteiten.22 De bevolking wordt mondiger en mensen gaan er vanuit dat er naar hen geluisterd wordt. Het idee van zelfbeschikking en de autonomie van de patiënt maakt tevens een groot deel uit van de veranderingen die geleid hebben tot – onder andere – de legalisering van euthanasie. Naar aanleiding van het boek van Van den Berg23 in 1969 komt het handelen van artsen rondom het levenseinde definitief op gang. Van den Berg pleit voor een nieuwe medische ethiek waarin het niet langer de plicht van de arts is om het leven hoe dan ook in stand te houden. Indien het leven niet meer zinvol is, is het volgens Van den Berg de plicht van de arts om het leven van een patiënt actief of passief te beëindigen.
1.2.2 Euthanasie vóór de wettelijke legalisering Euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn al sinds 1886 in de artikelen 293 respectievelijk 294 Sr strafbaar gesteld. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw worden deze strafrechtelijke verboden nauwelijks gebruikt, totdat er vanaf dan een proces op gang komt dat Weyers het ‘proces van rechtsverandering van euthanasie’ noemt.24 Dit proces van rechtsverandering zet door in de jaren tachtig van de vorige eeuw en leidt langzamerhand tot 22
Weyers, 2004, p. 408. Weyers, 2004, p. 409, Weyers doelt hierbij op de uiterst rechtse Leidse hoogleraar J.H. van den Berg en zijn boek "Medische macht en medische ethiek" dat hij in 1969 uitbracht en waarin hij de medische vooruitgang onder vuur nam. ‘Nu worden mensen in leven gehouden die vroeger allang gestorven zouden zijn’, schreef hij. Van den Berg pleitte in dat boek voor ‘een nieuwe ethiek’, die paste bij de moderne tijd, en gaf aan hoe men deze ‘slachtoffers van medisch-technische macht’ zou kunnen bevrijden uit hun lijden. 24 Weyers, 2004, p. 407. 23
11
de aanvaarding van euthanasie door de rechterlijke macht, mits de arts zich aan de – door de rechter geformuleerde – zorgvuldigheidseisen heeft gehouden. De arts kan dan door middel van een beroep op een strafuitsluitingsgrond aan strafbaarheid ontkomen. Deze zorgvuldigheidseisen die de rechter in de loop van de decennia heeft vastgesteld, zijn vóór 2002 niet gecodificeerd waardoor men op dat moment alleen kan afgaan op de jurisprudentie die er is omtrent de rechtvaardigings- en strafuitsluitingsgronden bij euthanasie. De wettelijke legalisering van euthanasie is uiteindelijk niets anders dan een codificatie van de zorgvuldigheidseisen die de rechter in diverse euthanasiezaken heeft gesteld. Aan de totstandkoming van de huidige wettelijke regeling is dus eerst een lang proces voorafgegaan waarin invulling is gegeven aan de zorgvuldigheidseisen die artsen in acht moeten nemen bij de uitvoering. In de rechtspraak maakten rechters – tot de invoering van de huidige Euthanasiewet in 2002 – gebruik van diverse strafuitsluitingsgronden om de strafbaarheid aan het delict te ontnemen: het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, de medische exceptie, overmacht in de zin van psychische overmacht en overmacht in de zin van een conflict van plichten. Deze laatste is de enige strafuitsluitingsgrond die door de rechter aanvaard is voor de toepassing van euthanasie en zal in paragraaf 1.5 aan de orde komen.
1.3
Doelstellingen van de Euthanasiewet
Er is niet één duidelijk doel aan te wijzen die de wetgever voor ogen had bij de totstandkoming van de Euthanasiewet. De diverse doelenstellingen die de wetgever belangrijk acht, zijn allemaal even belangrijk. Dit zijn:
1. Rechtszekerheid voor de arts en patiënt De Euthanasiewet zelf betekent volgens de wetgever een vergroting van de rechtszekerheid van de arts. De wet impliceert immers een verbetering van de rechtspositie en daarmee van de rechtszekerheid van de arts. De ten gevolge van de wet verbeterde rechtspositie van de arts zal leiden tot een grotere meldingsbereidheid, aldus de regering in het parlementair debat. In het algemeen beoogt de Euthanasiewet voor alle betrokkenen – arts én patiënt – duidelijkheid te brengen met betrekking tot de zorgvuldigheidseisen waaronder euthanasie en hulp bij zelfdoding gerechtvaardigd uitgevoerd kan worden.25
25
Kamerstukken II 1998/1999, 26 691, nr. 3, p. 7; Kamerstukken II 2000/2001, 26 691, nr. 9, p. 16-18.
12
Terecht wordt er door diverse politieke partijen opgemerkt dat de Euthanasiewet wel erg vanuit het oogpunt van de arts is opgebouwd. Is er wel rekening gehouden met de rechts(on)zekerheid van de patiënt? Het is tenslotte de arts die bepaalt of er aan de zorgvuldigheidseisen van de wet is voldaan. In algemene zin zou wel gezegd kunnen worden dat de Euthanasiewet gunstig is voor de patiënt, omdat er volgens Pans26 nu een systeem is gaan gelden van ‘ja, mits’ in plaats van een ‘nee, tenzij’ en de patiënt zijn arts niet meer hoeft te vragen om het Wetboek van Strafrecht te overtreden. Er blijft echter voor de patiënt wel rechtsonzekerheid bestaan omtrent de invulling van de zorgvuldigheidseisen. Of een arts zal instemmen met een verzoek om levensbeëindiging – bijvoorbeeld afkomstig van patiënten die niet lijden aan een classificeerbare medische ziekte of aandoening – zal onder andere samenhangen met het mogelijk oordeel van de toetsingscommissie en later eventueel van de rechter, waardoor er tóch rechtsonzekerheid zal blijven bestaan voor de patiënt én arts. Immers, er kan nooit met 100 % zekerheid gezegd worden dat een arts niet vervolgd wordt als hij euthanasie heeft toegepast, zelfs niet indien hij ervan overtuigd is dat hij heeft voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen. Dit oordeel ligt tenslotte bij de toetsingscommissie en bij de rechter.
2. Controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid van het handelen van artsen Een andere doelstelling van de wetgeving is gelegen in de openheid over het handelen van artsen. Met de invoering van de Euthanasiewet streeft de wetgever naar bevordering van de maatschappelijke controleerbaarheid op dit gebied. De arts dient zich hierbij toetsbaar op te stellen en door het op afstand plaatsen van het strafrecht hoopt de regering dit te bevorderen. Door invoering van de Euthanasiewet wordt in een wettelijke basis voorzien voor de regionale toetsingscommissies, bestaande uit een jurist, een arts en een ethicus. Doordat de toetsingscommissies een jaarverslag dienen te overleggen, krijgt de regering – en ook de maatschappij – inzicht in de euthanasiepraktijk en de toetsing door de commissies. Daarnaast denkt de wetgever dat de meldingsbereidheid van artsen zal toenemen omdat zij niet langer blootgesteld zullen worden aan een justitiële toets in laatste instantie waardoor het vertrouwen in de meldingsprocedure zal toenemen.27
26 27
Pans, 2006, p. 132-133. Kamerstukken II 1998/1999, 26 691, nr. 3, p. 1-9.
13
3. Bevorderen van de kwaliteit van het handelen Tenslotte beoogt de wetgever ook de kwaliteit van het handelen van artsen te vergroten. Deze belangrijke doelstelling dient om de ingrijpende beslissing tot euthanasie en hulp bij zelfdoding met de grootst mogelijke deskundigheid en zorgvuldigheid te kunnen uitvoeren. Door middel van wettelijke vastlegging van de zorgvuldigheidseisen en door de meldings- en toetsingsprocedure verwacht de wetgever de kwaliteit van het handelen van artsen te waarborgen, bewaken en te bevorderen.28 Naast het bevorderen van de kwaliteit van het handelen noemt de regering ook het streven naar maatschappelijke controleerbaarheid. Met betrekking tot kwaliteit en maatschappelijke controleerbaarheid is het van belang om de discussie over de interpretatie en handhaving van de zorgvuldigheidseisen gaande te houden.29 30 Dat deze doelstellingen van de Euthanasiewet gericht op het vergroten van de rechtszekerheid voor zowel arts als patiënt, het bevorderen van de controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid van het handelen van artsen en het vergroten van de kwaliteit van het handelen zelf door de arts, belangrijke argumenten vormen om de problematiek van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet te laten vallen, komt aan de orde in paragraaf 4.1.4.
1.3.1 De grondslagen van de euthanasiewetgeving De waarden die de wetgever voor ogen heeft gehad bij de totstandkoming van de wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding, was enerzijds de bescherming van het menselijk leven en anderzijds het respecteren van de wens van een ernstig lijdend mens om op een voor hem waardige manier te kunnen sterven. De hoofdoverweging voor de invoering wordt gevonden in het vergroten van de rechtszekerheid van artsen en patiënten.31 Volgens Pans lijkt het morele zwaartepunt van de wetgeving te liggen bij de wens tot het verlichten van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Het opheffen van lijden wordt door de wetgever immers steeds als centraal, redengevend doel genoemd voor het creëren van de mogelijkheid tot euthanasie. Het beginsel van barmhartigheid lijkt aldus de hoofdrechtvaardiging te vormen van de totstandkoming van de Euthanasiewet, ook al wordt dit door de wetgever niet expliciet uitgesproken.32 33 28
Kamerstukken II 1998/1999, 26 691, nr. 3. Pans, 2006, p. 108 e.v. 30 Legemaate, 2006, hoofdstuk 2. 31 Kamerstukken II 1999/2000, 26 691, nr. 6, p. 33. 32 Pans, 2006, p. 144; Kamerstukken II 2000/2001, 26 691, nr. 137e, p. 2-3. 33 Den Hartogh, 2007, onder 2. 29
14
1.4
De zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet
Zoals al is beschreven in paragraaf 1.2 zijn de huidige wettelijke zorgvuldigheidseisen een rechtstreekse codificatie van de rechtspraak.34 De huidige euthanasiewet voegt volgens Weyers dan ook zo goed als niets nieuws toe aan de zorgvuldigheidseisen zoals die ontstaan zijn in het proces naar de legalisering van euthanasie.35 In deze paragraaf worden in het kort de zorgvuldigheidseisen zoals die door de rechtspraak en via de standpunten van de beroepsorganisaties zoals de KNMG zijn ontwikkeld, beschreven.
1.4.1 De ontwikkeling van de zorgvuldigheidseisen in de rechtspraak De zaak Postma36 in 1973 was de eerste zaak waarin de rechter strikte voorwaarden heeft geformuleerd waaronder euthanasie rechtmatig zou kunnen zijn. Hij liet zich hierbij leiden door het advies van een deskundige. De eisen die in dit arrest geformuleerd worden, zijn de volgende: -
De patiënt is ongeneeslijk ziek door een ziekte of ongeval of valt medisch als ongeneeslijk aan te merken.
-
Het lichamelijk of geestelijk lijden is subjectief voor de patiënt ondraaglijk of ernstig.
-
De patiënt heeft (eventueel voorafgaand schriftelijk) te kennen gegeven het leven te willen beëindigen of in elke geval uit zijn lijden verlost te willen worden.
-
Een arts voert de euthanasie uit: de behandelend arts of een ander in overleg met hem.37
Het arrest dat de Hoge Raad vervolgens wees met betrekking tot euthanasie is de zaak Schoonheim38 (1984). Dit arrest is voornamelijk van grote betekenis omdat de Hoge Raad hier voor het eerst een beroep op een strafuitsluitingsgrond39 honoreert. De rechter onderzocht in deze zaak of naar verantwoord medisch inzicht en volgens de normen van de medische ethiek sprake was van een noodtoestand in de zin van conflict van plichten. Bij een conflict van plichten heeft de arts te maken met twee of meer tegengestelde plichten. In het geval van euthanasie is dat enerzijds de plicht om handelingen te verrichten die gericht zijn op het behoud van leven, anderzijds de plicht om het ondraaglijk lijden van de patiënt zo veel
34
Pans, 2006, p. 89; Kamerstukken II 1998/1999, 26 691 (Memorie van Toelichting op de Euthanasiewet). Weyers, 2004, p. 422. 36 Rb. Leeuwarden 21 februari 1973, NJ 1973, 183. 37 Pans, 2006, p. 12. 38 HR 27 november 1984, NJ 1985, 106. 39 Zie meer over dit arrest in paragraaf 1.5. 35
15
mogelijk te verlichten. De Hoge Raad noemt in deze zaak vervolgens een aantal factoren die zestien jaar later in de huidige Euthanasiewet zijn gecodificeerd: -
Moest er naar vakkundig medisch inzicht worden gevreesd voor een steeds verdergaande ontluistering van de persoon of een verergering van haar reeds als ondraaglijk ervaren lijden?
Deze eis die de Hoge Raad in 1984 in de zaak Schoonheim formuleert, ziet men in 2002 terugkomen in artikel 2 lid 1 sub b van de huidige Euthanasiewet. In dit artikel wordt de voorwaarde gesteld dat er sprake dient te van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’. De tweede factor die de Hoge Raad in 1984 noemt is: -
Viel te voorzien dat zij niet meer in staat zou zijn op een waardige manier te sterven?
Tenslotte stelt de Hoge Raad nog de volgende eis: -
Bestonden er nog mogelijkheden tot verzachting van het lijden?40
Deze, en de eis dat zij niet meer in staat zou zijn om op een waardige manier te sterven, zien we bij de codificatie terugkomen in de artikel 2 lid 1 sub d van de Euthanasiewet waarin de arts met de patiënt tot de overtuiging moet zijn gekomen dat er voor de situatie geen redelijke andere oplossing is.
Vervolgens geeft de Hoge Raad tien jaar later verdere invulling aan de zorgvuldigheidseisen en wel in de zaak van psychiater Chabot.41 Het verschil met voorgaande zaken over euthanasie waarover de Hoge Raad diende te beslissen, was dat in casu de patiënte niet leed aan een somatische aandoening. Chabot stelt vast dat zijn patiënte intens psychisch lijdt en dat dit lijden duurzaam, ondraaglijk en uitzichtloos is. Daarnaast stelt hij dat haar stervenswens niet rechtstreeks voortvloeit uit of samenhangt met een psychiatrische ziekte of aandoening, maar wel dat de vrouw lijdt aan een stoornis, namelijk ‘een depressie in engere zin’.42 De waardigheid van het sterven speelt hier een belangrijke rol. Duidelijk was dat als de patiënte niet gehoord zou worden in haar verzoek om hulp bij zelfdoding, zij zelf een andere – minder waardige – manier zou kiezen om een einde aan haar leven te maken. Chabot verleent uiteindelijk hulp bij zelfdoding. Zowel door de rechtbank43 als het Gerechtshof44 wordt zijn beroep op overmacht gehonoreerd. De Hoge Raad beslist echter anders en is van mening dat geen van de door hem geconsulteerde artsen de patiënte in levenden lijve hebben gezien en 40
Pans, 2006, p. 14. HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656. 42 Deze stoornis is in beginsel wel behandelbaar, maar de patiënte van Chabot wijst alle behandeling resoluut van de hand. 43 Rb. Assen 21 april 1993, TvGR 1993/42. 44 Hof Leeuwarden 30 september 1993, TvGR 1993/62. 41
16
onderzocht, zodat de onbehandelbaarheid van haar lijden onvoldoende vaststond. De rechter formuleert in dit arrest nog een zorgvuldigheidseis die voornamelijk relevant is ingeval van psychisch lijden van een patiënt: het verrichten van een eigen onderzoek door de consulent van de behandelend arts wordt door de rechters noodzakelijk geacht.45 Ook deze eis die de Hoge Raad in 1994 formuleert, wordt in 2002 in de huidige Euthanasiewet gecodificeerd in artikel 2 lid 1 sub e. In het Chabot-arrest verwerpt de Hoge Raad de criteria van het hebben van een somatische ziekte of aandoening en dat het zou moeten gaan om de stervensfase. Het vernieuwende in dit arrest is dat ook lijden aan een psychische aandoening een reden voor euthanasie kan zijn.
Het laatste arrest – en ook het meest relevante in het kader van deze scriptie – waarin de Hoge Raad heeft beslist over euthanasie, heeft betrekking op ‘lijden aan het leven’. In hoofdstuk 3 staat deze zaak centraal, zodat nu wordt volstaan met een korte inleiding op het arrest. In 2002 wees de Hoge Raad het arrest Brongersma.46 De 86-jarige Brongersma had naast enkele ‘ouderdomsklachten’47 geen somatische of psychische classificeerbare ziekte of stoornis. Wel lijdt hij zeer onder zijn aftakeling en dan met name op het lichamelijke en sociale vlak. Hij geeft aan eenzaam te zijn in zijn bestaan en dat de afhankelijkheid die het gevolg is van de aftakeling, een groot gevoel van ‘zinloosheid’ met zich brengt. Hij heeft een uitdrukkelijke doodswens en vraag zijn huisarts Sutorius hem te helpen een einde aan zijn leven te maken. Sutorius consulteert een collega-huisarts en een psychiater die alledrie tot eenzelfde conclusie komen: er is sprake van niet-behandelbaar, ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Vervolgens verleent Sutorius de gevraagde hulp bij zelfdoding aan Brongersma. Het arrest Brongersma zal verder in hoofdstuk 3 van deze scriptie geanalyseerd worden met betrekking tot het ‘lijden aan het leven’. Relevant voor dit hoofdstuk is de conclusie dat zowel het Hof als de Hoge Raad Sutorius schuldig bevonden, maar rechtbank hem niet schuldig bevond. De zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ wordt door de Hoge Raad begrensd. De essentie van dit arrest is dat het lijden veroorzaakt moet worden door een ‘medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte of aandoening’. Alleen één van deze laatsten kunnen een legitimatie zijn voor opzettelijke levensbeëindiging door de arts. Omdat ‘lijden aan het leven’ geen medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte of aandoening betreft en derhalve buiten de professionele competentie van de arts valt, mag of 45
Pans, 2006, p. 16. HR 24 december 2002, NJ 2003, 167. 47 Ouderdomsklachten waar Brongersma last van had waren osteoporose, duizeligheid en incontinentie. Brongersma had geen ernstige somatische aandoening. 46
17
kan hij zich geen oordeel vormen over de ondraaglijkheid, uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van dat lijden.
Aan de hand van deze arresten heeft de rechter invulling gegeven aan de zorgvuldigheidseisen die door de wetgever gecodificeerd zijn in de Euthanasiewet. In de volgende paragraaf zullen deze zorgvuldigheidseisen weergegeven worden zoals die zijn gecodificeerd in de Euthanasiewet.
1.4.2 De zorgvuldigheidseisen vastgelegd in de Euthanasiewet De artikelen 293 lid 2 en indirect 294 lid 2 Sr verwijzen naar de zorgvuldigheidseisen die zijn neergelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Artikel 2 van de Euthanasiewet48 luidt als volgt: ‘De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in art. 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts: a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt, c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten, d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was, e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd. Vervolgens worden in de leden 2 tot en met 4 van artikel 2 extra zorgvuldigheidseisen genoemd voor patiënten die minderjarig zijn.
De genoemde eisen komen overeen met de eisen zoals deze de afgelopen decennia door de rechtspraak en via standpunten van de beroepsorganisaties zijn ontwikkeld. Zoals Pans al aangeeft in haar proefschrift, is dit artikel een rechtstreeks codificatie van de jurisprudentie.
1.5
Artikel 40 Sr als basis voor een bijzondere strafuitsluitingsgrond
Een succesvol verweer dat men kan voeren nadat euthanasie gepleegd is om aan strafbaarheid te ontkomen – vóór de codificatie van de bijzondere strafuitsluitingsgronden in artikelen 293 en 294 lid 2 – is het verweer van ‘overmacht’ dat in artikel 40 Sr beschreven staat. In relatie met euthanasie wordt met overmacht een noodtoestand bedoeld in de zin van een ‘conflict van
48
Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging.
18
plichten’. De dader heeft een weloverwogen keuze kunnen maken om het delict te begaan hoewel erkend moet worden dat hij zich in een moeilijk parket bevond. Zou hij het plegen van het delict hebben nagelaten, dan zou hij een zwaarder wegend belang verloren hebben laten gaan.49 Een arts bevindt zich bij euthanasie en hulp bij zelfdoding in een zodanig conflict van plichten, waarbij hij een afweging dient te maken tussen de plichten en belangen met betrekking tot: -
het behoud van het menselijk leven;
-
verlichting van ondraaglijk en uitzichtloos lijden;
-
voldoen aan de indringende wens van de patiënt.50
De arts kan zich dus in een concreet geval genoodzaakt zien om te kiezen tussen enerzijds zijn plicht het leven van zijn patiënt te behouden en anderzijds zijn plicht om al het mogelijke te doen om een ondraaglijk lijden van de patiënt te voorkomen of te verlichten.51 In een uitspraak van rechtbank Den Haag52 (de eerste zaak waarin de rechtbank duidelijk en concreet uitlegt wanneer een beroep op overmacht aanvaard wordt door de rechter) waarin een arts een beroep op overmacht doet, overweegt de rechtbank: ‘Wil in geval van levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verzoek van de zieke zelf door de arts met vrucht een beroep op overmacht – in de zin van handelen in noodtoestand – kunnen worden gedaan, dan moet door hem volgens wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen, uit onderling tegenstrijdige plichten een keuze zijn gedaan die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is te achten’. De rechtbank verwerpt dit verweer uiteindelijk omdat het in casu ging om een levensbeëindiging, terwijl geen schriftelijke wilsverklaring van de patiënt voorhanden was en er ook geen sprake was van een uitdrukkelijk verzoek van de patiënt om euthanasie.
De eerste zaak waarin de rechter wél een beroep op de strafuitsluitingsgrond overmacht aannam, is de zaak Schoonheim53 in 1984. De Hoge Raad overweegt in dit arrest dat een arts een geslaagd beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand indien hij: -
de plichten en belangen van het geval zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen,
49
Weyers, 2004, p. 30. Pans, 2006, p. 41. 51 Kamerstukken II 30 300 XVI, nr. 90 (Brief van de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie, 2005). 52 Rb. ‘s-Gravenhage 24 oktober 1995, NJ 1996, 13. 53 HR 27 november 1984, NJ 1985, 106. 50
19
-
volgens de normen van de medische ethiek en volgens de medisch-professionele standaard,
-
en daarbij een keuze heeft gemaakt die objectief gezien, en gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd was.54
Dit zal de enige strafrechtelijke exceptie blijken te zijn die bij euthanasie door de rechter wordt geaccepteerd. In de zaak Chabot55 legt de Hoge Raad uit welke maatstaf hij aanlegt met betrekking tot de beoordeling van een beroep op overmacht. In rechtsoverweging 4.3 overweegt de Hoge Raad dat er omstandigheden kunnen zijn dat in een individueel geval sprake kan zijn van een situatie waarbij is gehandeld in noodtoestand. Vervolgens gaat de Hoge Raad verder dat indien er een verweer wordt gevoerd dat gericht is op noodtoestand, de rechter dient te onderzoeken ‘of de arts, in het bijzonder volgens wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen, uit onderling strijdige plichten een keuze heeft gedaan die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is te achten’.56 Dit blijkt het leidende criterium te zijn geworden bij de beoordeling van een beroep op noodtoestand. De Hoge Raad neemt in ieder geval geen beroep op overmacht aan indien de verdachte aanvoert ‘dat zijn patiënt hem heeft geconfronteerd met een verhangingsdreigement of een dreigement zich op één of andere gruwzame wijze van het leven te beroven’.57 In de zaak Chabot verwerpt de Hoge Raad het beroep van de arts op noodtoestand, maar in een soortgelijke zaak drie jaar later honoreert de rechtbank58 wel een beroep op noodtoestand. De bijzondere omstandigheden uit deze casus zijn: -
de langdurige en ernstige psychiatrische ziekte van patiënte,
-
het ontbreken van een reëel behandelingsperspectief,
-
patiëntes voortdurende vastberadenheid aan het door haar als ondraaglijk ervaren lijden een einde te maken door haar hulp bij zelfdoding te verlenen.
Uit deze en voorgaande casus zien we in de rechtspraak dat telkens de omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld door de rechter. De uitkomst van het beroep op overmacht in de zin van de noodtoestand is daarom erg casuïstisch. 54
Pans, 2006, p. 13 e.v. HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656. 56 HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656, r.o. 4.4. 57 HR 5 december 1995 r.o. 9.1. 58 Rb. ’s Hertogenbosch 31 juli 1997. 55
20
De mogelijkheid in strafrechtelijke zin die de wetgever heeft gekozen voor de legalisering van de euthanasie (en hulp bij zelfdoding) heeft zij eveneens gevonden in artikel 40 Sr. Het beroep op overmacht in de betekenis van noodtoestand, heeft de Hoge Raad voor het eerst in 1984 erkend en ligt tevens ten grondslag aan de huidige Euthanasiewet: de arts is gedwongen te kiezen tussen twee conflicterende plichten, enerzijds de norm van artikel 293 Sr (of 294) niet overtreden en anderzijds het lijden van de patiënt verlichten (en het respecteren van diens autonomie).59 Het principe van artikel 40 Sr is hiermee de basis geworden voor de artikelen 293 en 294 Sr.
1.6
Slotbeschouwing
In dit hoofdstuk stond de euthanasiewetgeving – en in het bijzonder de Euthanasiewet zelf – centraal als achtergrondinformatie ten behoeve van de beantwoording van de probleemstelling in deze thesis. Naast de beschrijving van de definities van zowel ‘euthanasie’ als ‘hulp bij zelfdoding’ zijn ook de aanloop tot de totstandkoming van de Euthanasiewet en de doelstellingen van deze wet aan de orde gekomen. Deze doelstellingen van de wet, te weten: het vergroten van de rechtszekerheid voor arts en patiënt, het bevorderen van de kwaliteit rondom het handelen van de arts en het vergroten van de toetsbaarheid, transparantie en controle op het handelen van artsen inzake euthanasie en hulp bij zelfdoding, zullen verder uitgewerkt worden in hoofdstuk 4. Ook de totstandkoming van de zorgvuldigheidseisen zoals die nu in de huidige Euthanasiewet zijn gecodificeerd kwamen aan de orde. Er is echter één specifieke zorgvuldigheidseis die van belang is voor de problematiek van ‘lijden aan het leven’ en dat is de eis van het ‘ondraaglijk en uitzichtloos’ lijden. Op deze zorgvuldigheidseis wordt in het volgende hoofdstuk dieper ingegaan. Ten slotte is een beschrijving gegeven van de strafuitsluitingsgrond waarop een arts ingeval van euthanasie en hulp bij zelfdoding vóór de codificatie in 2002 meestal succesvol een verweer kan doen. Deze strafuitsluitingsgrond is overmacht in de zin van een conflict van plichten en is gebaseerd op artikel 40 Sr. Dit artikel vormt eveneens de grondslag voor de strafuitsluitingsgrond dat artikel 293 resp. 294 Sr nu biedt. In het volgende hoofdstuk staat ‘lijden aan het leven’ centraal. Zowel de inhoud van de problematiek rondom ‘lijden aan het leven’ als de organisaties die zich hierbij op diverse manieren mee bezighouden zullen aan de orde komen. 59
Weyers, 2004, p. 408.
21
Hoofdstuk 2
Lijden aan het leven
Wat wordt er verstaan onder de problematiek van ‘lijden aan het leven’? Vanuit diverse disciplines en standpunten kan hier naar gekeken worden. Nadat ‘lijden aan het leven’ in zijn algemeenheid aan de orde is geweest, wordt beschreven hoe de beroepsorganisatie van artsen – de KNMG – de Commissie Dijkhuis, de wetgever en het Openbaar Ministerie (OM) aankijken tegen deze problematiek. Naast medici en juristen zijn er ook diverse belangenverenigingen die zich hiermee bezighouden, zoals de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE), de Stichting Vrijwillig Leven (SVL) en Stichting De Einder. De opvattingen van deze verenigingen zullen in de laatste paragraaf aan de orde komen.
De kern van het onderwerp van deze thesis raakt met name de tweede zorgvuldigheidseis die in artikel 2 lid 1 van de Euthanasiewet wordt verwoord: er dient sprake te zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Dit zijn open normen, waardoor er diverse interpretatiemogelijkheden zijn bij de invulling hiervan. Wat de één wel uitzichtloos en ondraaglijk lijden vindt, kan de ander helemaal niet vinden. Met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ ontkomt men niet aan een subjectieve beoordeling van de zorgvuldigheidsnormen. Bij de beschrijving van ‘lijden aan het leven’, gezien vanuit het standpunt van diverse professies, disciplines en belangenorganisaties, wordt ook gekeken naar de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’.
Het is voor de beantwoording van de probleemstelling van belang om antwoord te krijgen op de vraag of ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ ook mogelijk kan zijn zonder dat daarbij sprake is van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Om tot een antwoord op deze vraag te komen wordt een beschrijving gegeven van de diverse definities die door verschillende beroepsgroepen wordt gebruikt om de problematiek van ‘lijden aan het leven’ te beschrijven. Ook de ontwikkeling van de problematiek zelf komt hierbij aan de orde en de invulling van de zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ in relatie tot ‘lijden aan het leven’ zoals de diverse (beroeps)organisaties dat hebben verwoordt.
22
2.1
Lijden aan het leven in het algemeen
Zoals de Commissie Dijkhuis60 in haar rapport aangeeft, worden er – om aan te geven dat iemand ‘lijdt aan het leven’ – diverse begrippen gehanteerd om deze problematiek aan te geven. Naast deze term worden ‘klaar met leven’ en ‘levensmoe’ gebruikt. Deze termen verwijzen allemaal naar ongemakken in het dagelijks leven zoals ze worden gehanteerd in het gangbare spraakgebruik, zonder dat er verwezen wordt naar een medische of juridische eenduidige notie over het lijden dat met deze problematiek wordt aangegeven. De elementen die gebruikt worden binnen omschrijvingen, zijn verschillend en afhankelijk van de context waarin de omschrijving gebruikt wordt.61
2.2
De visie van medici
Naar aanleiding van de uitspraak door de rechtbank op 30 oktober 2000 in de zaak Brongersma is er in de medische wereld een discussie ontstaan over de rol van artsen bij een euthanasiewens van mensen die ‘lijden aan het leven’. Het bestuur van de KNMG heeft naar aanleiding van deze uitspraak de Commissie Dijkhuis geïnstalleerd en gevraagd om advies te geven omtrent de rol van artsen bij levensbeëindigend handelen in geval van ‘lijden aan het leven’.62
2.2.1 De KNMG De medische beroepsgroep – vertegenwoordigd in de KNMG – heeft een belangrijke rol vervult bij de invulling van de zorgvuldigheidseisen rond euthanasie en hulp bij zelfdoding. In 1984 neemt het federatiebestuur van de beroepsorganisatie KNMG afstand van het afwijzende standpunt ten opzichte van euthanasie dat stamde uit 1973 en vindt dat euthanasie of hulp bij zelfdoding door artsen nu onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar kan zijn. Het bestuur geeft bij dit standpunt ook een aantal zorgvuldigheidseisen aan die in acht dienen te worden genomen bij de toepassing van euthanasie.63 In 1995 heeft de KNMG dit standpunt geactualiseerd. Vervolgens wijst zij er in 2003 – net na de invoering van de Euthanasiewet – 60
De Commissie Dijkhuis is geïnstalleerd door het Federatiebestuur van de KNMG naar aanleiding van de uitspraak op 30 oktober 2000 van de rechtbank Haarlem inzake Brongersma. De Commissie kreeg de taak te adviseren omtrent het innemen van een standpunt door de KNMG inzake de problematiek van ‘lijden aan het leven’ en rol van artsen daarbij. In mei 2001 is de Commissie begonnen aan haar taak. 61 Commissie Dijkhuis, 2004, p. 16. 62 Commissie Dijkhuis, 2004, p. 16. 63 KNMG, Vademecum 2003, VI 07. Deze zorgvuldigheidseisen worden later grotendeels door de rechter overgenomen bij de beoordeling van euthanasie.
