Boekbesprekingen
Borges, Robert, The life of language. Dynamics of language contact in Suriname. Utrecht, LOT – Netherlands Graduate School of Linguistics, 2013 (Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen). ISBN 978 9460 931 314. € 32,-
Dynamiek van taalcontact in Suriname Matthias Hüning Als neerlandici vinden we Suriname vaak een fascinerend land: een land in ZuidAmerika waar het Nederlands de (enige) officiële taal is. Het Nederlands als wereldtaal. Toch weten we over het algemeen heel weinig over dat land en over de talen die ze daar spreken. Ja, natuurlijk, tot 1975 was Suriname een Nederlandse kolonie. Surinamers spreken Nederlands met een bilabiale /w/ en daarnaast spreken de meeste Surinamers ook nog een andere taal, het Sranantongo. Maar verder? Wat weten we over het Sranantongo, wat over de bijna twintig andere talen van Suriname? Wat over de relaties en de wederzijdse beïnvloeding tussen al die talen? Dit laatste is het onderwerp van het proefschrift waarop Robert Borges begin 2014 gepromoveerd is aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Borges is een Amerikaan die aan het Rhode Island College en in Leiden antropologie en Afrikaanse taalkunde gestudeerd heeft. Hij maakte vervolgens deel uit van de Nijmeegse onderzoeksgroep Languages in contact van Pieter Muysken. In dat kader heeft hij sinds 2009 gewerkt aan het subproject Dynamics of language contact in Suriname. Onder deze vrij algemene titel heeft hij een aantal exemplarische studies gedaan naar de gevolgen van taalcontact in de Surinaamse context. Dat heeft geleid tot een reeks artikelen, waarvan er nu zes gebundeld zijn in zijn proefschrift. Borges voegt daar een inleiding aan toe, waarin hij vooral een aantal definities van ‘taalcontact’ presenteert, de notie die het centrale onderwerp vormt van zijn proefschrift, en een conclusie met een synthetiserende samenvatting van de resultaten van zijn verschillende casestudies. Het boek wordt afgerond met een korte Nederlandstalige samenvatting. Als u vooral geïnteresseerd bent in de kenmerken van de Surinaamse variëteit van het Nederlands, dan hoeft u dit boek niet te lezen. Daarvoor kunt u beter VOL. 53, NO. 2, 2015
169
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
terecht bij het werk van bijvoorbeeld Christa de Kleine, onder andere haar mooie hoofdstuk in het onvolprezen handboek Language and space: Dutch (De Kleine 2013). Als u echter belangstelling heeft voor de andere talen van Suriname en meer algemeen voor taalcontact en taalverandering, dan heeft dit boek veel te bieden. Zeer verdienstelijk en interessant is al meteen het eerste hoofdstuk over ‘The people and languages of Suriname’, waarin Borges een historisch overzicht geeft van de etnolinguïstische diversiteit waardoor Suriname gekenmerkt is. Wie waren de oorspronkelijke bewoners? Welke talen spraken ze? Welke rol speelden de Engelsen, die de eerste Europese nederzetting stichtten, voordat Suriname 1667 in handen kwam van de Nederlanders (in ruil voor New Amsterdam, het huidige New York)? Borges schetst de geschiedenis van de Sefardische joden in Suriname (die meestal Portugees spraken), de Nederlanders, de Hakka (een Chinese volksgroep met een eigen taal). De paragrafen over de slaven uit Afrika en over de marrons (gevluchte slaven die zich in het oerwoud vestigden) bevatten veel statistische gegevens (waar kwamen ze vandaan?, wanneer?, hoeveel?). Na da afschaffing van de slavernij in 1863 werden er veel contractarbeiders het land binnengehaald, eerst vooral uit India, maar – omdat de Nederlanders die te Engels vonden – later ook van Java. Ten slotte gaat het ook over de ‘new immigrants’, vooral uit Brazilië en uit China. Borges laat met dit hoofdstuk zien hoe, wanneer en waarom de etnische en talige diversiteit van Suriname ontstaan is, maar hij besteedt ook aandacht aan het actuele taalgebruik en aan de attitudes ten opzichte van (talige) diversiteit in het land. Heel veel (te veel) informatie voor een hoofdstuk van dertig pagina’s, maar dankzij de vele verwijzingen kan deze tekst ook dienen als uitgangspunt, wanneer men iets meer wil weten over de verschillende bevolkingsgroepen van Suriname. Voor Borges’ proefschrift dient dit hoofdstuk als achtergrondinformatie voor de casestudies over taalcontactverschijnselen, die in de volgende hoofdstukken uitgewerkt worden. Deze casestudies zijn zeer verschillend qua onderwerp, opbouw en doelgroep. Het gaat over het ontstaan van talen, over taalvariatie en taalverandering en ook over taaldood. Fascinerend vond ik het hoofdstuk over het Kumanti, een rituele taal die door de Ndyuka (ook wel Aukaners genoemd) wordt gebruikt, een groep van Surinaamse marrons. Borges beschrijft het ontstaan en de (grammaticale) kenmerken van deze taal, die door krijgers en genezers wordt gesproken. Er zijn diverse variëteiten van het Kumanti (‘each river has its own Kumanti’, p. 50). Borges beschrijft het tapuwataa Kumanti (‘boven water Kumanti’), een variëteit die door mensen bewust kan worden geleerd, wat niet voor alle registers geldt: andere registers vereisen dat de spreker in trance is. Het volgende hoofdstuk gaat over verwantschapstermen en taalcontact in Suriname. Borges onderzoekt de verwantschapsterminologie van het Nederlands,
170
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
het Sranantongo, het Sarnami (de Surinaamse variant van het Hindoestani) en het hierboven al genoemde Ndyuka (een op het Engels gebaseerde creooltaal). Hij constateert een aantal veranderingen, ook voor het Nederlands. Een voorbeeld: in het Surinaams Nederlands zijn de termen broerskind en zusterskind standaard, waarbij dus de onderscheiding van het geslacht van het kind verloren gaat (anders dan in het Europees Nederlands: neef, nicht). In plaats daarvan wordt het geslacht van de verwante ouder uitgedrukt (broer of zus). De geobserveerde veranderingen zijn mooie voorbeelden van ‘contact-induced language change’. In het hoofdstuk over ‘Tense, mood, and aspect in Suriname’ (een artikel dat Borges samen met Pieter Muysken, Sophie Villerius en Kofi Yakpo geschreven heeft) wordt gewezen op de centrale positie van het Nederlands en het Sranantongo in het Surinaamse talenlandschap. Deze beide talen fungeren vooral als brontalen en leveranciers en minder als ontvangers, wanneer het gaat om taalverandering door taalcontact. In het artikel worden tal van veranderingen in diverse talen besproken die kunnen worden herleid tot invloed vanuit het Nederlands en/of het Sranantongo. Toch zijn er ook voor het Nederlands wel veranderingen te constateren, zoals met betrekking tot het gebruik van gaan als hulpwerkwoord voor de toekomende tijd, waarvan in Suriname veel ruimer gebruik wordt gemaakt dan in het Nederlandse Nederlands (type: ze gaat boos op je worden). Dit wordt hier (en nog explicieter door De Kleine 2013) in verband gebracht met mogelijke invloed vanuit het Sranantongo. Dat kan best mogelijk zijn, maar tegelijk maakt zo’n voorbeeld een moeilijkheid van contactlinguïstisch onderzoek duidelijk: hoe weet je (enigszins zeker) dat een bepaald element overgenomen is uit een (bepaalde) andere taal? Futurum met gaan is immers een vrij algemeen verschijnsel dat we ook aantreffen in andere talen (denk aan het Engelse going to). En een interessante vraag is ook hoe het komt dat dergelijke gebruiksmogelijkheden van gaan anders dan in Nederland ook in de Vlaamse variëteiten van het Nederlands volstrekt normaal zijn. Sranan-invloed lijkt immers voor Vlaanderen eerder onwaarschijnlijk... De centrale positie van het Nederlands als uitgangspunt voor veranderingen in de Surinaamse creooltalen blijkt ook uit het hoofdstuk over ‘Particle verbs in Surinamese creoles’. Door toenemende mobiliteit en toenemend contact heeft niet alleen het Sranantongo scheidbaar samengestelde werkwoorden overgenomen uit het Nederlands, maar ook andere creooltalen. In het Sranantongo treffen we bijvoorbeeld vormen met een Sranan werkwoord (meki ‘maken’) aan, gecombineerd met het ontleende partikel mee: a sa meki en mee ‘hij zou dat meemaken’ (p. 170). Dit type is nog betrekkelijk jong en het komt (nog) niet zo vaak voor in de creoolse talen van Suriname, maar tegenwoordig wordt er, aldus Borges, ‘productively and with some homogeneity’ (p. 163) gebruik van gemaakt. Een interessant verschijnsel, al merkt Borges zelf op dat het in zijn studie vooralsnog gaat om HÜNING
171
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
‘rather preliminary arguments about the status of Dutch VPC’s [verb-particle constructions – MH] in the Surinamese creoles’ (p. 175). De laatste casestudy gaat over het Kwinti, de taal van een kleine groep boslandcreolen in het centrum van Suriname. Aan de hand van deze taal onderzoekt Borges de relatie tussen taalvariatie en taaldood. Toenemend contact met andere talen leidt in het geval van het Kwinti tot een enorme variatie, zowel met betrekking tot de woordenschat als ook op het gebied van de grammaticale structuren. De taal ondergaat niet alleen invloeden vanuit het Sranantongo en het Nederlands maar ook van andere creooltalen, zodat de status als afzonderlijke taal in het geding komt. Het Kwinti wordt nog steeds doorgegeven aan de volgende generatie, maar de nauwe economische en sociale contacten van de Kwinti-sprekers met de hoofdstad Paramaribo en met andere Marron-groepen hebben geleid tot het verlies van duidelijke etnische en talige grenzen. Borges concludeert daarom: ‘Kwinti shows all the signs of an endangered language’ (p. 208). Het proefschrift van Robert Borges is geen coherent geheel. Het is noch een systematische studie over bepaalde taalcontactverschijnselen, noch over het talenlandschap van Suriname. Ondanks de poging om een en ander te synthetiseren in de conclusie, blijft het een verzameling van losse artikelen. Ik vind dat een beetje jammer, maar het is een kenmerk van veel cumulatieve dissertaties. Storend vind ik de vele fouten en slordigheden. Zo heet de al genoemde Christa de Kleine bij Borges doorgaans De Klein, in de bibliografieën ontbreken wel eens titels en de lay-out is slordig gedaan. The life of language is een boek voor taalkundigen met belangstelling voor de talen van Suriname. De exemplarische casestudies over taalcontactverschijnselen in Suriname bevatten intrigerende observaties en analyses en veel suggesties voor verder onderzoek. Het boek is in gedrukte vorm en ook als (gratis) pdf verkrijgbaar via de website van de Landelijke Onderzoekschool Taalwetenschap (www.lotpublications.nl).
