AUGUST WILLEMSEN VRIENDEN, VREEMDEN, VROUWEN UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS . AMSTERDAM . ANTWERPEN
Eerste druk maart 1998 Tweede druk mei 1998 Copyright © 1998 August Willemsen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Foto omslag: collectie auteur ISBN 90
295 5624 2/NUGI 321
1
Voor Janna
The past is never dead. It's not even past. William Faulkner
1956
`Quiévrain, dinsdag 31 juli De kortste lift in onze carrière werd ons gegeven door een kale heer in een Opel, in Rotterdam: onder de tunnel door. We oordeelden dat zijn bedoelingen goed waren, zéker voor een Opel-rijder, maar dat hij geen verstand van liften had: op de plek waar hij ons achterliet hadden we nu nog gestaan als we niet een bus hadden genomen naar de rand van de stad. Daar waren we nauwelijks uitgestapt of van de eerste de beste auto zwaaiden de portieren open. “Brussels?” Ik was zo beduusd dat ik “Good-bye” zei bij het instappen. Een bijzonder aardige man. Geestig ook. Hij was ingenieur, maar wist over de meest uiteenlopende onderwerpen een gesprek te voeren. In Brussel aangekomen bleek hij ook nog uitstekend Frans te spreken. In België veel tijd verloren. Belgen zijn aardige mensen, maar ze moeten niet in een auto stappen. Liften is in dat land niets gedaan. Kilometers gelopen, toen met een trammetje naar Halle. Daar stopte een VW-busje, maar we reden nog niet goed en wel of het vehikel verloor achter elkaar drie onderdelen. We vervolgden onze voettocht naar de Pyreneeën. Mons is een verschrikking. Onbegrijpelijk dat wie daar geboren wordt niet onmiddellijk sterft. Met een treintje naar de grensplaats Quiévrain en deze jeugdherberg gevonden. Bergerac, 4 augustus De tweede dag was nog rampzaliger. We besloten gescheiden te liften. Kruis of munt: Jaap bleef staan, ik ging lopen. Toen ik zeven kilometer buiten Valenciennes was gekomen, stopte een vrachtwagen met... Jaap naast de chauffeur. In Cambrai, ook zo'n stad met van die ellendige buitenwijken, begon het te regenen. We doken een café in (“Komt tijd, komt raad”), maar onder het drinken van een flesje Vittel bleek dat de tijd niet kwam, maar ging, en dat de raad dientengevolge ook uitbleef: toen we weggingen regende het nóg. Buiten Cambrai -Ik heb geen zin meer op deze manier door te gaan. Alleen nog de lift van Parijs hierheen. Een Panhard. Hij stopte ver voorbij waar wij stonden en nadat we, ongemakkelijk hollend onder onze rugzakken, bij die malle auto waren aangekomen, werden we aan een soort verhoor onderworpen: of we Duitsers waren. Nee? Wat dan wel, wat we deden, enz. Daarop werden we, als was het een gunst (wat het ook wás, natuurlijk), in de auto toegelaten, zonder dat de man zei waarheen hij ging. Hij zei trouwens tijdens de hele rit geen stom woord. Maar buiten Orléans bood hij ons een uitstekende maaltijd aan en bleek hij opeens een voortreffelijk causeur! Toen pas hoorden we waarheen hij ging: Bergerac. Dé lift was daar! Zodra we de tocht hervatten, verviel de weldoener weer in stilzwijgen. Dit hield hij vol tot voorbij Limoges, waar hij een lekke band kreeg. In Bergerac zette hij ons af voor een klein hotel waarna hij, dank en sigaren verachtend, de vlucht nam. Ik vraag me nog steeds af wat een dergelijke zonderling ertoe bewogen kan hebben ons een lift van 440 kilometer te geven.