23
op dat de invoering van de wettelijke regeling niet betekent dat euthanasie nu tot het normaal medisch handelen behoort. Het blijft volgens de beroepsgroep gaan om ‘bijzondere medische handelingen waarover op grond van maatschappelijke criteria verantwoording moet worden afgelegd’.64 In het Vademecum 2003 neemt de KNMG het standpunt in dat het lijden van de patiënt niet uitsluitend het lichamelijke lijden inhoudt, maar ook kan betekenen dat een patiënt psychisch lijdt en dat dit lijden zich niet alleen beperkt tot de stervensfase van een patiënt.65 Deze criteria heeft de Hoge Raad ook genoemd in het Chabot-arrest.66 Over ‘lijden aan het leven’ laat de beroepsorganisatie KNMG zich niet specifiek uit en geeft derhalve dus ook geen standpunt inzake deze problematiek en de definitie daarvan. De KNMG verwijst inzake de problematiek naar het rapport van de Commissie Dijkhuis. In het begrippenkader dat de KNMG hanteert inzake euthanasie, besteedt Legemaate aandacht aan de problematiek inzake ‘klaar met leven’ en ‘levensmoe’. Hij refereert hier aan de parlementaire discussie die is gevoerd vóór de invoering van de Euthanasiewet.67 Een eigen standpunt omtrent de definities wordt door hem – en impliciet door de KNMG waar hij de functie van jurist vervuld – niet ingenomen.
2.2.2 De Commissie Dijkhuis In december 2004 brengt de Commissie Dijkhuis – onder voorzitterschap van prof. Dijkhuis68 het rapport ‘Op zoek naar normen voor het handelen van artsen bij vragen om hulp bij levensbeëindiging ingeval van lijden aan het leven’69 uit. Dit rapport bevat de conclusies van een onderzoek waarbij de commissie door middel van vergaderingen het in de titel verwoorde kernprobleem heeft vastgesteld en vervolgens in ‘invitational conferences’ in gesprek is gegaan met (huis- en verpleeghuis-)artsen om eventuele mogelijkheden en ervaringen met betrekking tot de problematiek te bespreken. In het rapport spreekt de Commissie aanvankelijk van de term ‘klaar met leven’. Naar de mening van de Commissie wordt de in de huidige juridische context gehanteerde typering te veel de nadruk gelegd op wat er niet is, namelijk het ontbreken van een medisch classificeerbare somatische of psychische aandoening die als (voornaamste) oorzaak van het
64
KNMG, Vademecum 2003, VI 07. KNMG, Vademecum 2003, VI 07. 66 HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656. 67 KNMG, Vademecum 2003, VI 13, auteur Legemaate. 68 Professor Dijkhuis is emeritus hoogleraar Klinische Psychologie en Psychotherapie. 69 Commissie Dijkhuis, onder leiding van Dijkhuis, Op zoek naar normen voor het handelen van artsen bij vragen om hulp bij levensbeëindiging in geval van lijden aan het leven, Utrecht, 2004. 65
24
lijden moet worden beschouwd. ‘Daardoor is er weinig aandacht voor wat er wel aanwezig is als mogelijke verklaring en wellicht ook als mogelijke rechtvaardiging voor (het honoreren van) de doodswens van de patiënt. De juridische typering roept sterk de behoefte op aan het meer positief kunnen benoemen van de essentie van het lijden van de betrokken persoon’.70 In tegenstelling tot de definitie van ‘klaar met leven’ die is gebruikt tijdens de parlementaire behandeling71 van de Euthanasiewet, geeft de Commissie – in plaats van de keuze voor een dergelijke neutrale definitie – de voorkeur aan een definitie die de lijdensdruk aanduidt en waarin derhalve een belangrijke plaats toekomt aan het element ‘lijden aan het leven’.72 Het opvallende hierbij is dat de definitie die in deze scriptie is gekozen om de gehele problematiek van ‘lijden aan het leven’ te omschrijven, voor de Commissie aanvankelijk slechts een ‘element’ is van een ruimer omvattende definitie. De Commissie heeft bewust gekozen voor een ruime omschrijving van de problematiek en omschrijft dit als: ‘lijden aan het vooruitzicht verder te moeten leven op een zodanige manier dat daarbij geen of slechts een gebrekkige kwaliteit van leven wordt ervaren, hetgeen aanleiding geeft tot een persisterend doodsverlangen, terwijl ter verklaring voor de afwezigheid of gebrekkigheid in kwaliteit van leven niet of niet in overwegende mate een somatische of psychische aandoening kan worden aangewezen.’ 73 De Commissie heeft er uiteindelijk dus voor gekozen om ‘lijden aan het leven’ niet alleen als een element van de problematiek te zien, maar de hele problematiek in het vervolg aan te duiden met de term ‘lijden aan het leven’. Met betrekking tot de (eventuele toekomstige) rol van artsen bij euthanasievragen van mensen die ‘lijden aan het leven’ – de oorspronkelijke adviesvraag van de KNMG – geeft de Commissie aan een benaderingswijze te gebruiken die neerkomt op de aanvaarding van een ruimer medisch-professioneel domein dat openstaat voor toekomstige ontwikkelingen, maar ook rekening houdt met de deskundigheid van individuele artsen.74
2.2.3 ‘Ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ in relatie met ‘lijden aan het leven’ Het is al diverse keren naar voren gekomen: ‘lijden aan het leven’ is onlosmakelijk verbonden met de zorgvuldigheidseis uit de Euthanasiewet die eist dat er sprake moet zijn van 70
Commissie Dijkhuis, 2004, p. 14. Deze definitie die tijdens de parlementaire behandeling van de Euthanasiewet is gebruikt, komt aan de orde bij het standpunt van de wetgever in 2.4. 72 Commissie Dijkhuis, 2004, p. 14. 73 Commissie Dijkhuis, 2004, p. 15. 74 ZonMW, 2007, p. 83; Commissie Dijkhuis, 2004, p. 39. 71
25
‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’. Het is immers de vraag of er in het geval dat iemand aangeeft te ‘lijden aan het leven’ wel sprake is van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ teneinde te voldoen aan alle zorgvuldigheidscriteria die de Euthanasiewet stelt. De standpunten een ethicus, diverse artsen en (beroeps)organisaties met betrekking tot de relatie tussen ‘lijden aan het leven’ en de zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ komen in deze paragraaf aan de orde. Volgens Den Hartogh75 76 is ‘ondraaglijk lijden’ in een bepaalde zin van het woord ‘subjectief’. Daarbij doelt hij op het feit dat eenzelfde complex van symptomen voor de ene patiënt wel een vorm van ondraaglijk lijden inhoudt en voor de andere niet, afhankelijk van persoonlijkheid, levensgeschiedenis en waardenpatroon van de persoon. Om de ondraaglijkheid van het lijden van een patiënt te kunnen bepalen, dient men zich dus in de patiënt te verplaatsen. Vervolgens laat Den Hartogh zien dat ‘subjectief’ in de gangbare opvatting echter iets anders betekent, namelijk dat alleen de betrokkene zelf de ondraaglijkheid van zijn lijden kan beoordelen en dat hij zich daarin niet kan vergissen.77 Volgens hem is lijden een kwaliteit van iemands ervaring en alleen het subject zelf heeft toegang tot zijn eigen ervaring. Door artsen wordt deze opvatting soms gedeeld, ook wanneer zij de ideologie van het zelfbeschikkingsrecht niet onvoorwaardelijk onderschijven. Als voorbeeld noemt Den Hartogh de rechterlijke uitspraak van de rechtbank in de zaak Brongersma. Patiënten zijn voor hun euthanasiewens afhankelijk van een ander, de arts, waardoor de patiënt verplicht is zijn lijden niet alleen zelf te beoordelen maar ook over te brengen aan zijn arts aan wie hij een verzoek tot euthanasie richt. Over de aard van het lijden dient de patiënt te overleggen, zodat de conclusie dat het lijden ondraaglijk is of wordt, gezamenlijk genomen wordt. Voor juristen kan het criterium van ‘ondraaglijk lijden’ echter onbegrijpelijk zijn. De professie waarin rechters, Officieren van Justitie en advocaten zich bevinden, hebben niet (dagelijks) te maken met het inleven in het perspectief van een patiënt. Artsen leren door ervaring dat het mogelijk is om zich te verplaatsen in het perspectief van de patiënt en diens oordeel serieus te nemen. Bij die inleving kijkt een arts vanuit zijn medische professie en daarbinnen staat de patiënt en zijn beleving centraal. De jurist zal voornamelijk naar het handelen van de arts kijken en dat centraal stellen. 75
Den Hartog is hoogleraar ethiek aan de Universiteit van Amsterdam. Hij studeerde theologie in Kampen en Wijsbegeerte in Leiden en Oxford. 76 Den Hartogh, 2002, p. 238. 77 Den Hartogh, 2002, p. 239.
26
De KNMG beschrijft uitzichtloos lijden – in tegenstelling tot ondraaglijk lijden – vooral als een naar medisch inzicht objectieve beoordeling waarbij het behandel- en zorgperspectief niet meer verbetert en er slechts verdergaande verslechtering in het vooruitzicht ligt.78 In tegenstelling tot uitzichtloosheid dat door de arts bepaald dient te worden, ligt aan het oordeel omtrent de ondraaglijkheid, het perspectief van de patiënt ten grondslag. Maar ook hier is de KNMG van mening dat er sprake is van enig objectief oordeel doordat het lijden voor de arts ten minste invoelbaar moet zijn. Met betrekking tot de problematiek van ‘lijden aan het leven’ is de KNMG – net als de wetgever, zoals zal blijken in 2.3.1 – duidelijk: in een situatie waarin de patiënt bijvoorbeeld lijdt aan een ontbrekend levensperspectief, kan de arts niet voldoen aan het vereiste van een medisch-professionele beoordeling van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden.79
In het verlengde van de KNMG heeft de Commissie Dijkhuis zich bij de vraag naar de rol van de arts bij patiënten die ‘lijden aan het leven’ en daarbij een euthanasiewens hebben, over de zorgvuldigheidseis ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ gebogen. Volgens de Commissie is de bron van het lijden niet bepalend voor de mate waarin het lijden door een patiënt wordt ervaren.80 Onder ‘uitzichtloos en ondraaglijk’ lijden kan hierdoor volgens de Commissie ook ‘lijden aan het leven’ verstaan worden. In het geval dat een patiënt ‘lijdt aan het leven’ kan het volgens de Commissie complex zijn om een oordeel te geven over de uitzichtloosheid van het lijden. Vaak zijn (medische) behandelingen en activiteiten voor de patiënt nog wel mogelijk, maar wil de patiënt dat niet. Dit in tegenstelling tot een duidelijk medisch classificeerbare ziekte of aandoening waarbij de behandelmogelijkheden beter te beoordelen zijn. Het is echter de vraag of bij de problematiek van ‘lijden aan het leven’ van de patiënt gevraagd mag worden om een bepaalde behandelmethode nog uit te proberen. Volgens de Commissie is er sprake van een gebrek aan wetenschappelijk onderzoek naar methoden voor het aftasten van hulpvragen en de behandeling bij de problematiek van ‘lijden aan het leven’. De Commissie overweegt daarom over de zorgvuldigheidseis van de uitzichtloosheid: ‘Dit gebrek aan (wetenschappelijke) evidentie voor potentiële behandelwijzen bij ‘lijden aan het leven’ in ogenschouw nemend, rijst de vraag hoe er dan een onderbouwd oordeel over de uitzichtloosheid van het lijden kan
78
KNMG, VI.09 Euthanasie: Zorgvuldig van begin tot einde, via www.knmg.nl KNMG, VI.09 Euthanasie: Zorgvuldig van begin tot einde, via www.knmg.nl 80 De Hoge Raad noemde dat ook in het arrest Chabot, HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656. 79
27
worden gevormd’.81 De Commissie Dijkhuis is van mening dat er op basis van een inventarisatie van persoonlijke omstandigheden van de patiënt, waaronder leeftijd, sociale vangnet en voorgeschiedenis en dergelijke, vaak wel een redelijk onderbouwd oordeel gevormd kan worden over de toekomst van de patiënt. Ook met betrekking tot de ondraaglijkheid van het lijden is de Commissie van mening dat ‘lijden aan het leven’ onder deze zorgvuldigheidseis zou kunnen vallen. In de praktijk worden er diverse factoren betrokken bij de vraag of er sprake is van ondraaglijk lijden. De Commissie is van mening dat er in de praktijk diverse hulpmiddelen voor artsen beschikbaar zijn om tot een beoordeling te kunnen komen van de ondraaglijkheid van het lijden zonder dat er sprake is van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Ten slotte merkt de Commissie op dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het verder ontwikkelen van een methode zodat op een zorgvuldige en professionele manier de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden in een situatie dat een patiënt ‘lijdt aan het leven’ beoordeeld kan worden.82 Ook de artsen die door middel van ‘invitational conferences’ hebben bijgedragen aan het onderzoek van de Commissie Dijkhuis schatten in dat in een deel van de gevallen van ‘lijden aan het leven’ gesproken kan worden van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.83 Volgens Sutorius84 – de huisarts die veroordeeld is in het Brongersma-arrest – heeft ‘lijden aan het leven’ een grotere reikwijdte dan ‘klaar-met-leven’. Volgens hem heeft ‘lijden aan het leven’ écht met lijden zelf te maken. ‘Dat is invoelbaar. Als ik kijk naar de definitie van ‘lijden aan het leven’, dan is dat lijden aan het perspectief dat je geen kwaliteit meer hebt en dat dat leidt tot een persisterende doodswens. Die situatie moet dan niet in overwegende mate zijn bepaald door een classificeerbare ziekte’.85 86 Uit deze woorden van Sutorius blijkt wel dat hij van mening is dat ‘lijden aan het leven’ wel degelijk kan vallen onder het zorgvuldigheidscriterium van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’, ook als er geen sprake is van medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Ook Van der Wal87 lijkt die mening toegedaan; in hetzelfde interview als waar ook Sutorius zijn uitspraak doet, zegt Van der Wal 81
Commissie Dijkhuis, 2004, p. 23. Commissie Dijkhuis, 2004, p. 22 e.v. 83 Commissie Dijkhuis, 2004, p. 37. 84 Van der Werf en Zaat, 2005, p. 556. 85 Van der Werf en Zaat, 2005, p. 557. 86 Swenne, 2006. 87 Van der Wal is sinds 1997 hoogleraar Sociale Geneeskunde bij het VU medisch centrum in Amsterdam. Daarvoor werkte hij onder meer als huisarts en inspecteur van de volksgezondheid. Op dit moment is hij inspecteur-generaal bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. 82
28
dat lijden vaak geassocieerd wordt met het naderende einde van het leven. Als iemand terminaal is, is het psychologisch gezien makkelijker in te denken dat iemand lijdt. De terminale fase is geen officieel criterium in Nederland, maar het maakt psychologisch en moreel gezien een verschil voor artsen. Over ‘ondraaglijk lijden’ zegt hij het volgende: ‘Formeel wordt de ondraaglijkheid bepaald door de patiënt, maar het is goed dat de dokter niet automatisch draait wat de patiënt vraagt. Er moet iets invoelbaars zijn, de dokter kan natuurlijk niet zeggen “jij lijdt niet”, wel “ik snap het niet”. De vraag nu is of hij dat kan koppelen aan iets medisch classificeerbaars, want dat is handig voor die dokter.88
Chabot – de psychiater die bekend is van het Chabot-arrest – is het met Wijsbek eens dat het een veelvoorkomende misvatting is dat alleen degene die het betreft, kan oordelen over het eigen ondraaglijk lijden en dat diens innerlijk voor de omstanders een ‘black box’ zou zijn. Chabot kan als medicus uit ervaring spreken. Voor zijn onderzoek naar ‘auto-euthanasie’ heeft hij meer dan honderd dossiers van rapporteurs onderzocht op ‘ondraaglijk en uitzichtloos89 lijden’. Het is volgens hem vruchtbaarder, of misschien wel noodzakelijk, om bij de vaststelling door de arts van ondraaglijk lijden ook de interactie tussen de arts en patiënt te beschrijven. Bij deze interactie is vaak sprake van een poging van de patiënt om de arts te overtuigen dat er goede redenen zijn om nu dood te mogen gaan. De arts daarentegen doet vaak een poging om de patiënt ervan te overtuigen om van de goede momenten van het leven te blijven genieten. Volgens Chabot is dit een verwaarloosd gezichtspunt in de discussie over de mogelijkheid om de ernst van het lijden intersubjectief vast te stellen.90
2.3
De visie van de wetgever
De parlementaire geschiedenis van de Euthanasiewet is omvangrijk. Deze thesis leent zich dan ook niet om de gehele geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de wet te beschrijven. De nadruk in deze paragraaf zal liggen op het standpunt van de wetgever met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ als grondslag voor hulp bij zelfdoding.
88
Van der Werf en Zaat, 2005, p. 558. De term ‘uitzichtloos lijden’ wilde Chabot niet gebruiken omdat deze formulering misschien aanleiding zou geven tot sociaal wenselijke antwoorden. In plaats daarvan heeft hij gebruik gemaakt van de vraag of er sprake was van ‘zicht op verbetering’. Chabot, 2007, p. 137. 90 Chabot, 2007, p. 135 e.v.
89
29
De discussie in de Tweede Kamer omtrent ‘lijden aan het leven’ en de reikwijdte van de Euthanasiewet komt naar aanleiding van het arrest Chabot dat op 21 juni 1994 door de Hoge Raad is gewezen, op gang. Op 16 september 1994 stuurt de – dan nieuwe – minister van Justitie Sorgdrager een notitie over het Chabot-arrest aan de Tweede Kamer. In deze notitie stelt zij dat het arrest enkele substantiële nieuwe elementen toevoegt aan de jurisprudentie. Zij doelt daarbij vooral op de oorzaak van het lijden en het al dan niet ingetreden zijn van de stervensfase.91 Letterlijk zegt de minister daarover: “De oorzaak van het lijden is in beginsel niet relevant; evenmin is in beginsel relevant of er sprake is van een stervensfase. Het bovenstaande betekent dat het uitgangspunt voor het vervolgingsbeleid niet langer – mede – kan zijn dat er sprake moet zijn geweest van een stervensfase”.92
Hieruit kan worden afgeleid dat de minister het eens is met de Hoge Raad dat mensen die psychisch lijden, in staat kunnen zijn tot een autonome bepaling om dood te willen. Dat er dus niet alleen een somatische grondslag aan het lijden hoeft te liggen, is een eerste stap waarmee de Euthanasiewet wordt opgerekt. Volgens de minister kan ook psychisch lijden dat zich niet tijdens de stervensfase voordoet, een reden zijn voor euthanasie. Dit wordt eind 1994 nog eens benadrukt door de vragen en antwoorden van de vaste Kamercommissies van Justitie, Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) waarin duidelijk wordt dat mensen die zeer ernstig psychisch lijden, in principe in aanmerking kunnen komen voor hulp bij zelfdoding. Nu de wetgever meegaat met de Hoge Raad wat betreft het psychisch lijden is de volgende vraag: ‘lijden aan het leven’, hoe denkt de wetgever daar over? Deze problematiek komt aan de orde bij behandeling van het wetsvoorstel van de Euthanasiewet. De ministers van Justitie en VWS zetten in een nota nog eens uitgebreid uiteen wat de doelstellingen en de artikelen van het wetsvoorstel inhouden.93 Naar aanleiding van vragen van de SGP-fractie geven de ministers aan dat wilsonbekwame mensen moeten worden onderscheiden van mensen die ‘klaar zijn met leven’. Volgens de ministers wordt met mensen die ‘klaar zijn met leven’ ‘doorgaans gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en die, zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf vast hebben gesteld dat voor henzelf de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood verkiezen boven verder leven’.94 De ministers verwijzen hierbij naar het voorstel dat door Drion95 is gedaan, en
91
Weyers, p. 352. Kamerstukken I 1993-1994, 23 877, nr. 1, p. 4. 93 Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6. 94 Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 30. 92
30
wijzen dat resoluut van de hand. Het voorstel van Drion strekte er toe om mensen in de hierboven beschreven situatie de mogelijkheid te bieden tot het verkrijgen van een euthanaticum of een recept daartoe teneinde op een zelfgekozen moment hun leven te beëindigen. ‘Deze situatie beoogt dit wetsvoorstel niet te regelen’.96 Vervolgens zeggen de ministers zich ervan bewust te zijn dat sommige vragen om euthanasie of hulp bij zelfdoding kunnen voortkomen uit de negatieve gevolgen die mensen ondervinden van ouderdom, of uit vrees om afhankelijk te worden. Daarbij geven zij aan dat het aan de arts is om zorgvuldig de achtergronden van een verzoek met de patiënt te bespreken en af te wegen of het verzoek voortkomt uit ondraaglijk en uitzichtloos lijden, waarbij de patiënt weet dat hij niet meer beter kan worden en tegelijkertijd ernstig lijdt, of dat de werkelijke reden voor het verzoek in feite een andere is. ‘Wij gaan uitdrukkelijk niet zover dat wij van mening zijn dat een ieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen’. De ministers geven vervolgens aan dat zij het initiatief van de Stichting Vrijwillig Leven97 (SVL) om Steunpunten Vrijwillige Levensbeëindiging op te richten98 onwenselijk vinden, voor zover daarbij niet de strikte zorgvuldigheidseisen voor euthanasie en hulp bij zelfdoding in acht worden genomen die in de jurisprudentie zijn geformuleerd en welke ten grondslag liggen aan het wetsvoorstel. In de nota besteden de ministers ook aandacht aan de verschaffing van middelen en hulp bij zelfdoding. Daadwerkelijke verschaffing van hulp en middelen tot zelfdoding blijft strafbaar indien dit wordt gegeven door iemand die geen arts is, en indien niet aan de voorwaarden is voldaan die door het wetsvoorstel zijn voorgesteld. Voor strafbare handelingen moet het dan gaan om het verstrekken van middelen of het geven van instructies door een niet-medicus tijdens de uitvoering van de zelfdoding, waarbij het, met andere woorden dus moet gaan om actieve handelingen door een niet-medicus waarbij het intreden van de dood het directe gevolg is van de geboden hulp.99 Het geven van algemene informatie echter, valt niet onder de delictsomschrijving van artikel 294 Sr en is dus ook niet in strijd met de wet.100
95
Drion is van 1969 tot 1984 lid van de Hoge Raad en later vice-president. Op 19 oktober 1991 verschijnt het artikel ‘Het zelfgewilde einde van oude mensen’ in het NRC Handelsblad. Drion pleit in dat artikel voor een euthanasiemiddel voor alleenstaande mensen boven de 75 jaar die levensmoe zijn. 96 Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p.30. 97 Het standpunt van de Stichting Vrijwillig Leven komt aan de orde in paragraaf 2.5.2 98 Deze Steunpunten van de SVL zijn bedoeld om ‘een voorziening te treffen waar mensen advies, hulp en middelen kunnen krijgen’ (Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 50). 99 Zie ook de delictsomschrijving van art. 294 lid 1 Sr. 100 Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 50.
31
De conclusie die hier gerechtvaardigd lijkt te zijn, is dat ‘lijden aan het leven’ onder geen voorwaarde een grondslag kan zijn voor euthanasie of hulp bij zelfdoding binnen de kaders van de Euthanasiewet, gezien vanuit het standpunt van de wetgever anno 2000.
2.3.1 De wetgever en ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ Voor het oordeel of er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, is het oordeel van de arts bepalend. Van uitzichtloosheid is sprake als naar verantwoord medisch inzicht vaststaat dat verbetering van de toestand van de patiënt niet mogelijk is. Indien een reëel behandelperspectief ontbreekt, kan de situatie van de patiënt eveneens als uitzichtloos worden beschouwd. Als er voor de patiënt nog wel een mogelijkheid op behandeling bestaat – en dat zal vaak het geval zijn met mensen die ‘lijden aan het leven’ – is hij vrij om deze behandeling te weigeren. De wetgever is van mening dat een arts in dat geval terughoudend of afwijzend op een verzoek tot hulp bij zelfdoding moet reageren.101
In het debat over de Euthanasiewet is uitgebreid gediscussieerd over invulling van de zorgvuldigheidsnorm ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’. Vooral de kamerleden Halsema (GroenLinks) en Kant (SP) hebben hun standpunten omtrent de invulling van dit zorgvuldigheidscriterium en de ‘lijden aan het leven’-problematiek duidelijk gemaakt. Kant maakt in het debat duidelijk – de rechtbank heeft dan net uitspraak gedaan in de Brongersmazaak – dat haar fractie vindt dat het criterium van ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ te ver is opgerekt omdat uit de uitspraak blijkt dat de rechter het kennelijk aanvaardbaar vindt dat klaar-met-leven onder deze norm kan vallen. Kant: ‘Als het ‘klaar met het leven zijn’ als een argument voor ondraaglijk lijden mag worden gebruikt en als het ook nog eens mag worden geïnterpreteerd als een oorzaak voor ondraaglijk lijden, gaat men wat mij betreft een brug te ver’.102 De kern van haar kritiek ligt vooral in het oprekken van de betreffende norm. Minister van Justitie Korthals is duidelijk wat betreft het standpunt van de wetgever en de invulling van dit zorgvuldigheidscriterium; hij zegt hierover: ‘Het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering of angst voor een onwaardige dood, kan in het licht van het bovenstaande niet als uitzichtloos en ondraaglijk lijden worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor een hoogbejaarde die klaar is met het leven. Hierbij wordt wel gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en zonder 101 102
Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 67. Kamerstukken II 2000-2001, 26 691, nr. 22, p. 39.
32
dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf vast hebben gesteld dat de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood zouden willen verkiezen boven verder leven. Wij gaan niet zo ver dat wij van mening zijn dat eenieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te doen beëindigen’.103 Nogmaals wordt bevestigd dat ‘lijden aan het leven’ volgens de wetgever niet onder de Euthanasiewet valt.
Op 1 april 2002 treedt de Euthanasiewet in werking. Vervolgens doet de Hoge Raad op 24 december 2002 uitspraak in het cassatieberoep van de zaak Brongersma. Hierin wordt het standpunt bevestigd dat de Hoge Raad innam in de zaak Chabot, namelijk dat er sprake moet zijn van een ‘medisch classificeerbare somatische of psychische aandoening’ wil euthanasie op een straffeloze manier plaatsvinden. De wetgever is het hier mee eens en heeft meermalen aangegeven dat situaties van ‘lijden aan het leven’ niet door de wet worden bestreken. De bewoordingen ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ uit artikel 2 lid 1 sub b van de Euthanasiewet kunnen volgens de wetgever niet zo ver worden uitgelegd dat ‘lijden aan het leven’ daar ook onder kan vallen, dat wil zeggen, zonder dat er sprake is van een medisch geclassificeerde ziekte of stoornis.104 De wetgever sluit niet uit dat de discussie in maatschappelijke zin zal worden voortgezet, maar zij heeft ook aangegeven deze niet zelf te stimuleren. De wetgever heeft duidelijke taal gesproken: ‘lijden aan het leven’ past niet binnen de huidige Euthanasiewet.
2.4
Het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft haar beleid omtrent euthanasie vernieuwd. Het huidige beleid – dat vorig jaar is vastgesteld – trad op 15 maart 2007 in werking. De Aanwijzing105 regelt hoe leden van het OM dienen om te gaan met gevallen van levensbeëindiging op verzoek. Alleen de zaken waarin de regionale toetsingscommissie voor euthanasie tot het oordeel is gekomen dat de arts niet in overeenstemming met de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, worden ter beoordeling aan het College van Procureurs-generaal gezonden.
103
Kamerstukken II 2000-2001, 26 691, nr. 22, p. 59. ZonMW, 2007, p. 82. 105 Openbaar Ministerie, Beleidsregels – Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding), 2007. 104
33
Het OM wordt ingeschakeld indien de toetsingscommissie er bijv. niet van overtuigd is dat er sprake is geweest van ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’; in zo’n geval is in beginsel strafrechtelijke vervolging geïndiceerd. Het vervolgingsbeleid van het OM is logischerwijs in overeenstemming met de wet en jurisprudentie, tenslotte dient het OM het overheidsbeleid te handhaven. Zo is in de Aanwijzing te lezen dat met betrekking tot het lijden de patiënt niet in de stervensfase hoeft te verkeren en dat het lijden zowel uit een lichamelijke als een psychische ziekte kan voortkomen waarbij het moet gaan om een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Bij een psychische ziekte behoeft volgens het OM – naast de behandelbaarheid en de uitzichtloosheid – met name ook de weloverwogenheid van het verzoek een extra nauwkeurige beoordeling.
2.4.1 Het Openbaar Ministerie en ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ In de Aanwijzing Vervolgingsbeslissing inzake Euthanasie van het OM staat de zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ centraal bij de vervolgingsbeslissing. Volgens het OM is deze zorgvuldigheidseis van zo’n wezenlijk belang, dat ‘indien getwijfeld wordt of er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, de arts onmiddellijk een strafrechtelijk relevant verwijt kan worden gemaakt’.106 Het OM is voor het oordeel afhankelijk van de regionale toetsingscommissies. De commissie dient vast te stellen of voldaan is aan de zorgvuldigheidscriteria. Indien de commissie hiertoe niet in staat is – bijvoorbeeld omdat er geen consultatie heeft plaatsgevonden of doordat de verslaglegging van de arts gebrekkig is geweest – dan ligt strafrechtelijke vervolging in beginsel in de rede. In zo’n geval is een gerechtelijk vooronderzoek of een opsporingsonderzoek geïndiceerd, zodat uiteindelijk de rechter een oordeel kan vormen over de invulling van deze zorgvuldigheidseisen.
Met betrekking tot de problematiek die in deze thesis centraal staat, spreekt het OM van de ‘klaar met leven’-problematiek. Het OM citeert hierbij de wet en maakt duidelijk dat deze problematiek buiten de wet valt. Het College van Procureurs-generaal heeft met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ geen eigen standpunt ingenomen, in tegenstelling tot patiënten met Alzheimer, waarbij het College wel een duidelijk eigen standpunt inneemt.
106
Openbaar Ministerie, Beleidsregels – Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding), 2007, onder 5.3.
34
2.5
Belangenorganisaties gericht op hulp bij zelfdoding
Mensen die ‘lijden aan het leven’ zoeken naar manieren om een einde te maken aan het leven. Het liefst doen zij dit op een humane manier. Indien de (huis)arts geen mogelijkheid ziet voor toepassing van hulp bij zelfdoding, kan de betrokkene op zoek gaan naar andere instanties die zich hiermee bezighouden. In Nederland zijn er drie organisaties die zich bezighouden met hulp bij zelfdoding. Dit zijn de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Stichting Vrijwillig Leven (SVL) en de Stichting De Einder.