Over de auteur Matthias Hüning is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. Zijn onderzoek is vooral gericht op taaveranderingsverschijnselen en de structuur van het Nederlands in vergelijkend perspectief.
[email protected]
Kleine, Christa de, ‘Dutch in Suriname’. Frans Hinskens & Johan Taeldeman (red.), Language and space: Dutch. (Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft 30/3). De Gruyter/Mouton, 2013, 841-858.
172
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
Smessaert, Hans, Basisbegripen morfologie. Leuven/Den Haag, Acco, 2013. ISBN 978 9033 489 792. € 34,50.
Een buitengewoon bruikbaar leerboek Ton van der Wouden De woordenschat van het Nederlands is eindeloos. De honderdduizenden woorden die in een groot woordenboek als Van Dale staan vormen maar een fractie van het totaal aantal woorden. Als u, bijvoorbeeld, wijn gekocht heeft, heeft u de flessen misschien wel vervoerd in een drankentasje dat de drankenhandelaar betrokken heeft van zijn drankentasjesgroothandel, die een eigenaar heeft die zich niet altijd even drankentasjesgroothandelseigenaarachtig gedraagt – een woord dat in geen enkel woordenboek staat, een woord dat u nog nooit gezien heeft, maar dat u desondanks (met enige moeite) wel kunt interpreteren. Morfologie is dat deel van de taalkunde dat de mechanismen bestudeert waarmee bestaande en nieuwe woorden gevormd zijn en kunnen worden. De oudste grammatica’s van het Nederlands bevatten flink wat morfologie, en dan met name verbuiging en vervoeging. Naar het idee van de renaissancistische mens waren Latijn en Grieks beter dan de volkstalen omdat ze in dit opzicht rijker zijn: meer naamvallen, meer werkwoordstijden en -modi die door verschillende vormen worden uitgedrukt. In die eerste grammatica’s was daarentegen nauwelijks belangstelling voor de vorming van nieuwe woorden: die zie je pas opkomen in de negentiende eeuw. Volgens Booij (1979, p. 3) is het proefschrift van Schultink (1962) een echte mijlpaal in de ontwikkeling van de Nederlandse morfologie. Hoewel morfologie zich sindsdien ontwikkeld heeft tot een vast programmaonderdeel van opleidingen die iets met taal doen, is er niet heel veel morfologisch onderwijsmateriaal beschikbaar: Don (1994) is niet meer verkrijgbaar, en Booij & Van Santen (1998) is ook alweer meer dan vijftien jaar oud. Het recente boek van Hans Smessaert, Basisbegrippen morfologie (dat past in een serie ‘Basisbegrippen Taalkunde’, met eerdere delen over betekenisleer [Smessaert 2009] en klankleer [Smessaert & Decoster 2012]) is dan ook meer dan welkom. Het boek bestaat uit een ‘Vooraf’, een inleiding en vijftien hoofdstukken in vijf delen. Bibliografische referenties, twee appendices, een trefwoordenlijst en een register op affixen en partikels completeren het geheel. Volgens het ‘Vooraf’ leunt het boek zwaar op de standaardwerken Morfologisch handboek (De Haas & Trommelen 1993), ANS (Haeseryn et al. 1997) en Booij & Van Santen (1998), waarvan het eerste al jaren geleden verramsjt is, het tweede online beschikbaar is (via http://
VAN DER WOUDEN
173
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
ans.ruhosting.nl/e-ans/index.html) en het laatste nog gewoon te koop bij de uitgever. In de inleiding wordt een aantal basisbegrippen geïntroduceerd: waar gaat morfologie over (de systematische samenhang van vorm en betekenis binnen woorden), wat is een morfeem (de kleinste eenheid van vorm en betekenis), en hoe zit het boek in elkaar. Ook wordt de zogenaamde Right Hand Head Rule geïntroduceerd: in complexe woorden is meestal de rechterkant van het nieuwe woord het ‘hoofd’, het deel dat de belangrijkste eigenschappen bepaalt. Zo is de samenstelling huisdeur een de-woord omdat het rechterlid deur een de-woord is (hoewel huis een het-woord is) en is het een soort deur en niet een soort huis. De afleiding bewoonbaar is een bijvoeglijk naamwoord omdat het achtervoegsel (suffix) -baar adjectieven maakt van werkwoorden zoals bewonen. Voorvoegsels (prefixen) als be- daarentegen beïnvloeden de syntactische categorie meestal niet: bewonen is net zo goed een werkwoord als de basis wonen. Men kan de genoemde Right Hand Head Rule (RHHR) verabsoluteren, als in Trommelen en Zonneveld (1986), en dan liggen de tegenvoorbeelden voor het oprapen (zoals het werkwoord vergelen dat het resultaat is van toevoeging van het voorvoegsel ver- aan het adjectief geel). Men kan hem ook als een empirische generalisatie zien, en dan werkt hij vaak heel aardig. Smessaert heeft voor het laatste gekozen, en hanteert de regel als een van de organiserende principes van het boek. Het eerste deel van het boek bespreekt woordvormingsmechanismen die zich het best aan deze regel houden. Hoofdstuk 2 gaat over rechtshoofdige samenstellingen: opgesplitst in nominaal rechterlid (zoals het genoemde huisdeur) (nader opgesplitst in ...), adjectivaal rechterlid (zoals grasgroen) (nader opgesplitst in ...), verbaal rechterlid (zoals mastklimmen en hoogspringen) (nader opgesplitst in ...), en overige. Hoofdstuk 3 gaat over categoriebepalende suffigering: met -ster maak je vrouwelijke nomina van werkwoorden (zwemster), met -achtig maak je bijvoeglijke naamwoorden van onder andere zelfstandige naamwoorden (mensaapachtig) en bijvoeglijke naamwoorden (roodachtig). Hoofdstuk 4 gaat over categorieneutrale prefigering: on (t)- maakt nomina van nomina (onmens), adjectieven van adjectieven (onaardig), werkwoorden van werkwoorden (ontlopen). Deel twee bespreekt een aantal ‘niet-prototypische “bepaling-hoofd”-structuren’: samenkoppeling oftewel scheidbaar samengestelde werkwoorden zoals opbellen (scheidbaar omdat je ik bel je op krijgt), nulafleiding, conversie, of categorieverandering zonder vormverandering zoals in de koop van het huis en het roken van sigaren, en afleiding door substitutie en extractie (huisman naast huisvrouw, docent naast doceren). Deel drie behandelt structuren die nog sterker afwijken van de RHHR, zoals samenstellingen met het hoofd links (de methode-Paardenkoper is een methode), categoriebepalende prefixen (het zelfstandig naamwoord gezeur van het werkwoord zeuren), tweehoofdige samenstellingen (een minister-president
174
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
is zowel minister als president), en hoofdloze constructies (een snotneus is geen snot en geen neus). Deel vier gaat over drieledige structuren: een woord als driewegstekker kan geen gewone samenstelling zijn, want noch drieweg, noch wegstekker is een Nederlands woord. Deel vijf heet ‘grensgebieden en diachronie’ en behandelt het grensgebied tussen morfologie en syntaxis, tussen morfologie en fonologie, en noties zoals productiviteit. Het Nederlands heeft een heleboel morfologische verschijnselen, die niet gemakkelijk helemaal logisch in te delen zijn. Smessaert doet zijn best en komt een heel eind: hij levert hiermee een jaloersmakend helder en compleet overzicht van de Nederlandse morfologie. Alle verschijnselen komen aan de orde, en vrijwel alle voor- en achtervoegsels worden besproken. Voor de extramurale neerlandistiek is het boek dan ook een uitstekend uitgangspunt en naslagwerk, aanzienlijk toegankelijker dan bijvoorbeeld het Morfologisch handboek, en completer dan de ANS. Anderzijds is het boek van Smessaert in zijn compleetheid misschien ook wel iets te veel van het goede, en minder geschikt om zonder meer als les- en leerstof te worden aangeboden aan niet-moedertaalsprekers. Dit boek maakt de oudere