2
Argelès-Gazost, 7 augustus Nu gaat het beginnen. De laatste dagen veel gelopen: Cancon, Auch, Tarbes, Lourdes. Gisteren de veertien kilometer gelopen van Lourdes naar Argelès, diep in de Pyreneeën, door een steeds onbeschrijfelijker landschap. Wat is schoonheid? Zou er een superlatief bestaan in landschapsschoon? In 1953, met Ronnie, Bauke en Karel, op de fiets naar Parijs, waren we kapot van de Maas bij Dinant (onze eerste rotsen!), bij Fumay, Monthermé. De reis van 1954, met de IJbens, was de openbaring van Frankrijk, we waren kapot van de Midi, de Middellandse Zee -- en de Maas was kinderspel geworden. De reis van vorig jaar, '55, met mijn ouders tot Chamonix in een huurauto, telt niet mee, doordat mijn ouders Jaap een beetje een rare vonden, en vooral doordat we zo beroerd liftten. Nu dus de vierde reis door Frankrijk, wéér verder, wéér mooier. Het absolute Zuiden. Hitte. Verdorde palmen en cypressen. De cypressen zijn rood, verschroeid, steken als gestolde vlammen af tegen het wit van de zerken en het groen van de bossen erachter. En de hele dag het gesjirp van de krekels.' Waarom Frankrijk? In ons huis wees niets naar Frankrijk, geen boek, geen foto, zelfs geen Eiffeltorentje. Maar op de lagere school, waar zo kort na de oorlog geen landkaarten waren en waar ik, omdat ik goed was in tekenen, de blinde kaarten met krijt op het bord mocht kleuren, lukten Frankrijk, Spanje en Italië altijd meteen. Naar het oosten toe werd de accuratesse, afspiegeling van de interesse, minder, en ik werd uit mijn functie ontheven toen ik op een volkomen verkeerde plaats de rode stip zette die Kiev moest voorstellen. Wanneer mijn ouders aardrijkskunde overhoorden, verbaasden ze zich over het gemak en het kennelijk welbehagen waarmee ik allerlei Spaanse plaatsnamen uit mijn mond liet rollen waarvan zij nog nooit hadden gehoord (`Cordillera Cantábrica! Sierra de Guadarrama! Extremadura!'). Op het Hervormd Lyceum was Frans mijn beste taal, en het was ook de eerste vreemde taal waarin ik boeken las. Toen ik ten slotte, in 1953, mijn eerste reis ging maken, heb ik geen seconde stilgestaan bij het feit dat er ook andere windrichtingen bestonden dan die welke leidde naar Parijs. Voor mijn vrienden, met wie ik de reis ging maken, gold hetzelfde. De ouders zagen het bekommerd in. `Waarom nou uitgerekend Paríjs?' vroeg mijn vader. Daar had ik geen antwoord op. Het was zó vanzelfsprekend. Ik denk dat ik iets mompelde over cultuur, mooie stad, mooie taal, het Louvre enzovoort. `Maar kunnen jullie niet naar een andere stad? Hamburg bijvoorbeeld?' Ik vertelde het aan mijn vrienden, en het duurde lang voor we bijkwamen. Nog steeds, als ik dit citaat oprakel, duurt het even voor we bijkomen. Het werd dus Parijs. En het jaar daarop, in 1954, met de door aardrijkskundeleraar IJben georganiseerde busreis, werd het zelfs de Middellandse Zee. Frankrijk was voor enige tijd het paradijs op aarde.