2.5.1 De Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde De NVVE wordt op 23 februari 1973 opgericht naar aanleiding van de eerste euthanasiezaak in Nederland: de zaak Postma. Op dit moment wordt de vereniging voorgezeten door prof. mr Sutorius, hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam en raadsheer aan het gerechtshof van Arnhem. De doelstellingen van de vereniging zijn: •
het bevorderen van een zo breed mogelijke toepassing en maatschappelijke acceptatie van de bestaande wettelijke mogelijkheden van een vrijwillig levenseinde;
•
het bevorderen van de maatschappelijke aanvaarding en de juridische regeling van een vrijwillig levenseinde in situaties die niet onder de bestaande wettelijke mogelijkheden vallen;
•
het streven naar de erkenning van de keuze voor een vrijwillig levenseinde en de hulp daarbij als een 107
mensenrecht, alles in de ruimste zin van het woord.
Met betrekking tot de problematiek van ‘lijden aan het leven’ is de NVVE zeer vooruitstrevend en besteed hier binnen haar vereniging dan ook veel aandacht aan. Zo organiseerde de vereniging in december 2005 een symposium onder de titel ‘Lijden aan het leven, mogen we daar een eind aan maken…?’ met de bedoeling om meer inzicht te krijgen in de problematiek en het aftasten van mogelijkheden voor passende hulp. Ook is de vereniging actief bezig met de ontwikkeling van een voorstel omtrent een ‘laatstewilpil’ zoals de NVVE dit noemt. De ‘laatstewilpil’ is een voorzetting van de discussie die in 1991 is aangezwengeld door Drion en ook wel bekend staat als de ‘pil van Drion’. Sinds 2001 staat de ‘laatstewilpil’ hoog op de agenda van de NVVE.108 Op 8 februari 2002 stemde het D’66 congres in grote meerderheid in met het voorstel van het Eerste Kamerlid mr. Kohnstamm – die op dat moment ook voorzitter was van de NVVE – een voortrekkersrol te vervullen met betrekking tot de discussie over de invoering van de ‘pil van 107 108
NVVE, opgehaald: http://www.nvve.nl/nvve2/pagina.asp?pagkey=72046 Peters, 2005.
35
Drion’. Volgens Kohnstamm kan er ook zonder ziekte of aandoening sprake zijn van een uitzichtloze situatie.109 Volgens hem spreekt de gedachte dat je kunt sterven wanneer je wilt, vooral hoogopgeleiden aan.110 In 2005 werd tijdens de Algemene Ledenvergadering (ALV) van de NVVE een voorstel gedaan met betrekking tot de procedure tot het verstrekken van de ‘laatstewilpil’. Voordat dit voorstel tot stand kwam, is er met leden en professionals – waaronder gezondheidsjurist Leenen – gediscussieerd over een mogelijke procedure. Uit de discussie kwam duidelijk naar voren dat de leden vooral de autonomie zeer belangrijk vinden. De uitgangspunten die de NVVE hanteert met betrekking tot de procedure voor verstrekking van de ‘laatstewilpil’, zien er als volgt uit: •
de procedure speelt zich in principe af buiten het medische domein;
•
via een wetswijziging of anderszins erkent de overheid een instelling ter verstrekking van de (garantie op) de ‘laatstewilpil’;
•
de overheid machtigt de instelling om de ‘laatstewilpil’ op indicatie voor te schrijven en/of te verstrekken en staat de medewerkers toe aanwezig en behulpzaam te zijn bij de zelfdoding;
•
er komt een landelijke instelling, met regionale bureaus waar opgeleide vrijwilligers aanwezig zijn en belangstellenden terecht kunnen voor informatie en de verstrekking van de ‘laatstewilpil’;
•
de instelling registreert alle dienstverlening en rapporteert daarover jaarlijks;
•
instelling en medewerkers zijn zich bewust van de spanning tussen respect voor de autonomie van de verzoeker en de noodzaak van toepassing van zorgvuldigheidscriteria bij de verstrekking.
111
Uit het voorstel voor een procedure omtrent de ‘laatstewilpil’ blijkt dat de NVVE een groot voorstander is om euthanasie mogelijk te maken voor mensen die ‘lijden aan het leven’. Ook de ALV in 2006 is grotendeels gewijd aan de problematiek van ‘lijden aan het leven’. De voorzitter op dat moment – mr. Kohnstamm – zegt toe dat de NVVE zich tot het uiterste inspant om de discussie omtrent de laatstewilpil te entameren en te kijken welke stappen er in die richting kunnen worden gezet. Omdat het volgens Kohnstamm de politiek is die door het aanpassen van de wetgeving in staat is om de invoering van een laatstewilpil mogelijk te maken, wordt er door de NVVE gepoogd om politieke partijen ontvankelijk te maken voor dit voorstel. Om dit te bewerkstelligen, roept de NVVE leden op die lid zijn van een politieke partij zich om deze reden te melden.112
109
De Hoge Raad moet op dat moment nog uitspraak doen in de Brongersma-zaak. Seldenrijk, 2002, p. 40. 111 Peters, 2005. 112 NVVE, verslag Algemene Ledenvergadering 2007, bijlage 1, p. 2 e.v. 110
36
Met betrekking tot de definiëring van de problematiek van ‘lijden aan het leven’, zoals die in deze scriptie gehanteerd word, gebruikt de NVVE een andere term, namelijk die van ‘voltooid leven’. De NVVE laat weten de term die de wetgever gebruikt om de problematiek van ‘lijden aan het leven’ d.m.v. ‘klaar-met-leven’ aan te duiden, een ongelukkige vindt. En ook tijdens de ALV van 2007 die gehouden is op 28 april van dit jaar, wordt uitgebreid aandacht besteed aan dit onderwerp. De NVVE pleit nogmaals krachtig voor straffeloosheid van stervenshulp aan “mensen, die veelal op hoge leeftijd zijn, voor wie de persoonlijke waardigheid onomkeerbaar verloren is gegaan en van wie het leven naar eigen beleving geheel is voltooid, alles uiteraard na een consistent en vanuit vrije wilsvorming ontstaan weloverwogen verzoek”.113 De NVVE zal zich – om dit te bewerkstelligen – richten op het advies van de Commissie Dijkhuis en op een wetswijziging in die zin dat voor deze groep op een zorgvuldige wijze hulp bij zelfdoding kan worden verleend.114 Ten aanzien van de problematiek van ‘lijden aan het leven’ – wat de NVVE dus een ‘voltooid leven’ noemt – zal zij zich richten op een aantal zaken: •
Ten eerste zal de NVVE zich gaan inzetten voor de introductie van wat zij noemen het ‘waardigheidscriterium’, het onomkeerbaar verloren gaan van persoonlijke waardigheid, als een normatieve maatstaf voor hulp bij zelfdoding bij een voltooid leven.
•
Daarnaast wil de NVVE het maatschappelijk draagvlak vergroten voor het zelfgekozen levenseinde na een voltooid leven door onder andere dit thema onder de aandacht te brengen bij de politieke partijen.
•
Ook zal de NVVE de mogelijkheden voor het voeren van proefprocessen over dit thema bestuderen.
Tenslotte zal de NVVE een wetenschappelijk begeleide proefneming uitvoeren met hulp bij zelfdoding na ‘voltooid leven’. Hiervoor gaat de vereniging toestemming zoeken voor een door de NVVE te ontwerpen en te begeleiden proefneming waarin onder strenge voorwaarden aan een beperkte groep mensen met een voltooid leven op hun verzoek zelfdoding wordt verleend. Deze proefneming dient volgens de vereniging wetenschappelijk en strafrechtelijk te worden begeleid en nauwkeurig te worden gedefinieerd, open en toetsbaar te zijn met de instelling van een onafhankelijke commissie.115 Uit het voorgaande blijkt dat de NVVE zeer vooruitstrevend en veelvuldig aandacht besteed aan de problematiek die hier centraal staat. Ook uit de speerpunten gericht op 2007 die de NVVE in de ALV naar voren brengt, kan men afleiden dat deze problematiek zeer hoog op de agenda staat.
113
NVVE, verlag Algemene Ledenvergadering 2007, bijlage 3, p. 47 e.v. NVVE, verlag Algemene Ledenvergadering 2007, bijlage 3, p. 49. 115 NVVE, verslag Algemene Ledenvergadering 2007, bijlage 3, p. 49.
114
37
2.5.2 Stichting Vrijwillig Leven De Stichting Vrijwillig Leven (SVL) is een afsplitsing van de NVVE en opgericht in 1996. Naast het bestuur van de Stichting is er ook een adviesraad met daarin leden met indrukwekkende achtergrond zoals onder andere prof. Dijkhuis, prof. Crombag, en prof. Van Wijmen. Ook mr. Drion heeft deel uitgemaakt van deze adviesraad. Het doel van deze Stichting is gelegen in een wettelijke erkenning van een recht op het zelfgekozen levenseinde en op het verkrijgen van de middelen om dit op een humane wijze te realiseren om zo een einde te maken aan de inhumane manieren van zelfmoord die mensen nu kiezen. Om dit doel te bereiken wil de SVL een voorziening realiseren waar betrokkenen alle informatie en hulp kunnen krijgen die verband houden met een vrijwillig levenseinde.116 Volgens de SVL zijn er voor mensen die ondraaglijk en uitzichtloos lijden slechts beperkte mogelijkheden om via hun arts hulp bij het sterven te krijgen. De SVL wil bereiken dat ook anderen – zoals mensen die ‘lijden aan het leven’ – die op weloverwogen gronden hun levenseinde in eigen hand willen nemen, hun besluit kunnen nemen en dat hulp daarbij niet langer strafbaar is.117 Om dit te kunnen bereiken, richt de Stichting regionale steunpunten op, waarvan er op dit moment twee bestaan, één in Maastricht118 en één in Utrecht119. De Stichting heeft zelf een aantal zorgvuldigheidseisen geformuleerd die getoetst worden indien iemand een einde aan zijn leven wil maken maar niet voldoet aan de criteria van de huidige Euthanasiewet. Volgens de Stichting dient een steunpunt na te gaan of voldaan is aan de volgende zorgvuldigheidseisen: -
of de hulpvrager een ingezetene van Nederland is;
-
of bij de hulpvrager sprake is van een aanhoudend verlangen naar levensbeëindiging;
-
of het verzoek in vrijheid is gedaan;
-
of er een deugdelijke wilsverklaring is gedeponeerd;
-
of er alternatieven zijn overwogen (levenshulp);
-
of er geen twijfel is omtrent de wilsbekwaamheid van de hulpvrager, bij onzekerheid hieromtrent kan de arts van het Steunpunt een psycholoog of psychiater consulteren voor een "second opinion";
-
of een schriftelijke wilsverklaring is opgesteld waarin om medische hulp bij onverhoopte complicaties wordt gevraagd (verzoek om euthanasie, bij noodzaak);
-
of er afspraken zijn gemaakt omtrent beschikbaarheid van een arts rond het tijdstip van innemen van het middel;
-
of de directe omgeving van betrokkene is geïnformeerd en, indien nodig en gewenst, kan worden bijgestaan (nazorg voor de naasten).
116
Van Delden, 2005, p. 5. Weyers, 2004, p. 385. 118 Opgericht op 20 juni 2003. 119 Opgericht op 1 oktober 2005. 117
38
Deze zorgvuldigheidseisen worden getoetst door gekwalificeerde medewerkers van het steunpunt. De medewerkers bestaan uit een arts, een psycholoog en een verpleegkundige of maatschappelijk werker.120 Het steunpunt biedt advies en steun.121 De zorgvuldigheidseisen zijn bedoeld om de verzoeken van hulpvragers te kunnen toetsen en dienen als waarborg om te voorkomen dat de Stichting in aanraking komt met justitie.
In diverse arresten heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat de Stichting geen daadwerkelijke hulp bij zelfdoding mag bieden.122 De rechter verwijst daarbij naar de opvatting van de wetgever dat ‘voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord kunnen worden beschouwd’.123 ‘Instructies’ en ‘concrete handelingen of vaardigheden’, welke voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel wél worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip ‘behulpzaam zijn’ in artikel 294 Sr vallen. Met name wanneer de algemene informatie of het advies in algemene zin het karakter krijgt van een instructie en is gericht op een ‘concrete handeling of vaardigheid’, gekoppeld aan de uitvoering van zelfdoding en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt, wordt de hulp al snel als strafbare vorm van hulp aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat indien een cliënt van SVL zijn of haar wens tot uitvoering wenst te brengen, de vrijwilligers van de Stichting daar niet bij aanwezig zijn omdat zij anders strafrechtelijk te vervolgen zijn. Adviseren en het verstrekken van algemene informatie over zelfdoding mag, hulp bieden in de vorm van het geven van concrete instructies of het verrichten van handelingen of vaardigheden mag niet.
Tijdens het symposium dat de SVL organiseerde op 1 oktober 2005 – ter gelegenheid van de opening van het Steunpunt in Utrecht – gaf juriste Pans aan dat zij een verdere oprekking van de huidige Euthanasiewet afwijst, voornamelijk vanwege praktische redenen.124 ‘Het feit dat iemand de hulp van een ander inroept bij het beëindigen van zijn of haar leven maakt deze
120
SVL, http://www.cuci.nl/~svleven/main_menu.html SVL, http://www.cuci.nl/~svleven/main_menu.html 122 HR 22 maart 2005, LJN: AR8225, r.o. 3.3; HR 5 december 1995, NJ 1996, 322; Hof Leeuwarden 14 oktober 2003, LJN: AL 8866; Rechtbank Leeuwarden 20 juni 2006, LJN: AX8950. 121
123 124
Kamerstukken II 1998/1999, Aanhangsel, pag. 1714; Kamerstukken II 1999/2000, 26 691, nr. 6. Schrijvers, 2005, p. 3.
39
handeling en de problematiek rondom het zelfgekozen levenseinde zo beladen en riskant. Niet altijd is bekend wat de rol van degene is die de hulp verleend en welke belangen en intenties diegene heeft. Het strafrecht is wantrouwig en dient (met name mensen die kwetsbaar zijn zoals ouderen en zieken) mensen te beschermen tegen verkeerde bedoelingen van anderen’.125 Een tweede argument dat Pans noemt, is dat één van de belangrijkste achterliggende beginselen van het Wetboek van Strafrecht ‘eerbied voor het menselijk leven’ is, en dat daarmee wordt bedoeld dat elk menselijk leven beschermd dient te worden, ongeacht wat de betrokkene zelf wil. Het strafrecht richt zich volgens haar dan ook nog steeds op de gedachte dat men respect moet hebben voor het menselijke leven.126
Binnen de politiek is er enige ophef geweest over het oprichten van de steunpunten van de Stichting. Twee leden van de SGP dienden op 9 november 1999 vragen in bij de ministers van Justitie en VWS naar aanleiding van de voorgenomen activiteiten van de Stichting Vrijwillig Leven.127 De minister van Justitie antwoordt – mede namens de minister van VWS – dat het verschaffen van middelen voor zelfdoding strafbaar is en valt onder de begripsomschrijving van art. 294 Sr. Maar omdat het gaat om voorgenomen activiteiten is er op dat moment geen sprake van strafbare feiten. De voorgenomen hulpverlening door SVL wordt door de ministers als ongewenst gezien omdat de zorgvuldigheidscriteria zoals die op dat moment gelden voor euthanasie om in aanmerking te komen voor een strafuitsluitingsgrond, niet als uitgangspunt dienen. Omdat bij de ministers niet bekend is dat de SVL – of een arts van die stichting – tot op dat moment een strafbaar geachte handeling heeft gepleegd, dient er geen strafrechtelijke onderzoek te worden ingesteld en zien de ministers evenmin aanleiding tot het verhinderen van de voorgenomen opening van het steunpunt van de SVL.128
De SVL streeft naar het gebruik maken van artsen die bereid zijn om buiten de kaders van de wet hulp bij zelfdoding te verlenen. Voor artsen zou dit kunnen betekenen dat zij zich schuldig maken aan strafbare feiten en hierdoor het risico op vervolging lopen. Indien deze artsen dit risico willen verkleinen door het afgeven van een valse verklaring van een natuurlijke dood , is volgens Van Delden129 vooral de maatschappij de verliezer. Ook de SVL
125
Pans, 2005, p. 9. Pans, 2005, p. 10. 127 Kamerstukken II 1999-2000 Aanhangsel Handelingen, nr. 382. 128 Kamerstukken II 1998-1999, Aanhangsel Handelingen nrs. 526 en 837. 129 Van Delden, 2005, p. 8. 126
40
erkent dat dit een probleem is, maar ziet dit vooralsnog als een argument om snel tot legalisering van de niet-medische hulp bij zelfdoding over te gaan. Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden dat de SVL een belangrijke rol kan spelen voor mensen die ‘lijden aan het leven’ en hulp en steun zoeken om eventueel een einde aan hun leven te maken.
2.5.3 Stichting De Einder Een andere stichting die zich bezighoudt met hulp bij zelfdoding is Stichting De Einder. Deze stichting is opgericht in 1995 en heeft de volgende doelstellingen: -
het bevorderen en, indien wenselijk, zelf uitvoeren van professionele begeleiding van mensen met een doodswens die hulp vragen, met respect voor de autonomie van diegenen die om hulp vragen;
-
het bespreekbaar maken van het verschijnsel dat er mensen zijn die een doodswens hebben, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
130
Deze doelstellingen trachten zij te bereiken door het organiseren van trainingen voor hulpverleners, de organisatie van openbare voorlichtingsbijeenkomsten en het instandhouden van een centraal punt voor coördinatie en informatie voor het registeren van hulpverleners die het doel van de Stichting onderschrijven, en het verstrekken van informatie aan hulpvragers omtrent de mogelijkheden om hulp te ontvangen.131 De groep die in deze scriptie centraal staat – de mensen die ‘lijden aan het leven’ – wordt genoemd als één van drie categorieën mensen die de Stichting benaderen. Deze groep wordt door de Stichting beschreven als mensen die ‘allen vanwege psychische redenen het leven wensen te beëindigen, bijvoorbeeld ouderen die lijden onder hun fysieke beperkingen of klaar-met-leven zijn’. Beide groepen hebben volgens de Stichting vaak al een beroep gedaan op de wetgeving middels het zoeken van contact met een (huis)arts en zijn niet gehoord in hun verzoek. Net als bij de activiteiten van de SVL zijn ook over Stichting De Einder vragen gesteld in de politiek. In maart 2003 stellen kamerleden van de SGP en CDA vragen aan de ministers van Justitie en VWS naar aanleiding van het jaarverslag van de Stichting. De kamerleden vragen de minister of er maatregelen dienen te worden genomen tegen de activiteiten van de Stichting. De minister antwoordt – ook mede namens de minister van VWS – dat de Stichting binnen de grenzen van het strafrecht heeft gehandeld. ‘Uit het jaarverslag kan in beginsel niet 130 131
Stichting De Einder, www.deeinder.nl, onder ‘doelstelling’. Stichting De Einder, www.deeinder.nl, onder ‘doelstelling’.
41
worden opgemaakt dat de hulpverleners een ontoelaatbare vorm van hulpverlening geven. Dit laat onverlet dat het Openbaar Ministerie in een concreet geval strafrechtelijke vervolging in kan stellen, zoals blijkt uit een strafzaak tegen een counselor van de Stichting De Einder Noord wegens overtreding van artikel 294 Wetboek van Strafrecht’.132 Stichting De Einder blijft dus niet altijd binnen de grenzen van het strafrecht. Er zijn diverse counselors van de stichting veroordeeld. De rechtbank in Alkmaar acht op 7 december 2005133 de 73-jarige Hilarius schuldig aan hulp bij zelfdoding van een 25-jarige vrouw uit Wervershoof. Hilarius was consulent bij de Stichting De Einder en had de vrouw medicatie toegestuurd waarmee zij zelfmoord pleegde. Het beroep op de schulduitsluitingsgrond – het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid – verwerpt de rechtbank met de volgende woorden: ‘De artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht richten zich tegen de schending van de eerbied aan het menselijk leven in het algemeen verschuldigd. Daarom is door de wetgever en binnen de rechtspraak slechts aan medische deskundigen die hebben gehandeld onder strikte zorgvuldigheidseisen bij het behulpzaam zijn bij zelfdoding straffeloosheid in het vooruitzicht gesteld. Verdachte is echter geen medicus en acht zich niet gebonden aan zorgvuldigheidseisen met betrekking tot het op hem gedane beroep tot informatie, instructie en feitelijke hulp bij zelfdoding’.134 De rechtbank legt een gevangenisstraf op voor de duur van één jaar. Hilarius gaat in hoger beroep. Het Hof in Amsterdam135 veroordeelt Hilarius op 31 augustus 2006 eveneens tot een gevangenis van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Al eerder werd door de rechtbank in Groningen136 – en in hoger beroep door het Hof in Leeuwarden137 – in 2003 een consulent van Stichting De Einder schuldig bevonden wegens hulp bij zelfdoding van een 81-jarige vrouw. In maart 2005 verwierp ook de Hoge Raad het beroep in cassatie.138 In deze zaak draaide het specifiek om de term ‘behulpzaam bij’ uit art. 293 lid 2 Sr. Dit arrest is hierboven al even genoemd op bladzijde 38. In r.o. 3.4 zegt de Hoge Raad hierover: ‘De Hoge Raad stelt voorop dat het begrip "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr een eigensoortige, niet aan enige bepaling omtrent de deelneming aan strafbare feiten te ontlenen betekenis heeft die noch in dat artikel zelf, noch in de geschiedenis van de 132
Kamerstukken II 2002-2003, Aanhangsel Handelingen, nr. 1543, p. 3228. Rb Alkmaar, 7 december 2005, LJN AU 7519. 134 Rb Alkmaar, 7 december 2005, LJN AU 7519, onder 6: strafbaarheid van de verdachte. 135 Hof Amsterdam, 31 augustus 2006, LJN AY 7270. 136 Rb Groningen, 10 april 2003, LJN AF 7260. 137 Hof Leeuwarden, 14 oktober 2003, LJN AL 8866. 138 HR 22 maart 2005, LJN: AR8225. 133
42
totstandkoming ervan nader is omlijnd. Bij de afbakening van dit begrip zal daarom aansluiting dienen te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik, terwijl de beantwoording van de vraag of in een concreet geval een ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedraging onder die term "behulpzaam zijn" moet worden begrepen in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, de weging en waardering waarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt (vgl. HR 5 december 1995, NJ 1996, 322)’139 en in r.o. 3.5 zegt de Hoge Raad hierover: ‘Het oordeel van het Hof, erop neerkomende dat het moment waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van art. 294 (oud) Sr, is dan ook juist’. De activiteiten van de consulenten van de Stichting De Einder vallen – blijkens bovenstaande veroordelingen – niet altijd buiten het strafrecht.
Dat de consulenten van Stichting De Einder niet altijd schuldig worden bevonden voor hun hulp bij zelfdoding blijkt de uitspraak aan het begin van dit jaar. Op 22 januari 2007 doet de rechtbank Amsterdam uitspraak in de zaak Vink.140 Vink werkt als ‘suïcidecounselor’ samen met Stichting De Einder en werd ervan verdacht opzettelijk behulpzaam te zijn geweest bij de zelfdoding van een vrouw door haar te hebben geadviseerd omtrent het gebruik en de werking van medicatie en doseringen, het toesturen van een lijst met mogelijke medicatie die ze voor de zelfdoding kon gebruiken en door het toesturen van een algemeen stuk over de wijze waarop de vrouw haar gewilde dood kon bewerkstellingen. Deze vrouw pleegde vervolgens op 9 juni 2004 zelfmoord. De Officier van Justitie stelde zich op het standpunt dat Vink ‘zich niet heeft beperkt tot het geven van algemene informatie, het voeren van gesprekken en het bieden van morele steun, maar dat zijn hulp zich tevens heeft uitgestrekt tot het geven van een concrete, op de bijzondere situatie van [betrokkene] toegesneden, en derhalve strafbare, instructie. Dit zou met name zijn geschied in telefoongesprekken (…), en in een brief’.141 Omdat Vink alle verslaglegging van zijn contacten met de betrokkene heeft weggegooid valt niet meer te achterhalen of hij actief sturend initiatieven heeft genomen tot de zelfdoding van de vrouw of de regie daarbij heeft gevoerd. Om deze reden geeft de rechtbank hem het voordeel van de twijfel en spreekt hem vrij overwegende dat: ‘nu niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van een niet-strafbare wijze van hulp van verdachte bij de zelfdoding
139
HR 22 maart 2005, LJN: AR8225, r.o. 3.4. Rb Amsterdam 22 januari 2007, LJN: AZ6713. 141 Rb Amsterdam 22 januari 2007, LJN: AZ6713, onder ‘standpunt van de officier van justitie’. 140
43
van [betrokkene] in de vorm van het al dan niet op verzoek van [betrokkene] schriftelijk vastleggen van een op haar initiatief besproken verhoogde dosering dodelijke geneesmiddelen’.142 De rechter kan niet ontkennen dat er diverse aanwijzingen zijn dat de vrouw zelf het initiatief heeft genomen tot het gebruik van verhoogde doseringen slaapmiddelen en de regie dus vooral in haar eigen handen lag. Net als de SVL, biedt Stichting De Einder hulp en steun aan mensen die een einde willen maken aan hun leven, maar niet voldoen aan de zorgvuldigheidscriteria van de Euthanasiewet. Mensen die ‘lijden aan het leven’ zullen dus regelmatig steun en informatie zoeken bij deze Stichting.
2.6
Conclusie
In 1994 – als de Hoge Raad uitspraak doet in de zaak Chabot – komt in de politiek de discussie op gang over de vraag of ook ‘lijden aan het leven’ een grondslag voor euthanasie kan zijn. Echter met de zaak Brongersma – waarin de Hoge Raad in 2002 uitspraak deed, en dat in het volgende hoofdstuk aan de orde komt – belandt deze discussie in een stroomversnelling. De Hoge Raad oordeelt dan immers dat euthanasie en hulp bij zelfdoding alleen gerechtvaardigd kunnen worden onder de Euthanasiewet, indien er sprake is van een medisch classificeerbare somatische of psychische aandoening of ziekte. Met andere woorden: ‘lijden aan het leven’ werd hiermee uitgesloten van hulp bij zelfdoding door een medicus, onder de huidige Euthanasiewet.
Naar aanleiding van het arrest Brongersma stelde de KNMG de Commissie Dijkhuis in, die voor het eerst goed in kaart bracht om welke hulpvragen het bij de problematiek van ‘lijden aan het leven’ gaat en hoe deze zich verhouden tot de ‘gangbare’ euthanasieverzoeken. De Commissie komt tot de conclusie dat ‘lijden aan het leven’ binnen de grenzen van het medisch domein kan vallen en dat het aan de individuele arts is om te bepalen of hij geneigd is en zich voldoende bekwaam acht, om zich met deze hulpvragen in te laten.143 Ook anderen reageren op het arrest Brongersma en op de invulling van de zorgvuldigheidseis van het ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ dat een centrale rol speelt bij de beoordeling van het handelen van de arts.
142 143
Rb Amsterdam 22 januari 2007, LJN: AZ6713, onder ‘beoordeling’. Pans, 2005, p. 726.
44
Volgens Den Hartogh bijvoorbeeld is lijden iets ‘subjectiefs’ dat alleen kan worden aangegeven door de betrokkene zelf omdat alleen deze toegang heeft tot zijn eigen ervaring. Maar omdat patiënten voor hun euthanasiewens afhankelijk zijn van een arts, is de patiënt verplicht zijn lijden niet alleen zelf te beoordelen, maar ook over te brengen aan zijn arts, zodat de conclusie of er sprake is van ‘ondraaglijk lijden’ door hen gezamenlijk genomen wordt.
Ook de KNMG vindt dat de ondraaglijkheid van het lijden door de patiënt zelf bepaald dient te worden. Dit in tegenstelling tot de uitzichtloosheid van het lijden, dat volgens de beroepsorganisatie wel een objectieve beoordeling naar medisch inzicht is. Met betrekking tot de ondraaglijkheid van het lijden vindt de KNMG wel dat dit lijden – naast de subjectieve beoordeling door de betrokkene zelf – objectief gezien ook invoelbaar moet zijn voor de betreffende arts. De KNMG is van mening dat in een situatie waarin de patiënt bijv. lijdt aan een ontbrekend levensperspectief, de arts niet kan voldoen aan het vereiste van een medischprofessionele beoordeling van het ‘uitzichtloos en ondraaglijk’ lijden. Sutorius is van mening dat de beoordeling van een situatie waarin iemand ‘lijdt aan het leven’ en hier een einde aan wil maken, niet bepaald moet worden aan de hand van het wel of niet bestaan van een medisch classificeerbare ziekte. ‘Lijden aan het leven’ heeft volgens hem met écht lijden te maken, met het perspectief dat iemand geen kwaliteit van leven meer heeft en daardoor een persisterende doodwens, en niet zozeer met een classificeerbare ziekte. Volgens Chabot tenslotte heeft het onderzoeken of er sprake is van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ niet zoveel zin. Het is volgens hem veel belangrijker om de interactie tussen arts en patiënt te beschrijven. De ernst van het lijden kan volgens hem namelijk veel beter ‘intersubjectief’ worden vastgesteld wanneer de arts en patiënt uitgebreid gesproken hebben over hun eigen overwegingen en overtuigingen.
Vervolgens is het standpunt van de wetgever inzake de problematiek van ‘lijden aan het leven’ weergegeven. Deze is duidelijk m.b.t. de problematiek van ‘lijden aan het leven’ en de Euthanasiewet: deze zijn niet met elkaar te verenigen. Omdat het OM ervoor moet zorgen dat het beleid van de wetgever gehandhaafd wordt, confirmeert zij haar standpunt aan dat van de wetgever. Het OM geeft dan ook in de ‘Aanwijzing met betrekking tot het vervolgingsbeleid inzake euthanasie en hulp bij zelfdoding’ aan dat ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet valt en dat een arts vervolgt wordt indien deze (volgens de toetsingscommissie) niet aan de zorgvuldigheidseisen van de wet heeft voldaan. De 45
verantwoordelijke ministers voor de inhoud van de Euthanasiewet, zeggen zich ervan bewust te zijn dat sommige vragen om hulp bij zelfdoding kunnen voortkomen uit de negatieve gevolgen die mensen ondervinden van ouderdom of vrees om afhankelijk te worden. Zij gaan echter niet zover dat ze van mening zijn dat een ieder die geen levenswil meer heeft, de mogelijkheid moet krijgen om dit leven te beëindigen. Ook maakt de wetgever duidelijk dat een hoogbejaarde die ‘klaar is met leven’ niet valt onder de zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’. Het enkele vooruitzicht op lijden – waaronder ontluistering of angst voor een onwaardige dood – kan immers niet als ondraaglijk en uitzichtloos lijden worden aangemerkt.