literatuur niet overbodig: ik kan me voorstellen dat de extramurale docent in zijn of haar morfologie-onderwijs ook hoofdstukken aanbiedt uit Booij en Van Santen (1998), of de Engelstalige Morphology of Dutch (Booij 2002), boeken waarin veel morfologische verschijnselen net iets meer vanuit een vogelperspectief, op een net iets abstracter niveau besproken worden, zonder alle voor- en achtervoegsels even volledig te behandelen. Misschien geldt diezelfde argumentatie ook wel voor docenten voor de eigenlijke doelgroep (‘studenten Taalkunde of Logopedische en Audiologische Wetenschappen’ volgens de achterflap): ook van deze studenten vraag ik mij af of zij wel allemaal gebaat zijn bij deze uitputtende beschrijving van heel veel morfologische details van het Nederlands. Waar het boek bij de behandeling van individuele processen en affixen een bijna encyclopedische volledigheid heeft, is het opvallend beknopt bij een abstractere notie als productiviteit. De tabel ‘De productiviteit van affigering’ in appendix 1 doet geen recht aan de complexiteit van het onderwerp. Sowieso blijft theoretische reflectie dikwijls achterwege. Dat is begrijpelijk voor de eerder genoemde doelgroep, maar voor de extramurale neerlandistiek, die in het algemeen toch op universitair, dat wil zeggen wetenschappelijk niveau onderwezen wordt, is dat naar mijn smaak bezwaarlijk. Ook de behandeling van vervoeging en verbuiging is opvallend beknopt. Appendix 2 ‘Woordsoorten en flexiecategorieën’ bevat veel tabellen en vooral veel termen die niet of nauwelijks worden uitgelegd. De vervoeging van de werkwoorden wordt (net als in de ANS) tamelijk ouderwets gepresenteerd, geheel gemodelleerd naar het Latijn, met klassieke termen als ‘onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd’ voor de omschreven vorm ik zal roepen als tegenhanger voor de LaVAN DER WOUDEN
175
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
tijnse vorm vocabo. De rol van het hulpwerkwoord gaan voor verwijzing naar de toekomst (we gaan fietsen) blijft buiten beschouwing. Nieuwere inzichten waarin onder meer betoogd wordt dat zullen puur modaal is en geen temporele betekenis bijdraagt blijven ongenoemd. Een laatste lacune die ik wil aanstippen zijn de affixoïden, leden van samenstellingsachtige constructies die een vaste betekenis krijgen in de constructie en schijnbaar op weg zijn affixen te worden: denk bijvoorbeeld aan hoofd in hoofdafdeling, hoofdonderwijzer en hoofdsom. Normaal is de betekenisbijdrage van de linkerleden van samenstellingen heel divers en onvoorspelbaar: tarwemeel is meel gemaakt van tarwe, bakmeel is meel om (mee) te bakken, kindermeel is meel om pap voor kinderen van te maken. Zo niet bij een groot aantal samenstellingen met hoofd: daarin is de betekenis steeds ‘voornaamste’: hoofdingang, hoofdbureau, hoofdaannemer. Een vergelijkbare ontwikkeling zien we bij scharrel in scharrelvlees en scharrelslager, en bij de rechterleden boer in schillenboer en wijnboer en -arm in caloriearm en kansarm. Dat neemt niet weg dat ik toch vooral waardering heb voor dit nieuwe leerboek: het is een verrijking voor de morfologische literatuur. Hoewel het daar niet primair bedoeld voor is, hoort het thuis in de bibliotheek van alle extramurale instituten voor neerlandistiek.
Over de auteur Ton van der Wouden studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden en promoveerde in Groningen. Hij was onder veel meer plaatsvervangend hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leipzig en Münster. Tegenwoordig is hij binnen het Taalportaal-project verantwoordelijk voor de beschrijving van de morfologie van het Nederlands.
[email protected]
Booij, Geert, (red.), Morfologie van het Nederlands. Amsterdam, 1979. Booij, Geert, The morphology of Dutch. Oxford, 2002. Booij, Geert & Ariane van Santen, Morfologie: de woordstructuur van het Nederlands. Amsterdam, 1998. Don, Jan, Inleiding in de generatieve morfologie. Bussum, 1994. Haas, Wim de & Mieke Trommelen, Morfologisch handboek van het Nederlands. Een overzicht van de woordvorming, Den Haag, 1993. Haeseryn, Walter, et al., Algemene Nederlandse spraakkunst. Tweede druk. Groningen, 1997. Schultink, Henk, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag, 1962. Smessaert, Hans, Basisbegrippen semantiek. Leuven, 2009. Smessaert, Hans & Wivine Decoster, Basisbegrippen fonetiek en fonologie. Leuven, 2012. Trommelen, Mieke & Wim Zonneveld, ‘Dutch Morphology: Evidence for the Right-hand Head Rule’. Linguistic Inquiry 17, 1986, 147-169.
176
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
Haas, Anna de, Theatrale zelfmoord. De eigenhandige dood op het Nederlandse toneel 16701780. Hilversum, Verloren, 2014. ISBN 978 9087 044 244. €22,-
Suïcidale toneelhelden en de vreemde aandoeningen van de zelfmoordenaar Kornee van der Haven Waarschijnlijk is er zelden zo mooi gestorven op het toneel als in Lessings Miss Sara Sampson (1755). Het treurspel eindigt met de dramatische dood van de door haar liefdesrivale vergiftigde protagonist. Het fysieke verzwakken van Sara wordt stap voor stap beschreven en veroorzaakte bij veel toeschouwers gevoelens van ontzetting en wanhoop, aldus enkele ooggetuigenverslagen. Lessing zelf was zeer te spreken over de acteerprestaties van enkele vertolksters van Sara. Zo huldigt hij het ‘gepaste’ (anständige) sterven van de actrice Sophie Friederike Hensel in haar rol als Sara. Die ‘gepastheid’ heeft vooral betrekking op de natuurlijkheid van het tafereel. Lessing merkt op in zijn Hamburgische Dramaturgie dat stervenden kort voor het heengaan onrustig aan hun kleren en bed beginnen te plukken. Het is precies dit plukken dat Hensel verbeeldt, terwijl het heengaan van de ziel zelf slechts met een klein spasme van de vingers van de verstarde arm wordt weergegeven: ‘Zij kneep in haar rok, die hierdoor even licht opgetild werd en meteen weer neerzonk: het laatste opflakkeren van een uitdovend licht; de jongste straal van een ondergaande zon.’ Na Sara sterft ook Mellefont, haar geliefde, die het zichzelf niet vergeeft dat hij Sara’s rivale niet heeft kunnen tegenhouden bij de uitvoering van haar moordplannen. Hij slaat de hand aan zichzelf waarna hij over het lijk van Sara heen stort en al stervende de woorden uitspreekt: ‘Welke vreemde aandoeningen vervullen mij – Genade! ô Schepper, genade!’ Hoe het sterven van Mellefont verder wordt uitgebeeld weten we niet, maar wel leren we uit zijn laatste woorden dat de zelfmoord een problematische daad is die de toeschouwer met gemengde gevoelens moet achterlaten, zoals hij ook zelf door gemengde gevoelens is overmand. De gevoelens die ten grondslag liggen aan de zelfmoord zijn fremd, weinig natuurlijk, en laten de toeschouwer enigszins in vertwijfeling achter. Ook zit er in die laatste woorden een moreel oordeel verscholen: het vrijwillig sterven gaat in tegen de wil van God en verdient daarom een smeekbede tot God om die zonde te vergeven. Het is deze morele problematiek van het zelfgekozen sterven die ook in Theatrale zelfmoord centraal staat, maar dan met betrekking op het Nederlandse toneel van de achttiende eeuw. Anna de Haas besteedt in haar fascinerende onderzoek veel aandacht aan de veelal religieus geïnspireerde kritiek op de (toneel)zelfmoord. Daarbij onderscheidt zij verschillende categorieën van zelfmoordenaars: VAN DER HAVEN
177
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