3
Voor het vinden van zo'n twintig jongens en meisjes voor de IJben-reis benaderden we, heel ondemocratisch en eigengereid, doodeenvoudig degenen op school die wij het aardigst vonden. Hóé eigengereid, blijkt uit het feit dat ook Jaap erbij was, die niet eens op onze school zat. Hij was een vriend van mij, dat was genoeg. Jaap kende ik toen ongeveer een jaar. Hij zat op wat in die tijd de Normaalschool voor Tekenleraren heette. Wat daar normaal aan was, heb ik nooit begrepen. De vele aanstaande schilders en schilderessen met wie ik door Jaap in aanraking kwam, probeerden juist allemaal zo abnormaal mogelijk te zijn. Maar Marian was bovendien van buitengewone schoonheid, en ik raakte onmiddellijk hevig in haar geïnteresseerd, zonder het vooralsnog zelf te weten. Over het algemeen kon ik met het schildersvolk beter opschieten dan, later, met de studenten op het Conservatorium. Ik heb daar nooit kunnen wennen aan zangers die achteloos, alsof ze er geen erg in hadden, op de gang motiefjes liepen te neuriën die twee straten verder hoorbaar waren. Wel raakte ik er bevriend met Johannes, een violist, ook goed gek, en werd ik verliefd op Freddie. Jaap, twee jaar ouder dan ik, was in die jaren mijn beste vriend. Ook ik probeerde een beetje abnormaal te zijn (de angst voor `burgerlijkheid', in die tijd, kan slechts te vergelijken zijn geweest met de angst voor een zeer ernstige ziekte); in het cultiveren van héél fijne gevoelens deden we niet voor elkaar onder; ik ging na mijn eindexamen, in 1955, ook in de kunst (muziek) -- dus niets lag meer voor de hand dan samen op reis te gaan. Naar Frankrijk natuurlijk. Tot Chamonix konden we meerijden met mijn ouders; daarna zouden wij verder liften. Toch moet al vrij vroeg in mijn omgang met Jaap een licht onbehagen zijn geslopen, dat ik lang heb ontkend, mezelf niet wilde bekennen, misschien niet eens bewust was, maar dat zich moet hebben verraden in kleine dingen, ongewenst en ongeweten, die ons gedurende de daaropvolgende jaren heel langzaam van elkaar zouden vervreemden. Al tijdens die reis van '55 kregen we ruzie, in Chamonix, omdat hij het ongepast vond dat ik in de jeugdherberg wilde blijven om Proust te lezen (natuurlijk ook aanstellerig) in plaats van naar de zonsondergang op de Mont Blanc te kijken. De Mont Blanc hádden we weliswaar al gezien, maar het ging nu om al die kleuren die bij een zonsondergang te pas komen. Dáár moest je naar kijken. Nog sterker was dat op onze tweede reis, die van 1956. Ik werd onderhouden over de meest subtiele kleurnuances in bosjes voor mij volkomen normale bomen, geen grasveld was zo groen of er lag een paars waas over, en als ik eindelijk even naar niets wilde kijken, werd ik gewezen op gaten in het wolkendek waardoorheen God `eventueel' zichtbaar zou kunnen zijn. Ik kreeg het wat dommige gevoel dat ik niets zag en op alles gewezen moest worden, en liep vreselijk oplettend rond, waar ik ten slotte doodmoe van werd. Maar ik wist niet beter of het hoorde zo. Nú begrijp ik heel goed dat sommige mensen ons toen een stel grenzeloos hoogmoedige hufters vonden. Waarschijnlijk waren we dat ook. Of misschien waren we gewoon, zoals die van Nescio, `aardige jongens'. Maar toen ik later de term Schöngeisterei leerde kennen, begreep ik wel meteen wat ermee werd bedoeld. Nu ik erover denk schieten me steeds meer dingen te binnen. Fruit, bijvoorbeeld. We hadden uiteraard weinig geld, aten zelden warm; stokbrood, chocola en fruit, dat was het voornamelijk. Geïmporteerd fruit had je in Nederland nog niet veel. De Hollandse meloen was alleen te eten als je er suiker op deed. Druiven waren er maar kort, ze waren duur en vaak zuur. Dus aten we in Frankrijk veel, heel veel goedkope en zoete druiven. Maar een enkele keer wilde ik ook wel eens van die enorme, sappige tomaten, dat was eten en drinken tegelijk. Dat