Niet alleen juristen, medici, de wetgever en het OM hebben zich de afgelopen tijd met deze problematiek beziggehouden, ook diverse belangenorganisaties houden zich bezig met ‘lijden aan het leven’ teneinde mensen met een persisterende doodswens zo goed mogelijk te helpen zodat zij dit diepste verlangen op een humane manier kunnen vervullen. De organisaties die Nederland heeft op het gebied van hulp bij zelfdoding – de NVVE, Stichting De Einder en de Stichting Vrijwillig Leven – zetten zich alledrie op een andere manier in om mensen die een einde willen maken aan hun leven, hulp en ondersteuning te bieden. De NVVE doet dit met name op het theoretische vlak. Zij richt zich op de politiek d.m.v. het voorstellen van een wetswijziging waardoor er aan mensen die een ‘voltooid leven’ hebben, zoals de NVVE dat noemt, op een zorgvuldige wijze hulp kan worden verleend. Ook is de Vereniging bezig met het ontwikkelen van een procedure voor het verstrekken van een ‘laatstewilpil’. Stichting De Einder en SVL bieden vooral praktische hulp aan, aan mensen die een einde aan hun leven willen maken, maar niet voldoen aan de criteria uit de Euthanasiewet en waarbij de arts hulp weigert. Stichting De Einder werkt samen met suïcidecounselors die professionele begeleiding bieden aan mensen met een doodswens. Stichting Vrijwillig Leven richt zich op een wettelijke erkenning van een recht op het zelfgekozen levenseinde en het verkrijgen van de middelen om dit op humane wijze te realiseren. Zij biedt praktische hulp door middel van steunpunten in Nederland – op dit moment zijn er twee geopend – waar mensen advies en steun kunnen krijgen omtrent het beëindigen van hun leven. Dat deze belangenorganisaties ruim tien (SVL en Stichting De Einder) en vijfendertig jaar (ingeval van de NVVE) na de oprichting ervan nog steeds bestaan en groeiende zijn in ledenaantal, geeft wel aan dat er behoefte is aan informatie en steun aan mensen die een einde aan hun leven willen maken maar waarin de arts geen hulp kan of wil bieden. 46
Ook Brongersma had een intens doodsverlangen en zei te ‘lijden aan het leven’. Hij had echter wel ‘het geluk’ een huisarts te hebben die bereid was hem hulp te bieden bij zelfdoding. Dat deze zaak echter na zijn dood van zo’n grote betekenis zou worden, kon hij waarschijnlijk zelf ook niet voorzien. Het arrest Brongersma – dat een prominente plaats inneemt in de discussie rondom ‘lijden aan het leven’ en de Euthanasiewet – komt aan de orde in het volgende hoofdstuk.
47
Hoofdstuk 3
De zaak Brongersma
Naast de medische beroepsgroep heeft ook de rechter een belangrijke rol gespeeld bij de invulling van de zorgvuldigheidsnormen zoals deze thans in de wet zijn vastgelegd. Met name in het Brongersma-arrest heeft de rechter zijn standpunt met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ en de reikwijdte van de Euthanasiewet in dit geval duidelijk weergegeven. In dit hoofdstuk zal dit arrest dan ook centraal staan. Nadat een uitgebreide analyse is gegeven van de overwegingen die rechters in de diverse rechtsgangen hebben gemaakt in de Brongersmazaak, zal de kritiek op het arrest Brongersma aan de orde komen.
3.1
De zaak Brongersma
In de zaak Brongersma staat de problematiek van ‘lijden aan het leven’ centraal. In deze paragraaf zal een onderscheid gemaakt worden tussen de diverse rechtsinstanties waarbij de rechtsoverwegingen van de rechtbank, het Hof en de Hoge Raad aan de orde komen.
3.1.1 De casus In de zaak Brongersma staat de huisarts Philip Sutorius terecht. Zijn patiënt is de – op dat moment – 86-jarige oud-senator Brongersma. Brongersma leed aan enkele ‘ouderdomsklachten’ als osteoporose, duizeligheid en incontinentie. Ernstige somatische klachten had hij niet, ook was er geen sprake van een psychisch classificeerbare ziekte of stoornis. Brongersma geeft in diverse gesprekken met Sutorius – die zij voerden in maart en april 1998 – aan dat hij zeer lijdt onder zijn (lichamelijke en sociale) aftakeling, de eenzaamheid van zijn bestaan, de afhankelijkheid waarin hij verkeert en het grote gevoel van zinloosheid dat hij ervaart. Vanwege dit lijden geeft hij aan het liefste niet meer door te willen leven. Hij vraagt zich af ‘hoeveel van die afschuwelijke jaren’ hij nog voor de boeg heeft. Zijn wens om een einde aan zijn leven te maken kwam voort uit een diepe angst dat dit bestaan nog jaren zou kunnen voorduren bij voortschrijdende aftakeling en de angst dat indien hij geen einde aan zijn leven kon maken, niet meer in staat zou zijn om de door hem gewenste dood uit te voeren. Sutorius voerde acht á negen gesprekken met zijn patiënt in een tijdsbestek van ongeveer een maand. Hij trok hieruit de conclusie dat de doodswens van zijn patiënt duurzaam was, zijn verzoek vrijwillig en weloverwogen, dat de door Brongersma beleefde hoge lijdensdruk
48
invoelbaar was gelet op zijn levensgeschiedenis en dat er geen behandelmogelijkheden meer voorhanden waren voor zijn patiënt. Dit laatste concludeert Sutorius nadat hij zijn patiënt heeft laten onderzoeken door een psychiater die geen psychiatrische aandoening constateert. Ook collega’s van Sutorius (een huisarts en een psychiater) delen zijn inzicht dat er sprake is van niet-behandelbaar, ondraaglijk en uitzichtloos lijden. De arts geeft Brongersma een medicijn in letale dosis. Op 22 april 1998 neemt Brongersma dit medicijn in, in aanwezigheid van Sutorius, en overlijdt vervolgens.144 145
3.1.2 De Rechtbank Na opening van het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 15 oktober 1999 een drietal deskundigen benoemd namelijk De Beaufort (medisch ethicus), Gill (huisarts), en De Reus (geronto-psychiater). De rechter-commissaris vraagt hen antwoord te geven op een aantal specifiek geformuleerde vragen.146 Vervolgens doet de rechtbank – mede met behulp van de antwoorden door de aangewezen deskundigen – op 30 oktober 2000 uitspraak in eerste aanleg. De rechtbank acht het bewezen verklaard dat Sutorius schuldig is aan ‘het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn en daartoe middelen verschaffen, terwijl de zelfmoord volgt’.147 De raadsvrouw van Sutorius voert als verweer een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr) aan. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van overmacht dient de rechtbank na te gaan ‘of aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voor het aanvaarden van overmacht/noodtoestand is voldaan. In het bijzonder moet worden nagegaan of verdachte naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen uit onderling strijdige plichten een keuze heeft gemaakt die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is te achten’.148 De rechtbank stelt hierbij de vraag centraal of het lijden van Brongersma ondraaglijk en uitzichtloos was, waarbij voor de beantwoording van deze vraag hulp wordt ingeroepen van de deskundigen die hierboven beschreven zijn.
144
Pans, 2006, p. 18 e.v. HR 24 december 2002, NJ 2003, 167. 146 Rb. Haarlem 25 juli 2000, beschikking art. 250 Sv, parketnummer 15/035127-99. 147 Rb. Haarlem 30 oktober 2000, parketnummer 15/035127-99. 148 Rb. Haarlem 30 oktober 2000, parketnummer 15/035127-99, r.o. 4.3. 145
49
Deskundige De Reus komt in haar rapport tot de conclusie dat het afwezig zijn van een ernstige ziekte niet impliceert dat iemand gezond is. Bij Brongersma was volgens haar geen sprake van een gezondheidsbeleven of het beleven van enige kwaliteit in zijn leven. ‘Hij leed onder zijn invaliderende aftakeling op lichamelijk vlak, sociaal vlak en hij leed hier psychisch onder. Hij leed onder het gebrek aan zinvolheid van zijn bestaan en aan het gebrek aan kwaliteit van zijn leven. De aftakeling was onomkeerbaar en daarmee niet behandelbaar. Andere vormen van hulpverlening waren in haar ogen niet mogelijk geweest’.149 Ook huisarts Gill stelt – net als De Reus – in zijn rapport vast dat een medicamenteuze behandeling niet adequaat dan wel zinloos zou zijn geweest. De Beaufort geeft in haar rapport aan, ‘dat ondraaglijk lijden ook kan bestaan in een sluipende en slepende vorm, die zich kenmerkt door het ontbreken van elk perspectief op verbetering, door algehele uitzichtloosheid. Bij het oordeel of iemand ondraaglijk lijdt, is de authenticiteit van de ervaring van betrokkene, hoe het bij zijn persoon en karakter past, en de integriteit van die persoon en zijn leven een belangrijke overwegingsfactor’.150 Volgens haar was er in de situatie van Brongersma een onlosmakelijk verband tussen de autonome opvattingen van hem en het oordeel over de ondraaglijkheid van zijn situatie. Zij komt tot de conclusie dat er goede argumenten zijn om te stellen dat er in dit geval sprake was van ondraaglijk lijden. Op basis van de oordelen van de deskundigen komt de rechtbank tot de conclusie dat er in het leven van Brongersma sprake was van een uitzichtloze situatie.151 De rechtbank is ook van oordeel dat verdachte tot de conclusie kon komen dat er bij Brongersma sprake was van een ondraaglijk lijden. Dat had Sutorius kunnen afleiden uit de gesprekken die hij met Brongersma had gevoerd en uit het feit dat zijn oordeel gesteund werd door collega-artsen. Op basis hiervan neemt de rechtbank het beroep op overmacht aan en ontslaat Sutorius van alle rechtsvervolging. Het OM is het niet met deze uitspraak eens en gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof van Amsterdam.
3.1.3 Het Hof Tijdens de rechtszaak bij het Hof wordt de door Sutorius geconsulteerde huisarts Wassenberg gehoord en worden aan deskundigen Legemaate (hoogleraar gezondheidsrecht) en Spreeuwenberg (hoogleraar integratie geneeskundige zorg voor chronisch zieken) vragen gesteld. Het Hof vraag zich af óf en zo ja waaraan, een arts zijn legitimatie kan ontlenen om 149
Rb. Haarlem 30 oktober 2000, parketnummer 15/035127-99, r.o. 4.3.2. Rb. Haarlem 30 oktober 2000, parketnummer 15/035127-99, r.o. 4.3.2. 151 Rb. Haarlem 30 oktober 2000, parketnummer 15/035127-99, r.o. 4.3.3. 150
50
een verzoek tot euthanasie te honoreren in geval het lijden geen somatische en/of psychiatrische classificeerbare oorzaak heeft. Legemaate is van mening dat er geen legitimatie bestaat voor euthanasie indien het lijden geen oorzaak vindt in somatische en/of psychiatrische classificeerbare ziekte.152 Ook Spreeuwenberg meent dat er geen legitimatie voor euthanasie door een arts kan zijn ingeval een somatische of psychi(atri)sche ziekte ontbreekt omdat men zich dan begeeft op een terrein dat niet behoort tot de medisch-professionele standaard. Het Hof gaat ook op zoek naar de heersende leer omtrent de problematiek van ‘lijden aan het leven’ en vraagt de deskundigen naast de vraag of ‘lijden aan het leven’ in zijn algemeenheid een grond voor euthanasie kan zijn ook of hierover consensus bestaat onder artsen. Ook deze laatste vraag wordt door zowel Legemaate als Spreeuwenberg ontkennend beantwoord. Waar bij de rechtbank de nadruk ligt op de vraag of er sprake is geweest van ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’, richt het Hof zich voornamelijk op de vraag of er legitimatie van het handelen van artsen is bij ‘lijden aan het leven’.153 Het Hof neemt de oordelen van de twee deskundigen over. Het Hof is het met Sutorius eens dat een huisarts die zich het lijden van zijn patiënt aantrekt, zal proberen dat lijden te verlichten, ook als het gaat om ‘existentieel’ lijden in de zin van ontbrekend levensperspectief, maar het Hof oordeelt tevens dat een huisarts zich ook moet realiseren dat hij zich op een terrein begeeft dat buiten zijn (medisch) professionele competentie ligt. Het Hof overweegt hierover: ‘De rol van de arts zal zich in dergelijke gevallen dan ook vooral moeten toespitsen op ondersteuning bij het functioneren en/of op het inschakelen van anderen die behulpzaam kunnen zijn bij het zoeken naar een zingevende invulling van het dagelijks bestaan. In ieder geval kan niet als juist worden aanvaard de opvatting dat een huisarts zich zelfstandig - als medicus - een oordeel mag vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van lijden dat zijn oorzaak niet of niet in overwegende mate vindt in een somatische en/of psychische aandoening, en wel omdat hierover geen wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht bestaat’.154 Sutorius had zich volgens het Hof moeten realiseren dat de zorgvuldigheidsnormen die in de jurisprudentie te vinden waren en daarna in de wet beschreven zijn, niet toereikend zouden zijn in deze situatie. Om deze reden, en vanwege het feit dat het volgens het Hof voor Sutorius mogelijk had moeten zijn om begrip te kweken voor zijn dilemma bij Brongersma, is het Hof van mening dat Sutorius in een te vroeg stadium zijn
152
Hof Amsterdam 8 mei 2001, onder ‘uitgangspunten’. Pans, 2006, p. 20. 154 Hof Amsterdam 8 mei 2001, onder ‘beoordeling’. 153
51
medewerking heeft toegezegd aan het verzoek van Brongersma om een einde aan zijn leven te maken. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat van een noodtoestand in de vorm van een conflict van plichten er op dat moment geen sprake was, zodat het beroep op overmacht wordt verworpen. Sutorius wordt door het Hof schuldig bevonden aan overtreding van artikel 294 Sr maar legt geen straf of maatregel op.
3.1.4 De Hoge Raad Op 24 december 2002 – bijna vijf jaar na het overlijden van Brongersma en na de inwerkingtreding van de huidige Euthanasiewet op 1 april 2002 – doet de Hoge Raad uitspraak in de zaak. De kernvraag is voor de Hoge Raad duidelijk: ‘kan een arts die hulp bij zelfdoding verleent of euthanasie toepast, in het geval van afwezigheid van een medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekte of aandoening, zich onder omstandigheden met vrucht op een noodtoestand beroepen?’155 Naast de tot dan toe ontwikkelde jurisprudentie zal de Hoge Raad zich ook buigen over de wetsgeschiedenis die vooraf is gegaan aan de totstandkoming van de Euthanasiewet voor de beantwoording van deze vraag.
Met betrekking tot de jurisprudentie verwijst de Hoge Raad voornamelijk naar het arrestChabot156 waarin de rechter uitmaakte dat ‘in uitzonderlijke gevallen ook indien het lijden van de patiënt voortvloeit uit een geclassificeerde psychische stoornis, hulp bij zelfdoding door een arts onder omstandigheden door noodtoestand gerechtvaardigd kan zijn’. Vervolgens gaat de Hoge Raad over tot een analyse van de totstandkoming van de Euthanasiewet. Hierbij verwijst zij voornamelijk naar kamerstukken die in het vorige hoofdstuk behandeld zijn en waarin de wetgever duidelijk heeft gemaakt dat een situatie waarin iemand met een hoge leeftijd aangeeft de dood te verkiezen boven verder leven, niet onder de Euthanasiewet valt.157 Vervolgens verwijst de Hoge Raad naar uitspraken van diverse ministers – waaronder die van VWS en Justitie – die duidelijk maken dat het wetsvoorstel niet bedoeld is voor mensen die ‘levensmoe’ zijn of ‘klaar met leven’. De Hoge Raad komt op basis van de geformuleerde zorgvuldigheidseisen uit de rechtspraak en de totstandkoming van de Euthanasiewet tot de conclusie dat er ontkennend op de hiervoor beschreven kernvraag geantwoord moet worden. Het ligt volgens de Hoge Raad in de rede om bij de afgrenzing van de deskundigheid van een 155
HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, r.o. 4.2. HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656. 157 HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, r.o. 4.4.1. 156
52
arts aansluiting te zoeken bij de in de medische beroepsgroep gehanteerde classificaties van somatische en psychische ziektes en aandoeningen. Tevens blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Euthanasiewet dat de wetgever uitdrukkelijk duidelijk heeft gemaakt dat deze wet niet van toepassing is op situaties waarin geen sprake is van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes en aandoeningen.158 Op basis van de wetsgeschiedenis van de Euthanasiewet en een analyse van de zorgvuldigheidseisen van de wet, komt de Hoge Raad tot de eindconclusie dat lijden zonder medisch classificeerbare oorzaak buiten het medisch domein van de arts en derhalve buiten de wet valt. Het beroep op overmacht wordt dan ook door de Hoge Raad verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak was moeilijk van te voren te voorspellen. Het feit dat de strafrechters het in eerste en tweede aanleg niet eens waren over de toepassing van hulp bij zelfdoding bij ‘lijden aan het leven’ maakte het voorspellen van de uitkomst door de Hoge Raad vrijwel onmogelijk. Niet alleen de strafrechters bij de rechtbank en het Hof waren het niet met elkaar eens, ook de conclusie van Advocaat-generaal (A-G) Keijzer werd in deze zaak niet door de Hoge Raad overgenomen.
3.2
De conclusie van waarnemend Advocaat-generaal Keijzer
Op 15 oktober 2002 bracht waarnemend A-G bij de Hoge Raad Keijzer zijn conclusie uit in de zaak Brongersma.159 Keijzer concludeerde dat Brongersma wel degelijk ziek kon worden genoemd op basis van de term ‘ziekte’ zoals die beschreven staat in de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG). Deze wet beschrijft ziekte als ‘ieder fysiek of psychisch niet welbevinden’ waar volgens Keijzer ook het lijden van Brongersma onder kon vallen.160 161 Keijzer ziet geen reden waarom de uitspraak van het Hof – die Sutorius wel strafbaar acht aan hulp bij zelfdoding, maar hem derhalve op grond van artikel 9a Sr geen straf of maatregel oplegt – niet in stand kan blijven.
158
HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, r.o. 4.5. Actualiteiten ‘nieuws’, NJB, 2002, p. 1921. 160 HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder nummers 99-108. 161 Pans, 2006, p. 21. 159
53
Hij is van mening dat het Hof het beroep op noodtoestand terecht heeft verworpen. Wel acht hij de klacht van Sutorius gegrond dat het Hof zijn beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Hij is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de arts, naast een psychiater en een collega-arts, ook nog andere deskundigen had moeten raadplegen.162 Op dit punt acht A-G Keijzer een terugverwijzing naar een ander Hof terecht. Dat Hof zou dan volgens hem ook de – op dat moment in werking getreden – verandering van wetgeving bij het oordeel moeten betrekken.163
Met betrekking tot de wetgeving is A-G Keijzer dan ook van mening dat Sutorius aan alle zorgvuldigheidseisen uit de wet heeft voldaan, behalve aan de tweede. De overtuiging van de arts dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dient volgens hem te berusten op vakkundig medisch inzicht, waarbij de ondraaglijkheid bovendien voor de arts invoelbaar moet zijn.164 Van ondraaglijk lijden kan volgens A-G Keijzer geen sprake zijn in gevallen van bejaarden die, zonder dat zij overigens ernstig lijden aan een ziekte of aandoening, voor zichzelf hebben vastgesteld dat voor henzelf de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood verkiezen boven verder leven. Maar, de omstandigheid dat voor een persoon de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat deze de dood verkiest boven verder leven sluit niet uit dat het lijden als ondraaglijk wordt aangemerkt ‘indien die omstandigheid in verband staat met een onbehandelbare ziekte’.165 A-G Keijzer komt tot de slotconclusie dat hij geen redenen heeft aangetroffen waarom de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand zou kunnen blijven. Alleen met betrekking tot de rechtsdwaling concludeert hij dat de Hoge Raad de uitspraak dient te vernietigen en dat de zaak terugverwezen dient te worden naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.166
3.3
Noot Schalken bij de zaak Brongersma
Schalken heeft het arrest Brongersma geannoteerd. In zijn noot brengt hij naar voren dat de stelligheid waarmee de Hoge Raad in deze zaak uitspraak heeft gedaan, niet helemaal lijkt te rijmen met de complexe discussie over de ‘klaar-met-leven’-problematiek. Volgens Schalken wilde de Hoge Raad de deur, die in eerdere rechtspraak met betrekking tot euthanasie wel erg
162
A-G Keijzer, HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, nrs. 157-170. A-G Keijzer, HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, nrs. 171-183. 164 A-G Keijzer, HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, nrs. 186. 165 A-G Keijzer, HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, nrs. 189. 166 A-G Keijzer, HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, nrs. 194.
163
54
ver open was gezet, weer op een kier zetten. Hij doelt daarmee op het Chabot-arrest167 waarin de Hoge Raad uitmaakte dat ‘de oorzaak van het lijden niet kan afdoen aan de mate waarin het lijden wordt ervaren’ (r.o. 5.2), m.a.w. dat ook bij een niet-lichamelijke oorzaak, zelfs buiten de stervensfase, er sprake kan zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden.168 De Hoge Raad confirmeert zich in de Brongersma-zaak aan de wetgever die ‘ondubbelzinnig ontkennend’ heeft geantwoord op de vraag of ‘klaar-met-leven’ onder de reikwijdte van de nieuwe Euthanasiewet viel. Schalken heeft met name kritiek op het oordeel van het Hof – dat door de Hoge Raad is overgenomen – dat Sutorius in deze strafzaak aan Brongersma een alternatief had moeten bieden omdat deze laatste een behandeling niet zonder meer afwees. Sutorius had in de ogen van het Hof en de Hoge Raad vermoedelijk een beter oordeel moeten vellen over de vraag of er alternatieven waren die het leven van Brongersma dragelijker hadden kunnen maken.169 Maar Schalken merkt terecht op dat er dan wel alternatieven aanwezig moeten zijn. Brongersma was een zeer intellectuele man met een bewogen en veelzijdig leven. Hij had langdurig nagedacht over zijn doodswens. Wie is er dan nog in staat om het leven van zo iemand nog zin te geven terwijl diegene de wil om te leven heeft opgegeven? En wat als er geen ‘redelijk’ alternatief blijkt te zijn? ‘De in dat verband te treffen voorzieningen zullen toch moeten uitstijgen boven het niveau van de in het vooruitzicht te stellen wekelijkse bingoavond’, aldus Schalken.170 De Hoge Raad legt het accent op de juridische normering en bepaalt dat niet de betrokken arts en ook niet de geconsulteerde medici bepalen wat wel en niet rechtens geoorloofd is, dat is en blijft de taak van de rechter. Schalken merkt hierover op dat het aan de rechtspraak zelf te wijten is dat medici en juristen elkaar niet altijd verstaan. Volgens hem wordt te vaak ‘aan de ene kant vastgesteld dat de arts zeer zorgvuldig heeft gehandeld, terwijl hij aan de andere kant schuldig wordt verklaard, zij het doorgaans zonder oplegging van straf. Dit is aan een medicus moeilijk uit te leggen. Schuldigverklaring impliceert dat juist níet op alle punten zorgvuldig is gehandeld. Bedoeld wordt natuurlijk dat de arts de beste bedoelingen heeft gehad. Maar dat is iets anders. Als de rechter vindt dat een arts zeer zorgvuldig en integer heeft gehandeld, behoort hij hem vervolgens niet voor een levensdelict te veroordelen’.171
167
HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656. Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder 3. 169 Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder 3. 170 Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder 3. 171 Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder 4. 168
55
Ook vindt Schalken het verwijt van het Hof niet terecht dat Sutorius slechts zijn eigen opvatting volgde. In de eerste plaats omdat met deze beschuldiging de indruk wordt gewekt dat er een officiële norm bestond waarvan de huisarts bewust had afgeweken. Dat is volgens Schalken niet zo; volgens hem heeft de Hoge Raad nooit enig standpunt ingenomen met betrekking tot euthanasie en de problematiek van ‘lijden aan het leven’. Het feit dat de Hoge Raad nu net doet alsof de kwestie in de rechtspraak van zijn Raad al zou zijn beslist en de politiek zich daarbij heeft aangesloten, is volgens Schalken dan ook onjuist. Ten tweede is hij het niet eens met het verwijt dat Sutorius alleen zijn eigen opvatting zou hebben gevolgd. Volgens Schalken wordt aan het karakter en het doel van de medische consultatie voorafgaande aan de euthanasie door de Hoge Raad een verkeerde betekenis gegeven. Sutorius had immers zowel een collega-huisarts als een psychiater geconsulteerd die het eens waren met het oordeel van Sutorius. Dat hij uit die consultatie, achteraf bezien, ten onrechte de conclusie had getrokken dat zijn hulp bij de zelfdoding rechtens geoorloofd was, doet niet af aan zijn intentie om zijn opvatting aan die van andere artsen te toetsen. Dat blijkt volgens Schalken ook wel uit de openheid waarmee Sutorius voor zijn handelen uit kwam.172 Ook hieruit blijkt dat medici en juristen elkaar soms moeilijk begrijpen. De Hoge Raad maakte in r.o. 6.3.3. van het Chabot-arrest duidelijk dat de consultatieprocedure voornamelijk bedoeld is als toetsingsprocedure ten behoeve van de rechterlijke oordeelsvorming, met name ten aanzien van de ernst en de uitzichtloosheid van het lijden. Terwijl voor artsen vooral de collegiale advisering centraal staat. Tenslotte sluit Schalken af met de conclusie dat ‘de betrokken huisarts destijds - wat zijn beoordeling van zowel de toepasselijke norm als het karakter van de consultatieprocedure betreft - juridisch geen serieus verwijt valt te maken, hoewel nog niet meteen duidelijk is op welke wijze dat dan vervolgens zou moeten worden gehonoreerd’.173
3.4
Critici over de zaak Brongersma
Nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de zaak Brongersma, komt een stroom van kritiek op gang. In deze paragraaf wordt de mening van diverse juristen en een arts beschreven.
172 173
Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder 5. Schalken in zijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2003, 167, onder 7.
56
3.4.1 Pans Esther Pans was op het moment dat de Hoge Raad uitspraak deed in de zaak Brongersma promovenda aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en deed onderzoek naar de normatieve keuzen bij de totstandkoming van de Euthanasiewet. Ook was zij betrokken bij de voorbereiding van de middelen van cassatie in de zaak Brongersma. Ten tijde van het handelen van Sutorius kon noch de medicus noch de jurist uitsluitsel geven over de rechtmatigheid van gevallen die lijken op die van Brongersma, zoals alleen al blijkt uit de uiteenlopende oordelen van diverse rechters in de zaak Brongersma.174 Pans zet in deze zaak dan ook vooral kritische kanttekeningen bij de vraag of dit arrest recht doet aan de eis van rechtszekerheid in het geval van deze arts, en aan die van artsen in de toekomst die ‘moeilijke gevallen’ melden. Volgens haar lijkt de Hoge Raad het juridisch risico voor grensgevallen geheel bij de arts te leggen.175 Zeker gezien in het licht van het doel dat de wetgever met de Euthansiewet voor ogen had. Het doel van de wet was vooral gelegen in het vergroten van de meldingsbereidheid, het bewaken van de kwaliteit van het handelen van de arts, vergroten van de rechtszekerheid voor artsen en meer inzicht in en controle op het handelen van artsen. Opvallend is dat de Hoge Raad weinig oog heeft voor de onzekere positie van de arts. Volgens Pans verdienen artsen die handelen in moeilijke, voor de rechtsvorming van belang zijnde gevallen, die naar hun beste weten alle zorgvuldigheidseisen in acht nemen en die zich daarbij controleerbaar opstellen, rechtsbescherming, ook ter bewaking van de meldingsbereidheid.176 De Hoge Raad heeft een belangrijke functie te vervullen met betrekking tot die rechtsbescherming. Het met terugwerkende kracht toepassen van de wil van de wetgever (de Euthanasiewet trad immers pas in 2002 in werking, terwijl het handelen van Sutorius plaatsvond in 1998) staat volgens haar op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel. De Hoge Raad had volgens Pans meer oog kunnen hebben voor de onzekere positie waarin Sutorius in 1998 verkeerde.177 Ze begrijpt de terughoudendheid van de rechter met betrekking tot een onderwerp waarvan de normen nog onvoldoende uitgekristalliseerd zijn, zeker gezien de toch al omstreden positie van Nederland op het gebied van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Maar daarentegen pleit tégen die terughoudendheid dat grensgevallen onmisbaar zijn voor de invulling van de open normen van rechtspraak en
174
Pans, 2003, p. 871. Pans, 2003, p. 875. 176 Pans, 2003, p. 871. 177 Pans, 2003, p. 875. 175
57
wetgeving op het terrein van euthanasie en dat het voor artsen soms heel moeilijk te beoordelen is of zij wel of niet voldoen aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria.178 Ook vraagt zij zich af of het multi-interpretabele begrip ziekte een reële, bruikbare maatstaf kan zijn en de zo gewenste duidelijkheid zal brengen. Tenslotte zal volgens haar ook nog moeten blijken of de toetsingscommissies en de strafrechter in staat zullen zijn op eenduidige wijze de causaliteit tussen een op ziekte gebaseerde doodswens en de oorzaak van het lijden te kunnen vaststellen. Welk specifiek causaal verband bedoeld wordt door de rechter en de wetgever is onduidelijk omdat het Hof, de Hoge Raad en de wetgever verschillende formuleringen hanteren met betrekking tot die causaliteit. Maar ook als over de causaliteit wel juridische eenduidigheid wordt bereikt, zullen zich volgens Pans te zijner tijd ongetwijfeld praktijkgevallen aandienen waarbij het ondraaglijk en uitzichtloos lijden van de patiënt voortkomt uit een wirwar van factoren, met een somatische, psychische en existentiële oorsprong waarbij het moeilijk te bepalen is wat de mate van lijden is en op welke ziekte een doodswens gebaseerd is.179 De gevolgen van dit arrest zullen volgens Pans vooral het ontstaan van verborgen praktijken zijn of het ‘strategisch’ melden van artsen. Bij het laatste kan gedacht worden aan het niet melden van de problematische gevallen of deze gevallen wel melden, maar in strijd met de waarheid het ‘medisch classificeerbare’ aspect van het lijden als de hoofdoorzaak presenteren.180 In dat laatste zou Pans wel eens gelijk kunnen hebben. Opvallend is dat na de uitspraak van de Hoge Raad inzake Brongersma immers geen zaken meer zijn gewezen waarbij een arts terecht stond vanwege de uitvoering van euthanasie bij iemand die leed aan het leven.