zoals egoïstische en altruïstische, verwijzend naar zelfmoorden begaan voor de gemeenschap (veelal het vaderland) of vanwege persoonlijke motieven (veelal liefde of lust). De studie is het resultaat van belangrijk en uitputtend speurwerk naar relevante toneelteksten en De Haas slaagt erin om zowel de morele en esthetische problematiek, de heroïek als de dramaturgie van de achttiende-eeuwse toneelzelfmoord op overtuigende wijze te belichten. De studie is ook een van de eerste boeken die het fenomeen van zelfmoordenaars op het toneel systematisch en uitputtend voor een duidelijk afgebakende periode en taalgebied onderzoekt. Hoewel het boek alleen zijdelings aan toneeltradities in andere taalgebieden aandacht schenkt, is het daarom ook vanuit internationaal perspectief een belangwekkende publicatie. Een van de hoogtepunten van de studie is het hoofdstuk over de dramaturgie van de zelfmoord. Uit Lessings woorden weten wat anständig sterven inhoudt volgens de dramaturgische regels van de ‘gevoeligheid’, maar met de door De Haas terecht in de schijnwerpers geplaatste Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek (1827) van de Nederlandse acteur en schilder Johannes Jelgerhuis leren we een andere traditie kennen, namelijk die van het neoclassicisme. Opmerkelijk is hierbij de aandacht die Jelgerhuis volgens De Haas besteedt aan de vele details van het toneelmatige sterven en ook aan het principe van de ‘natuurlijkheid’, terwijl we toch altijd dachten dat neoclassicisten moorden het liefst van het toneel wilden verbannen en daarom veelal achter de schermen lieten plaatsvinden. Aan de hand van Jelgerhuis weet de auteur ons hier op meeslepende wijze in te wijden in de technieken en principes van de achttiende-eeuwse zelfmoord-dramaturgie. Geen enkel detail van de toneelzelfmoord mag daarbij aan onze aandacht ontsnappen: de keuze voor het steekwapen en de vorm van de gifbeker, de wijze waarop deze wordt vastgehouden, of hoe men zich moet doorsteken, de manier van het neerzijgen (op een stoel, of zomaar op de grond) en natuurlijk de gezichtsuitdrukkingen die daarbij van belang zijn, eventueel nog aangevuld met een grauw geverfd gelaat. Theatrale zelfmoord nodigt uit om analyses van achttiende-eeuwse toneelstukken, veelal het terrein van letterkundigen, vaker te confronteren met dramaturgische reflecties à la Jelgerhuis, die inzicht bieden in de toneelpraktijk van de lange achttiende eeuw. Aangezien teksten van voor grofweg 1760 weinig acteeraanwijzingen bevatten, gaan we er vaak onterecht uit van een overdreven ‘stijfheid’ en gerichtheid op tekst in plaats van op beeld en spel. De Haas laat zien dat dit veel genuanceerder ligt. Natuurlijk legden neoclassicisten belangrijke beperkingen op aan het uitbeelden van dramatische handelingen, zeker waar het de zelfmoord betrof. Zo moest het sterven ‘welstandig’ en niet aanstootgevend zijn, dus niet uitgebeeld door een eenvoudig neerploffen of neervallen, maar altijd door een beheerst en gefaseerd neerzijgen. Dit wil echter niet zeggen dat de neoclassicis-
178
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
tische toneelpraktijk weinig aandacht had voor de details van het toneelspel. Achter summiere aanwijzingen in de tekst kan integendeel een uitgebreide praktijk van dramatische uitbeelding schuilen waaraan ook de meer letterkundige analyses van toneelstukken eigenlijk niet voorbij mogen gaan. Dat juist de zelfmoord een uitdaging vormde voor vroegmoderne dramaturgen maakt De Haas in haar studie veelvuldig duidelijk, niet alleen in haar hoofdstuk over Jelgerhuis, maar ook waar zij de problematiek van de zelfmoord bespreekt voor vroegere teksten. Didoos dood (1668) van Andries Pels bespreekt zij bijvoorbeeld in relatie tot twee (titel)prenten van Gerard de Lairesse waarin deze eveneens de kracht van lichamelijke uitbeelding bij de weergave van emotionele vertwijfeling aan de orde stelt. De zelfmoord geschiedt op de eerste prent uit ‘Woede’ en ‘Wanhoop’, die als allegorische personages gerepresenteerd worden, maar tegelijkertijd uit ‘Liefde’, zoals De Lairesse zelf in zijn Groot schilderboek toelicht. De inzet van allegorische personages maakt het mogelijk om die emoties kunstmatig uit elkaar te trekken, terwijl het stervende lichaam op de tweede prent de tegenstrijdige gevoelens van wanhoop, liefde én woede in een keer verbeeld, wat alleen mogelijk is dankzij de aandacht voor Dido’s lichaamshouding en haar gezichts- en gelaatstrekken. Het is jammer dat De Haas deze bedoelde tegenstrijdigheden in de uitgebeelde emoties over het hoofd dreigt te zien en de prent van De Lairesse daarentegen interpreteert als een nauwelijks aan de toneelpraktijk gerelateerde eenzijdige benadering van Dido waarin vooral kritiek op haar handelen (uit ‘minnezucht’) vervat zit. Zoals we van De Haas gewend zijn, is haar onderzoek zeer grondig en – zeker voor de vroege achttiende eeuw – zeer volledig uitgevoerd: geen enkel stuk ontbreekt en elke tekst waarin ook maar een zelfmoord genoemd wordt, passeert de revue. Ook in beeldend opzicht is de rijkelijk geïllustreerde studie zeer volledig. Theatrale zelfmoord kan dan ook uitstekend dienen als naslagwerk rond dit thema en als startpunt en inspiratiebron voor verder onderzoek. Dit principe van volledigheid heeft wel gevolgen voor de leesbaarheid van het inventariserende eerste deel van de studie, dat op de lezer enigszins verbrokkeld overkomt. Veel (zéér veel) toneelstukken worden hier kort besproken, maar slechts weinig stukken of personages (zoals Cato en Lucretia) krijgen een meer uitgebreide behandeling, waardoor de lezing van sommige stukken wat aan de oppervlakte blijft en zich beperkt tot een samenvatting van de plot. Het laatste deel van het boek smaakt naar meer en maakt ons nieuwsgierig naar de verdere ontwikkeling van de suïcidale toneelheld in de literatuur van de late achttiende eeuw. Hoe werden precies de principes van de ‘gevoeligheid’ en ‘natuurlijkheid’ dramaturgisch toegepast op de zelfmoordenaar als sentimentele toneelheld? Was er in de Nederlandse toneelkunst ook aandacht voor zelfmoordenaars die ‘netjes’ en ‘natuurlijk’ (zie Lessing), maar toch met veel gevoel wisten te VAN DER HAVEN
179
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
sterven? De Haas houdt het hier kort en geeft aan dat verder onderzoek nodig is. De aandacht voor personages met ‘gemende gevoelens’, lang niet altijd verheven deugdhelden, maar vaak herkenbare burgerlijke personages met gebreken, maakte het verlangen groter naar een andere benadering van wat voordien toch gezien werd als een afkeurenswaardige daad. Mogelijk verplaatste de aandacht zich in de verlichting van de zelfmoord zélf als morele kwestie naar de oorsprong van het kwaad: de repressieve vader bijvoorbeeld, of een anderszins tirannieke macht die als de eigenlijke oorzaak van de te veroordelen wanhoopsdaad beschouwd moest worden. Een nieuw toneel opent zicht, waarop voor Mellefonts gemengde en fremde ‘aandoeningen’ meer ruimte was dan ooit.
Over de auteur Kornee van der Haven is docent historische Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Gent. Hij promoveerde in 2008 op een studie naar de ontwikkeling van het Amsterdamse en Hamburgse toneelrepertoire tussen 1675 en 1750 en de institutionele verankering van het stedelijke theater in het kerkelijke, politieke en economische leven. Momenteel werkt hij aan een onderzoek naar het Duitse en Nederlandse epos van de achttiende eeuw en de toenadering van burgers tot het militaire discours van de verlichting.