nu keurde Jaap af: tomaten waren gewoon, die had je in Holland ook; in Frankrijk moest je druiven eten. Het gebeurde een keer dat we, in het begin van de reis, in de herberg een jongen ontmoetten die we vier weken later, nadat ook hij een rondreis had gemaakt, in dezelfde herberg terugzagen. Toen we weer op de weg stonden zei Jaap: `Onvoorstelbaar. Die jongen is nog precies dezelfde. Alsof die vier weken hem niets hebben gedaan.' Ik beaamde dat. Het was zo. Treurig, treurig. Maar ik weet niet wat ik dácht. Misschien dacht ik: nou nou, is dat niet wat veel gevraagd? of, een nog klemmender vraag: zou er op míjn 4
gezicht iets af te lezen zijn van al die doorstane schoonheid? Schoonheid -- dat alleen telde. Gedurende korte tijd (later, toen ik bij hem op het Singel woonde) probeerde ik met Jaap te schaken, maar de lol ging er snel af want hij verloor steeds, en naar ik vermoed expres. Misschien omdat hij wist dat hij tóch zou verliezen en op deze manier de eer aan zichzelf hield; waarschijnlijker is dat ook willen winnen iets burgerlijks was. In elk geval verklaarde hij dat het hem daar niet om ging. `Ik vind het bewegen van die stukken over het bord zo mooi.' Als ik toen had gezegd: `Ja kom, jongen, doe gewoon, 't is maar een spelletje schaak', was mijn ontwikkeling een stuk sneller gegaan. Meisjes waren `mooi'. Toen ik, om in godsnaam eens iets anders te zeggen, van een meisje dat wel aardig was om te zien maar niet mooi genoeg om `mooi' te heten, opmerkte dat ze `knap' was (ofschoon ik het woord zelf ook altijd heb verafschuwd), was de reprimande niet mis. `Dat woord ken ik niet.' Ik herinner me dit nog goed, het was in Argelès-Gazost, in de Pyreneeën, nog steeds op die reis van '56. Ik gaf hem gelijk. Ik was precies zo. Of liever: ik praatte precies zo. Mijn gedachten deden waar ze zin in hadden; zeggen deed ik wat ik dácht dat ik moest denken. En mijn gedachten, zodra ze met rust werden gelaten, waren onophoudelijk in de weer met het vlees. Dat was al begonnen in de hoogste klas van de lagere school, met de beha van Loesje Sajet en de naaktfoto's van Herbert van Velzen, ik had zes jaar middelbare school doorlopen met zicht op de boezem van Vreda in de bank naast me, nu zat ik op het Conservatorium en er kwám maar geen eind aan, hoe houdt een mens het vol. Het was dan ook zeer wélgemeend toen ik van dat `knappe' meisje in Argelès tot overmaat van ramp ook nog opmerkte dat ze mooie benen had. Jaap, onverbiddelijk: `Ik weet niet wat dat zijn.' Ik denk wel eens: zou hij dat écht niet hebben geweten? Het is haast niet voor te stellen. Even onvoorstelbaar is dat ik op zijn streng terechtwijzende onthechtheid níét reageerde met zoiets als: `O maar ik weet best wat dat zijn, en een stevig stel tieten en een lekkere reet weet ik ook héél goed' -- maar dat was ondenkbaar. Dat bijvoorbeeld Marian, behalve een gezicht welks schoonheid alom werd geprezen, eigenlijk best een `lekkere reet' had, werd niet alleen nooit uitgesproken maar probeerden we ook op alle mogelijke manieren niet te zien. Er bestond geloof ik niet eens een woord voor. En tieten heetten in die tijd, áls er al over werd gesproken, borsten. Schilderstaal. Lichaamsdelen werden beoordeeld als objets d'art, niet als iets lekkers. Daarin probeerde ik mee te gaan. Tot 1959 ongeveer, toen hield ik op kunstenaar te zijn. Maar in 1956 ging ik nog mee. `Argelès, donderdag 9 aug. Dinsdag 7 kwamen we hier aan. Diezelfde avond werd in de keuken de verjaardag van een Deen gevierd. Onbeschrijfelijke bende. Een Israëliër die probeerde ze tot stilte te manen, werd met een mes bedreigd. Pas om 3 uur, toen ze volslagen dronken waren, slaagde een Engelse jongen erin ze naar bed te krijgen. We dachten dat het een hele troep was, maar gisteren bleken het er maar twee te zijn, aardige jongens. Een van hen was in Amsterdam