CAMILL A MACPHERSON
Brieven uit
Londen
Proloog Jonge vrouw tussen de rozen
‘Zeg het nou, Claire, ben je het of ben je het niet?’ Rob stond vlak voor de deur van de badkamer. Ze hoorde de vloerplanken kraken toen hij zijn gewicht ongeduldig van de ene voet naar de andere verplaatste. Ze hield de test in haar hand, stijf tussen haar vingers geklemd. Positief. Ik ben zwanger. Welke vorm zouden die onbekende woorden aan haar lippen geven? Hoe zouden ze klinken, uitgesproken door haar stem? Nu het zover was, bleven ze vanbinnen steken, net als de allereerste keer toen ze ‘Ik hou van je’ tegen Rob had gezegd, aarzelend, met een stem die trilde omdat het zo veel betekende. Ten slotte deed ze de deur wijd open, gaf hem de test en zei: ‘Ja.’ Hij nam haar meteen in zijn armen en draaide haar in het rond, en daar moesten ze allebei zo om lachen dat het leek alsof ze nooit meer zouden ophouden. ‘We krijgen een baby,’ zei hij ten slotte, toen ze, duizelig, op de vloer ineengezakt waren. Het was alsof hij de woorden in haar binnenste had bevrijd, want nu rolden ze naar buiten en kon ze ze niet meer tegen-
houden. ‘We krijgen een baby, we krijgen een baby.’ Hij stond op, stak zijn hand uit en trok haar overeind, terug in zijn armen. ‘Geen tijd te verliezen,’ zei hij. ‘Dit moeten we vieren.’ Hij zette haar plechtig neer op de bank in de woonkamer en liet haar daar zitten terwijl hij de champagne ging halen die in de koelkast koud lag te worden. Er stonden rozen op de salontafel, een vaas vol, bloemen die een roze gloed hadden gekregen. Ze stak langzaam haar hand uit en streelde de bloemblaadjes, glimlachend, en bedacht dat die weliswaar zijdezacht aanvoelden, maar lang niet zo zacht waren als de huid van haar baby zou zijn. Toen kwam Rob weer binnen, met een geopende fles in zijn ene hand en twee van de kristallen glazen die ze voor speciale gelegenheden bewaarden in de andere, nu al volgeschonken. ‘Dat zou ik niet moeten doen,’ zei ze. ‘Niet nu.’ ‘Eén slokje maar,’ zei hij. ‘Dat kan geen kwaad.’ Hij dronk, en daarna kuste hij haar, voorzichtig, indringend; hij liet de koele drank tussen haar lippen lopen. Vanbinnen voelde ze dezelfde opwinding als bij die allereerste kussen, en ze merkte dat ze net zo reageerde als altijd, door haar armen om zijn hals te slaan en hem naar zich toe te trekken, zodat er geen loze ruimte meer was tussen hen en het allereerste begin van hun kind. Ten slotte maakte Rob zich van haar los en boog zich voorover, met zijn hoofd en zijn ene hand zachtjes tegen haar buik gevlijd. Ze sloot haar ogen, voelde de warmte van de zon die door het raam naar binnen scheen en rook de zomerse geur van de rozen. Het enige geluid was een zacht gefluister. ‘Wat zei je?’ vroeg ze. ‘Dat de baby zich gelukkig mag prijzen, met jou als moeder. En dat ik zo veel van je hou.’ ‘Ik hou ook van jou,’ zei ze. ‘Van jou hou ik het allermeest.’