[email protected]
Gruppelaar, Jaap & Jürgen Pieters (red.), ‘Un certain Holandois’. Coornhert en de vragen van zijn tijd. Hilversum, Verloren, 2014. ISBN 978 9087 044 510. € 20,-
Mystieke upgrade van DVC? Stefan Kiedroń De aan Dirk Volckertszoon Coornhert (1522-1590) gewijde bundel ‘Un certain Holandois’ vormt het tiende deel van de Bibliotheca Dissidentium Neerlandicorum, uitgegeven door de in Deventer gehuisveste Coornhert Stichting. De naam van deze stichting zegt alles: de helft van deze reeks is gewijd aan de grote zestiendeeeuwse denker en diens polemische geschriften (hoewel er in de BDN ook aan de moderne devotie, de achttiende-eeuwse godsdienstvrijheid of het werk van Albert Verwey aandacht wordt besteed). Het boek bundelt zeven bijdragen die in 2011 tijdens een studiebijeenkomst in Gent naar aanleiding van de 425ste verjaardag van Coornherts Zedekunst dat is Wellevenskunste uit 1586 door Nederlandse en Vlaamse onderzoekers van de vroegmoderne tijd werden gepresenteerd. DVC, zoals Coornhert zijn naam soms
180
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
afkortte, heeft nooit het Europese podium bereikt, omdat hij in de volkstaal schreef, luidt de mening van Jaap Gruppelaar en Jürgen Pieters, de redacteurs van het boek. Ze voegen er evenwel aan toe dat Coornhert in de spraakmakende religieuze debatten van zijn tijd een niet onbelangrijke plaats had: zeker bij Calvijn die deze ‘Holandois’ scherp aanviel. Men kan echter zeggen dat het Nederlands waarin Coornhert schreef, boven de Alpen wél een belangrijke taal was in de zeventiende eeuw, en zijn Zedekunst werd toen wel degelijk gerecipieerd, met name in Duitsland. Meer dan tachtig jaar na de publicatie van Coornherts werk gaf de Duitse taalkundige Justus Georg Schottelius (auteur van de fundamentele Ausführliche Arbeit Von der Teutschen HaubtSprache, Braunschweig 1663) zijn ETHICA die Sittenkunst oder Wollebenskunst (Wolfenbüttel 1669) uit. Niet alleen de titel refereert aan Coornhert, het hele werk – de eerste ethica in het Duits – doet dat. De bijdragen bespreken verschillende aspecten van Coornherts werk: van de paideia Christi over het spiritualisme en de moderne devotie tot Spinoza. De auteurs (naast de redacteurs ook de hoofdredacteur van BDN Gerlof Verwey, Ruben Buys, Paul Juffermans, Julie Rogiest, Jeroen Vandommele en Stijn Bussels) analyseren niet alleen de Zedekunst, maar ook andere werken van DVC zoals Boeventucht en de Comedie van de rijckeman. In de eerste bijdrage stelt Gerlof Verwey de vraag ‘Hoe zag Coornhert zichzelf?’ Hij bespreekt de filosofische achtergronden van Coornherts theorieën en stelt dat Coornhert in zijn geschriften een heilspedagogisch optimisme representeerde. Voor Verwey is hij een ‘imitator Christi paedagogi’ die aanleunt bij Thomas a Kempis en daardoor bijna een mysticus wordt. Ook Ruben Buys ziet in zijn bijdrage over het middeleeuwse traktaat Theologia Deutsch in Coornhert een spiritualist. Het Duitse geschrift, ook bekend als Het boekje van het volkomen leven, is volgens Buys een soort ‘mystieke upgrade’ door het idee van de ‘wedergeboorte’ van de mens, een begrip dat ook DVC gebruikte (p. 42). Men hoort hier misschien zelfs een verre echo van Jan van Ruusbroecs overpeinzingen over de ‘weselijcke ontmoeting’ met God. Maar, zo concludeert Buys, Coornherts spiritualisme krijgt een ‘intellectualistische toespitsing’ (p. 54). In Jürgen Pieters’ artikel over de toenadering van Coornhert en Calvijn, geïllustreerd aan de hand van hun ideeën over de Bijbelse Job, wordt DVC bijna als een katholiek denker voorgesteld: voor hem is Job iemand die redelijkheid met vrije wil verbindt, terwijl Calvijn alleen over Gods genade (of ongenade) spreekt (p. 61). Het verwondert niet dat Calvijn ook op dit vlak de ‘iustitia Dei’, dus de predestinatie preekt; Coornhert daartegen speelt telkens weer met de redelijkheid en de vrije wil. Over het voor DVC zo karakteristieke perfectionisme schrijft ook Jaap Gruppelaar. Hij verbindt het met het stoïcisme (zo wordt de Zedekunst meestal geïnterKIEDROŃ
181
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
preteerd), maar wil tegelijk ook een (anti-Lipsiaans?) alternatief voorstellen. Coornhert was vroeger ‘strijdbaar, woedend en verbitterd’ en wilde de ‘algemene rampspoed’ geenszins accepteren. Hij is ‘geen defaitist of fatalist’ (is Gruppelaar hier alweer anti-Lipsiaans?); in zijn Zedekunst wordt hij echter wel Lipsiaans. Interessant klinkt Gruppelaars contextualisering van Lipsius als neo-stoïcist. Dat is ‘een voorzichtig mens’ die ‘indirect’ ageert: hij spreekt niet vanuit zijn eigen perspectief, maar ‘laat zich onderwijzen’. Maar waarom dan niet meteen zeggen: ‘Lipsius was een opportunist’? Misschien om niet hetzelfde over Coornhert te moeten zeggen; die is immers, zo Gruppelaar, in zijn Zedekunst ook ‘voorzichtig geworden’. Voor Gruppelaar, anders dan voor Buys, is hij geen intellectueel die een rationele emancipatie zoekt (al heeft hij vrienden ‘onder de intelligentsia’, p. 80 – een zeer ahistorisch woord voor ‘geleerdenrepubliek’). Nee, hij zoekt ‘geestelijke opklimmingen’; een verwijzing naar de moderne devotie ontbreekt ook hier niet. Hij wil ‘zelfoverstijging, ascese en godservaring’ – bijna, bijna valt hier het woord ‘extase’ (met een verwijzing naar Leszek Kołakowski’s boek Chrétiens sans Église). Lipsius bekritiseert het medelijden, Coornhert spreekt over liefde als de moeder van het welleven en, zo de conclusie van Gruppelaar, over de ware wellevenskunst: ‘weldoen en blij zijn’. Naastenliefde is de weg naar de vereniging met God. Alweer: de unio mystica... Paul Juffermans vergelijkt in zijn bijdrage Coornhert met Spinoza en diens Ethica uit 1677. Hij ziet tussen beide denkers ‘een wereld van verschil’ (p. 107). Uiteraard: de taal, de vorm en de inhoud van de beide werken verschillen, maar vooral de tijd is anders, waardoor men in ahistorische vergelijkingen terecht kan komen. Dat ziet ook Juffermans wanneer hij zegt dat Spinoza zich niet ‘op dezelfde wijze als Coornhert’ kan beroepen op de filosofie (p. 111). Wanneer Juffermans, in het voetspoor van Jonathan Israel, over Spinoza als radicaal verlichter spreekt en hem tegenover Coornhert plaatst, dan moet men besluiten dat Coornhert óók radicaal was, maar dan in zijn tijd. De vraag is of het hier geschetste perspectief van Coornhert (‘het denken over God in termen van menselijke eigenschappen en verhoudingen’ en ‘het denken over de mens ... in termen van autonomie en wilsvrijheid’, p. 115) niet eerder omgekeerd is? Coornherts ‘begin en einde’ is God, niet de mens. Spinoza’s rationalisme staat uiteraard veel verder dan dat van Coornhert, maar ook Spinoza begint in feite zijn werk met de definitie van Gods wezen. Besluit: zij zijn beiden rebels. De laatste twee bijdragen zijn niet direct aan de Zedekunst gewijd. Julie Rogiest bespreekt Coornherts Boeventucht uit 1587 vanuit Michel Foucaults gouvernementalité. Terwijl de Zedekunst op de geest gericht is, is de Boeventucht op het lichaam gericht en de mens moet worden gedisciplineerd – dat is de basis voor Rogiests vergelijking. Maar het idee om Foucaults theorieën te gebruiken bij de interpretatie van Coornherts sociale ideeën lijkt niet altijd even gelukkig. Waar Rogiest
182
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
spreekt over (een soortgelijke?) ‘ontwikkeling van het gouvernementele denken in vroegmodern West-Europa’ (p. 139), moet veel sterker benadrukt worden dat de politieke context anders is. Coornherts denken is (Nederlands) republikeins, Foucault spreekt over een (Frans) centraal-monarchistisch milieu. Misschien is ook Coornherts ‘economisering van het ethische veld’ (de misdadigers moeten ‘tot nut’ gebracht worden, ook omdat er te weinig mensen zijn) een argument uit een ander register. Zeker is dit een ‘redelijk’ argument; je kan er alweer de discussie over ‘DVC spiritualist versus DVC rationalist’ in zien. En ook voor Rogiest staat Coornhert tussen de moderne devotie en de moderniteit. De laatste bijdrage, van Jeroen Vandommele en Stijn Bussels, bespreekt Coornherts Comedie vande Rijckeman uit circa 1550. Zoals bekend, waren koopmannen voor het protestantisme in de Lage Landen dé ‘dragende’ sociale groep. De kooplieden moesten dus ‘zuiver’ zijn en niet als woekeraars handelen. Coornhert verwoordt in zijn Comedie dat standpunt, maar gebruikt tegelijk ook (katholieke?) begrippen als ‘liefdadigheid’, wat misschien op ‘goede werken’ neerkomt. De auteurs contextualiseren hun betoog: ze spreken ook over het Antwerpse Landjuweel uit 1561 waar soortgelijke ideeën over de rechtvaardige koopman te vinden zijn. Ook Foucault en Max Weber worden aangehaald. De conclusie luidt dat de koopman niet per se een protestant moest zijn. De afzonderlijke bijdragen in dit boek en hun auteurs refereren niet zelden aan elkaar. Zo ontstaat een interne discussie: over Coornherts ‘heilsleer’ en ‘heilspedagogisch optimisme’ (Buys, Verwey), over de ‘wedergeboorte’ (Buys, Gruppelaar), over het neo-stoïcisme (Juffermans, Gruppelaar) of over Foucault (Vandommele en Bussens, Rogiest). Op die manier is dit boek geen verzameling teksten naast elkaar; het zijn teksten bij elkaar. De rode draad van de bundel is de vraag of DVC een laatmiddeleeuwse spiritualist was die het mysticisme wilde upgraden, of een modernist die naar nieuwe perspectieven zocht en daardoor een voorloper van de verlichting was. Een gezamenlijk – en definitief – antwoord wordt niet gegeven. En misschien bestaat dat ook niet, maar in elk geval is de discussie zeker het lezen waard.
