1928-1929
NEDERLANDSCH
NUMMER 2
ARCHIEVENBLAD ORGAAN VAN DE VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN IN NEDERLAND
GOEDGEKEURD BIJ KON. BESLUIT VAN 29 SEPT. 1891 (LAATSTELIJK GEWI|ZIGD BIJ KON. BESLUIT VAN 16 APRIL 1920, No. 54) DE ABONN EM ENTSPRIIS VAN HET NEDERLANDSCH A R C H I E V E N B L A D BEDRAAGT PER IAARCANÛ F 7.50; VOOR HET BUITENLAND F 8.75
DEZE I A A R G A N G LOOPT VAN .SEPTEMBER 1928 TOT SEPTEMBER 1929
lil] DR A G EN VOOR DIT ITIDSCHRII-T TE ZENDEN AAN Dr. L. W. A. M. I.ASONDER, A L G E M E E N RIJKSARCHIEF TE VGRAVENHAGE
OFFICIEEL GEDEELTE. MEDEDEELINGEN V A N HET BESTUUR. V e r b e t e r i n g e n . - In de artikelen 6, 19 en 23 van het Huishoudelijk Reglement, afgedrukt op blz. 3 vlg. van de vorige aflevering te lezen in plaats van : „adviseerende s t e m " , „raadgevende stem". In dezelfde aflevering op blz. 12, r. 5 v. b. te lezen in plaats van:
„Haarlem", „Keulen".
Nieuw Mr.
lid.
-
RH. VAN ROVEN, te
Het Bestuur Utrecht.
heeft als
nieuw
aangenomen
A l g e m e e n e V e r g a d e r i n g . — V o o r l o o p i g kan hier alvast worden medegedeeld, dat de algemeene vergadering, alsmede de aldeelingsvergaderingen dit jaar op Z a t e r d a g 2 8 S e p t e m b e r a.s. o f o p Z a t e r d a g 5 O c t o b e r d . a . v . t e H a a r l e m zullen worden gehouden. C o m m i s s i e van R e d a c t i e voorden A r c h i e f g i d s . -Overeenkomstig het op de Algemeene Vergadering van het vorige jaar aangenomen voorstel van Dr. MEILINK heeft het bestuur benoemd t o t leden van deze Commissie de heeren )hr. Mr. A . H. MARTENS TOT SEVENHOVEN, Dr. P. A. MEILINK en Mr. J. P. W . A . SMIT, die allen hunne benoeming hebben aangenomen. E i s c h e n v o o r h e t g e b r u i k v a n p a p i e r e n i n k t . - Het Bestuur heeft aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en W e t e n schappen een schrijven gericht van den volgenden inhoud : „ G e l i j k Uwe Excellentie bekend is, is in den laatsten tijd herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat vele stukken,
62
63
uitgaande van de Regeering of een Harer organen, geschreven of getypt zijn met zoodanige inkt en op zoodanig papier, dat zij na weinige jaren niet meer t e lezen zijn. Die toestand, die niet alleen hier t e lande maar ook elders bestaat, heeft zelfs de aandacht van den Volkenbond getrokken, en in het begin van 1928 heeft er diensvolgens eene deskundigen commissie t e Parijs over vergaderd. In Engeland en in de Vereenigde Staten heeft men het vraagstuk met ernst ter hand genomen. Hier t e lande hebben Uwer Excellence's departement, dat van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, dat van W a t e r s t a a t en de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten zich de zaak aantrokken, en deze is ook meermalen in de bijeenkomsten der Rijksarchivarissen enz. ter sprake gekomen. Dezelfde quaestie heeft ook de aandacht gehad van het bestuur der Vereeniging van Archivarissen in Nederland, hetwelk tot de conclusie gekomen is, dat het wenschelijk is, dat deze belangrijke zaak niet partieel voor het eene of andere bijzondere geval onder de oogen wordt gezien, maar dat de quaestie in haar geheel bestudeerd en behandeld wordt. Het is daarom, dat het Bestuur de eer heeft Uwe Excellentie te verzoeken, zoo noodig in overleg met Haar ambtgenooten, uit te lokken de benoeming van eene commissie om van raad t e dienen ten opzichte van de voorschriften, te geven voor het gebruik van duurzaam papier en duurzamen inkt voor bepaalde categorieën van stukken, uitgaande van de Regeering en Hare organen met inbegrip van provinciale, gemeentelijke en waterschaps-colleges."