1 Noli me tangere – Titiaan
Raak me niet aan. Noli me tangere. Dat betekende het. Raak me niet aan. Het was een vreemde naam voor een schilderij. Claire wist dat er uit zulke woorden gif droop. Het was een gif dat ze had leren gebruiken, aanvankelijk langzaam, maar daarna veel te snel, zonder erbij na te denken. Rob was aan de bittere smaak gewend geraakt. Vanochtend nog, toen ze zijn gladde, slaperige hand onder het dekbed naar haar warme borsten voelde kruipen, was haar mond opengegaan om die woorden uit te spreken. Raak me niet aan. Ze schrok nog altijd van de lelijke toon die in haar stem was geslopen, en hetzelfde gold voor Rob, die zich meteen terugtrok alsof hij zich had gebrand aan het nagloeiende hout van wat, zo wist ze, een dovend vuur was. Ze bleven allebei doodstil liggen, samen in hetzelfde bed, delend in de warmte van het lichaam van de ander. Ze zeiden geen van beiden iets. Ze hoefden geen van beiden te bewegen, ze wist zo ook wel dat ze met elke seconde die verstreek verder uit elkaar groeiden en dat die stilte zich als staal tussen hen in dreef. Ze wendde zich naar het raam en wilde dolgraag alleen zijn. De zware gordijnen sloten de winterse duisternis buiten. Ze lag een hele tijd te luisteren naar het gezang van de eerste vo-
gels, die voor de gek werden gehouden door het kunstmatige licht van de straatlantaarns. Toen ze ten slotte voelde dat Rob het dekbed van zich af gooide en naar de douche liep, dacht ze dat ze opgelucht zou zijn. En toen wilde ze, te laat, dat hij zich om haar heen zou wikkelen en zachtjes in haar nek zou blazen en haar fluisterend zou vertellen over het geluk dat ze ooit hadden gekend. Dit zal weldra voorbij zijn, dacht ze. Hij zal dit niet veel langer kunnen verdragen, net zomin als ik dat kan. Ooit was het gemakkelijk geweest, dit leven, dit huwelijk, toen Rob instinctief had geweten hoe hij haar tranen kon drogen en haar aan het lachen kon maken, en ze was ervan overtuigd geweest dat er zo veel meer was tussen haar en Rob dan tussen al die andere stellen die ze kenden. Nu begreep ze zichzelf bijna niet meer, en hij was helemaal het spoor bijster. Ze was gewend geraakt aan haar afhangende mondhoeken, waardoor het leek alsof ze voortdurend fronste. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst had geglimlacht, maar wist dat ze dat ooit had gedaan, moeiteloos, en zo vaak dat er rondom haar mond beginnende lachrimpeltjes waren ontstaan. Dat moest allemaal zijn gebeurd in de tijd die ze ‘ervoor’ noemde, want voor haar was alles nu verdeeld in ervoor en erna, vroeger en nu. Toch was ze nog niet zo lang geleden – een paar weken en maanden terug nog maar – verliefd geweest, ervan overtuigd dat Rob altijd bij haar zou blijven. Hun huwelijksgeloften lagen haar zo vers in het geheugen dat het leek alsof ze die een paar dagen in plaats van jaren geleden hadden uitgesproken. Ze zouden voor elkaar zorgen. Dat was het allerbelangrijkste. Ze hoefde de hoogte- en dieptepunten van het leven niet alleen te beleven, er zou iemand zijn die het allemaal met haar zou delen. Binnen vijf jaar hadden de eerste onzekere en nerveuze gesprekken en het voorzichtige geflirt plaatsgemaakt voor de bevestiging en zekerheid van de liefde, dankzij zonsondergangen bekeken vanaf hellingen van wijngaarden, dankzij vakan-
1
ties in aanvankelijk jeugdherbergen en later zogenaamde boetiekhotels, en dankzij de angsten en dromen die ze hadden gedeeld, met hun ledematen verstrengeld. En toen had Rob haar in de steek gelaten, op een moment dat hij er alleen maar voor haar had hoeven zijn. Zijn aanwezigheid had zo simpel geleken, maar was te veel gevraagd. Het verraad ging zo diep en was zo bloedrood dat ze nu niets anders meer had dan dat vertrouwde gevoel dat ze lang geleden had gedacht te hebben afgeworpen: dat ze in haar eentje sterker was. ‘Ik doe mijn best,’ had hij tegen haar gezegd. ‘Ik weet dat het niet genoeg is. Ik weet dat ik het verkeerd doe, maar ik doe echt heel erg mijn best. Maar wat ik ook zeg, het helpt allemaal niets.’ Niets helpt. Helemaal niets. Nog geen half jaar geleden had ze nooit kunnen denken dat een baby, een baby die nooit had geleefd, die ze in het kommetje van haar handen had kunnen houden, hun dit had kunnen aandoen; hun, twee volwassenen die net zo gelukkig waren als ze hadden moeten zijn na twee jaar huwelijk en daarvoor drie jaar samenwonen. Die net in die fase zaten waarin vrienden, familie en zelfs vreemden dachten dat ze het recht hadden te vragen: ‘En, denken jullie al aan kinderen?’ Het was niet de schuld van de baby, de baby die zij Oliver had genoemd en die voor haar arts ‘de foetus’ was. Oliver had niets verkeerd gedaan. Het was de schuld van Rob. Hem viel iets te verwijten, want als dat niet zo was, kon het alleen maar aan haar liggen. Ze had nog steeds een rauw gevoel vanbinnen, ook al wist ze dat ze zich dingen inbeeldde; dat had de verpleegster haar verteld, om haar vervolgens op nadrukkelijke toon duidelijk te maken dat haar lichaam volledig was hersteld. Bedoelde ze daarmee dat er aan niets te zien was dat Oliver er ooit was geweest? had Claire gevraagd. ‘Ja,’ had de verpleegster gezegd, onzeker. Ze had haar blik afgewend.