3.4.2 Adams en Nys De vraag die Adams (jurist en rechtsfilosoof) en Nys (gezondheidsjurist) stellen, is of het begrip ‘ziekte’ wel valt af te bakenen, en in de praktijk te hanteren. Dat lijkt niet het geval te zijn, wat vooral voortvloeit uit het feit dat het meestal niet duidelijk is in welke categorie een verzoek om euthanasie moet worden ingedeeld: wanneer komt een verzoek voort uit loutere levensmoeheid dan wel uit lichamelijke of psychische aandoeningen? De meeste artsen lijken
178
Pans, 2003, p. 875. Pans, 2003, p. 876. 180 Pans, 2003, p. 876-877. 179
58
het er bovendien over eens dat er eigenlijk altijd wel een reden gevonden kan worden op basis waarvan een verzoek om euthanasie (mede) tot een somatische oorzaak kan worden herleid.181
3.4.3 Tholen Tholen is als psychiater werkzaam in het Academisch Ziekenhuis Groningen. De in de zaak Brongersma gestelde eis dat de arts moet hebben gehandeld overeenkomstig wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen betekent dat het een hulpvraag moet betreffen die een ziekte of aandoening als oorsprong heeft. Het ligt volgens de Hoge Raad in de rede om bij de afgrenzing van die deskundigheid aansluiting te zoeken bij de in de medische beroepsgroep gehanteerde classificaties van ziekten. Tholen betrekt bij zijn oordeel over de uitspraak van de Hoge Raad een onderzoek van collega-psychiater Van Ree. Van Ree meent dat de discussie of iemand ziek of niet ziek is weinig zinvol is. Het moet volgens hem gaan om de mogelijkheden om de lijdensdruk te verminderen en het toestaan van de hulpvrager om die mogelijkheden te toetsen. Volgens Tholen is het de eerste taak van de arts om samen met de patiënt naar mogelijkheden te zoeken om het lijden te verzachten. Maar de arts is alleen aanspreekbaar voor ziekte en gebrek. Indien een arts zich echter wil beroepen op een noodsituatie zal deze zich moeten hebben voorgedaan binnen een medische context, en niet binnen een maatschappelijke. Om deze reden is het volgens Tholen onvermijdelijk om te zoeken naar een bruikbare afbakening van het begrip ziekte, ook al is er volgens hem in principe geen mogelijkheid om daarbij eenduidige scherpe grenzen te trekken.182 De eis van de Hoge Raad dat het in gevallen van ‘lijden aan het leven’ moet gaan om een classificeerbare ziekte of aandoening is volgens Tholen vrijwel onmogelijk: ‘classificaties van zieken zijn wel bruikbaar voor het vaststellen van een bepaalde diagnose, maar zijn niet bedoeld, en dus onbruikbaar, als criterium voor het afgrenzen van ziekte en gezondheid’.183
3.4.4 Hubben Hubben is hoogleraar gezondheidsrecht aan de Universiteit van Groningen en heeft diverse commentaren geschreven n.a.v. de zaak Brongersma. Een eerste maal nadat de Rechtbank Haarlem haar vonnis had gewezen op 30 oktober 2000. Hubben haalt in zijn commentaar eerst 181
Adams en Nys, 2003, p. 52 e.v. Tholen, 2002, p. 228. 183 Tholen, 2002, p. 229. 182
59
het Chabot-arrest aan waarin de Hoge Raad oordeelde dat bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval het lijden van een persoon als ondraaglijk en uitzichtloos moet worden aangemerkt, geabstraheerd dient te worden van de oorzaak ervan. Omdat in het geval waarin het lijden van een patiënt niet aantoonbaar voortvloeit uit een somatische of psychische ziekte of aandoening en niet enkel bestaat uit beleving van pijn en verlies van lichamelijke functies, moet – volgens de Hoge Raad – het onderzoek van de rechter of er dan sprake is van noodtoestand ‘met uitzonderlijke behoedzaamheid’ geschieden. Tot zo ver de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Chabot. Volgens Hubben kan uit deze formulering niet worden afgeleid dat de Hoge Raad het ondraaglijk en uitzichtloos lijden ook heeft willen uitbreiden tot buiten het gebied van het somatisch en psychiatrisch lijden. En volgens hem is er nog een reden om aan te nemen dat de Hoge Raad het toelaten van euthanasie heeft willen beperken tot die gevallen waarin sprake is van somatisch en/of psychiatrisch lijden en ontluistering van de persoon als gevolg van dergelijk lijden. Volgens Hubben is dit voornamelijk af te leiden uit twee eerdere uitspraken van de Hoge Raad waarin deze heeft bepaald dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van noodtoestand hij als criterium het handelen ‘naar wetenschappelijk medisch inzicht’ opstelde. Deze objectivering van de Hoge Raad kan volgens Hubben alleen betrekking hebben op datgene waarvoor een arts is opgeleid: diagnostiek en behandeling van lichamelijke en/of geestelijke kwalen. En daartoe behoort niet de beoordeling of er sprake is van gebrek aan zinvolheid van het bestaan of aan kwaliteit van leven. Op die gebieden bestaat volgens hem geen wetenschappelijk medisch inzicht en behoort het ook niet tot de taak van de arts zich daarover een oordeel te vormen.184
Opmerkelijk aan de mening van Hubben is dat hij vooruitloopt op de mening van de Hoge Raad, die uiteindelijk ook oordeelt dat ‘lijden aan het leven’ niet onder een medisch classificeerbare ziekte valt. Ander opmerkelijk detail is het feit dat Hubben in 2001 lid wordt van de Commissie Dijkhuis. In deze Opinie185 in 2000 spreekt hij uit te hopen dat artsen en hun beroepsorganisaties zich niet de taak laten opdringen zich een oordeel te vormen over (het gebrek aan) zinvolheid van het leven. Hubben is van mening dat het verstrekken van middelen aan mensen, die zonder dat er sprake is van een ziekte, geen levensperspectief meer zien en uitgeleefd zijn, geen aangelegenheid van artsen is. De medicalisering hiervan zou
184
Hubben, 2000, p. 2000-2001. ‘Opinie’ is een vaste column in de NJB, waarin elke week een jurist zijn mening geeft over een bepaald (actueel) onderwerp. 185
60
volgens hem een ernstige bedreiging van de Nederlandse discussie over euthanasie betekenen.186 Dat Hubben bij zijn standpunt uit 2000 blijft, ondanks de conclusie van de Commissie Dijkhuis, wordt duidelijk als hij zich in 2005 openlijk en persoonlijk distantieert als lid van de Commissie voor zover door de Commissie de indruk is gewekt dat de Hoge Raad het inzake het Brongersma-arrest bij het verkeerde eind zou hebben.187 Volgens Hubben zou het ook zeer onverstandig zijn om aan de KNMG het advies te geven afstand te doen van dit arrest omdat artsen anders nog wel eens op een pijnlijke manier met de strafrechter in aanraking zouden kunnen komen. Dat het arrest van de Hoge Raad voor Hubben niet uit de lucht kwam vallen, is niet verwonderlijk. Hij gaf immers in 2000 aan dat de Hoge Raad al eerder had geoordeeld dat het rechtmatig toepassen van euthanasie alleen mogelijk was in gevallen waarin sprake is van somatisch en/of psychisch lijden en ontluistering van die persoon als geval van dat lijden. Hubben is – in tegenstelling tot anderen – dan ook van mening dat ook uit het Chabot-arrest niet kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het ondraaglijk en uitzichtloos lijden heeft willen uitbreiden tot buiten het gebied van het somatisch en psychiatrisch lijden. Volgens Hubben heeft de Hoge Raad juist een behoedzaam oordeel gegeven in de zaak Brongersma. ‘Daar waar geen verantwoord medisch inzicht bestaat, ligt geen taak voor de arts en al helemaal niet voor de psychotherapeut zoals wel is gesuggereerd, omdat op dit gebied maar al te vaak sprake is gebleken van tijdgebonden en omstreden inzichten’.188
3.5
Conclusie
De zaak Brongersma heeft een centrale rol gespeeld in de discussie over ‘lijden aan het leven’ en de euthanasiewetging. De Hoge Raad heeft in deze zaak met betrekking tot dergelijke problematiek een duidelijke grens getrokken: ‘lijden aan het leven’ is geen medisch classificeerbare psychisch of somatische aandoening en valt daarom buiten het domein van de arts en dus ook buiten de Euthanasiewet. Nadat het arrest gewezen is, komt zowel vanuit gezondheidsrechtelijke als uit medische hoek een stroom van kritiek op gang. De één vraag zich af of de afbakening door de Hoge Raad door te eisen dat er sprake dient te zijn van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening wel zo geschikt is; de ander vindt dat het begrip ‘ziekte’ in zijn geheel niet afgebakend kan worden, en een derde vindt dat een discussie of iemand wel of niet ziek is in zijn geheel niet 186
Hubben, 2000, p. 2001. Hubben, 2005, p. 94. 188 Hubben, 2005, p. 95. 187
61
zinvol is. Pans vraagt zich af of dit arrest wel recht doet aan de eis van rechtszekerheid voor artsen en of het begrip ‘ziekte’ wel een reële en bruikbare maatstaf kan zijn bij de beoordeling of er sprake is van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’. Ook heeft zij kritiek op het (met terugwerkende kracht) gebruikmaken van de gecodificeerde zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet van 2002, terwijl het handelen van Sutorius al in 1998 plaatsvond. Tenslotte is zij bang dat artsen door dit oordeel van de rechter hulp bij zelfdoding ‘strategisch’ zullen gaan melden om het risico op strafvervolging zo klein mogelijk te maken. Eén van de weinigen die zich enigszins kan verenigen met de uitspraak van de Hoge Raad, is hoogleraar gezondheidsrecht Hubben. Volgens hem heeft de Hoge Raad juist een behoedzaam oordeel gegeven in de zaak Brongersma door te oordelen dat een arts alleen een objectief oordeel kan geven over hetgeen waarvoor hij is opgeleid: diagnostiek en behandeling van lichamelijke en/of geestelijke kwalen. Hubben is het met de Hoge Raad eens dat een beoordeling of er sprake is van gebrek aan zinvolheid van het bestaan of aan kwaliteit van leven niet tot het medisch domein van de arts behoort. Ook het volgende hoofdstuk is voornamelijk opgebouwd uit standpunten vanuit diverse disciplines. Vanuit diverse oogpunten zal gekeken worden naar argumenten die vóór of juist tegen ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet pleiten.
62
Hoofdstuk 4
‘Lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet?
Zowel de wetgever als de rechter zijn duidelijk (geweest) in hun standpunt met betrekking tot de problematiek van ‘lijden aan het leven’ en de reikwijdte van de Euthanasiewet. Toch heeft de conclusie dat een zelfgewild einde – zonder dat er sprake is van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening – niet onder de reikwijdte van de huidige Euthanasiewet valt, niet geleid tot een einde van deze discussie. Integendeel, met name belangenorganisaties zoals de NVVE, SVL en Stichting De Einder blijven strijden voor een oplossing zodat mensen die aangeven dat zij ‘lijden aan het leven’, dit op een humane manier kunnen beëindigen. Wat zijn de argumenten van de diverse betrokkenen om deze problematiek nu wel of juist niet onder de Euthanasiewet te laten vallen? De nadruk in dit hoofdstuk zal liggen op de standpunten vanuit diverse invalshoeken. De argumenten worden in willekeurige volgorde beschreven.
4.1
Argumenten voor ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet
In deze paragraaf zal worden betoogd waarom ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet gerechtvaardigd zou kunnen worden. Samenvattend kan men stellen dat de opvatting dat het medisch domein van de arts zich uitstrekt tot ‘lijden aan het leven’; het recht op zelfbeschikking van de patiënt en het feit dat er geen ziekte aanwezig hoeft zijn om van ‘lijden’ te kunnen spreken, argumenten zijn die vooral de Commissie Dijkhuis en de belangenorganisaties belangrijk vinden. Ook de doelstellingen van de Euthanasiewet zouden beter bereikt kunnen worden wanneer men ‘lijden aan het leven’ onder de wet laat vallen. Tenslotte zal de vergrijzing die de komende decennia zal toenemen en de maatschappelijke ontwikkelingen – nu en in de toekomst – aanleiding geven om een oplossing te zoeken voor de problematiek van ‘lijden aan het leven’.
4.1.1 Het medisch domein van de arts De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat euthanasie en hulp bij zelfdoding binnen het medischprofessionele domein liggen. Vervolgens heeft de Hoge Raad in het Brongersma-arrest de vraag of een arts zich kan beroepen op noodtoestand voor het toepassen van hulp bij zelfdoding zonder dat er sprake is van een medisch geclassificeerde somatische of psychische
63
ziekte of aandoening, ontkennend beantwoord. Indien het lijden niet voortkomt uit een medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekte of aandoening is euthanasie niet gerechtvaardigd en begeeft de arts zich buiten zijn deskundigheidsgebied indien hij wel euthanasie toepast.189 Critici hebben zich vervolgens afgevraagd of ‘lijden aan het leven’ wel terecht door de Hoge Raad is buitengesloten van het medisch-professionele domein van de arts. Met name de Commissie Dijkhuis zoekt de legitimering voor het handelen van artsen bij mensen die ‘lijden aan het leven’ en hulp bij zelfdoding willen, voornamelijk in de meerwaarde die de professionele deskundigheid van de arts heeft ten opzichte van iedere willekeurige (medische) leek. Die meerwaarde ziet de Commissie in de bekwaamheid die de arts heeft, gebaseerd op opleiding en ervaring, in het verlenen van hulp en bijstand.190 Volgens de Commissie Dijkhuis ligt de afbakening van het medisch-professionele domein bij de beroepsgroep van de artsen zelf. De rechter en de wetgever zullen zich – naar het oordeel van de commissie – vanzelf aan de opvattingen en uitkomsten binnen de beroepsgroep gaan confirmeren.191 Met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ acht de Commissie het niet ongebruikelijk dat artsen mensen met deze klacht binnen een arts-patiënt-relatie ‘in behandeling nemen’.192 Het is logisch dat artsen binnen een bepaalde setting van de gezondheidszorg meer in aanraking komen met sociaal-psychologische hulpvragen van patiënten. Daarbij valt te denken aan verpleeghuisartsen, psychiaters en huisartsen die ongetwijfeld een andere relatie hebben met hun patiënten en die meer gericht zal zijn op de sociale kanten van het leven,193 dan artsen die zich gespecialiseerd hebben in de technische aspecten van de geneeskunde. Daarnaast merkt de commissie terecht op dat de arts van tegenwoordig steeds meer een ‘vangnet’ functie vervult. Mede door het afnemende belang van de kerk en de toenemende individualisering dreigt de arts steeds meer een rol te gaan vervullen als ‘algemene raadgever en vertrouwenspersoon’, ook in kwesties die gelegen zijn in de psycho-sociale sfeer en die van zingeving. De grenzen van het medisch-professionele domein van artsen vervagen steeds meer.194 Gezien de huidige en toekomstige ontwikkelingen – denkend aan een (nog) verdergaande individualisering van de maatschappij, langer thuiswonende ouderen en mensen die een hoge leeftijd zullen bereiken – zullen die grenzen van dit domein verder vervagen en vragen die te maken hebben met zingeving en ‘lijden aan 189
Legemaate, 2005, p. 340. Rurup, 2005, p. 2146. 191 Rurup, 2005, p. 2145. 192 Commissie Dijkhuis, p. 17. 193 Waar naar mijn mening ook de problematiek van ‘lijden aan het leven’ onder valt. 194 Commissie Dijkhuis, 2004, p. 19 e.v. 190
64
het leven’ vaker terecht komen bij artsen. Het moge zo zijn dat de rol van de arts bij het ontbreken van een ernstige (terminale) ziekte minder evident is, toch is het vanzelfsprekend dat indien er sprake is van een intensieve arts-patiëntrelatie vanwege andere medische problemen, de patiënt veel waarde hecht aan de rol van zijn arts bij de begeleiding en uitvoering van hulp bij zelfdoding.195
Naast het feit dat artsen steeds meer geconfronteerd (zullen gaan) worden met een hulpvraag die betrekking heeft op ‘lijden aan het leven’ en hulp bij zelfdoding, zijn er nog andere redenen waarom deze hulpvraag bij uitstek binnen het medische domein van de arts kan vallen. Deze zijn met name van praktische aard. Ten eerste zijn artsen de enige beroepsgroep die binnen het huidige juridische kader bij levensbeëindigende beslissingen toegang hebben tot de medicijnkast. Voor andere hulpverleners is het vrijwel onmogelijk om zonder tussenkomst van een arts (en apotheker) aan euthanatica te komen. Ten tweede kunnen alleen artsen een beroep doen op de wettelijk verankerde bijzondere strafuitsluitingsgrond. Voor andere hulpverleners is het onoverkomelijk om bijstand te verlenen bij zelfdoding en zich vervolgens op een strafuitsluitingsgrond te beroepen.196 Ten derde is de betrokkenheid van een arts van groot belang omdat hij beter dan anderen kan nagaan of de wil van een patiënt niet door een psychische ziekte is beïnvloedt.197 Het is immers zeer relevant of de betrokkene wel wilsbekwaam is met betrekking tot zijn doodswens. Indien de arts zou beoordelen dat de patiënt niet wilsbekwaam is, is het twijfelachtig of zijn vraag naar de dood wel een weloverwogen en serieuze wens is. Ten slotte is er nog een laatste relevante overweging die ervoor pleit om de hulp bij zelfdoding bij ‘lijden aan het leven’ te laten vallen onder het domein van de arts. Deze is gelegen in het feit artsen geen persoonlijk belang hebben bij de dood van hun patiënt. Tegenstanders van hulp bij zelfdoding bij ‘lijden aan het leven’ beroepen zich vaak op het argument van mogelijk misbruik van de situatie die zou kunnen ontstaan indien de verkrijging van middelen of hulp legaal te verkrijgen is. Maar als het te gevaarlijk is om ‘leken’ te laten beslissen over ons belang bij het leven, kan dat gevaar beperkt worden door de categorie van degenen die zo’n beslissing mogen nemen, te beperken tot een groep professionals. Daarnaast merkt Den Hartogh op dat alleen wanneer we de
195
Gevers, 2003, p. 318. Commissie Dijkhuis, 2004, p. 3 e.v. 197 Gevers, 2003, p. 319. 196
65
mogelijke uitzondering tot een groep professionals beperken, we kunnen verwachten, of althans hopen, dat een speciaal toetsingsregiem effectief zal zijn.198
4.1.2 Recht op zelfbeschikking De meeste argumenten om ‘lijden aan het leven’ (en euthanasie in het algemeen) wel of juist niet onder de Euthanasiewet te rechtvaardigen, komen niet van de betrokkene zelf. Bij de beoordeling of de patiënt en zijn medische situatie aan de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet voldoen voor een te rechtvaardigen medische hulp bij hulp bij zelfdoding, speelt de beoordeling van de arts de grootste rol. Terwijl de patiënt – en vaak ook diens naasten ingeval van euthanasie – van mening zijn dat aan alle eisen is voldaan, beslist de arts toch vaak om geen hulp te verlenen.199 Dat is opmerkelijk: men zou verwachten dat een patiënt met een serieuze hulpvraag als uiting van zijn recht op zelfbeschikking bij zijn arts terecht kan. Maar het recht op zelfbeschikking impliceert geen plicht van de arts om een einde te maken aan het leven van zijn patiënt, indien daar om wordt gevraagd. Toch speelt het recht op zelfbeschikking wel een belangrijke rol in de problematiek van ‘lijden aan het leven’.
Wat is het recht op zelfbeschikking? Leenen heeft veel geschreven over het recht op zelfbeschikking in de gezondheidszorg. Volgens hem is de grondslag van het zelfbeschikkingsrecht gelegen in het principe van de vrije, autonome mens die een inherente waardigheid heeft welke onvoorwaardelijk respect verdient. Het houdt een eigen keuze in van normen en waarden met betrekking tot het eigen leven, ook al kan dat een afwijking betekenen van in de samenleving van dat moment gangbare normen en waarden. Terecht merkt hij op dat indien men de in de samenleving geldende waarden moet volgen, er niet meer gesproken kan worden van zelfbeschikking. Ook als het beslissen over het eigen leven niet aan de mens zelf voorbehouden is, zouden anderen daartoe gerechtigd zijn, en dat zou onherroepelijk beslissingsmacht over iemands leven voor een ander betekenen.200 De invulling en inhoud van het zelfbeschikkingsrecht zijn onderhevig aan verandering. Het verandert met de ontwikkeling van de samenleving. Ook de juridische uitwerking van dit beginsel verandert met de tijd. Men moet wel bedenken dat het zelfbeschikkingsrecht in een sociale context staat omdat alle mensen gelijkberechtigd zijn. Niet het zelfbeschikkingsrecht 198
Den Hartogh, 2007, onder 2. De morele uitgangspunten van het euthanasierecht. Blad en Bogert, 2002, p. 447. 200 Leenen, 2000, p. 32-33. 199
66
van het individu staat centraal, maar het zelfbeschikkingsrecht van alle individuele mensen waarbij iedereen gelijkwaardig is.201 Degene die niet van het individu uitgaat, is Van Gerwen.202 Hij gaat uit van het standpunt van de maatschappij. Weinig tijdgenoten beseffen volgens Van Gerwen dat het idee van individuele zelfbeschikking of radicale autonomie een paradoxale en kunstmatige constructie is, die het resultaat is van een lange maatschappelijke evolutie, en geen natuurlijk gegeven is. De menselijke vrijheid is geen éénrichtingsverkeer, maar een wisselwerking met de maatschappij. Deze wisselwerking tussen het zelf en de maatschappij blijft functioneren zolang de mens niet dood is. Volgens Van Gerwen zouden we zelfs kunnen spreken van een psychosociale dood die los staat van de fysieke dood. Dat betekent dat wanneer het individu door sociale verwaarlozing, ziekte of ouderdom niet meer in staat is de signalen vanuit de maatschappij op te vangen, de persoon in feite aan het sterven is.203 Dit zou toegepast kunnen worden op mensen die ‘lijden aan het leven’. Een veelgehoord argument – zo ook door Brongersma benoemd – is de eenzaamheid en het niet meer (kunnen) participeren in de maatschappij dat (onder andere) maakt dat mensen hun leven niet meer als waardevol beschouwen en er liever een einde aan willen maken. De relatie tussen ‘lijden aan het leven’ en de wijze waarop de maatschappij hierbij een rol speelt in de zelfbepaling van mensen, beschrijft Van Gerwen ook nog op een andere manier. Volgens hem is er met onze cultuur iets bijzonders aan de hand. Er vindt een verschuiving plaats van een wereld- en maatschappijbeeld waarin de collectiviteit primeert op de individuen, naar een situatie die daaraan tegenovergesteld is. De culturen evolueren in de loop der eeuwen naar een toenemend niveau van individualisering. Bij dit leerproces zet de maatschappij haar leden aan tot meer individuele zelfbepaling.204 Met Van Gerwen deel ik de mening dat dit proces van individualisering in de maatschappij, ongetwijfeld een grote rol zal hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de problematiek van ‘lijden aan het leven’. Waar in traditionele maatschappijen de nadruk lag op kleinschalige gemeenschappen waarbij de verwachtingen gericht waren op sterke solidariteit van de leden en identificatie met de collectiviteit van de groep, is er in de huidige maatschappij sprake van maximale differentiatie en autonomie van personen.205
201
Leenen, 2000, p. 34. Van Gerwen was lid van de Jezuïetenorde, studeerde sociologie, filosofie en theologie aan de universiteiten van Antwerpen, Leuven en Berkeley. 203 Van Gerwen, 2003, p. 262. 204 Van Gerwen, 2003, p. 263. 205 Van Gerwen, 2003, 363. 202
67
Het recht op zelfbeschikking en euthanasie Het recht op zelfbeschikking vormt voor velen de onbetwistbare basis voor het recht op zeggenschap over het eigen levenseinde. Maar zoals vaak in aangelegenheden die betrekking hebben op fundamentele menselijke waarden – waaronder hulp bij zelfdoding – verschillen de meningen over zelfbeschikking met betrekking tot het beëindigen van het leven en over de taak van de rechtsgemeenschap daarbij.206 Leenen is van mening dat het wreed zou zijn als de betrokkene niet zou mogen kiezen voor een goede dood en een pijnlijk, wellicht onwaardig sterven zou moeten ondergaan. Hij vraagt zich af op welke grond iemand een dergelijke plicht tot lijden zou mogen worden opgelegd.207 Volgens Lips (huisarts en medisch ethicus i.o.) is het recht op zelfbeschikking vooral een negatief recht en geen basis om handelingen bij anderen af te dwingen. En hulp bij zelfdoding betrekt anderen in de gebeurtenis van het levenseinde. Leenen merkt dit eveneens op. Omdat bij euthanasie een derde – een arts – hulp biedt bij het beëindigen van het leven, gaat het niet alleen om zelfbeschikking. Het betrekken van een derde vereist op zichzelf een beoordeling.208 Vanuit gezondheidsrechtelijk perspectief wordt erkend dat het zelfbeschikkingsrecht wel een keuzerecht impliceert, maar dat in geval van hulp bij levensbeëindiging door een arts er sprake moet zijn van ‘additionele rechtvaardiging’. Dit houdt in dat een patiënt zodanig moet lijden dat het verzoek tot levensbeëindiging zwaarder weegt dan de plicht het leven van deze persoon te behouden.209 Dit is de basis voor een essentieel conflict in het debat rond levensbeëindiging. ‘Een conflict tussen enerzijds de deontologische visie die het leven een absolute en onvergelijkbare waarde toekent, en anderzijds de consequentialisten, die menen dat het leven weliswaar van waarde is, maar dat dit afgewogen mag worden tegen andere factoren’.210 In Nederland hebben we een gecombineerde visie. Volgens hoogleraar filosofie Musschenga zijn rechtvaardigheid en respect voor de persoon en zijn autonomie, waarden die maatschappijbreed en ook binnen de medische wereld gelden.211 Ook de wetgever heeft bij de codificatie van euthanasie in de Euthanasiewet het recht op zelfbeschikking niet als leidend beginsel gezien. Het uitgangspunt van de Euthanasiewet is gestoeld op barmhartigheid.212 Het zelfbeschikkingsrecht speelt alleen een rol als 206
Leenen, 2000, p. 303. Leenen, 2000, p. 306. 208 Leenen, 2000, p. 306. 209 Den Hartogh, 2007, onder 2. De morele uitgangspunten van het euthanasierecht. 210 Lips, 2006. 211 Lips, 2006. 212 Den Hartogh, 2007, onder 2. De morele uitgangspunten van het euthanasierecht. 207
68
randvoorwaarde, maar niet als fundamentele rechtvaardigingsgrond. Een arts mag geen euthanasie toepassen louter omdat de patiënt er om vraagt. Dat de wet daarnaast andere, inhoudelijke eisen stelt – zoals de zorgvuldigheidseis dat er sprake moet zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden –laat zien dat het zelfbeschikkingsrecht niet de rechtvaardigingsgrond voor euthanasie en hulp bij zelfdoding kan zijn.213
Het recht op zelfbeschikking en ‘lijden aan het leven’ Een verzoek aan een arts om hulp bij zelfdoding in geval iemand ‘lijdt aan het leven’ verschilt echter wezenlijk van de situatie van euthanasie ingeval van een ernstige ziekte. In het geval van euthanasie en hulp bij zelfdoding aan een ernstig lijdende, zieke patiënt zijn diens zelfbeschikking en de rechtvaardiging van het handelen van de arts tezamen de normatieve grondslagen. Ingeval van zelfdoding bij ‘lijden aan het leven’ gaat het alleen om zelfbeschikking van de betrokkene. Er is dan ook alleen sprake van hulp bij zelfdoding en niet van euthanasie. De betrokkene die vraagt om hulp bij zelfdoding zal (vrijwel) altijd fysiek in staat zijn zélf een einde aan zijn leven te maken; daarbij wordt de hulp van de arts alleen ingeroepen voor het voorschrijven van de middelen om zijn wens tot uitvoer te kunnen brengen. Dit doet de situatie tussen hulp bij zelfdoding aan iemand die ‘lijdt aan het leven’ zeer verschillen van euthanasie aan iemand die lijdt aan een ernstige ziekte en door een arts geholpen moet worden bij het beëindigen van het leven. Om deze reden zou een eventuele wettelijke regeling van het verstrekken van middelen voor deze, op zichzelf niet strafbare, zelfdoding dan ook van andere aard moeten zijn dan die van euthanasie in het kader van hulpverlening aan een ernstig lijdende, zieke patiënt. Volgens Leenen is het zelfs de vraag of de hulp alleen door een arts gegeven zou mogen worden, omdat het in het geval van hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ niet gaat om hulpverlening in een medisch kader.214 Van Delden is het daar niet mee eens. Ook in een systeem dat gericht is op mensen die ‘lijden aan het leven’ en waarin niet-medische hulp bij zelfdoding mogelijk is, zullen er regels ontstaan om de ‘ware’ doodswens te onderscheiden van andersoortige.215 Het bestaan van die regels impliceert dan ook volgens Van Delden dat het recht op zelfbeschikking niet de enige grond voor de gevraagde levensbeëindiging kan zijn.216
213
Den Hartogh, 2007, onder 2. De morele uitgangspunten van het euthanasierecht. Leenen, 2000, p. 350 e.v. 215 Bijvoorbeeld mensen die een doodswens hebben die van voorbijgaande aard is, omdat zij op dat moment in een moeilijke levensfase verkeren of (tijdelijk) wilsonbekwaam zijn. 216 Van Delden, 2005, p. 7-8. 214
69
Van Delden reageert hier op het standpunt van Stichting Vrijwillig Leven. Deze Stichting vindt dat het zelfbeschikkingsrecht van de mens ook het recht op hulp bij zelfdoding impliceert indien er sprake is van ‘lijden aan het leven’. Dat ook Vink – psycholoog en filosoof217 – in het zelfbeschikkingsrecht de rechtvaardiging vindt om mensen te helpen wanneer zij ‘lijden aan het leven’, is niet zo vreemd gezien zijn samenwerking met de SVL. In zijn bijdrage ‘Als de dood voor de dood?’ zet hij nauwkeurig uiteen waarom mensen die een einde aan hun leven willen maken – zonder dat er sprake is van ziekte – recht hebben op hulp. Wanneer iemand zijn doodswens realiseert en deze planmatig ten uitvoer brengt, vindt Vink dat we daar respect voor horen te hebben omdat het zijn of haar wijze is om over zichzelf te beschikken. Dat we het niet met zijn of haar keuze eens zijn, laat onverlet dat we die ander in zijn weloverwogen keuze in z’n waarde moeten laten.218 Waar ethici en gezondheidsjuristen een probleem zien bij de (strafrechtelijke) betrokkenheid van de derde – de arts – bij hulp bij zelfdoding waardoor niet alleen meer gesproken kan worden van het recht op zelfbeschikking van de patiënt, ziet Vink dat anders. Mensen die ‘lijden aan het leven’ en een einde aan dat leven willen maken, hebben volgens hem zelf de verantwoordelijkheid daarvoor. Wanneer die persoon daarbij steun, advies of hulp nodig heeft, dan moet hij daarop kunnen rekenen zodat de uitvoering op een verantwoorde – volgens Vink humane – wijze kan plaatsvinden. De verantwoordelijkheid voor de zelfdoding blijft bij de zelfdoder zelf liggen. Door de erkenning van de rechtmatigheid, om indien nodig, hulp te vragen en te ontvangen, bij het voorbereiden en uitvoeren van de zelfdoding, wordt het op deze manier veel minder omstreden. Die eventuele hulp verandert volgens Vink niets aan bij wie die verantwoordelijkheid behoort te liggen. In het recht op zelfbeschikking, autonomie en mondigheid in relatie met ‘lijden aan het leven’ en hulp bij zelfdoding, ziet Vink voornamelijk de betekenis dat men uiteindelijk zélf verantwoordelijk is voor je beslissingen, juist in relatie met een arts.219 Ook Van Delden vindt dat mensen juist verantwoordelijkheid voor hun eigen leven nemen wanneer ze een beroep op hun zelfbeschikkingsrecht doen.220 Vink ziet wel in dat recht op hulp, in die vorm dat een hulpverlener verplicht zou kunnen worden om hulp te verlenen, ondenkbaar is omdat dit strijdig zou zijn met het zelfbeschikkingsrecht van de hulpverlener. Waar Vink het niet mee
217
Vink heeft tevens godsdienstwetenschappen en geschiedenis gestudeerd en werkt als suïcidecounselor samen met stichting ‘De Einder’. 218 Vink, 2002, hoofdstuk 1. 219 Vink, 2002, p. 35. 220 Van Delden, 2005, p. 5.