Afdeeling van Rijksarchiefambtenaren.
MedewerkersaanhetRussischearchieftijdschrift. Den Redacteur bereikte een verzoek van Mad. INNA LUBIMENKO t e Leningrad, schrijfster van een artikel ook weder in deze aflevering, om bijdragen van Nederlandsche vakgenooten over het archiefwezen in ons land in het Russische tijdschrift „Arkhivnoe Je/o", waarover Mad. LUBIMENKO in haar artikel in den vorigen jaargang van dit blad, blz. 119 v.g. uitvoerig handelde. De bijdragen kunnen in het Duitsch of Fransch gesteld aan het adres van Mad. LUBIMENKO, Apothekerinsel, Botanischer Garten, Leningrad, kuartier VII worden ingezonden, en worden daar ter plaatse in het Russisch vertaald. Het honorarium bedraagt ± 50 Dollar voor het gedrukte vel (40.000 letters). Mededeeling van weder voor deze aflevering van actueelen aard, moest volgende aflevering blijven
d e n R e d a c t e u r . - Door de ook rijkelijk toegevloeide copij, meerendeels ook thans het Literatuuroverzicht t o t de liggen.
MEDEDEELING VAN HET BESTUUR. B e z o l d i g i n g s b e s l u i t . - Den 8en Maart is het nieuwe bezoldigingsbesluit voor de burgerlijke Rijksambtenaren afgekomen. Het Bestuur acht het overbodig een uitvoerige uiteenzetting van de resultaten voor de Rijksarchiefambtenaren te geven. Het wil alleen opmerken, dat voor de adjunct-commiezen, de commiezen en de hoofdcommiezen de gelijkstelling met de departementsambtenaren is gebleven en dat voor de Rijksarchivarissen de verhouding, welke bij het bezoldigingsbesluit 1925 tot de bibliothecarissen der Rijksuniversiteitsbibliotheken verkregen was, in hoofdzaak is bevestigd. Voor den Algemeenen Rijksarchivaris werd het maximum-salaris van de regeling in 1920 hersteld. Voor nadere beschouwingen omtrent het besluit meent het Bestuur naar de uiteenzetting van Mr. EBELL in deze en de volgende afleveringen van dit blad te mogen verwijzen.
NIET-OFFICIEEL GEDEELTE. TER W A A R S C H U W I N G . Bij het herstellen van kerkelijke registers ontdekte de binder van het Rijksarchief in Zeeland, dat uit het begraafboek van Veere, vermeld onder no. 52 in: Retroacta van den Burgerlijken Stand in Zeeland, door Abr. Mulder, blz. 120, aan het eind drie bladen ontbraken. Blijkbaar waren zij met e e n zakschaartje uitgeknipt. De b e grafenissen der Hervormden te Veere gedurende December 1795 stonden op die bladen aangeteekend. Een onmiddellijk ingesteld onderzoek leerde, dat het deel niet naar buiten is uitgeleend g e w e e s t sedert het werd beschreven. De drie bladen moeten dus te Middelburg zijn ontvreemd. W i e van de bezoekers na het verschijnen van den inventaris in 1925 het begraafboek hadden g e raadpleegd, was echter niet meer na te gaan. Het aan den dag gekomen grove misbruik van vertrouwen maakt het noodig de archivarissen te waarschuwen tegen den onbekenden dader. A. M. v. E.