geweest, kende Van Gelderen, Reijnders, Eylders en een hoerenkast ertussenin. Met hem heb ik nog een gesprek gevoerd over Kierkegaard. Vanwege de herrie mochten ze van de “père aub” niet langer blijven, maar vannacht hebben ze hier toch weer geslapen. Hoe doen sommige mensen dat? Vandaag is het nog warmer dan gisteren. Vanmorgen gezwommen. Nu zitten we weer tegenover ons uitzicht, de bergen, groen dichtbij, heiig blauw, bijna lila, heel in de verte. Jaap zit te tekenen, ik zit te schrijven, maar ik geloof niet dat een van ons hiervoor geniaal genoeg is. Steeds tegen etenstijd wordt de herberg bestormd door een cohort meisjes van tussen de 15 en 18 jaar, zo te zien. Ze zijn nu net gekomen. Een van hen (een heel mooie) was onder het 5
lopen bezig een roos in haar haar te steken en ze hield er ook nog een in haar mond. Maar ze keek niet uit waar ze liep en struikelde over een steen en viel op haar gezicht. Gavarnie, zaterdag 11 aug., namiddag Gisteren met trein en bus naar Gavarnie. Alles wat nu nog komt kan alleen maar teleurstelling zijn. Dit steeds verder trekken, deze zucht naar het Zuiden, heeft iets vermetels. Bij de boer Trescazès Pierre Adagas (adres van IJben) konden we slapen in de schuur, waar het binnengehaalde hooi, behalve aan ons, plaats bood aan legioenen naamloze kevertjes, krekels, sprinkhanen, spinnetjes, weet ik veel, die het hooi in voortdurende beweging hielden. Later alleen nog de geluiden: het geraas van een waterval, het ruisen van de wind, het gestommel van koeien in de stal, het geritsel, gezoem en gesjirp van de insekten en het geneuzel van Jaap: “Torretjes, rupsjes, beestjes, torretjes, rupsjes, beestjes.” Maandag Gisteren, bij de beklimming van een berg, ben ik behoorlijk verbrand. 's Morgens bergop in westelijke richting, 's middags bergaf in oostelijke richting -beide keren stond de zon op mijn kuiten, of wat daar hoort te zitten. Zo worden dus nu mijn benen door lange broekspijpen aan het begerig oog der inwonenden onttrokken. Ach ja, mijn verschijning. Wanneer ik mij, als een soort wandelende tak, door het dorp voortbeweeg, een trui op de bil hangend met de mouwen voor de buik geknoopt, dan zie ik in de ogen der dorpelingen dat mij langzamerhand bekende mengsel van bijgelovige ontsteltenis (die in de meer wereldvreemde gehuchten kan stijgen tot religieuze vrees -- ik heb een gezin van zes personen eens een kruis zien slaan bij mijn nadering), ongeloof en berusting waarmee men kennisneemt van een kosmisch wonder. Vandaag, ondanks de stijve huid en het kosmisch wonder, toch weer naar het Cirque. Tussen de excursies door herlees ik Cursus van de dood. Dinsdag Het Cirque, de muur tussen Frankrijk en Spanje, durf ik niet te beschrijven. Ik stond aan de voet van een 480 meter hoge waterval, te midden van een oorverdovend gedreun, in wolken ijskoud schuim -- en vreemd: het deed me denken aan een vulkaan. Om 4 uur waren we terug in het dorp. Tussen 4 en 6 was de afspraak met Hetty, Trineke en Vreda. Jaap ging eten kopen, ik bleef zitten wachten op een terras. Vijf minuten later kwam Jaap terug, mét de meisjes. Vandaag hebben we ze het Cirque laten zien. Het was onze vijfde dag in Gavarnie. Vijf dagen van verwondering. Ze zijn in Spanje geweest: bij het Spaanse consulaat in Perpignan is goedkoop een visum te krijgen, dat nog dezelfde dag klaar is ook. We hebben dus meteen besloten ook te gaan; de meisjes gaan mee, omdat ze dan in Spanje 's avonds over straat kunnen. Gerona, maandag 20 aug., Hotel Centro Vanochtend eindelijk, eindelijk alleen. De stad ingelopen. Een door zon en schaduw overlangs in tweeën gedeelde, doodstille straat. Uit een getralied venster gezang. Een meisjeskoor. Voor mij drie nonnen en een kind. De lange witte muur, de stoffige straat, de zwarte nonnen, het gezang -- dat alles was pure koelte in een verschrikkelijke hitte.
6