70
eens is, is het feit dat het in de huidige situatie verboden is om hulp te verlenen bij zelfdoding, ook wanneer een hulpverlener daar wel toe bereid is.221 Zoals hiervoor al even is benoemd, is het recht op zelfbeschikking niet het uitgangspunt van de wetgever geweest bij de totstandkoming van de Euthanasiewet. Het ging deze er vooral om ruimte te bieden aan de arts die met een ernstig lijdende patiënt wordt geconfronteerd en van wie dit lijden niet op een ander wijze verlicht kan worden. Niet het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt vormt de basis voor de wet, maar de plicht van de arts om lijden te verlichten. Die plicht geeft volgens de wetgever de doorslag bij het in omstandigheden mogen afwijken van de beschermwaardigheid van het leven. Toch legt het recht op zelfbeschikking in de Euthanasiewet wel gewicht in de schaal. Dat blijkt uit het feit dat er sprake moet zijn van een verzoek van de patiënt en uit de wijze waarop de wet in de praktijk wordt toegepast. Het perspectief van de patiënt speelt volgens de wetgever dus wel degelijk een rol.222 Alleen bij ‘lijden aan het leven’ helaas niet. Naar mijn mening trekt de wetgever zich op dat gebied terug en schaart zich achter het argument van waardigheid voor het leven waardoor de afhankelijkheid van de hulpverlener door de patiënt groot blijft.
4.1.3 Ondraaglijk lijden kan ook zonder ziekte Een ander punt van kritiek dat is geuit op het Brongersma-arrest, is het feit dat de Hoge Raad heeft bepaald dat ‘ondraaglijk lijden’ binnen een medisch classificeerbare ziekte of aandoening moet vallen. ‘Lijden aan het leven’ valt volgens de rechter (momenteel) niet aan te merken als een medisch classificeerbare ziekte of aandoening en valt om deze reden buiten het medisch domein van de arts. Het lijden is in het Chabot-arrest geabstraheerd van de oorzaak ervan, maar in het Brongersma-arrest teruggebracht tot de oorsprong in een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. De vraag wat een ‘ouderdomskwaal’ is en wat precies onder een ‘ziekte of aandoening’ verstaan moet worden, laat de Hoge Raad in het midden. Sommigen beschouwen het op hoge leeftijd hebben van klachten zoals blind- of slechtziendheid, incontinentie en artrose die bewegen moeilijk maakt, als ouderdomsklachten en niet als ziekte. Het is niet bekend in hoeverre hier consensus over bestaat in de medische beroepswereld. Dit kan dan ook door elke arts subjectief beoordeeld worden. Voor de patiënt is het echter uitermate van belang of zijn ‘klachten’ door de huisarts worden geclassificeerd
221 222
Vink, 2002, p. 36. ZonMW, 2007, 237.
71
als ‘ziekte’, want alleen dan is volgens de Hoge Raad euthanasie of hulp bij zelfdoding mogelijk. Vanuit de theorie wordt wel beweerd dat het mogelijk is om de uitzichtloosheid van het lijden te objectiveren. De Hoge Raad heeft dat in het Brongersma-arrest ook in zekere zin gedaan door te kiezen voor een objectieve-medische interpretatie van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’. Terecht merkt Wijsbek op dat het begrip ‘subjectief gezien’ nog net zo onduidelijk is dan dat het voor het Brongersma-arrest was.223 Deze onduidelijkheid over de invulling van de zorgvuldigheidseis ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ brengt voor zowel de arts als de betrokken patiënt veel rechtsonzekerheid met zich mee. Ook Vink vraag zich af of iemand die dood wil, ziek is. Volgens hem zou het goed kunnen dat iemand dood wil, omdát hij ziek is. Daarnaast bestaat er de opvatting dat wie kiest voor een zelfgekozen einde wel ziek móet zijn, en wel geestelijk. Zo iemand zou lijden aan een depressie, en een depressie is te behandelen. Vink bestrijdt die opvatting. Het gelijkstellen van het hebben van een doodswens aan het lijden aan een depressie is volgens hem ongeoorloofd.224 Naar mijn mening hoeft lijden niet gepaard te gaan met een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Pijn en verdriet kunnen in mijn ogen een zodanig lijden met zich mee brengen dat dit ondraaglijk voor iemand kan zijn. Er is maar één persoon die antwoord kan geven op de vraag of het lijden ‘uitzichtloos en ondraaglijk’ is, en dat is de betrokkene zelf, ook als er geen sprake is van een medisch classificeerbare ziekte.
Ziekte-criterium niet bruikbaar Het onderscheid van de Hoge Raad tussen klachten en aandoeningen die vallen onder somatische en psychiatrische ziekten en klachten die niet onder een classificeerbare ziekte zijn te scharen, is niet bruikbaar. Elke ziekteclassificatie is onbruikbaar omdat elke afgrenzing van ziek en gezond arbitrair is en omdat classificaties altijd het resultaat zijn van zowel medisch-inhoudelijke afwegingen als van belangen op het gebied van de overheid, politiek en gezondheidszorg. Een classificatiesysteem van ziekten is bedoeld om heldere, duidelijke beschrijvingen van de diagnostische categorieën te geven zodat het voor artsen en onderzoekers mogelijk is om diagnoses te stellen en met elkaar over die diagnose te communiceren, onderzoek te doen en te kunnen behandelen, niet om te bepalen of iemand
223 224
Wijsbek, 2003, p. 328. Vink, 2002, p. 43.
72
ziek is of niet.225 Van Ree (psychiater) wijst er op dat ‘ouderdomsmoeheid’226 niet als zodanig een medisch classificeerbare ziekte is waarvoor ook geen duidelijk diagnostisch kader bestaat. De discussie of iemand ziek of niet is, is volgens hem dan ook weinig zinvol. Het moet gaan om de mogelijkheden om de lijdensdruk te verminderen en het toestaan van de hulpvrager om die mogelijkheden te toetsen.227
4.1.4 Doelstellingen van de Euthanasiewet Uit de Memorie van Toelichting komt duidelijk naar voren wat de wetgever beoogd heeft met de invoering van de Euthanasiewet. Ten eerste was dit het vergroten van de rechtszekerheid voor arts en patiënt. De onzekerheid voor de patiënt heeft met name vooral te maken met de weigering van de arts om hulp te bieden bij zelfdoding. Dat dit vaak voorkomt wordt ook duidelijk in de evaluatie van de Euthanasiewet in mei van dit jaar. De weigering van artsen om hulp te bieden in een situatie waarin de patiënt redelijkerwijs wel hulp zou mogen verwachten, brengt onzekerheid voor de patiënt mee omdat in zijn ogen vaak wel voldaan is aan alle zorgvuldigheidseisen uit de wet. Ook Gevers ziet deze weigering van artsen als een reëel probleem voor mensen die een einde willen maken aan hun leven.228 Zoals al eerder opgemerkt, blijft de afhankelijkheid van de arts voor de patiënt in deze gevallen groot. In deze situatie is het voor de patiënt van groot belang dat hij niet alleen weet wat hij van die hulpverlener kan verwachten, maar ook dat deze zich niet door willekeurige motieven laat leiden.229 Uit het onderzoek van Chabot230 231 blijkt dat rechtsonzekerheid voor zowel patiënt als arts bij de toepassing van de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet groot is.232 Chabot deed onderzoek naar mensen die dood wilden, afgewezen werden door hun arts met betrekking tot de vraag tot euthanasie of hun arts helemaal geen verzoek om hulp bij zelfdoding deden, en zich uiteindelijk in eigen kring van het leven beroofden. Uit zijn onderzoek blijkt dat van de 144 mensen die zichzelf in eigen kring gedood hebben, ongeveer de helft een
225
Van Tholen, 2003, p. 226-227. Wat Van Ree verstaat onder ‘levensmoeheid’ of ‘ouderdomsmoeheid’ komt sterk overeen met wat in deze thesis wordt verstaan onder de problematiek van ‘lijden aan het leven’. 227 Van Ree, 2001, p. 428. 228 Gevers, 2007, p. 284. 229 Gevers, 2007, p. 287. 230 Chabot, 2003, p. 87-113. 231 Chabot, 2007, p. 127 e.v. 232 Dit wordt tevens bevestigd door de evaluatie van de Euthanasie wet die is uitgevoerd door ZonMW. 226
73
euthanasieverzoek aan een arts heeft gedaan (49 %). Bij de helft van de overledenen die een verzoek hebben gedaan, was dit door de behandelend arts afgewezen. Redenen die artsen noemden voor afwijzing van het euthanasieverzoek, waren onder andere: ‘patiënt niet terminaal of geen sprake van een dodelijke ziekte’, ‘geen ziekte in het algemeen’, ‘het lijden is niet uitzichtloos of ondraaglijk’, ‘angst bij de arts voor juridische consequenties’.233 Uit het onderzoek blijkt ook dat artsen het Brongersma-arrest gebruiken voor een afwijzing; ‘er is geen ziekte, dus valt levensbeëindigend handelen niet binnen het domein van de arts’. Van de 144 onderzochte gevallen van auto-euthanasie was er bij 26 % wel sprake van gebreken, maar niet van een ernstige somatische en/of psychiatrische ziekte.234 De redenen die genoemd werden voor het toepassen voor auto-euthanasie in de groep die geen ziekte of aandoening hadden, waren voornamelijk afhankelijkheid en demoralisatie. Onder afhankelijk werd in het onderzoek verstaan: invaliditeit door moeilijk lopen, blind- of doofheid; afhankelijk zijn van anderen door onvermogen voor zichzelf te zorgen; incontinentie of angst daarvoor; anderen tot last zijn of angst daarvoor; verlies van waardigheid of ontluistering. De redenen die Chabot onder ‘demoralisatie’ heeft gevat zijn: somberheid, eenzaamheid, ‘het leven is zinloos’-gedachten.235 Deze redenen die mensen hadden voor de toepassing van autoeuthanasie, doen dus direct denken aan de zaak Brongersma. Mensen die zeggen te ‘lijden aan het leven’ zullen redenen noemen die Chabot in zijn onderzoek onder de noemers ‘afhankelijkheid’ en ‘demoralisatie’ samenvat. Hieruit zou men kunnen afleiden dat in een kwart van de gevallen waarin auto-euthanasie voorkomt, dit personen betreft die ‘lijden aan het leven’. Als deze onderzoeksresultaten van Chabot naar analogie worden toegepast naar de problematiek van ‘lijden aan het leven’, kan worden afgeleid dat er per jaar gemiddeld 1100 mensen zelf een einde aan hun leven maken omdat zij ‘lijden aan het leven’.236 Uit het onderzoek van Rurup et al. blijkt dat per jaar ruim 400 mensen een verzoek tot hulp bij zelfdoding doen aan hun arts omdat ze zeggen te ‘lijden aan het leven’.237 Dat betekent bijna zo’n 5 % van het totaal aantal euthanasie- en hulp bij zelfdodingverzoeken per jaar. Wat met name hier relevant is in de uitkomsten van de onderzoeken van Rurup en Chabot, is het feit dat de meeste artsen het verzoek van hun patiënt weigerden (klaar-met-leven-verzoeken 233
Chabot, 2007, p. 129. Chabot, 2007, p. 131. 235 Chabot, 2007, p. 138-142. 236 Chabot, 2007, p. 104. Chabot heeft op basis van frequentieschattingen bepaald ongeveer 4400 mensen per jaar d.m.v. het innemen van slaapmiddelen (1600 keer per jaar) en d.m.v. bewust ten dode vasten en dorsten (2800 keer per jaar). Van die 4400 mensen heeft 26% aangegeven auto-euthanasie te hebben toegepast zonder dat sprake was van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening en waarbij wel sprake was van ‘demoralisatie’ en ‘afhankelijkheid’. 237 Rurup et al., 2005, p. 553. 234
74
werden vrijwel nooit ingewilligd, slechts in 1%).238 In ongeveer een kwart van de geweigerde verzoeken heeft de betrokkene zelf een einde aan zijn leven gemaakt door ophanging of versterving.239 Dat de onzekerheid omtrent het krijgen van hulp bij zelfdoding voor een patiënt groot is – ook wanneer er wél sprake van een geclassificeerde psychiatrische ziekte – blijkt uit het onderzoek van Groenewoud.240 Uit haar onderzoek kwam naar voren dat binnen de psychiatrie het verzoek van een patiënt aan een psychiater om hulp bij zelfdoding vrijwel nooit wordt gehonoreerd. Dit terwijl tweederde van de psychiaters het verzoek om hulp wel aanvaardbaar vindt. Van de ongeveer 320 serieuze verzoeken per jaar om hulp bij zelfdoding, wordt dit verzoek bij (naar schatting) 2 tot 5 patiënten ook daadwerkelijk ingewilligd. Maar in bijna alle gevallen alleen als er naast de psychiatrische ziekte ook sprake is van een ernstige lichamelijk aandoening.241 Het blijkt dus wel dat de route van hulp van de arts via de Euthanasiewet dus erg onzeker is gezien de vele weigeringen van artsen om hulp te bieden bij een verzoek om euthanasie. Dit heeft met name te maken met de interpretatie van de zorgvuldigheidsnormen van de wet. Omdat dit open normen zijn, zijn er diverse interpretaties van de eisen mogelijk. Ook uit een onderzoek van Van Dam blijkt wel dat artsen de zorgvuldigheidseisen soms op verschillende wijzen interpreteren, waardoor er maar weinig zekerheden zijn voor de patiënt als het gaat om hulp bij zelfdoding.242
Wijsbek geeft aan hoe de zorgvuldigheidseis van het ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ begrepen moet worden. Volgens hem moet ‘de arts zich ervan vergewissen dat de patiënt ondraaglijk lijdt, gegeven diens gecorrigeerde overtuigingen, wensen en waarden en gegeven dat die overtuigingen, wensen en waarden redelijk zijn. Deze redelijkheidseis verwijst naar een sociale context die niet door de patiënt of de arts bepaald wordt, zelfs niet door hen samen. Die context bestaat uit de medische praktijk en de jurisprudentie, met op de achtergrond een maatschappelijk debat waarin de normen voor welk lijden wij als ondraaglijk beschouwen zich langzaam uitkristalliseren’.243 Deze invulling van de zorgvuldigheidseis doet de rechtszekerheid niet toenemen. Integendeel, het houdt een grote 238
Rurup et al., 2005, p. 553. Rurup et al., 2005, p. 554. 240 Groenewoud is arts en promoveerde in februari 2002 aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam met haar onderzoek naar euthanasie binnen de psychiatrie. 241 Groenewoud, 2002. 242 Van Dam, 2005. 243 Wijsbek, 2003, p. 340. 239
75
inperking in van het autonomiebeginsel en het lijden lijkt af te hangen van de plaats waarin het maatschappelijk debat met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ zich bevindt of dit lijden onder de zorgvuldigheidseis valt. Deze invulling vraagt echter ook om een ‘dramatisch’ vermogen van de arts om zich te verplaatsen in de situatie van de patiënt. En omdat we tot dezelfde biologische soort horen, met dezelfde soort zintuigen en het hetzelfde soort hersenen en (meestal) in dezelfde cultuur zijn opgegroeid, kun we in principe elkaars perspectief innemen.244 Men zou dit ook kunnen zien als een argument dat ‘lijden aan het leven’ wel degelijk onder de zorgvuldigheidseis van de Euthanasiewet valt. Immers, deze argumenten pleiten er voor dat artsen heel goed in staat kunnen zijn om zich zodanig in te voelen in het leed van zijn of haar patiënt, dat er in geval van ‘lijden aan het leven’ sprake kan zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Wijsbek245 geeft tevens aan dat lijden verschilt van individu tot individu en van cultuur tot cultuur. Het gaat om een zeer complexe ervaring die zich niet eenvoudig laat beoordelen. Of ‘deze’ patiënt die te kennen geeft te ‘lijden aan het leven’ uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, blijft nog altijd een subjectieve beoordeling die dus altijd met onzekerheid gepaard zal blijven gaan, zowel voor arts als patiënt. Het juridische begrip ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ ligt momenteel niet vast waardoor er altijd grensgevallen zullen optreden die tot onzekere processen kunnen lijden voor de arts. Zeker met betrekking tot de onzekerheid met betrekking tot ‘lijden aan het leven’.
De Hoge Raad heeft deze problematiek geprobeerd te objectiveren door te eisen dat er sprake moet zijn van een medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte. Maar zoals Wijsbek al aangeeft, kan lijden niet beoordeeld worden met strikt medische kennis, zelfs niet wanneer dat lijden uit een medisch classificeerbare ziekte of aandoening voortvloeit, daar is nu eenmaal ook altijd een inlevingsvermogen voor nodig.246
Het voorgaande maakt duidelijk dat het inkaderen van het lijden in een classificeerbare medische ziekte of aandoening niet de rechtszekerheid voor de arts en de patiënt vergroot. Bij rechtszekerheid gaat het er om dat duidelijk is wat rechtens geldt en om wat men ter zake van
244
Wijsbek, 2003, p. 341. Wijsbek, 2003, p. 341. 246 Wijsbek, 2003, p. 342. 245
76
de controle, handhaving en sanctionering kan verwachten.247 Voor artsen is op dit moment misschien wel duidelijk dat ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet valt, maar is er wel onzekerheid over de vraag wanneer het lijden in het algemeen onder de zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ valt. Met name in de grensgevallen, zoals in de gevallen van hulp bij zelfdoding ingeval van ‘lijden aan het leven’, is duidelijk geworden dat de onzekerheid hieromtrent niet geheel is opgelost. Niet voor de arts, alsook niet voor de patiënt.248
Naast het bevorderen van de rechtszekerheid heeft de Euthanasiewet ook tot doel om de controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid van het handelen van artsen te vergroten. Zoals de wetgever zelf al aangeeft, is de belangrijkste voorwaarde voor het bereiken van de controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid over hulp bij zelfdoding dat artsen deze gevallen melden. Volgens Hulst is het ontbreken van de transparantie binnen de huidige praktijk van hulp bij zelfdoding problematisch. Volgens hem zijn het vooral artsen die het voortouw kunnen en moeten nemen door deze openheid rondom het zelfgewilde levenseinde te bevorderen. Op dit moment heeft de Euthanasiewet volgens hem nog niet bijgedragen aan een dergelijke transparantie en controleerbaarheid van artsen, niet op het gebied van euthanasie in de ‘normale’ gevallen, en al zeker niet op het gebied van hulp bij zelfdoding van mensen die ‘lijden aan het leven’.249 Met betrekking tot de problematiek van ‘lijden aan het leven’ zal het op dit moment lastig zijn om die controleerbaarheid en transparantie zo groot mogelijk te maken. Met de strafrechtelijke inkadering van de Euthanasiewet en de jurisprudentie op het gebied van ‘lijden aan het leven’ zullen artsen minder snel bereid zijn (áls ze het verzoek van de patiënt al inwilligen) hun handelen op dit gebied te melden hetgeen de transparantie niet ten goede komt.
Tenslotte was ook het bevorderen van de kwaliteit van het handelen van artsen een doelstelling die de wetgever voor ogen had bij de invoering van de Euthanasiewet. Zoals men in de evaluatie van de Euthanasiewet al aangeeft, is ook kwaliteitsbewaking alleen mogelijk indien artsen hun handelen melden aan de regionale toetsingscommissies. Met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ zullen artsen hun handelen (lang) niet altijd melden. Dit komt de
247
ZonMW, 2007, p. 234. ZonMW, 2007, p. 234. 249 Hulst, 2006, p. 139-140. 248
77
gewenste kwaliteitsbevordering van het handelen niet ten goede en zal hierdoor hulp bij zelfdoding ingeval van ‘lijden aan het leven’ misschien eerder als een ‘black box’ plaatsvinden. Kwaliteitsbevordering tracht men ook te bereiken d.m.v. de verplichte consultatie vooraf en toetsing achteraf.250 Echter, wanneer een arts – zoals huisarts Sutorius in de zaak Brongersma– toch vervolgd wordt, ondanks het feit dat hij zijn patiënt door een psychiater en een collega-huisarts heeft laat onderzoeken (en welke laatste zei dat hij het euthanasieverzoek “zeer invoelbaar” vond)251 kan men zich afvragen of deze methode helpt bij het bevorderen van de kwaliteit van het handelen van artsen.
4.1.5 Een humane manier van sterven Zolang het niet mogelijk is voor een arts om straffeloos hulp te bieden bij zelfdoding zullen mensen die ‘lijden aan het leven’ en hier een einde aan willen maken, mogelijk hun toevlucht zoeken in inhumane middelen om dit te bewerkstelligen. Dit zijn manieren die gewelddadig zullen zijn, sociaal schokkend en minder efficiënt.252 Men denke aan het springen voor de trein, ophanging, verstikking, een overdosis medicijnen, springen van een gebouw, rijden tegen een boom, het doorsnijden van de polsen, etc.. Allemaal manieren van zelfdoding die niet alleen de betrokkene zelf betreffen, maar waar zeer zeker ook altijd derden bij betrokken zijn. Het is weerzinwekkend en traumatisch voor die derde om iemand te vinden terwijl er ook humane middelen te verkrijgen zijn. Alleen al omwille van die derden die absoluut nooit om enige betrokkenheid gevraagd hebben, maar naderhand wel te kampen hebben met nachtmerries en andere trauma’s, zou men willen dat een zelfgewild einde op een minder lugubere manier mogelijk gemaakt kan worden.253 Uit onderzoek is gebleken dat nabestaanden een significant betere rouwverwerking hadden, indien er sprake was geweest van intense betrokkenheid en een waardig afscheid van de betrokkene, dan bij een acute (onverwachte en mogelijk inhumane) dood in de wetenschap dat een langdurige wens tot sterven niet ingewilligd is.254
250
ZonMW, 2007, p. 236. Hof Amsterdam 6 december 2001, LJN: AD6753, onder ‘uitgangspunten’. 252 Van Gerwen, 2003, p. 256. 253 Cruts, 2002, p. 46-47. 254 Gill en Beysens, 2007, p. 40.
251
78
4.1.6 Euthanasie en de toekomst Tenslotte nog een argument dat gericht is op de toekomst. Het feit dat dit onderwerp van ‘lijden aan het leven’ breed wordt uitgemeten in de media, geeft aan dat het thema leeft in de maatschappij. Vanuit diverse disciplines wordt betoogd waarom de problematiek van ‘lijden aan het leven’ wel of juist niet onder de Euthanasiewet zou moeten vallen. Of men nu vóór of tegen rechtvaardiging van ‘lijden aan het leven’ en hulp bij zelfdoding onder de Euthanasiewet is, het is noodzakelijk dat de partijen die er het meeste mee te maken hebben – de arts en de rechter – zich confirmeren en dat de rechter duidelijkheid verschaft op dit gebied. Deze noodzakelijkheid is vooral gelegen in het feit dat er een aantal maatschappelijke ontwikkelingen gaande zijn die vragen om duidelijkheid. Eén van die ontwikkelingen die onder andere door Lips beschreven wordt, is dat de niet-actieve levensperiode waarin mensen geen ‘maatschappelijk relevante’ rol meer vervullen, door de hogere levensverwachting en een vroeg-pensioen steeds langer wordt. Hierdoor wordt de kans dat ouderen zich niet meer thuis voelen in de maatschappij, steeds groter. Ook de situatie dat (kinderloze) mensen geen vrienden of familie meer om zich heen hebben, zal zich door de vergrijzing steeds vaker gaan voordoen. Een tweede ontwikkeling is de medicalisering van het leven, die Lips eveneens beschrijft. De invloed van artsen op het dagelijks leven van mensen neemt steeds verder toe, onder andere door de uitbreiding van de preventieve geneeskunde. Tenslotte neemt de medicalisering volgens Lips ook toe met betrekking tot de dood zelf. Waar vroeger de dood voornamelijk tot het domein van de dominee en de pastor behoorde, sterft het merendeel van de mensen in zieken- en verpleeghuizen tegenwoordig onder toeziend oog van een arts. Op deze manier kan de dood op diverse manieren uitgesteld, vaak verzacht en soms op verzoek versneld worden.255
4.2
Argumenten tegen ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet
Zoals de wetgever en de Hoge Raad hebben aangegeven, valt ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet. Zij ontlenen hun argumentatie met name aan de wetsgeschiedenis van de artikelen 293 en 294 Sr en aan de zorgvuldigheidseisen van de huidige Euthanasiewet. De Hoge Raad heeft de problematiek van ‘lijden aan het leven’ buitengesloten door te eisen dat hulp bij zelfdoding door een arts alleen gelegitimeerd kan zijn indien er sprake is van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. In deze paragraaf zullen die argumenten aan de 255
Lips, 2006, p. 6-7.
79
orde komen die de Hoge Raad en de wetgever ten grondslag hebben gelegd aan de uitsluiting van de problematiek van de Euthanasiewet. Naast de rechtsgronden van de artikelen 293 en 294 Sr komt ook het medisch domein van de arts in deze paragraaf weer aan de orde. Nu wordt echter beargumenteerd dat de taxatie van het lijden en het zogenaamde ‘substituut-criterium’, argumenten zijn om ‘lijden aan het leven’ juist niet onder het medisch domein van de arts te laten vallen. Ook de angst voor het ‘hellend vlak’ op het gebied van euthanasie en hulp bij zelfdoding, en andere religieuze motieven, zijn volgens sommige (vooral religieuze) groeperingen, argumenten om de problematiek van ‘lijden aan het leven’ juist niet te rechtvaardigen onder de huidige Euthanasiewet.
4.2.1 Rechtsgronden voor de invoering van de artikelen 293 en 294 in het Wetboek van Strafrecht In 1886 – bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafrecht – werd hulp bij zelfmoord strafbaar gesteld in artikel 294 Sr. De reden hiervoor was dat de verleende hulp een ‘delictum sui generis’ is. Het betreffende delict is een ‘schending van de eerbied aan het menselijk leven in het algemeen verschuldigd’, het gaat dus niet om de bescherming van het leven van een bepaalde persoon die er geen bescherming voor wenst.256 257 Omtrent de rechtsgrond van artikel 294 Sr258 geeft de wetsgeschiedenis niet veel uitleg. Destijds vroegen de Raad van State en een minderheid van de commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer zich af of er wel een rechtsgrond was voor de strafbaarstelling voor hulp bij zelfmoord. In tegenstelling tot de rechtsgrond van artikel 293 Sr, beoogt artikel 294 Sr mensen te weerhouden om zelfdoding te begunstigen.259 De regering vond destijds de rechtsgrond van dit laatste artikel in ‘den eerbied voor het menschelijk leven, ook tegenover hem, die voor zichzelf daaraan te kort wil doen’ en sprak van het al eerder genoemde ‘delictum sui generis’. De wetgever heeft de bescherming van het leven van grote waarde geacht, al heeft het voor het individu geen waarde meer. Bij artikel 294 Sr is er geen reden om bepaalde beroepsgroepen zoals artsen, andere hulpverleners en familieleden wat betreft de normstelling uit te sluiten van de strafbaarheid.260
256
Weyers, 2004, p. 24. Fokkens en Machielse, 2003, art. 294-7. 258 De artikelen 293 en 294 Sr zijn als het ware met elkaar verbonden, waarbij de overeenkomst tussen de artikelen vooral betrekking heeft op euthanasie. Beide artikelen berusten op eerbied voor het menselijk leven in het algemeen. 259 Cleiren en Nijboer, 2006, p. 1162. 260 Cleiren en Nijboer, 2006, p. 1162. 257
80
Het menselijk leven behoort tot het belangrijkste goed dat een mens kan bezitten. En één van de belangrijkste doelen van het recht – en met name het strafrecht – is het beschermen van het leven en goed van alle burgers.261 Voor een rechtmatige toepassing van euthanasie en hulp bij zelfdoding dient men dus een rechtvaardigingsgrond te hebben. In de Memorie van Toelichting heeft de wetgever een onderscheid gemaakt tussen het leven van een bepaald persoon dat beschermd wordt door de artikelen 287 tot en met 292 Sr en de eerbied voor het leven zelf dat door de artikelen 293 en 294 Sr beschermd wordt. Daaraan voegt de wetgever toe dat een misdrijf tegen het leven blijft, maar een misdrijf tegen de persoon vervalt. Samenvattend kan dus gesteld worden dat hulp bij zelfdoding de jegens het mensenleven geboden eerbied schendt, ook al wordt het persoonlijk recht op leven niet geschonden.262 De toestemming alleen kan de strafbaarheid van de levensberoving niet opheffen: de wet straft als het ware de schending van de eerbied voor het menselijk leven in het algemeen, ook indien de betrokkene in concreto niet langer in leven wenst te zijn.263 Hierin ligt de rechtvaardiging voor het handelen van de arts dan ook niet.