64
IN
MEMORIAM
Mr. L. G. N. BOURICIUS
Velen onzer zal het bericht van het overlijden van mr. BOURICIUS, ook door zijn onverwachtheid, ten zeerste getroffen hebben. Dat hij, de groote forsche man, die zoo sterk scheen, op betrekkelijk zoo jongen leeftijd heen moest gaan, het was bijna niet te gelooven. Had men nog niet kort geleden in de krant gelezen, dat hij een lezing gehouden had voor de Maatschappij van Letterkunde? Achteraf blijkt nu, dat dit bericht onjuist en hij toen reeds bedlegerig was. Doch reeds het vorig jaar had hij een ernstige operatie ondergaan en wie hem daarna op de vergadering van den Oudheidkundigen Bond te Almelo ontmoet hebben, dien viel het op, hoe, in tegenstelling met zijn gewone doen, weinig bespraakt hij toen was. O p den autobustocht over de Duitsche grens zat hij stil in een hoekje en ik heb hem toen ronduit gezegd, dat het onverantwoordelijk was, om in zijn omstandigheden dien tocht mee te maken. Maar hij hield van gezelligheid en vooral van de vergaderingen van den Oudheidkundigen Bond was hij met gee"n stok weg te houden. Ook op de vergaderingen van de Vereeniging van Archivarissen was hij een getrouw, zoo niet de getrouwste bezoeker. Herinnert zich iemand hem op één dier dagen ooit gemist te h e b b e n ? In September van het vorig jaar, toen de vergadering te Arnhem gehouden werd, was hij natuurlijk ook aanwezig. Mij scheen het toe, dat zijn gezondheid er na den voorzomer niet op achteruit was gegaan. Maar hij vertelde, dat hij nog weer een operatie moest ondergaan en dat deze, naar hij verwachtte, de algeheele herstelling zou brengen. Bij het abrupte afscheid vroeg ik hem nog, mij eens van zijn toestand op de hoogte te houden, hetgeen hij beloofde, doch niet gedaan heeft en ik voor mij betreur nu zeer, dat ik hem al dien lijdenstijd geen enkel blijk van belangstelling heb gegeven. BOURICIUS, geboren te Middelburg, had te Leiden gestudeerd en was daar 18 December 1902 tot doctor in de rechten gepromoveerd gevolgen van de op een proefschrift, getiteld : De burgerrechtelijke wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad no. 118), handelende over spoorwegvervoer. Of zijn hart dadelijk naar het archiefwezen uitging, is mij niet bekend; het duurde in elk geval tot 1905, dat, door zijn benoeming tot tijdelijk archivaris der gemeente Vlaardingen, hij in onzen kring
65 trad. Twee jaar daarna, met ingang van 16 O c t o b e r 1907, werd hij benoemd tot tijdelijk archivaris der gemeente Delft, welke benoeming in 1920 in een definitieve werd omgezet. Later werd hij in de Prinsenstad, die tot zijn dood het terrein van zijn werkzaamheid zou blijven, ook met het beheer van het gemeentelijk museum belast. Zoowel in zijn eerste standplaats Vlaardingen als in zijn tweede, eerst op het stadhuis en later in het voormalige raadhuis van de opgeheven gemeente Hof van Delft, heb ik hem meer dan eens opgezocht, maar veel vaker kwam hij hier om in archiefzaken overleg te plegen met mij, die wel is waar over slechts enkele jaren meer ervaring kon beschikken, doch op hem vóór had, van meet af aan onder deskundige leiding bij het archiefwezen werkzaam te zijn geweest. Dat hij dit voorrecht moest missen, heeft hem altijd gehinderd en is ook, dunkt mij, in zijn wijze van werken steeds merkbaar gebleven. Hoe goed hij dan ook de Handleiding onder de knie gehad moge hebben! Als archivaris van Vlaardingen kon hij, door den korten duur van zijn werkzaamheid aldaar, daarvan niet naar buiten doen blijken, doch ook als archivaris van Delft bepaalt de naar buiten zichtbare oogst van de archiefordening zich welhaast alleen tot den gedrukten inventaris van het archief der schutterij '). Dat wil natuurlijk allerminst zeggen, dat er geen geschreven inventarissen bestaan, die van zijn ordeningsarbeid getuigen. Het nieuw-archief, van 1 8 1 5 - 1895, is stellig door hem beschreven ). Het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie bevatte meer dan eens bijdragen van zijn hand over modern archiefbeheer en de positie van den archivaris - over het laatste onderwerp zie men ook zijn zakelijk artikel in jaargang 1923/1924 van dit tijdschrift — terwijl van zijn studiën over de Delftsche geschiedenis het pas enkele jaren geleden verschenen werk over het St.-Jorisgasthuis algemeen gewaardeerd wordt. Zijn overige artikelen handelen in hoofdzaak over spoorwegen en andere vervoermiddelen, welk terrein ook na zijn proefschrift zijn voorliefde behield. Ik noem daarvan alleen het aardige opstel in de Bijdragen en mededee/ingen van die Haghe van 1909 „Het publiek vervoerwezen van den Haag in de XlXe e e u w " en ten slotte wil ik nog vermelden, dat in den tijd van mijn redacteurschap van het Archievenblad BOURICIUS mij door zijn literatuurkroniek eenige jaren lang krachtig ter zijde heeft gestaan. Maar het is geenszins de bedoeling om hier een complete lijst J ) Verslag van het archief, de bibliotheek over 1907, blz. 17. 2 ) Idem over 1916, blz. 1.