Over de auteur Stefan Kiedroń, oud-lid van het Dagelijks Bestuur van de IVN, is hoogleraar historische Nederlandse letterkunde aan de Leerstoel voor Nederlandse Filologie van de Universiteit Wrocław (Polen) en hoofdredacteur van Neerlandica Wratislaviensia (lijst ERIH). Hij publiceert onder andere over Nederlandse en Duitse literatuur van de renaissance en barok.
[email protected]
KIEDROŃ
183
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Sneller, Agnes, De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679). Hilversum, Verloren, 2014. ISBN 978 9087 043 926. € 14,-
Over Vondels gelegenheidspoëzie Bettina Noak Want waarheid (dat ’s al oud) vindt nergens heil nog heul: Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mondt leidt. O kon ik ook die kunst: maar wat op ’s harten grond leidt Dat welt me na de keel: ik word te stijf geparst, En ’t werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst (p. 66) Toen ik deze regels uit de Roskam in het hier te bespreken boek las, moest ik aan een bekende prent uit de Nederlandse opstand denken: de hertog van Alva zit op een troon, voor hem geknield geketende maagden als zinnebeelden van de zeventien provinciën. Deftige mannen uit de statenvergaderingen zijn voorgesteld als pionnen die bevreesd elk een vinger op hun mond leggen – hen is duidelijk het zwijgen opgelegd. Op de achtergrond worden mensen gemarteld en terechtgesteld. De afbeelding geeft dus een beeld van de ultieme vorm van tirannie. De dichter die in dit boek aan een breed publiek wordt voorgesteld, had, zoals alle Nederlanders in de zeventiende eeuw, dit tafereel van de Spaanse overheersing in zijn collectief geheugen; de herdenking van de geloofsvervolgingen was bovendien deel van zijn familieoverlevering. Het kon op een bepaald tijdstip levensreddend zijn als iemand de kunst van het zwijgen verstond. En het is merkwaardig dat de laatste tijd in deze 21ste eeuw zowel de beelden van de tirannie, de martelingen als ook de noodzakelijkheid van het zwijgen voor veel mensen zijn teruggekeerd – we worden er dagelijks mee geconfronteerd in de media. Daarom hebben deze regels me meteen zo ontroerd: nee, hij kon die kunst niet, deze Joost van den Vondel, geboren als geloofsvluchteling in Keulen en gestorven als vereerde dichter en geleerde in de voorspoedige, vrijgevochten Nederlandse Republiek die ook in zijn ogen haar Gouden Eeuw beleefde. ‘Wat op ’s harten grond leidt dat welt me na de keel’ blijkt een soort levensmotto van hem te zijn. Hij kwam uit een redelijk welvarende familie van doopsgezinden, een geloofsrichting die omwille van hun kritische houding tegenover de staatsmacht veel vervolgingen had uit te staan van katholieke én protestantse overheden. Als jongere man steunde hij de remonstranten, juist omdat ze in de burgertwisten van het Twaalfjarige Bestand het onderspit moesten delven. En toen zijn onvrede met het protestantisme steeds groter werd, ging hij omstreeks 1640 over tot het katholicisme,
184
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
weer een geloofsrichting die in de toenmalige Nederlandse samenleving zwaar onder druk stond. Maar hem ging het om de waarheid waarvan hij overtuigd was, en die bruiste in hem als jonge, gistende wijn. Volgens het evangelie moet die ook in nieuwe zakken worden gedaan (Luk. 5: 38). Nieuwe vormen heeft hij altijd gezocht, in het geloof, in de dichtkunst, in de politiek. Agnes Sneller heeft in de mooie Zeven provinciën reeks – eindelijk, zou men kunnen zeggen – een keuze uit Vondels gelegenheidspoëzie in haar context besproken. Het boek begint met de onthulling van het standbeeld van de dichter in het Vondelpark in 1867 en het eindigt met een van de opschriften op deze sculptuur. Hij kon, staat er te lezen, ‘toveren met de Nederlandse taal, dienstbaar gemaakt aan zijn liefde voor land en stad’ (p. 7 en 99). Niet toevallig is het boek ingebed in een negentiende-eeuws kader. Niet alleen de katholieke emancipatie, maar ook het overal in Europa opkomende nationalisme stimuleerden in Nederland de herbezinning op het roemrijke verleden en de zoektocht naar helden die de nationale eenheid konden bevorderen en binnenlandse spanningen konden verzoenen. Uitgerekend de koppige dichter kreeg deze rol toebedeeld. Misschien is het daarom ook geen toeval dat wij heden moeite hebben met hem, niet alleen met zijn taal of de inhoud van zijn werken, maar ook met zijn rol als ‘nationale dichter’, omdat het in de negentiende eeuw ontstane concept van de ‘natie’ in heel Europa zo duidelijk onder druk staat. Toch is Vondel, zoals het boek mooi laat zien, zeker de moeite waard. Omdat zijn gelegenheidspoëzie wordt besproken, krijgen we ook de kans om eens de jonge of jong gebleven dichter te leren kennen, niet de sombere geloofsworstelaar en niet de ernstige schepper van de morele twijfel in het treurspel. Dit heeft natuurlijk alles te maken met de keuze van Sneller, die eerst Vondels biografie en vervolgens zijn posities tegenover belangrijke maatschappelijke kwesties behandelt: huwelijk en gezinsleven, Amsterdam als ‘de grootste koopstad van Euroop’ en zijn politieke strubbelingen met het Huis van Oranje-Nassau. De beperkte omvang van de boeken uit de reeks bepaalt natuurlijk ook de keuzemogelijkheden: gedichten over kunstwerken en kunstenaars, geleerde of politieke vrienden en tegenstanders (waarvan er alsnog in het biografische gedeelte enkele aan de orde komen) ontbreken daardoor jammer genoeg. De ‘jonge dichter’ is in de bruiloftsgedichten te vinden, een genre dat bij uitstek aanleiding geeft tot speels vermaak. Ook hier vinden we verrassende verzen, bijvoorbeeld de openingsregels van het gedicht voor Joan van de Pol en Duifken van Gerwen (pp. 40-41): ‘In ’t noorden van de stad, daar ’t IJ de palen schuurt, / En draagt een mastrijk Bos, is een onvruchtbare buurt, / Een gure, zure hoek, die nimmermeer de wagen / Des dageraads het licht de wereld toe ziet dragen’ (p. 41). Het bruiloftspaar heeft dus de opdracht, ook van deze uiterst ongastvrije plaats nog een paradijs te maken door er een christelijk-burgerlijk gezin te stichNOAK
185
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
ten. Omdat de bruiloftsdichten zo mooi zijn, willen we Vondel – samen met Sneller – de vaak patriarchale en traditionele opvattingen over echt en gezin graag vergeven. Het ‘mastrijk bos’ is ook een beeld dat Vondel in zijn beschrijvingen van de stad Amsterdam vaak gebruikt. Hoewel ik ook zijn strijd met de Oranjes altijd weer boeiend vind, heeft dit hoofdstuk van het boek me toch het meest kunnen bekoren. Hier zijn trouwens ook de boven genoemde regels uit de Roskam opgenomen. Wat mag Amsterdam zich gelukkig prijzen met deze dichter. Zijn grote lofdicht Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam (1655), door Sneller uitvoerig besproken (pp. 55-66), verdient zeker nog veel meer onderzoek en bewondering dan er tot nu toe geweest is. Het boek laat zien hoe het in 1655 ingewijde stadhuis als een barok ‘Gesamtkunstwerk’ (p. 62) geconcipieerd en gerecipieerd werd. Het drukt de ambitie van Amsterdam uit een gigantische aemulatio van de antieke oudheid te belichamen en te heersen over de vier werelddelen: ‘dus schijnt de wereld heel om Amsterdam gebouwd’ (p. 61). Vondel vecht om het behoud van deze door hem zo bewonderde en geliefde stad. Hoewel hij vaak om den brode moet dichten, staat hij toch ook vaak kritisch tegenover corruptie en machtsmisbruik. Maar wat hem bijna nog nauwer aan het hart ligt dan burgervrijheid en welvaart is de opvoeding van de goede burger. Zonder kennis van het verleden, de eigen culturele en politieke traditie, zonder kennis van talen, zonder retorische vaardigheden en weet over het leven in andere delen van de wereld zal het economische en politieke succes van de burgergemeenschap niet van lange duur zijn. Het verbaast niet dat de dichter vooral voor zijn geliefde schouwburg, een belangrijk medium in zijn tijd, hier een cruciale rol ziet weggelegd: ‘De Schouwburg plant en stampt de zeden in de jeugd, / Ontmomt de wereld, leert welsprekendheid, en deugd, / En wijsheid, uitgebeeld door rol, en personage, / Gelaarsd, of licht geschoeid, gevoerd op haar stellage’ (p. 59). Het ‘ontmommen’ van de wereld, daar was het ook hem altijd om te doen. Zijn gelegenheidsgedichten zijn daarvoor zeer geschikt, net als veel van zijn overig dichtwerk, vooral ook de toneelstukken. Laten we hopen dat dit boek veel mensen zal motiveren om nog verder op ontdekkingstocht te gaan bij Vondel.
Over de auteur Bettina Noak is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Freie Universität te Berlijn. Ze publiceert vooral over Nederlandse literatuur van de vroegmoderne tijd en werkt tegenwoordig aan een onderzoeksproject over Nederlandse geneeskundige teksten van de zeventiende eeuw.