Het is ook de taak van de medicus om het leven als gemeenschapswaarde te hoeden. Zijn dienst aan de patiënt is mede een dienst aan de gemeenschap. Dat zal ook zijn houding jegens de patiënt die aan het leven wanhoopt, moeten beïnvloeden.264 De wetgever heeft wel rekening gehouden met de medicus door euthanasie in lid 1 van artikel 293 Sr aanmerkelijk lichter te bestraffen dan moord. Volgens Smidt heeft euthanasie een geheel ander karakter waar het wél een aantasting van het leven betreft, maar niet is op te vatten als een aanslag tegen de persoon.265 Toch brengt het verzoek van iemand aan een arts om middelen ter beschikking te stellen om een zachte dood te kunnen sterven indien iemand lijdt (aan het leven) de arts in een moeilijk parket. Die vraag komt immers neer op een verzoek tot het plegen van een misdrijf. De bepalingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding staan tenslotte (nog steeds) in Titel XIX van het Wetboek van Strafrecht: ‘misdrijven tegen het leven gericht’. Volgens A-G Keijzer is de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding in beginsel gehandhaafd vanwege een aantal factoren ‘die wellicht als hedendaagse verbijzondering kunnen worden beschouwd van de algemene
261
Pans, 2005-1, p. 9. Mulder, annotator bij HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607. 263 Cleiren en Nijboer, 2006, p. 1155. 264 A-G Keijzer, 2002, in zijn conclusie in het Brongersma-arrest. 265 Cleiren en Nijboer, 2006, p. 1155. 262
81
"eerbied voor het menschelijk leven" waarvan bij de totstandkoming van die strafbaarstelling sprake was’: 1. Ten eerste wordt zelfmoord in het algemeen als iets betreurenswaardigs gezien, ook al is zij zelf niet strafbaar. Dat geldt met name voor de nabije nabestaanden. Hiermee te verbinden is de gedachte dat degene die zelfmoord overweegt in plaats van stervenshulp juist levenshulp zou moeten krijgen. 2. Ten tweede spelen de gevaren een rol die aan het op verzoek beschikbaar stellen van euthanatica verbonden zijn. Het is niet ondenkbeeldig dat die middelen in verkeerde handen komen en voor een verkeerd doel worden aangewend. Ook hierin schuilt een rechtsgrond voor strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding. 3. De belangrijkste grond voor de strafbaarstelling is volgens A-G Keijzer wellicht, dat door het verlenen van zodanige hulp het algemene taboe met betrekking tot het doden van medemensen wordt doorbroken, waardoor dat taboe ook met betrekking tot andere situaties aan kracht zal inboeten en het gevaar bestaat dat het verbod tot levensberoving in het algemeen gemakkelijker zal worden overtreden.266 267 Cleiren en Nijboer268 beweren dat zowel artikel 293 als 294 Sr gericht zijn op de materiële norm ‘gij zult niet doden’ waarbij de focus zich niet alleen richt tot de arts maar tot een ieder. Er is volgens hen bij de huidige wetgeving geen reden om wat betreft het bereik van de norm een uitzondering aanwezig te achten voor bijvoorbeeld artsen in geval van medisch/ethisch verantwoorde gedragingen. De Hoge Raad maakte dit ook duidelijk in het arrest van HR 21 oktober 1986.269 In dit arrest beweerde de raadsman van de arts die een dodelijke hoeveelheid morfine aan haar patiënt had toegediend dat zij zou hebben gehandeld overeenkomstig de eisen die een juiste beroepsuitoefening aan haar als arts zouden stellen en dat zij daarom niet strafbaar zou zijn. Het betrof een beroep op de medische exceptie. De Hoge Raad bepaalde derhalve dat ‘noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 293 Sr noch anderszins blijkt, dat de wetgever ten aanzien van het bepaalde in artikel 293 Sr een uitzondering wilde maken voor medici, die actieve, directe euthanasie toepassen, ook niet wanneer zij die zouden toepassen overeenkomstig de normen, die binnen de beroepsgroep der medici als algemeen aanvaard zouden kunnen worden beschouwd, (…) ook blijkt dat er zelfs in medische kring in Nederland geen communis opinio bestaat aangaande de toelaatbaarheid 266
A-G Keijzer, 2002, in zijn conclusie bij het Brongersma-arrest, nr. 7-18. Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 16 e.v. 268 Cleiren en Nijboer, 2006, p. 1158. 269 HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, m.n. van G.E. Mulder. 267
82
van euthanasie en de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze zou mogen worden toegepast’.270 Het arrest dateert echter van 1986; ondertussen zijn er zorgvuldigheidseisen geformuleerd en gecodificeerd. Dit laatste geeft al aan dat er de afgelopen decennia een enorme maatschappelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden op het gebied van euthanasie en hulp bij zelfdoding. De zorgvuldigheidseis ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ is zodanig opgerekt dat er zelfs geen sprake meer hoeft te zijn van een stervensfase en ook psychische en/of psychiatrische ziektebeelden kunnen een ondraaglijk en uitzichtloos lijden veroorzaken dat hulp bij zelfdoding door een medicus rechtvaardigt. Wanneer men vast zou houden aan de rechtsgronden van de artikelen 293 en 294 Sr heeft de degene die er tegen is om mensen die ‘lijden aan het leven’ te laten vallen onder de Euthanasiewet een steekhoudend argument. Een restrictieve uitleg van ‘gij zult niet doden’ en ‘bescherming van het leven in het algemeen’ leidt dan al snel tot de conclusie dat euthanasie en hulp bij zelfdoding in zijn algemeen strafbaar blijft, en al helemaal voor mensen die ‘lijden aan het leven’. A-G Keijzer noemt nog een relevant argument dat ervoor pleit mensen die ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet te laten vallen. Wanneer euthanasie en hulp bij zelfdoding toepasbaar is op mensen die ‘lijden aan het leven’ en daar een rechtvaardigingsgrond voor wordt gevonden, kan men zich immers gaan afvragen waar het einde ligt met betrekking tot euthanasie. Het is voorstelbaar dat wanneer er ook geen sprake meer hoeft te zijn van een classificeerbare ziekte of aandoening271 om nog gerechtvaardigd een einde te mogen maken aan het leven van iemand anders, inderdaad het algemene taboe met betrekking tot het doden van medemensen wordt doorbroken. Waardoor volgens hem dat taboe ook met betrekking tot andere situaties aan kracht zal inboeten en het steeds makkelijker en ‘normaler’ wordt om andere mensen van het leven te beroven. Dit is natuurlijk geen wenselijke ontwikkeling, het gaat tenslotte wel om het grootste rechtsgoed dat we bezitten: ons leven.
4.2.2 Het medisch domein van de arts In de beschrijving van de argumenten die ervoor pleiten om ‘lijden aan het leven’ binnen de Euthanasiewet te rechtvaardigen, kwam het medisch domein van de arts aan de orde. Bij de problematiek van ‘lijden aan het leven’ zou de arts de aangewezen persoon zijn om hulp te 270 271
HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, m.n. van G.E. Mulder, in r.o. 7.0. ‘Lijden aan het leven’ is als zodanig (nog) niet te scharen onder een classificeerbare ziekte.
83
verlenen. Er is betoogd dat de arts de enige aan te wijzen professie is om te kunnen beoordelen en een hulp bij zelfdoding te kunnen begeleiden en uit te voeren. In deze paragraaf wordt het medisch domein vanuit een andere invalshoek belicht en komen er argumenten aan de orde die ertegen pleiten om ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet te laten vallen.
Taxatie van het lijden De taxatie van het lijden vormt een probleempunt bij de legitimering van het levensbeëindigend handelen van een arts met betrekking tot ‘lijden aan het leven’. De grote vraag hierbij is natuurlijk: is het lijden van iemand wel te taxeren, te meten? Kunnen artsen – beter dan een ander – objectief een oordeel geven over het lijden? En wordt het vertrouwen in de geneeskundige niet ondermijnd als artsen hun patiënten helpen een einde aan het leven te maken, nadat hij geoordeeld heeft dat het lijden van de patiënt dit rechtvaardigt? Omdat het lijden van iemand nooit exact te meten is, zou ‘lijden aan het leven’ ook nooit onder de Euthanasiewet kunnen vallen. Maar is somatisch en/of psychisch lijden zoals dit nu onder de huidige Euthanasiewet vereist is, wel te meten? Volgens Den Hartogh is het een misverstand dat somatische ziekten principieel eenvoudiger te beoordelen zijn dan – zoals hij dat noemt – gevallen in de ‘Brongersma’-categorie. Het is waar dat de ernst van het lijden alleen beoordeeld kan worden als het geïnterpreteerd wordt als een respons op de omstandigheden. 272 Ook Lips legt uit dat er een groot verschil bestaat tussen theorie en praktijk met betrekking tot het artsenvak. In de praktijk heb je als arts te maken met emoties, een sociale omgeving en maatschappelijke opvattingen waar ervaren artsen van op de hoogte zijn en dagelijks werken met deze wetenschap. Hetzelfde geldt volgens hem voor het multicausale lijden. ‘Door er ervaring mee op te doen, door zo goed mogelijk op de hoogte te zijn van de persoonlijke relevante aspecten die samen het lijden vormgeven, kan een beeld van de mate van het lijden gevormd worden’.273 Er kan dus volgens de meeste artsen wel degelijk een oordeel gevormd worden over het lijden van de betrokkene. Bij ernstige benauwdheid, diepe vleeswonden of een uitgemergeld lichaam kan iemand zich waarschijnlijk beter inleven dat iemand ondraaglijk lijdt, dan bij iemand die zegt te ‘lijden aan het leven’. Maar het is vreemd dat de doodswens van een terminale kankerpatiënt zonder meer direct invoelbaar en aanvaardbaar geacht wordt, en de doodswens van iemand die dag-in-dag-uit tegen zijn zin de dag uitzit en hoopt op een snel einde van zijn leven, niet geaccepteerd wordt en dat die persoon geen hulp krijgt. Indien een 272 273
Den Hartogh, 2002, p. 46. Lips, 2006, p. 5.
84
arts voor een persoonlijke benadering kiest waarmee hij inzicht krijgt in onder andere de levensloop van zijn patiënt en in het karakter en de leefomstandigheden van de patiënt, is het wel degelijk mogelijk voor hem om een maximaal inzicht en een optimale inleving te verwerven. Terecht merkt Lips op dat hiermee nog geen objectief oordeel kan worden bereikt maar dat door de combinatie van een intensieve en persoonlijke benadering met randvoorwaarden als een tweede beoordeling door een andere arts die bijvoorbeeld ervaring met deze materie heeft, wel een grote mate van objectiviteit bereikt kan worden, ook wanneer iemand lijdt aan het leven.274
Het substituut-criterium De levensverwachting van de patiënt is in het huidige euthanasiebeleid geen relevant criterium. Maar bij de beoordeling door de arts speelt het wel degelijk een rol. Als de patiënt nog jaren te leven heeft, zal hij zich moeilijk laten overtuigen dat er sprake is van ondraaglijk lijden. Dit komt vooral doordat de beoordeling van de ondraaglijkheid van het lijden bij psychisch lijden in het algemeen moeilijker wordt aangenomen dan bij somatisch lijden. Daarnaast speelt de gedachte een rol dat bij een korte levensverwachting er minder op het spel staat ingeval de beslissing twijfelachtig is, dan bij iemand die nog maanden of jaren zou kunnen leven. Het zijn volgens Den Hartogh ‘substituut’-criteria: overwegingen die een rol spelen omdat ze de toepassing van de officiële zorgvuldigheidseisen vergemakkelijken. Het levensbeëindigend handelen wordt hierdoor alleen mogelijk gemaakt bij patiënten, bij mensen die ziek zijn en bij wie de doodswens voortvloeit uit die ziekte. Naast levensverwachting is ook ‘ziekte’ volgens Den Hartogh een substituut-criterium geworden. Deze eis wordt gesteld vanuit de veronderstelling dat het makkelijker is te beoordelen bij een ziekte dan bij een nietzieke of iemand ondraaglijk lijdt.275 Terecht merkt Den Hartogh op dat die veronderstelling lang niet altijd opgaat. Lijden bestaat volgens hem, gewoonlijk uit vele onderling verbonden aspecten en het is vaak niet eenvoudig uit te maken welk aspect het zwaarste weegt, en evenmin waardoor het precies is veroorzaakt. Het lijden kán veroorzaakt worden door een ziekte, maar dat hoeft zeker niet zo te zijn.276 De eis dat ondraaglijk lijden alleen kan voortvloeien uit een ziekte of stoornis die medisch classificeerbaar is, kan dan leiden tot de ongewenste ontwikkeling dat artsen symptomen die gepaard gaan met ouderdom, maar niet vallen onder een medisch classificeerbare ziekte, tóch gaan onderbrengen onder een bepaalde
274
Lips, 2006, p. 6. Den Hartogh, 2002, p. 48. 276 Den Hartogh, 2007, onder 4. Zelfdoding zonder doktershulp. 275
85
ziekte of aandoening. De Hoge Raad heeft in het Chabot-arrest bepaalt dat het ondraaglijk lijden niet uit een somatische ziekte hoeft voort te komen, maar wel dát het uit een ziekte voortkomt. Het moet voor een arts die een verzoek krijgt tot hulp bij zelfdoding in verband met ‘lijden aan het leven’ niet heel moeilijk zijn bepaalde symptomen – ik denk daarbij aan depressieachtige symptomen – te scharen onder een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Artsen zullen – om melding en toetsing te omzeilen – het ziektebegrip ‘strategisch’277 gaan hanteren, d.w.z. volgens Gevers dat artsen het belang van de ziekte of aandoening als oorzaak van het lijden zullen gaan benadrukken, of in geval van twijfel die oorzaak als ziekte zullen duiden. Een ontwikkeling die de zo gewilde transparantie niet ten goede komt.
4.2.3 Angst voor het ‘hellend vlak’/ religieuze argumenten Diverse – voornamelijk religieuze (politieke) – groeperingen zijn bang dat er door het verbreden van de reikwijdte van de Euthanasiewet door ‘lijden aan het leven’ ook onder deze wet te laten vallen, (opnieuw) een stap op het hellend vlak wordt gezet. Vanuit de kerk en politieke partijen met een religieuze achtergrond zoals het CDA is zeer afwijzend op het rapport van de Commissie Dijkhuis gereageerd. Ds. Plaisier, als vertegenwoordiger van het protestantse geloof, verwoorde het standpunt van de kerk als volgt: ‘Als de conclusies van de Commissie Dijkhuis gepraktiseerd zullen gaan worden, komen wij in een situatie waarin er geen helderheid meer is wanneer euthanasie kan worden toegepast. Het toelaten van deze criteria is uiteindelijk fataal voor de maatschappij, omdat het dan onduidelijk wordt of levensbescherming nog steeds gegarandeerd is’.278 Men is bang dat het toelaten van het criterium ‘levensmoe’ of elke andere term die gebruikt wordt om de problematiek van ‘lijden aan het leven’ aan te geven, zal leiden tot een te grote willekeur. Volgens Plaisier zal het ontbreken van objectieve criteria voor de rechtvaardige toepassing van euthanasie leiden tot een situatie waarin artsen weerloos zijn wanneer mensen in de situatie van ‘lijden aan het leven’ vragen om een einde aan hun leven te maken. Vanuit de kerk wordt beargumenteerd dat het leven door God is gegeven en dat het leven het waard is geleefd te worden. De beoordeling of een leven nog de moeite waard is om geleefd te worden, ligt vanuit het religieuze standpunt bij God en niet bij een arts. Ook de bisschop van Groningen, mgr. Eijk – tevens arts – geeft aan dat de discussie over euthanasie zich steeds 277 278
Gevers, 2003, p. 317. Katholiek Nieuwsblad, 2004.
86
meer op een hellend vlak bevindt. In het begin van de jaren tachtig ging de discussie over de vraag of er sprake moest zijn van een terminale fase voor de toepassing van euthanasie, nu wordt er gesproken over het beëindigen van het leven van mensen die zelf hun wil niet kunnen uiten. Hierdoor worden er steeds weer barrières overwonnen, aldus Eijk. Volgens hem moeten we ons met zijn allen afvragen wat mensen die zodanig lijden dat ze het leven niet kunnen dragen en er een eind aan gemaakt willen zien, bezielen.279 Ook katholiek theoloog Wils280 is tegen ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet. Het beschikbaar stellen van middelen om een einde aan het leven te maken zonder dat er sprake is van een ernstige, somatische aandoening vindt hij een simplificatie van een bijzonder ingewikkelde problematiek. Hij stelt dan ook dat bij het beschikbaar stellen van de middelen de ‘tragiek’ die nu eenmaal bij het leven hoort, wordt weggehaald. Een ‘laatstewilpil’ is volgens hem dan ook een totale farmaceutische ontmanteling van het bestaan die de sociale stervenscultuur zwaar treft. Het sterven zou hierdoor clean en hygiënisch worden gemaakt, ‘een kwestie van slikken’. Wat hem betreft is een autonomie van de mens in deze mate niet mogelijk dat deze zo ver gaat een arts te vragen te helpen een einde aan het leven te maken ingeval men ‘lijdt aan het leven’.281
4.3
Conclusie
Vanuit diverse standpunten is er gekeken welke argumenten er zijn om hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ wel of juist niet onder de Euthanasiewet te rechtvaardigen.
Voorstanders van hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ vinden in ieder geval dat wánneer die hulp gerechtvaardigd is, alleen de arts deze hulp zou mogen verschaffen. Dit vanwege de kennis en ervaring die artsen hebben opgedaan tijdens hun opleiding en in hun beroepspraktijk, en vanwege diverse praktische redenen. Daarnaast vinden voorstanders van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet het recht op zelfbeschikking en het feit dat ondraaglijk en uitzichtloos lijden ook mogelijk is zonder dat er sprake is van een medisch classificeerbare somatische of psychisch classificeerbare ziekte of aandoening ook dermate belangrijk dat ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet zou moeten vallen. Dit laatste vanwege het feit dat lijden bestaat uit vele onderling verbonden 279
Katholiek Nieuwsblad, 2004. Wils is katholiek theoloog aan de Universiteit Nijmegen. 281 Van Dam, Peters en Swenne, 2003. 280
87
aspecten en omdat het is vaak niet eenvoudig uit te maken is welk aspect het zwaarste weegt, en evenmin waardoor het precies is veroorzaakt; dit kan een ziekte zijn, maar dat hoeft niet. Tenslotte kan men nog beargumenteren dat de doelstellingen die de wetgever voor ogen had bij de invoering van de Euthanasiewet – het vergroten van de rechtszekerheid voor zowel arts als patiënt, het bevorderen van de kwaliteit van het handelen van artsen op het gebied van euthanasie en hulp bij zelfdoding en het vergroten van de controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid van het handelen van artsen – vrijwel onmogelijk bereikt kunnen worden als ‘lijden aan het leven’ niet onder de wet zou vallen. Doordat ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet valt zal de arts een vraag om hulp van iemand vaak weigeren. Dit brengt onzekerheid mee voor de patiënt omdat er in zijn ogen wel sprake is van ‘ondraaglijk en uitzichtloos’ lijden. Ook het feit dat elke arts de zorgvuldigheidseisen op zijn eigen (verschillende) manier interpreteert brengt onzekerheid met zich mee. Met betrekking tot de controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid kan men concluderen dat deze niet vergroot wordt: artsen zullen door de strafrechtelijke inkadering van euthanasie en hulp bij zelfdoding en de jurisprudentie op het gebied van ‘lijden aan het leven’ minder snel bereid zijn hun handelen toetsbaar en transparant te maken, hetgeen de doelstelling van de wetgever niet ten goede komt. Tenslotte zal ook de zogewilde kwaliteitsbevordering met betrekking tot het handelen van artsen niet bereikt worden zolang ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet valt. Kwaliteitsbewaking en -bevordering is alleen mogelijk indien artsen hun handelen melden. En dat laatste zal niet gebeuren als artsen het risico lopen op strafvervolging indien zij hulp bij zelfdoding verlenen aan iemand die ‘lijdt aan het leven’. Ook het feit dat derden vaak getraumatiseerd raken door de lugubere zelfdoding van anderen omdat die geen hulp kunnen krijgen bij de voor hen zo gewenste dood en toekomstige ontwikkelingen pleiten voor straffeloze hulp aan mensen die ‘lijden aan het leven’.
Tegenstanders echter vinden het argument van het domein van de arts juist ongeschikt voor hulp bij zelfdoding. Een arts is immers niet beter dan iemand anders in staat om lijden te taxeren. Ook het feit dat er ‘substituut-criteria’ worden geformuleerd om de toepassing van de officiële zorgvuldigheidscriteria te vergemakkelijken, geeft volgens tegenstanders aan dat artsen voorzichtig zijn en naar manieren zoeken om zichzelf zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen om binnen de zorgvuldigheidseisen te blijven. Als ‘substituut-criterium’ wordt de levensverwachting van de patiënt genoemd. Als een patiënt terminaal is, of heel oud, zal men eerder aannemen dat er sprake is van ondraaglijk lijden. Daarnaast speelt de gedachte een rol dat bij een korte levensverwachting er minder op het spel staat (wanneer een beslissing 88
discutabel is), dan wanneer iemand nog jaren te leven heeft. Ook ziekte is volgens Den Hartogh een ‘substituut-criterium’ geworden. Deze veronderstelling gaat er vanuit dat ondraaglijk lijden makkelijker is vast te stellen bij iemand die lijdt als gevolg van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Het gevolg van het gebruik van deze ‘substituutcriteria’ is dat de reikwijdte van de Euthanasiewet steeds kleiner wordt. Mensen die voldoen aan de zorgvuldigheidscriteria uit de wet, worden vervolgens tóch uitgesloten van hulp, omdat artsen het zekere voor het onzekere willen nemen en het risico op strafvervolging zoveel mogelijk willen uitsluiten. Een ander gevolg van het gebruik van deze ‘substituut-criteria’ is het gevaar van een ‘strategisch’ gebruik van het ziektebegrip door artsen. Met andere woorden, artsen zullen het belang van de ziekte of aandoening als oorzaak van het lijden gaan benadrukken, of ingeval van twijfel, die oorzaak als ziekte aanduiden. Ook het feit dat de rechtsgronden van de artikelen 293 en 294 Sr gericht zijn op ‘de eerbied van het leven’, ook tegenover degene die voor zichzelf daaraan te kort wil doen, pleit ertegen om hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ straffeloos te laten zijn. Vooral vanuit religieus standpunt is men bang voor een ‘hellend vlak’ op het gebied van euthanasie en hulp bij zelfdoding indien ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet gerechtvaardigd zou worden.
89
Conclusie In deze bijdrage staat de vraag centraal of (hulp bij) levensbeëindigend handelen door een arts aan een patiënt die ‘lijdt aan het leven’ misschien toch gelegitimeerd kan worden onder de Euthanasiewet.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is allereerst gekeken naar de totstandkoming, de doelstellingen en grondslagen van die wet. Er is tevens een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van de zorgvuldigheidseisen zoals die sinds 2002 vanuit de jurisprudentie in de Euthanasiewet zijn gecodificeerd. Met name de zorgvuldigheidseis dat er sprake dient te zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, speelt een centrale rol bij de problematiek van ‘lijden aan het leven’.
Vervolgens is er dieper ingegaan op ‘lijden aan het leven’ zelf. Met name de Commissie Dijkhuis heeft zich op wetenschappelijk niveau met dit onderwerp beziggehouden en heeft een definitie geformuleerd van wat zij onder ‘lijden aan het leven’ verstaat. Tevens heeft deze Commissie advies uitgebracht omtrent de rol van de arts bij levensbeëindigend handelen ingeval van mensen die ‘lijden aan het leven’. Met betrekking tot deze problematiek is de Commissie tot de conclusie gekomen dat levensbeëindigend handelen door een arts aan een patiënt die ‘lijdt aan het leven’ onder omstandigheden wel degelijk onder het medisch domein kan vallen. Ook vanuit het standpunt van de wetgever, het OM en diverse belangenorganisaties is gekeken hoe zij denken over en omgaan met de problematiek van ‘lijden aan het leven’. Men kan concluderen dat zowel de wetgever als het OM zeer terughoudend is met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ en de reikwijdte van de Euthanasiewet. De wetgever, en het verlengde daarvan het OM, hebben duidelijk gemaakt dat deze problematiek niet binnen de reikwijdte van de wet valt. Belangenorganisaties zoals de NVVE, SVL en de Stichting De Einder zullen er echter juist alles aan doen om mensen die ‘lijden aan het leven’ en graag hulp willen bij het beëindigen van dit leven, zo goed mogelijk te helpen. Het betreft diegenen die door hun arts hulp bij zelfdoding of euthanasie geweigerd is, onder meer omdat ze volgens de medicus niet voldoen aan de zorgvuldigheidscriteria van de Euthanasiewet. De belangenorganisaties zijn echter van mening dat mensen die ‘lijden aan het leven’ de hulp wel verdienen en pleiten er dan ook voor om die hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ te legaliseren.
90
Net als deze belangenorganisaties – die het zelfbeschikkingsrecht van de mens centraal stellen in de discussie over de problematiek van ‘lijden aan het leven’ – ben ik ook mijn mening dat mensen zelf dienen te beschikken over hun eigen leven en derhalve ook over hun eigen dood. Gezien het jarenlange bestaan en het veelvuldig beroep op deze organisaties kan men concluderen dat de informatie, steun en hulp bij zelfdoding aan mensen die o.a. ‘lijden aan het leven’ noodzakelijk en gewenst is.
Ten aanzien van de reikwijdte van de Euthanasiewet heeft de rechter een centrale rol gespeeld. In de zaak Brongersma heeft de Hoge Raad aangegeven dat ingeval van ‘lijden aan het leven’ hulp bij zelfdoding niet gerechtvaardigd is onder de Euthanasiewet. Omdat ‘lijden aan het leven’ niet valt onder een medisch classificeerbare psychische of somatisch ziekte of stoornis, valt het handelen met betrekking tot deze problematiek buiten het medisch domein van de arts. Door deze hulp tóch te verschaffen, begeeft de arts zich – zoals huisarts Sutorius in de zaak Brongersma – buiten het gebied van de Euthanasiewet, en komt hem geen beroep op noodweer toe. Naar aanleiding van dit arrest kwam een stroom van kritiek op gang vanuit zowel medische als juridische hoek. De Hoge Raad heeft met het Brongersma-arrest immers wel gepoogd om de grenzen van de Euthanasiewet aan te geven, maar echte duidelijkheid heeft hij – ook naar mijn mening – niet verschaft. Met name het door de Hoge Raad aangebrachte onderscheid tussen situaties waarbij wel en geen sprake is van een classificeerbare medische ziekte of aandoening, is niet altijd eenvoudig te maken. Ook doet de Hoge Raad geen recht aan de complexe werkelijkheid waar artsen vaak mee te maken hebben in hun vak. Hieruit blijkt wel dat juristen en medici elkaar vaak niet begrijpen en dat zal wel altijd zo blijven. Mijn inziens – en ook de Commissie Dijkhuis was deze mening toegedaan – zijn er namelijk wel degelijk situaties denkbaar waarin mensen die ‘lijden aan het leven’ en graag hulp zouden krijgen bij zelfdoding, binnen het medische domein van de arts kunnen vallen.
Ten slotte is gekeken welke argumenten er zijn om ‘lijden aan het leven’ niet of toch juist wel onder de reikwijdte van de Euthanasiewet te laten vallen. Aan de hand van deze argumenten is het mogelijk om antwoord te geven op de probleemstelling die in deze thesis centraal staat: ‘kan (hulp bij) levensbeëindigend handelen door een arts bij een patiënt die ‘lijdt aan het leven’ gelegitimeerd worden onder de huidige Euthanasiewet’?
91
Voorstanders van hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ vinden dat mensen met deze hulpvraag in ieder geval bij de arts terecht zouden moeten kunnen. Dat lijkt mij ook evident: het feit dat de arts als professional veel ervaring heeft met lijden, geen voordeel heeft bij het overlijden van zijn patiënt, bij de medicijnkast kan waardoor ook misbruik voorkomen kan worden, vaak een langdurige relatie met de patiënt heeft en als enige de wilsbekwaamheid van de betrokkene kan beoordelen, pleit er voor om ‘lijden aan het leven’ in ieder geval onder het medisch domein van de arts te laten vallen. Dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat hulp bij zelfdoding in het geval dat iemand ‘lijdt aan het leven’ niet onder het medisch domein van de arts valt omdat ‘lijden aan het leven’ geen medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte of aandoening is, is naar mijn mening dan ook onjuist. Zelfs als ‘lijden aan het leven’ niet als somatisch of psychische ziekte of aandoening geclassificeerd kan worden, dan nog vormt de professionele deskundigheid van de arts juist vanwege de meerwaarde daarvan, een argument om ‘lijden aan het leven’ binnen het medisch domein van de arts te laten vallen. Daarnaast heeft de Commissie Dijkhuis terecht geoordeeld dat de afbakening van het medisch-professionele domein bij de beroepsgroep zélf ligt, en niet bij de rechter. Immers, het zijn de artsen die in de praktijk met deze hulpvraag te maken hebben en dienaangaande deskundigheid bezitten, niet de rechter.
Het valt niet te ontkennen dát artsen te maken hebben met deze problematiek. Mensen die een einde willen maken aan hun leven, omdat zij ‘lijden aan het leven’, zoeken hulp bij hun arts. Dat lijkt mij – ik verwijs nogmaals naar bovengenoemde redenen – ook logisch. Waarom zou deze hulpvraag dan uitgesloten worden van het medisch domein? Naar mijn mening zou het gevolg van uitsluiting kunnen zijn, dat hulp die geboden wordt door artsen aan mensen die ‘lijden aan het leven’ steeds meer heimelijk gaat plaatsvinden. En dát is precies wat de wetgever ten aanzien van levensbeëindiging niet wil! Dergelijk situaties druisen immers in tegen de doelstellingen van de Euthanasiewet; deze kunnen derhalve onmogelijk behaald worden als hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ wordt uitgesloten van het medisch domein. Met name de doelstelling van het vergroten van de rechtszekerheid voor arts en patiënt wordt niet gediend indien ‘lijden aan leven’ niet onder de Euthanasiewet valt. Zoals al eerder gezegd, de problematiek valt niet te ontkennen, dat blijkt ook wel uit het onderzoek van Chabot waaruit naar voren kwam dat naar schatting 4400 mensen per jaar een einde aan hun leven maken door wat Chabot ‘auto-euthanasie’ noemt. Vaak zijn dit mensen die vallen onder de categorie die in deze thesis zijn aangeduid als mensen die ‘lijden aan het leven’ maar door 92
hun arts zijn uitgesloten van hulp bij zelfdoding omdat ze – volgens hun arts (en de rechter) niet voldoen aan de zorgvuldigheidscriteria uit de Euthanasiewet. Maar de weigering van artsen om hulp bij zelfdoding te verlenen aan mensen die ‘lijden aan het leven’ – met name omdat artsen bang zijn voor strafrechtelijke vervolging – brengt veel onzekerheid mee voor met name de patiënt. Maar ook de arts zal zich geregeld in een spagaat bevinden. Aan de ene kant zal hij niets liever willen dan de ultieme wens van zijn patiënt helpen te vervullen, aan de andere kant zal hij de hulp moeten weigeren omdat hij anders het risico loopt op strafrechtelijke vervolging vanwege het niet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen. Het inkaderen van het lijden in een classificeerbare medische ziekte of aandoening doet de zo gewilde rechtszekerheid voor zowel arts als patiënt in ieder geval niet vergroten. Bij rechtszekerheid gaat het er immers om dat duidelijk is wat rechtens geldt en om wat men terzake van de controle, handhaving en sanctionering kan verwachten. Op dit moment kan men ten aanzien van het vergroten van de rechtszekerheid concluderen dat het voor artsen misschien wel duidelijk is dat ‘lijden aan het leven’ niet onder de Euthanasiewet valt, maar wat betreft de vraag wanneer lijden in het algemeen onder de zorgvuldigheidseis van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ valt, bestaat nog (steeds) veel onduidelijkheid. Ook de tweede belangrijke doelstelling van de Euthanasiewet wordt niet bereikt indien ‘lijden aan het leven’ niet onder de wet valt: het vergroten van de controleerbaarheid, transparantie en toetsbaarheid van het handelen van artsen. De belangrijkste voorwaarde om deze doelstelling te kunnen bereiken, is gelegen in de meldingsbereidheid van artsen. Al eerder heb ik opgemerkt dat het uitsluiten van deze serieuze en reële problematiek van ‘lijden aan het leven’, zal leiden tot heimelijk handelen van artsen en strategisch onderbrengen van symptomen bij bepaalde wél geclassificeerde ziektebeelden. Is dat wat de wetgever wil? Een vooruitstrevende positie in de wereld met ons euthanasiebeleid, maar met ‘de kop in het zand’ als we te maken hebben met een serieuze hulpvraag. Ook kwaliteitsbewaking – de derde doelstelling van de Euthanasiewet – is gerelateerd aan de meldingsbereidheid van artsen aan de regionale toetsingscommissies. Met betrekking tot ‘lijden aan het leven’ zal het overgrote deel van deze gevallen niet of strategisch, door artsen gemeld worden. De gewenste kwaliteitsbevordering van het handelen van artsen bij hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ zal hierdoor niet plaatsvinden. Integendeel, er zal eerder sprake zijn van een zogenaamde ‘black box’ waardoor de overheid het zicht op de problematiek van levensbeëindigend handelen bij ‘lijden aan het leven’ in het geheel kwijtraakt. Geconcludeerd kan worden dat de doelstellingen die de wetgever voor ogen had bij de invoering van de Euthanasiewet, te weten: het vergroten van de controleerbaarheid, 93
de transparantie en de toetsbaarheid van het handelen van artsen, het vergroten van de rechtszekerheid voor zowel de arts als de patiënt, en het bevorderen van de kwaliteit van het handelen van artsen, niet bereikt kunnen worden zolang er onduidelijkheid bestaat over het handelen van artsen bij mensen die ‘lijden aan het leven’. Daarbij het feit dat zich de komende decennia ontwikkelingen gaan voordoen die de vraag naar hulp bij ‘lijden aan het leven’ sterk zullen laten toenemen – onder andere door de toenemende vergrijzing en individualisering van de maatschappij – pleit voor een duidelijke oplossing voor deze problematiek; namelijk om ‘lijden aan het leven’ onder de reikwijdte van de Euthanasiewet te laten vallen. Casus waarin ‘lijden aan het leven’ een rol speelden zullen dan gemeld gaan worden en derhalve getoetst kunnen worden, waardoor bovengenoemde doelstelling die de wetgever voor ogen had bij de invoering van de Euthanasiewet wel bereikt kunnen worden.