11
Nu keek Claire weer naar het schilderij dat Noli me tangere heette en vroeg ze zich af wat ze had gehoopt te kunnen zien. De toelichting, in zwarte letters op een klein wit kaartje van gelamineerd papier, was kort, zodat ook mensen met weinig tijd konden begrijpen wat het doek voorstelde, bijna zonder dat ze er echt naar hoefden te kijken. Volgens de tekst was Maria Magdalena Christus na zijn opstanding komen zoeken en had ze een leeg graf aangetroffen. En terwijl ze nog altijd dacht dat iemand het lichaam moest hebben gestolen, herkende ze opeens Jezus, uit de dood opgestaan, in de gedaante van een tuinman met een schoffel in zijn hand. Het was overduidelijk Jezus, jeugdig, met een glad bovenlijf en een dunne witte doek rond zijn heupen en een grotere doek om zijn schouders gewikkeld. Verder droeg hij niets, en het was Claire een raadsel hoe iemand deze slanke, bijna naakte jongeman voor een tuinman kon aanzien. Zijn lichaam was vrij van smetten en opgedroogd bloed, zonder een spoor van de wond in zijn zij die de soldaat met de speer bruut had aangebracht. Het was geen schilderij van een kruisiging, en daar was ze blij om. Als ze de brief van Daisy en de toelichting niet had gelezen, zou ze nooit hebben geweten dat de ander op het doek Maria Magdalena was. Ze zou alleen hebben gezien dat het een buitengewoon mooie vrouw betrof. Maria Magdalena droeg een bijna doorzichtig hemd en een felrood gewaad. Een vrouw van lichte zeden dus, een prostituee, zoiets, het soort vrouw met wie niemand wilde worden gezien op een dag die zo helder was als de dag op het schilderij, ook al deden ze ’s nachts misschien wel iets heel anders. Het soort vrouw dat mannen op straat zouden ontlopen, maar naar wie ze een paar minuten later vanuit de schaduwen zouden wenken. Maria Magdalena was onaanraakbaar, maar ze kende alleen maar aanraking, dat was wie ze was. Bemind worden, dat moest haar enige wens zijn geweest, maar ze gaf zich aan
1
mannen in de wetenschap dat ze niets voor hen betekende – maar nog steeds met de hoop, altijd weer die hoop, dat ze ooit, op een dag, alles zou betekenen. Die bijna jongensachtige Jezus had bewezen dat iemand wel iets om haar kon geven, misschien niet meer dan een beetje, maar een beetje was genoeg. Hij had het goedgevonden dat ze hem aanraakte, onder het toeziend oog van iedereen, en dat ze zijn voeten waste met haar tranen toen die begonnen te vloeien, en dat ze zijn voeten zalfde met olie en die droogde met haar haar. Dat was zo’n beetje alles wat Claire zich kon herinneren van de godsdienstlessen op school, en het verbaasde haar dat ze nog zo veel van het verhaal wist, dat een dergelijke kennis jarenlang kon blijven sluimeren en opeens weer terug kon komen wanneer het er eindelijk toe deed. Op het schilderij viel Maria’s haar in gouden lokken om haar heen toen ze op de ruwe aarde neerknielde, en het kon haar niet schelen dat haar gewaden daardoor kreukten, want ze was bereid haar gewaden en haar haar vies te maken met het stof van de weg, allemaal voor een aanraking die haar zou vertellen wat ze wilde horen. Je bent een van ons. Je telt mee. Ze reikt naar Jezus, een potje balsem in haar hand. En dan deinst Jezus terug en zegt tegen haar: ‘Raak mij niet aan.’ Niets kon zo’n diepe wond slaan als die woorden. Dat wist Claire. Ze had gezien wat die woorden konden doen. Ze wist ook hoe ze zich zou voelen als Rob ze tegen haar zou gebruiken: verwoest. Daarom keek ze nu naar het gezicht van Maria, zoekend naar de scherpe pijn van afwijzing, de pure verschrikking, die er volgens haar toch zou moeten zijn. Ze zocht naar wanhoop in de ranke handen die naar Jezus reikten, naar die vreselijke, allesvernietigende pijn nu Maria hier, in alle openheid, wederom onaanraakbaar werd. Hier was ze dan, een uitgestotene, deze vrouw die precies wist wat het betekende als een man op de markt in het voorbijgaan haar hand aanraakte of op straat een arm rond haar schouders sloeg, wederom al-
1
leen gelaten, onbemind, onaangeraakt. Claire wilde op zijn minst iets van een oprechte verlegenheid zien op het gezicht van Maria, die besefte dat het er niet toe deed dat ze de balsem had meegebracht, dat tastbare bewijs dat er ooit iets heel bijzonders en belangrijks tussen hen was gebeurd. Ze moest zich opgelaten hebben gevoeld, en nog veel meer, net zoals Rob zich elke keer moest voelen, dat knagen in zijn binnenste wanneer ze die vreselijke woorden uitsprak. Raak me niet aan. Maar op het schilderij was daar niets van te zien. Maria probeerde zich niet aan hem vast te klampen. Ze jammerde niet, ze snikte niet eens. Ze bleef op afstand, en Jezus ook. Ondanks de ontzetting die ze ongetwijfeld voelde, raakte ze hem niet aan, ook al had ze de geringe afstand tussen hen gemakkelijk kunnen overbruggen, al was het maar om de rand van de doek om hem heen lichtjes te kunnen aanraken. Voor haar was het voldoende om bij hem te zijn. Meer vroeg ze niet. Er kwam een beeld van Rob in Claires gedachten op, Rob met die vreselijke uitdrukking van berusting die zijn gezicht nu voortdurend tekende en die er vroeger niet was geweest. Telkens weer wilde ze tegen hem schreeuwen dat het stom was dat hij op afstand bleef en haar zo zwijgend gehoorzaamde en op de een of andere manier niet de moed had om ook maar iets te doen. Raak hem gewoon aan, wilde ze tegen Maria zeggen, raak hem aan en kijk wat er gebeurt. Zo erg kan het toch niet zijn? Maar nee. Maria was, net als Rob, bereid te luisteren en te gehoorzamen en telkens weer een beetje meer afstand te nemen. Dat zou Claire nooit hebben gedaan. Ze zou het bevel hebben genegeerd en in een opwelling haar hand hebben uitgestoken, gewoon omdat het kon. Nu ze dit besefte, veranderde Maria’s zachtmoedige uitdrukking in een persoonlijk verwijt en was het schilderij bijna geen afbeelding meer, maar een spiegel waarin Claire haar eigen fouten zag. In haar dromen, wanneer ze sliep, lag Oliver soms, pasgeboren en met rimpelige handjes en verfrommelde voetjes,
1
naast haar in bed, zijn ogen stijf gesloten tegen de buitenwereld. Ze hoefde alleen maar haar vingers naar hem uit te steken, zo dicht lag hij naast haar. Maar dan was hij er opeens niet meer en tastte ze hysterisch naar een leegte, met handen die niets voelden, en dan schreeuwde ze: ‘Geef me mijn zoon terug!’ De woorden galmden nog na wanneer ze in het donker wakker schrok, badend in het zweet, tastend naar het knopje van de lamp op het nachtkastje en de opluchting die licht kon brengen. Eén aanraking, meer verlang ik niet. Ik wil alleen maar zijn lippen voelen en tegen zijn neus duwen en zijn vingertjes tellen, een voor een. Zijn gewicht tegen me aan voelen, zijn trappelende beentjes, zijn armpjes die hij naar me heeft uitgestoken omdat hij weet dat ik zijn moeder ben. Had Titiaan ook geweten hoe het was om zo te worden afgewezen toen hij alleen maar een vrouw had willen aanraken? Een echtgenote of een maîtresse die door de dood was weggegrist, een kindje, een zoon of dochter die zonder het te beseffen in de koortsige klauwen van een ziekte was beland? Had hij daarna altijd met dezelfde angst geleefd die Claire nu achtervolgde, met het idee dat hij iets anders had kunnen doen, moeten doen? Als Titiaan dat hier had afgebeeld, dan had hij pijn kunnen verdragen op een manier die Claire onbekend was. Maar toen keek ze weer op het kaartje aan de muur en zag ze dat hij rond 1 was geboren en in 156 was gestorven en dat dit doek uit 151 dateerde. In 151 was hij nog jong geweest. De teleurstellingen en de wanhoop van een lang, lang leven moesten nog komen, en de vorm waarin die zouden worden gegoten, was nog niet duidelijk. Raak hem aan, droeg ze Maria op zonder iets te zeggen. Zo’n kans krijg je misschien nooit meer. Kijk mij eens. Ik heb helemaal geen kans gekregen. Ze boog zich voorover en wilde haar hand uitsteken naar deze vrouw die slechts bestond in de lagen verf die de kunste-
15
naar telkens weer had aangebracht in zijn wanhopige poging een of andere waarheid vast te leggen. Vanuit haar ooghoek zag ze dat de suppoost naar haar toe kwam en dat zijn mond het begin van een waarschuwing vormde. Ze trok haar hand weg en keek de man recht aan, hem uitdagend om ‘Raak het niet aan’ te zeggen. Maar hij kon haar blik niet beantwoorden, niet nu daar zo veel wanhoop in te lezen was. Hij wendde zich af, beschaamd en zonder zelfs maar te weten waarom. Ze voelde dat er een golf van verdriet in haar opwelde, die haar naar een vrijgekomen plekje op een gelakt houten bankje dreef. Ze had niet gedacht zich blij te zullen voelen, dat was ze tegenwoordig niet meer, maar ze had op zijn minst iets anders willen voelen dan deze aanhoudende hopeloosheid. Ze wilde weten dat iets in haar nog leefde. Opeens voelde ze zich heel alleen, eenzaam in een menigte die leek te bestaan uit stelletjes, vrouwen met kinderen in kinderwagens, drommen schoolkinderen wier kleren aan de zomen begonnen te rafelen en die de geur van puberverveling met zich meedroegen. Geen van hen leek belangstelling te hebben voor Noli me tangere. Ze zeilden voorbij, deze vreemden, zonder er ook maar een zijdelingse blik op te werpen, weggelokt door de grotere, dramatischer schilderijen die aan weerskanten van dit doek hingen, al waren de meeste bezoekers gewoon op weg naar de souvenirwinkel. Daardoor kreeg Claire stom genoeg medelijden met het schilderij, en dus haalde ze diep adem en richtte ze haar blik er nogmaals op. Ze was per slot van rekening speciaal hiervoor gekomen. Ze mocht nog niet weggaan. In het midden van het schilderij rees een boom op, beladen met zwartgroene en koperkleurige bladeren, reikend naar een hemel waarlangs de wolken scheerden, grijze wolken die een gouden licht verborgen dat ongetwijfeld een belofte van de hemel was. De boom vormde een duidelijke grens tussen Jezus en Maria en verdeelde het schilderij in twee helften. In de verte
16