[email protected]
186
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
Praat, Edwin, Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap. Amsterdam, AUP, 2014. ISBN 978 9089 646 835. € 39,95
De ‘framing’ van een schrijver: het dubbelzinnige geval Reve Kris Pint De basisgedachte van Bourdieus cultuursociologie is bekend: moderne literatuur hoort tot het autonome culturele veld, een strijdperk waarin het voor de actoren gaat om het verwerven van invloed en macht. Deze drijfveer moet evenwel impliciet blijven om de illusio van de intrinsieke waarde van de kunstpraktijk in stand te houden. De spelregels vereisen dat de schrijver zich compromisloos ten dienste stelt van de Kunst, en zich niet laat betrappen op een egoïstische hang naar symbolisch, laat staan economisch kapitaal. In Verrek, het is geen kunstenaar, de handelseditie van het proefschrift waarop hij in 2011 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, vertrekt Edwin Praat vanuit dit kader om het schrijverschap van Gerard Reve te bestuderen. Reve is een interessante gevalsstudie, omdat hij niet alleen de bruikbaarheid van Bourdieu illustreert, maar meteen ook de fundamentele ‘blinde vlek’ in diens benadering blootlegt: Bourdieu gaat immers grotendeels voorbij aan het feit dat vele kunstenaars, zoals Reve, openlijk reflecteren over hun positie in dat culturele veld, en zo aantonen ‘dat er niet alleen volgens, maar ook met de regels van de kunst gespeeld kan worden’ (p. 342, Praats cursivering). Daarom vult Praat Bourdieus structuralistische benadering aan met de meer subjectivistische analyse van Nathalie Heinich, die in haar werk de klemtoon legt op de ‘singulariteit’ van de kunstenaar. Het romantische model van de kunstenaar als normdoorbreker zorgt ervoor dat kunstenaars niet alleen artistieke en maatschappelijke conventies, maar uiteindelijk ook hun eigen rol als kunstenaar in vraag gaan stellen. Het is het parcours dat van Van Gogh naar Warhol voert, van het miskende genie naar de geniale zakenman-kunstenaar. Reves schrijverschap is in dit opzicht bijzonder omdat hij zich enerzijds inschrijft in de romantische traditie van de gekwelde, door een authentieke innerlijke dwang gedreven kunstenaar, maar anderzijds dit model ironiseert door zichzelf als een burgerlijke ‘volksschrijver’ op te voeren die lak heeft aan goede smaak en steeds explicieter prat gaat op zijn commercieel succes: ‘Reve was de deconstructivist van zijn eigen schrijverschap’ (p. 71). In zijn vlot lezende en overtuigende betoog toont Praat aan dat net door Reves zelfmanifestatie als schrijver een zuiver autonomistische, tekstgerichte benadering van zijn oeuvre ontoereikend is. Net omdat Reve zichzelf als schrijver-personage opvoert, niet alleen in zijn boeken, maar ook in zijn publieke optredens, is een strikte scheiding tussen de tekst en de niet-literaire context onhoudbaar. Tegelijk is het narratologische instrumentarium van de close PINT
187
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
reading nodig om te kunnen begrijpen hoe ingenieus Reve met de regels van het spel speelt. Dat blijkt uit Praats analyse van ‘Gesprek met Van het Reve’, een fictief interview dat oorspronkelijk gepubliceerd werd in 1958 in Tirade en later opgenomen in Tien vrolijke verhalen (1961). Praat wijst op de opbouw van het interview, de focalisatie via de gefingeerde journalist R.J. Gorré Mooses en de intertekstuele verwijzingen naar het werk van Nescio. Tegelijk wijst hij ook op de context, en de ‘breuk met de traditie van de breuk’ (p. 85) die in deze verdoken zelfrepresentatie zichtbaar wordt. Hierbij typeert Reve zichzelf weliswaar als een gekwelde, drankzuchtige kunstenaar die getuigenis aflegt van een hogere waarheid, maar ook als een fatsoenlijke, burgerlijke ambachtsman die zich afzet tegen de radicale vernieuwingsdrang van de Vijftigers. Dit paradoxale beeld bleef Reve opvoeren, ook nadat hij een bekende figuur was geworden door de ophefmakende publicatie van Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u (1966), waarin hij openlijk voor zijn homoseksuele en religieuze gevoelens uitkwam. Praat besteedt hierbij veel aandacht aan Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard (1967), een minder bekende tekst van Reve uit deze periode, waarbij Reve Pannekoek en zichzelf als typisch romantische kunstenaars neerzet, om dit clichébeeld meteen te ironiseren en te onderzoeken op zijn commerciële potentie. De tekst diende als opstapje voor een tentoonstelling van Pannekoeks werk die Reve organiseerde in 1968, ter promotie van Pannekoek, maar ook (en misschien zelfs vooral) van zichzelf. Ondanks zijn zelf-ontmaskering als een poseur met commerciële bijbedoelingen, wordt Reves ‘oprechte onoprechtheid’ door het publiek niet alleen getolereerd, maar ook gesmaakt. Analoog met de parabasis, de doorbreking van de artistieke illusie in fictie doordat bijvoorbeeld een personage zelf over de plot gaat reflecteren, spreekt Praat in dit verband over een hyperparabasis: ‘Reve doorbreekt de illusie dat er in de publieke ruimte geen artistieke illusie is’ (p. 233). Dit ingewikkelde spel waarbij Reve een personage speelt dat zichzelf als komediant opvoert, culmineert in De grote Gerard Reve show (1974), het amusementsprogramma van Rob Touber waaraan Praats boek zijn titel ontleent. Bij het begin van de uitzending daalt Reve uitgedost als een showmaster een trap af, terwijl hij karamellenverzen debiteert: ‘Verrek, het is geen kunstenaar, / Het is een mens, echt uit het leven, / Het is onze eigen Gerard Reve.’ (p. 240). In de show wisselt Reve zo vaak van register – van ernst tot camp, van provocatie tot reflectie – dat zijn oprechtheid onmogelijk nog te bepalen is. Door zichzelf zo expliciet als een personage op te voeren, vermindert evenwel Reves vermogen om te provoceren, en dus ook om deze provocaties commercieel te verzilveren. Het dwingt hem om nog een stapje verder te gaan, door vanaf de jaren zeventig zowel in zijn literaire teksten als in zijn publieke optredens steeds vaker reactionaire, racistische uitlatingen te doen. Aanvankelijk slaagt Reve er zo in om opnieuw het nodige stof te doen opwaaien, maar al snel worden ook deze provocaties ingekapseld in het Reviaanse universum. Dat toont Praat aan door
188
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
een mooi staaltje close reading van de roman Bezorgde ouders (1988). Zijn uitvoerige analyse geeft aan hoe complex Reves spel met maskers is geworden: ‘We hebben dan te maken met een homodiëgetische verteller die zich als heterodiëgetische verteller heeft vermomd, en die bovendien niet alleen de verteller, maar ook de auteur van het verhaal is.’ (p. 300, Praats cursivering). Maar net omdat de lezer ondertussen wel vertrouwd is met Reves ironische spel met zijn eigen schrijversbeeld, slaagt hij er ook niet meer in te choqueren. De racistische bespiegelingen in Bezorgde ouders veroorzaken nauwelijks tumult, net omdat ze volledig tot het literaire universum worden gerekend. Van een ‘autobiografisch pact’ met de lezer is geen sprake meer. Die gaat dan ook niet meer op zoek naar wat de auteur nu echt meent, maar laat zich gewillig en bewust in de maling nemen. Met zijn studie toont Praat aan dat een zuivere autonomistische benadering van zowel de literaire tekst als van het literaire veld onmogelijk is. Reve lapt openlijk de impliciete regels van dat veld aan zijn laars, koketteert met zijn hang naar economisch kapitaal, maar verliest desondanks zijn status van kunstenaar niet, meer zelfs: hij maakt hele deze ‘oprechtheidskwestie tot een esthetisch spel’ (p. 340). En net dit spel met fictie en werkelijkheid maakt dat de context van het literaire veld waarin hij opereert, onlosmakelijk verbonden is met Reves literaire universum. Op dit punt gaat Praat evenwel voorbij aan een andere blinde vlek van Bourdieu, namelijk diens impliciete psychologische premisse van de mens als homo economicus, rationeel gericht op het verwerven van economisch, dan wel symbolisch kapitaal. Aan Reves schrijverschap liggen ook andere drijfveren ten grondslag die even cruciaal zijn om zijn oeuvre te begrijpen. Zo is er Reves streven om de chaos te bedwingen, een eigen systeem uit te bouwen dat kan dienen als ironische tegenhanger van het communistische, materialistische denksysteem uit zijn jeugd, met het ‘Geliefd Publiek’ als psychologisch noodzakelijke getuige. De seksuele en religieuze bevrijding die zijn oeuvre met zich meebracht, zowel voor Reve zelf als voor een deel van zijn publiek, zijn ongetwijfeld even bepalend geweest voor zijn succes als zijn eigen handige positionering in het literaire en maatschappelijke veld. Of zoals Reve – ook nu weer ironisch – zelf opmerkte aan het slot van de proloog van Moeder en zoon (1980), waarin hij over zijn bekering tot het katholicisme schrijft: ‘Zoude dit boek ‘in een behoefte voorzien’? Het zoude mij geenszins verbazen indien zulks het geval ware, want bij God en in Nederland is alles mogelijk.’