Het recht op zelfbeschikking is een ander veelgehoord argument dat met name door belangenorganisaties op het gebied van hulp bij zelfdoding naar voren wordt gebracht en op grond waarvan er gepleit kan worden dat mensen recht hebben op hulp indien zij een persisterende doodswens hebben die voortkomt uit een ondraaglijk en uitzichtloos ‘lijden aan het leven’. Ondanks het feit dat het recht op zelfbeschikking niet ten grondslag ligt aan de Euthanasiewet, is het bij hulp bij zelfdoding aan iemand die ‘lijdt aan het leven’ – ook naar mijn mening – zeker wel relevant. In dit geval draagt namelijk degene die het middel dat de dood veroorzaakt inneemt, hier zélf de verantwoordelijkheid voor. De arts hoeft immers geen actieve handelingen te verrichten die de dood doen intreden, daar is de betrokkene zélf fysiek toe in staat. De arts wordt gevraagd de middelen voor te schrijven die de zelfdoding mogelijk maken. Het recht op zelfbeschikking speelt hier dus wel degelijk een grote rol. Het onthouden van hulp aan iemand die zélf een einde aan zijn leven wil maken – op een humane, pijnloze en efficiënte manier – vind ik dan ook wreed en onwaardig. Het uitgangspunt van de wetgever was immers gestoeld op het idee van barmhartigheid, het recht om op een barmhartige manier te sterven. Dat zou dan ook moeten gelden voor mensen die ‘lijden aan het leven’ en om deze reden op een humane manier uit het leven willen stappen.
Van de kant van de medici – met name psychiaters – is wel aangevoerd dat mensen ook kunnen ‘lijden aan het leven’ wanneer er geen sprake is van een medisch classificeerbare ziekte. Het is al eerder opgemerkt, maar het oordeel van de Hoge Raad dat artsen het lijden van hun patiënt alleen kunnen beoordelen indien er sprake is van een classificeerbare somatisch of psychische ziekte of aandoening, is naar mijn mening dan ook een misvatting die 94
typisch thuishoort in de juristenwereld. Het is te begrijpen dat de rechter ergens een grens moet trekken om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van en een wildgroei gaat ontstaan met betrekking tot het beëindigen van een leven op verzoek van een patiënt die zegt te ‘lijden aan het leven’. Maar te eisen dat er sprake dient te zijn van een medisch classificeerbare psychische of somatische ziekte of aandoening om te kunnen bepalen of er sprake is van lijden, is geen oplossing. Die zou de rechter beter kunnen zoeken in een te volgen strenge procedure die arts en patiënt dienen te doorlopen alvorens de arts een te rechtvaardigen beroep op een ‘conflict van plichten’ doet. Dat zou een soortgelijke procedure kunnen zijn die nu ook doorlopen moet worden voor euthanasie en hulp bij zelfdoding waarbij er wél sprake is van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening, maar dan specifiek gericht op mensen die ‘lijden aan het leven’. Ik denk dan aan een procedure waarbij een aantal intensieve gesprekken plaatsvinden met de arts van de betrokkene en een collegaarts, om de exacte reden te achterhalen waarom iemand vindt dat hij ‘lijdt aan het leven’. De collega-arts zou dan bekwaam moeten zijn doordat diegene ervaring heeft in en kennis heeft over de problematiek van ‘lijden aan het leven’ zodat het risico op een verkeerde beoordeling vrijwel uitgesloten wordt. De Hoge Raad lijkt zelf ook niet helemaal te weten hoe hij met de problematiek van ‘lijden aan het leven’ moet omgaan. Immers, hij bepaalde in het arrest Chabot dat het lijden geabstraheerd moet worden van de oorzaak ervan; in de zaak Brongersma werden de teugels echter tóch weer aangetrokken en bepaalde de rechter dat de oorzaak van het lijden wél zijn oorsprong moet hebben in een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Dit lijkt mij een enigszins tegenstrijdige opvatting, want is de oorzaak van het lijden nu wel of niet van belang? De vraag wat een ‘ouderdomskwaal’ is en wat precies onder een ‘ziekte of aandoening’ moet worden verstaan, laat de Hoge Raad in de Brongersma-zaak echter in het midden. Deze vragen horen - naar mijn mening terecht – immers bij de medicus thuis, niet bij de rechter. Laat de medicus dit dan ook zélf beoordelen, hij is hiertoe immers het beste in staat.
De Hoge Raad heeft getracht een grens aan te geven en zekerheid te verschaffen door middel van het classificatiesysteem van ziekten en aandoeningen dat artsen gebruiken om met elkaar te communiceren, echter niet om te bepalen of iemand ziek is of niet. Hij bepaalde immers dat hulp bij zelfdoding (en euthanasie) alleen gerechtvaardigd was aan iemand waarvan het lijden afkomstig was van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Met de medici ben ik het eens dat dit systeem echter helemaal niet bruikbaar is; derhalve niet om te bepalen of 95
iemand ziek is of niet. De Hoge Raad heeft daarbij geen rekening gehouden met het feit dat elke afgrenzing van ziek en gezond arbitrair is en dat ziekte-classificaties altijd het resultaat zijn van zowel medisch-inhoudelijke afwegingen als van belangen op het gebied van overheid, politiek en gezondheidszorg. Het ziekte-criterium dat bedoeld was om een grens aan te geven tussen een ‘ziek’ en ‘gezond’ persoon, is dan ook niet bruikbaar. Het gaat tenslotte om het opheffen van het lijden van iemand, het bieden van hulp aan iemand die daarom vraagt, en niet om de weinig zinvolle discussie of diegene wel of niet ziek is. Tenslotte is door voorstanders ook aangevoerd dat elk persoon recht heeft op een humane manier van sterven en dat de omgeving van de betrokkene niet (onnodig) geconfronteerd dient te worden met lugubere vormen van zelfdoding. Wanneer een arts ongestraft hulp kan verlenen aan mensen die ‘lijden aan het leven’ is het mogelijk voor de betrokkene – en eventueel voor de omgeving – om op een humane en efficiënte manier een einde aan het leven te maken. Ondanks het feit dat dit argument betrokken dient te worden bij de discussie over ‘lijden aan het leven’ en de Euthanasiewet, wil ik hier niet de nadruk op leggen. Het is in mijn ogen meer een maatschappelijk, dan een juridisch argument.
Tegenstanders van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet beargumenteren dat het domein van de arts juist ongeschikt is voor hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’. Zij vinden dat een arts niet beter in staat is om een oordeel te geven over (de ernst van) iemands lijden, dan elke andere willekeurig leek. Tenslotte is – volgens hen – de enige die daar een oordeel over kan geven, de betrokkene zelf. Maar bij het verlenen van hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’ is wél altijd een derde betrokken. Die derde wordt immers gevraagd de hulp te verlenen. Dat er een beoordeling aan het wel of niet verlenen van die hulp vooraf gaat, is daarom evident. En degene die de meeste kennis heeft over en ervaring heeft in het beoordelen van de hulpvraag bij hulp bij zelfdoding is, naar mijn mening, de medicus. Een arts is wél beter in staat om een oordeel te geven over de ernst van het lijden, dan welke willekeurige leek dan ook. Aan de vraag of het verzoek weloverwogen is, van iemand die vanwege ‘lijden aan het leven’ een einde aan zijn leven wil maken, zal niemand twijfelen. Waarom dan wel aan de ernst en de uitzichtloosheid van het lijden? Artsen geven ook zélf aan dat een oordeel over het lijden van een patiënt wel degelijk mogelijk is. Een (huis)arts heeft vaak een persoonlijke band met zijn patiënt waarin hij op de hoogte is van het karakter, de leefomstandigheden en de levensgeschiedenis van zijn patiënt. Hierdoor is het – mijn inziens – wel degelijk mogelijk om tot een maximaal inzicht en een optimale inleving in het lijden van zijn patiënt te komen. En 96
door het stellen van absolute voorwaarden – juist binnen het domein van de medicus door bijvoorbeeld een verplichte consultatie van een andere arts – zal het misbruik van de wet en de preventie van gevallen dat mensen zich in een ondoordacht moment van het leven willen beroven, minimaal zijn.
Ook de rechtsgronden voor de invoering van de artikelen 293 en 294 Sr zouden ertegen pleiten om hulp bij zelfdoding ingeval van ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet te laten vallen. De wetgever heeft daarbij sterke argumenten. Tegen het argument dat ‘de eerbied van het leven’ beschermd dient te worden, valt op het eerste gezicht weinig meer in te brengen. Ook niet tegen de norm ‘gij zult niet doden’ die aan de artikelen 293 en 294 Sr ten grondslag ligt. Toch moet men niet vergeten dat de invoering van de artikelen 293 en 294 Sr stamt uit 1886. We zijn ondertussen ruim een eeuw verder! Er hebben zich in die afgelopen eeuw ontwikkelingen voorgedaan die de wetgever van 1886 onmogelijk voorzien kan hebben. Met name de complexe ontwikkelingen die zich op medisch gebied hebben voorgedaan, hebben ertoe geleid dat mensen een steeds hogere leeftijd bereiken en niet meer overlijden aan ziekten en aandoeningen waar men honderd jaar geleden nog geen medicijn voor had uitgevonden. Ook de individualisering van de maatschappij heeft er naar mijn mening toe geleid dat mensen (met name op hoge leeftijd) mogelijk vereenzamen. In 1886 zal niemand voorzien kunnen hebben dat ruim een eeuw later er mensen zijn die elke dag in eenzaamheid zitten te wachten tot de dood hen komt halen. Kortom; de argumenten die de wetgever in 1886 had voor de invoering van de artikelen 293 en 294 Sr, zijn naar mijn mening dan ook niet meer absoluut houdbaar in de huidige tijd. Dat blijkt ook wel uit de creatie van een rechtvaardigingsgrond voor het uitvoeren van euthanasie. Dertig jaar geleden weerklonk een roep uit de maatschappij om euthanasie te legaliseren. Men vond het onacceptabel dat mensen moesten lijden op hun stervensbed en dat daarom hulp van een arts om de dood te bespoedigen, onder omstandigheden te rechtvaardigen was. Momenteel weerklinkt er vanuit de maatschappij een roep om hulp bij zelfdoding door een arts aan mensen die ‘lijden aan het leven’ te rechtvaardigen. De wetgever zal ook hierop moeten reageren en de artikelen 293 en 294 Sr moeten aanpassen aan de huidige tijd.
Vooral vanuit religieuze hoek is men bang voor een ‘hellend vlak’ op het gebied van euthanasie en hulp bij zelfdoding indien ‘lijden aan het leven’ onder de Euthanasiewet gerechtvaardigd zou worden. Men is bang dat het einde zoek is en maatschappelijke normen en waarden zullen vervagen wanneer het gerechtvaardigd wordt een ander hulp te bieden 97
zichzelf van het leven te beroven, omdat diegene het leven niet meer ziet zitten. Ook het argument van A-G Keijzer, dat het verlenen van hulp bij zelfdoding in het geval van ‘lijden aan het leven’ wellicht leidt tot het doorbreken van het algemene taboe met betrekking tot het doden van medemensen, lijkt reëel. Hij is bang dat dit taboe ook met betrekking tot andere situaties aan kracht zal inboeten en dat daardoor het gevaar bestaat dat het verbod tot levensberoving in het algemeen gemakkelijker zal worden overtreden. Hier ben ik het niet mee eens. De situatie waarin een arts via een zeer zorgvuldige procedure uiteindelijk hulp biedt aan iemand die maar één ding wenst – een einde aan zijn leven om hij of zij daaraan lijdt – is totaal anders van die van ‘burgers’ die elkaar van het leven beroven. Deze situaties zijn niet met elkaar te vergelijken. De laatste situatie zou beschouwd kunnen worden als doodslag of moord. Men moet niet vergeten dat een arts dé professional in Nederland is die door zijn opleiding en praktijk, kennis en ervaring heeft op het gebied van lijden, terminale zorg en de omgang met patiënten. Daarnaast is deze professional gebonden aan de medisch-professionale standaard. Naast de kennis en ervaring die artsen voor hebben op welke willekeurige leek dan ook, speelt ook de intentie een grote rol. De intentie van de arts zal uitsluitend gericht zijn op het opheffen van het lijden van zijn patiënt, terwijl bij moord of doodslag hele andere – voornamelijk kwade – motieven een rol spelen. Artsen zullen het desalniettemin altijd moeilijk blijven vinden om hulp bij zelfdoding te bieden of euthanasie toe te passen. Alleen het idee dat het absolute uitzichtloze en ondraaglijke lijden van de patiënt op deze manier opgeheven kan worden, zal artsen in staat stellen om daadwerkelijke hulp te verlenen.
Deze beschouwing rechtvaardigt de conclusie dat er een reëel en serieus probleem bestaat op het gebied van hulp bij zelfdoding aan mensen die ‘lijden aan het leven’. Duidelijk is ook dat ondanks de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Brongersma, er nog steeds een grote leemte bestaat rond de vraag wat te doen met mensen die ‘lijden aan het leven’, nu en in de toekomst. Deze problematiek – die de komende jaren alleen maar zal toenemen – vraagt om duidelijkheid. Zoals Lips het zo mooi verwoordt: ‘patiënten voelen zich niet erkend, artsen bevinden zich in een spagaat tussen wet en patiëntenbelang en ook de rechtspraak en de politiek zijn niet tevreden met de situatie zoals die nu is’.282 Hier sluit ik mij helemaal bij aan, terwijl ik hoop dat de Hoge Raad in een volgende zaak de deur met betrekking tot de Euthanasiewet weer wat verder openzet. In het arrest van Chabot
282
Lips, 2006.
98
heeft de Hoge Raad immers uitgemaakt dat de oorzaak van het lijden er niet toe doet. Helaas heeft hij in de zaak Brongersma de teugels toch weer aangetrokken en bepaald dat het lijden wel afkomstig moet zijn van een medisch classificeerbare somatisch of psychische ziekte of aandoening. Hoewel de wetgever uitdrukkelijk heeft aangegeven dat ‘lijden aan het leven’ er niet onder valt, verzet de letter van de wet er zich in ieder geval niet tegen om de problematiek onder de reikwijdte van de Euthanasiewet te laten vallen; tevens zijn in deze bijdrage voldoende juridische argumenten genoemd om ‘lijden aan het leven’ te rechtvaardigen onder deze wet. Met name de argumenten dat de medicus dé professional is om met deze problematiek om te gaan, dat ondraaglijk lijden ook zónder ziekte kan bestaan en dat de doelstellingen van de Euthanasiewet niet behaald kunnen worden zolang ‘lijden aan het leven’ er niet onder valt, zijn juridische argumenten die voldoende steekhoudend zijn om de problematiek juist wél onder de wet te laten vallen. Hiermee luidt het antwoord op de centrale vraag in deze beschouwing, dat levensbeëindigend handelen bij mensen die ‘lijden aan het leven’ wel degelijk gelegitimeerd zou kunnen worden onder de Euthanasiewet.
Helemaal met elkaar eens zullen artsen en juristen het waarschijnlijk nooit worden. Daarvoor liggen de belangen die ieder te verdedigen heeft, te ver uit elkaar. De arts zal zich met name richten op het individuele belang van zijn patiënt, de jurist daarentegen – en dan met name de rechter – zal zich voornamelijk richten op het algemeen belang van de samenleving. Van belang is wel dat de discussie over ‘lijden aan het leven’, het bieden van hulp bij zelfdoding en de reikwijdte van de Euthanasiewet actueel is en verder uitgekristalliseerd moet worden. De vraag is mijn inziens immers niet óf de problematiek van ‘lijden aan het leven’ onder de huidige Euthanasiewet moet vallen, maar hóe! Naar mijn mening kan de huidige Euthanasiewet in stand blijven zoals deze nu geldt, met als verschil dat ‘lijden aan het leven’ als mogelijke oorzaak gezien wordt voor ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ en zodoende binnen het medisch domein valt, niet dat de oorzaak gelegen moet zijn in een medisch classificeerbare ziekte of aandoening en daardoor buiten het medisch domein valt. Daarmee is aan één van de belangrijkste voorwaarden die de wet stelt voor de rechtvaardiging van het handelen van de arts in geval van hulp bij zelfdoding, voldaan. Dat daarbij de procedure om te komen tot de beoordeling dát er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden zeer zorgvuldig dient plaats te vinden, lijkt mij dan ook evident. Dat moet immers onder de huidige Euthanasiewet ook, indien euthanasie bij of hulp bij zelfdoding plaatsvindt aan mensen waarbij wél sprake is van een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Het voeren van diverse gesprekken van de arts met de betrokkene om 99
de motieven voor de doodswens te achterhalen en de beoordeling door meerdere collegaartsen die de patiënt zélf zien om te bepalen of de betrokkene wilsbekwaam is, maken naar mijn mening de kans dat er misbruik van de wet gemaakt wordt door personen met kwade bedoelingen zeer minimaal.
100
Bronnen Literatuur Actualiteiten ‘nieuws’, A-G: zaak-Brongersma moet aan nieuwe euthanasiewetgeving worden getoetst, Nederlands Juristenblad, nr. 38, 2002, p. 1921-1922.
Adams, M., Nys, H., De Belgische euthanasiewet in rechtsvergelijkend perspectief, in: Adams, M., Griffith, J., Hartogh, G. den, Euthanasie: nieuwe knelpunten in een voortgezette discussie, Kampen: Uitgeverij Kok, 2003, p. 37-60.
Blad, J.R., Bogert, P.C., Beschikbaarstelling van zelfdodingsmiddelen, kan Drions wens veilig vervuld worden?, Delikt & Delinkwent, nr. 5, 2002, p. 446-472.
Boven, J. J. van, De euthanasiewet in de praktijk, Lezing NVVE-symposium voor verpleegkundigen en verzorgenden d.d. 18 september 2003. http://wilsverklaring.nl/assets/nvve/info/lezingenVPK2003/lezing_boven.pdf, opgehaald: maart 2007.
Chabot, B., Zich doden in eigen kring. Een beschrijvend onderzoek, 2003, in: Adams, M., Griffiths, J., Hartogh, G. den, Euthanasie, nieuwe knelpunten in een voortgezette discussie, Kampen: Uitgeverij Kok, 2003, p. 87-116. Chabot, B., Auto-euthanasie, Verborgen stervenswegen in gesprek met naasten, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2007.
Cleiren, C.P.M., Nijboer, J.F., Strafrecht, Tekst & Commentaar, zesde druk, Deventer: Wolters Kluwer Business, 2006.
Cruts, H.A.P., Pil van Drion: ophef om niets, Pro Vita Humana, jaargang 9, nr. 2, 2002, p. 46-52.
Dam, H. van, Peters, M., Swenne, M., De laatstewilpil: stand van zaken, Relevant, nr. 4, NVVE, 2003.
101
Dam, H. van, Euthanasie, de praktijk anders bekeken, Veghel: Libra & Libris, 2005.
Delden, J.J.M. van, Dilemma’s rond het zelfgewilde levenseinde, SLV Nieuws, nr. 15, 2005, p. 5-9.
Commissie Dijkhuis, onder leiding van Dijkhuis, J. H., Op zoek naar normen voor het handelen van artsen bij vragen om hulp bij levensbeëindiging in geval van lijden aan het leven, Utrecht, 2004.
Fokkens, J.W., Machielse, A.J., Het Wetboek van Strafrecht, Artikelen 293 en 294 Sr, zevende druk, Supplement 122, Deventer: Wolters Kluwer, 2003.
Gerwen, J. van, ‘Ik maak het zelf wel uit’: De pil van Drion als instrument van zelfbeschikking over de dood, in: Adams, M., Griffith, J., Hartogh, G. den, Euthanasie: nieuwe knelpunten in een voortgezette discussie, Kampen: Uitgeverij Kok, 2003, p. 255-277.
Gevers, J.K.M., Zelfbeschikking rond het levenseinde, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, nr. 27, 2003, p. 314-320. Gevers, J.K.M., Hoe functioneert de Euthanasiewet? Bevindingen uit het evaluatie-onderzoek, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, nr. 31, 2007, p. 282-287. Gill, K., Beysens, A.J.J.M, Stervenshulp, Euthanasie en hulp bij zelfdoding, in: Everdingen, J.J.E., van., Glerum, J.H., Diagnose en therapie Jaarboek 2005, Houtem/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum, 2004, p. 19-44.
Groenewoud, J.H., End-of-life-decisions in medicine: empirical studies on practices and attitudes in the Netherlands, Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam, Enschede: PrintPartners Ipskamp, 2002.
Hartogh, G.A. den., Regulering van euthanasie en hulp bij suïcide: hoe succesvol is het Nederlandse model? Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, nr. 26, 2002, p. 232-250.
102
Hartogh, G.A. den., Het Nederlandse euthanasierecht: is barmhartigheid genoeg?, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, nr. 31, 2007, p. 180-198.
Hubben, J.H., De zaak Brongersma en de taak van de medicus, Nederlands Juristenblad, nr. 41, 2000, p. 2000-2001.
Hubben, J.H., Arrest Brongersma: recht overeind ook na advies commissie Dijkhuis, Nederlands Juristenblad, nr. 2, 2005, p. 94-95.
Hulst, E.H., Actieve levensbeëindiging als permanente medisch-ethische discussie, Pro Vita Humana, jaargang 13, nr. 6, 2006, p. 137-141.
Katholiek nieuwsblad, Ook euthanasie bij ‘levensmoeheid’?, Katholiek Nieuwsblad, 31 december 2004, nr.14. http://www.katholieknieuwsblad.nl/, opgehaald: 21 februari 2007.
KNMG 2003, Federatiebestuur KNMG, Vademecum 2003, Standpunt inzake euthanasie, Utrecht: 2003. http://knmg.artsennet.nl/?p=caxv&uri=AMGATE_6059_100_TICH_R155049469034030, opgehaald: 20 juni 2007.
KNMG, VI.09 Euthanasie: Zorgvuldig van begin tot einde, via www.knmg.nl, opgehaald 20 juni 2007.
Leenen, H.J.J., Handboek Gezondheidsrecht, Deel 1: Rechten van mensen in de gezondheidszorg, vierde druk, Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum, 2000.
Legemaate, J., Inhoud en interpretatie van de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet, Trema, nr. 8, 2005, p. 338-343.
Legemaate, J., Medisch handelen rond het levenseinde, Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2006.
Lips, P., Lijden aan het leven, De Helling, kwartaalblad voor linkse politiek, nr. 2, 2006.
103
NVVE, verslag Algemene Ledenvergadering 2007, bijlage 1, p. 2 e.v. http://www.nvve.nl/assets/nvve/nieuws/ALV2007stukken.pdf, opgehaald op 4 juli 2007.
NVVE, verlag Algemene Ledenvergadering 2007, bijlage 3. http://www.nvve.nl/assets/nvve/nieuws/ALV2007stukken.pdf, opgehaald op 4 juli 2007.
Openbaar ministerie, Beleidsregels – Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding), 2007. http://archief.om.nl/beleid/beleidsregel.php?vv=0&cid=9&rid=335, opgehaald op 4 juli 2007.
Pans, E., De Hoge Raad en de onzekere arts, Kanttekeningen bij het arrest over hulp bij zelfdoding in de zaak Brongersma, Nederlands Juristenblad, nr. 17, 2003, p. 870-877.
Pans, E., Rapport ‘lijden aan het leven’ een stap te ver?, Nederlands Juristenblad, nr. 14, 2005, p. 726-729.
Pans, E., Het zelfgekozen levenseinde in een juridisch kader: verwachtingen, mogelijkheden en obstakels, SVL Nieuws, nr 15, 2005-1, p. 9-14.
Pans, E., De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht, Academisch proefschrift, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2006.
Peters, M., Zijn geesteskind zal voortleven, Relevant, NVVE, nr. 3, 2004.
Peters, M., Procedure laatstewilpil, Relevant, NVVE, nr. 3, 2005.
Ree, E. van, ‘Genoeg van het leven. Levensmoeheid als grond voor hulp bij zelfdoding.’ Medisch Contact, nr. 65, 2001, p. 426-428.
104
Rurup, M.L, De rol van de arts bij verzoeken om hulp bij levensbeëindiging van patiënten die ‘lijden aan het leven’; het rapport van de commissie-Dijkhuis van de KNMG, Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde, 149 (39), 2005, p. 2145-2147.
Rurup, M.L., Muller, M.T., Onwuteaka-Philipsen, B.D., Heide, van der. A., Wal, van der. G., Maas, van der. P.J., Ervaringen van huisartsen met ouderen die ‘klaar-met-leven’ zijn, Huisarts & Wetenschap, 48 (11), 2005, p. 552-555.
Schrijvers, G., Nieuwsbrief 186 Disciplinegroep Public Health, Julius Centrum van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, 2 oktober 2005. http://integratedcare.nl/downloads/nieuwsbrief1862oktober2005.pdf, opgehaald op 4 juli 2007.
Seldenrijk, R., De pil van Drion als geruststelling?, Pro Vita Humana, nr2, 2002, p. 40-45.
Sutorius, E.P.R, De zoektocht naar normen voor hulp bij levensbeëindiging door artsen op verzoek van mensen, die ondraaglijk en uitzichtloos ‘lijden aan het leven’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, nr. 2, 2005, p. 135-141.
SVL, http://www.cuci.nl/~svleven/main_menu.html > ‘Achtergronden’ > Eigenschappen van een Steunpunt en aandachtspunten i.v.m. het functioneren ervan. Opgehaald op 3 juli 2007.
Swenne, M., Kiezen we voor revolutie of evolutie, Relevant, nr. 1, NVVE, 2006.
Tholen, F., Psychisch lijden bij verzoeken om levenbeëindiging, 2003, in: Adams, M., Griffith, J., Den Hartogh, G., Euthanasie: nieuwe knelpunten in een voortgezette discussie, Kampen: Uitgeverij Kok, 2003, p. 221-235.
Tol, D. van, Grensgeschillen, Een rechtssociologisch onderzoek naar het classificeren van euthanasie en ander medisch handelen rond het levenseinde, Academisch proefschrift, Groningen, 2005.
105
Verbogt, S., Hoofdstukken over gezondheidsrecht, zesde druk, Gouda: Quint, 1997.
Vink, T., Als de dood voor de dood? Over dood, zelfdoding en hulp bij zelfdoding, Budel: uitgeverij DAMON, 2002.
Van der Werf, G., Zaat, J., Klaar-met-leven of lijden aan het leven, Huisarts & Wetenschap, 48 (11), 2005, p. 556-558.
Weyers, H., Euthanasie, Het proces van rechtsverandering, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2004.
Wijsbek, H., Hoe zwaar mijn zorg, hoe lang zijn lijdensweg? Over de vraag of ondraaglijk lijden niet te subjectief is om artsen houvast te bieden bij een euthanasieverzoek, In: Adams, M., Griffiths, J., Hartogh, G. den, Euthanasie, Nieuwe knelpunten in een voortgezette discussie, Kampen: Uitgeverij Kok, 2003, p. 327-343.
ZonMW, Evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Programma evaluatie regelgeving: deel 23, Den Haag: ZonMW, 2007.
Jurisprudentie Hoge Raad der Nederlanden HR 27 november 1984, NJ 1985, 106 (Schoonheim) HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607, m.n. van G.E. Mulder HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656 (Chabot) HR 5 december 1995, NJ 1996, 322 HR 24 december 2002, NJ 2003, 167 (Brongersma) HR 22 maart 2005, LJN: AR8225
Gerechtshof Hof Leeuwarden 30 september 1993, TvGR 1993/62 (Chabot) Hof Amsterdam 8 mei 2001 (tussenarrest), ELRO AB 1474 (Brongersma) Hof Amsterdam 6 december 2001, LJN: AD6753, (Brongersma) Hof Leeuwarden 14 oktober 2003, LJN: AL 8866 Hof Amsterdam 31 augustus 2006, LJN AY 7270 106
Rechtbank Rb. Leeuwarden 21 februari 1973, NJ 1973, 183 (Postma) Rb. Assen 21 april 1993, TvGR 1993/42 (Chabot) Rb. ‘s-Gravenhage 24 oktober 1995, NJ 1996, 13 Rb. Den Bosch 31 juli 1997, niet gepubliceerd. Rb. Haarlem 25 juli 2000, beschikking art. 250 Sv, parketnummer 15/035127-99. Rb. Haarlem 30 oktober 2000, LJN: AA7926 (Brongersma) Rb Groningen, 10 april 2003, LJN AF 7260 Rb Alkmaar, 7 december 2005, LJN AU 7519 Rb. Leeuwarden 20 juni 2006, LJN: AX8950 Rb. Amsterdam 22 januari 2007, LJN: AZ6713 (Vink)
Kamerstukken Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging:
Kamerstukken I 1993/1994, 23 877, nr. 1 (Vervolgingsbeleid inzake euthanasie)
Aanhangsel van de Handelingen, TK 1998/1999, nrs. 526 en 837 Aanhangsel van de Handelingen, TK, 1998/1999, pag. 1714. Aanhangsel van de Handelingen, TK, 1999/2000, nr. 382. Kamerstukken II 1998/1999, 26 691, nr. 3 (Memorie van Toelichting) Kamerstukken II 1999/2000, 26 691, nr. 6 (Nota n.a.v. het verslag) Kamerstukken II 2000/2001, 26 691, nr. 9 (Nota n.a.v. het verslag) Kamerstukken II 2000/2001, 26 691, nr. 22 (Verslag wetgevingsoverleg) Kamerstukken II 2000/2001, 26 691, nr. 137e (Nadere Memorie van Antwoord) Kamerstukken II 30 300 XVI, nr. 90 (Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Jusitie)
107