Over de auteur Kris Pint is docent cultuurwetenschappen aan de faculteit Architectuur en Kunst van de Universiteit Hasselt. Hij is de auteur van The perverse art of reading: on the phantasmatic semiology in Roland Barthes’ Cours au Collège de France (Rodopi, 2010).
[email protected] PINT
189
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
Janssens, Guy, m.m.v. Kris Steyaert, Tweehonderd jaar neerlandistiek aan de Université de Liège. Een geschiedenis van de oudste extramurale leerstoel Nederlands. Leuven / Den Haag, Acco, 2014. ISBN 978 9033 496 110. € 24,50
Neerlandistiek in Luik Jaap Grave In het Nederlandse taalgebied wordt nog steeds weinig onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de neerlandistiek. Onderzoekers richten zich eerder op complete universiteiten en instituten (Knegtmans, Otterspeer en Van Berkel), waarbij taalkundigen – Noordegraaf heeft veel impulsen gegeven – actiever zijn dan letterkundigen. Buiten Nederland en Vlaanderen zijn in het verleden diverse artikelen over de geschiedenis van vakgroepen Nederlands verschenen en in 2010 kwam naar aanleiding van een Berlijns initiatief de bundel Neerlandistiek in Europa uit, waarin neerlandici uit diverse Europese landen de geschiedenis van een of meerdere vakgroepen presenteren. Guy Janssens, hoogleraar historische taalkunde aan de Université de Liège, die nauw betrokken was bij dat initiatief, is al geruime tijd bezig met onderzoek op dit gebied. Samen met Kris Steyaert publiceerde hij een studie over het onderwijs van het Nederlands in Waalse provincies en Luxemburg in de jaren 1814-1830 en hij concentreerde zich met artikelen over Johannes Kinker en Jean François Xavier Würth, hoogleraren aan de Universiteit Luik, op de geschiedenis van de neerlandistiek aan zijn eigen universiteit. Onlangs verscheen Tweehonderd jaar neerlandistiek aan de Université de Liège: daarin is Steyaert verantwoordelijk voor ‘De Luikse studenten Nederlands’ (hoofdstuk 3), Janssens voor de ‘Inleiding’ (hoofdstuk 1), ‘Tweehonderd jaar onderwijs en onderzoek van het Nederlands aan de Université de Liège’ (hoofdstuk 2), ‘De Luikse neerlandici en het vakgebied’ (hoofdstuk 4) en ‘Na tweehonderd jaar: uitdagingen voor de toekomst’ (hoofdstuk 5). Janssens hoeft niet bij het nulpunt te beginnen, want de vakgroep Nederlands in Luik is goed in kaart gebracht: uit een inventarisatie die Laura Brandt in 2010 maakte, bleek dat de periode 1817-1950 al onderzocht was: Irène Simon schreef in 1950 een overzicht van de studie Germaanse filologie van 1890 tot 1950 en Mathieu Rutten publiceerde tussen 1962 en 1967 vier artikelen over de periode 1817-1890. De vakgroep Nederlands in Luik is, zoals Janssens diverse keren betoogt, de oudste extramurale leerstoel Nederlands, een bewering die even waar als onwaar is: ze is juist omdat de leerstoel Nederlands in een Franstalige – extramurale – omgeving werd opgezet, maar onjuist omdat hij werd gesticht in de tijd dat Luik deel uitmaakte van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden – en dat is niet extramuraal. Janssens is duidelijk over het doel van zijn studie: hij wil een ‘ge-
190
VOL. 53, NO. 2, 2015
BOEKBESPREKINGEN
trouw, evenwichtig en inzichtgevend beeld van tweehonderd jaar onderwijs en onderzoek’ (p. 10) geven en ingaan op de basiselementen van dit soort onderzoek: de organisatie en de plaats van de neerlandistiek aan de universiteit, de ‘vakopvattingen van de voornaamste wetenschappers en didactische activiteiten’ van hoogleraren en docenten en hun ‘inbreng tot het vakgebied’ (p. 10). Van een methodologisch kader ziet hij om onduidelijke redenen af. Bij zijn chronologische beschrijving laat hij zich leiden door ingrijpende herstructureringen van studieprogramma’s: 1817, 1890, 1929, 1968 en 2002 – een heldere keuze, waarbij 1830 vanzelfsprekend ook een cesuur vormt. Hoofdstuk 2 en 4 zijn wat mij betreft het interessantst. Janssens gaat in hoofdstuk 2 in op de structurele veranderingen in de vakgroep of de letterenfaculteit, presenteert biografische gegevens van de hoogleraren, docenten en assistenten en geeft een overzicht van hun publicaties. In het vierde hoofdstuk kondigt hij een overzicht aan van ‘het wetenschappelijk onderzoek van de Luikse neerlandici in de afgelopen tweehonderd jaar, tegen de achtergrond van de grote stromingen of trends in de taal- en literatuurwetenschap in de Lage Landen en daarbuiten’ (p. 149). De keuze voor deze scheiding tussen biografische gegevens (hoofdstuk 2) en wetenschappelijk profiel van onderzoekers (hoofdstuk 4) is begrijpelijk, maar zorgt ook voor herhalingen van namen en titels van publicaties. In hoofdstuk 4 blijkt dat Janssens er nauwelijks in slaagt onderzoekers in ‘grote stromingen of trends in de taal- en literatuurwetenschap’ (p. 149) te plaatsen. Ik geef twee voorbeelden van vooraanstaande hoogleraren, een uit de taal- en een uit de literatuurwetenschap. Allereerst de dialectoloog Willem Pée: Pée promoveerde bij Edgard Blancquaert in Gent en was daar assistent tot hij in 1939 in Luik werd benoemd. Janssens vermeldt weliswaar dat Pée met Blancquaert een dialectenquête in Vlaanderen uitvoerde en gaat in op benaderingen binnen het dialectonderzoek (historisch of diachroon), maar de namen van invloedrijke dialectologen als Ludovic Grootaers (Leuven) en Gesinus Kloeke (Leiden) vallen niet, laat staan dat hij Pées onderzoek in een nationale of internationale context plaatst, zoals dat van Marbach (Wenker en opvolgers), Bonn (Frings en collega’s, en opvolgers), Frankrijk of Engeland. Het tweede voorbeeld betreft de literatuurwetenschapper Mathieu Rutten: Janssens schrijft in hoofdstuk 2, het hoofdstuk met vooral biografische gegevens, dat Ruttens aandacht vooral uitging ‘naar het poëtische verschijnsel’ (p. 59). Om dit te verduidelijken, citeert hij François van Elmbt die over zijn leermeester Rutten schrijft: ‘Wars van alle impressionistische inslag maakte zijn egocentrische en taalkundige aanpak, gepaard gaande met de scherpe intuïtie die hem eigen was, dat hij telkens kon doordringen tot de kern van de meest hermetische poëzie; iets waarmee hij zijn studenten altijd opnieuw wist te verbazen’ (p. 59). Wie meer wil weten over Ruttens positie in het wetenschappelijke veld tussen 1932 en 1976, de jaren waarin hij werkzaam was, vindt in hoofdGRAVE
191
INTERNATIONALE NEERLANDISTIEK
stuk 4 de volgende informatie: Rutten ‘wijdde zijn belangrijkste wetenschappelijke studies aan het werk van Karel van de Woestijne, waarnaast hij ook veel essays schreef over het wezen van de dichtkunst’ (p. 153). Janssens laat de kans liggen om Ruttens positie in een bredere nationale en internationale context van het AngloAmerikaanse New Criticism of het tijdschrift Merlyn (1962-1966) te plaatsen. Deze twee voorbeelden maken duidelijk dat een nadere analyse van de publicaties (monografieën, bundels en artikelen) in Janssens’ onderzoek ontbreekt. Dat geldt grotendeels ook voor informatie over netwerken (nationaal en internationaal), benoemingen (commissies, profielen, kandidaten), promovendi, onderwerpen van dissertaties en een vergelijking met andere vakgroepen Nederlands in België (Gent, die andere Rijksuniversiteit in België, had voor de hand gelegen) of daarbuiten, net als een analyse van de wijze waarop het wetenschapssysteem op de invloed van het politieke systeem heeft gereageerd. Janssens’ geschiedenis van de Luikse neerlandistiek is eerder een feestbundel dan de aangekondigde analyse van het onderwijs en onderzoek van de neerlandistiek in Luik. Symptomatisch voor deze studie is het register, waarin alleen ‘de namen van de rectoren, hoogleraren, docenten, wetenschappelijk medewerkers en studenten van de Université de Liège [staan] die in dit boek ter sprake komen’ (p. 185). Daarbuiten is niets dan kaalheid en leegte.
Over de auteur Jaap Grave werkt aan een studie over de geschiedenis van de neerlandistiek in Duitsland. Recente boekpublicatie: Na de roes. Over verbeeldingskracht en utopieën in de literatuur (Vantilt, 2012). Hij is momenteel werkzaam bij de Westfällische Universität in Münster.
[email protected]
192
VOL. 53, NO. 2, 2015