en het museum
in de gemeente
Délit
66
67
van zijn werken te geven, die trouwens beter bij een uitvoerig levensbericht zou passen. Het was mij alleen te doen om enkele woorden ter herinnering te wijden aan den man, die in onzen kring een opvallende figuur was, die in zijn ambtelijke loopbaan heel wat teleurstellingen heeft ondervonden, doch steeds met een onverwoestbaar optimisme zich daarover kon heen zetten en met blijmoedigheid 's levens lasten wist te dragen. Zijn heengaan zal ook bij ons een leegte laten.
archieve zoowel die rakende den gemeentelijken dienst als die welke meer het wetenschappelijk historisch onderzoek betroffen, heeft vervuld en tevens mede tot stand heeft gebracht de nieuwe organisatie en uitbreiding der archieven bij de verhuizing van het Oud-archief naar het Centraal depot op de Nieuwmarkt. Gedurende de zeven jaren die Mr. VEDER toen aan het archief is werkzaam geweest, heeft hij zich doen kennen als een hard werker en ter zake kundig organisator der archieven, door den archivaris en het dagelijksch bestuur naar juiste waarde geschat, waarvan hem dan ook in 1893 het onmiskenbaar bewijs is gegeven door hem, en wel na de opheffing van het ambt van adjunct-archivaris in 1887, persoonlijk dien titel toe te kennen. Toen in dat jaar het Oud-archief (vóór 1812) naar de Nieuwmarkt was overgebracht en deze verplaatsing de scheiding van Oud- en Nieuw-archief mede bracht, werden de werkzaamheden van Mr. VEDER over beide afdeelingen van het Archief verdeeld. Gedurende eenige dagen in de week was Mr. VEDER, met aanvankelijke medewerking van den archivaris Mr. DE ROEVER en geassisteerd door een der beide tijdelijke ambtenaren, ter zelfder tijd benoemd, ook werkzaam op het Nieuw-archief ten Stadhuize waar hij toen de regeling en schifting der nieuwe archieven ter hand nam alsmede het catalogiseeren van pamfletten. Toen in Maart 1893 Mr. DE ROEVER plotseling aan het archief ontviel, was de keuze van archivaris, niet moeielijk. Zij betrof geen ander als die van Mr. VEDER, die als grondig kenner van het Amsterdamsche archief bij allen, die met hem in aanraking kwamen, bekend stond en hoogelijk werd gewaardeerd. Met ingang van 1 Juni d.a.v. werd hij dan ook door B. en W. tot archivaris benoemd om, ingevolge de wet tot regeling van het archiefwezen, in 1919 nader als zoodanig door den Raad benoemd te worden in zijn zitting van 5 Mei 1919. Om van zijn werkzaamheden in de hoedanigheid van Archivaris een gedetailleerd overzicht te geven, dat aan zijn belangrijkheid alle recht laat wedervaren, is ondoenlijk. Wij zullen ons daarom moeten bepalen tot datgene wat ons daaromtrent te binnen schiet en herinneren o.a. aan zijn plan tot regeling der Niéuwe-archieven, Inventaris van de Gasthuizen en dien van het familiearchief „DE GRAEFF" van het Burgerweeshuis en andere instellingen van Weldadigheid, een brochure over het W a p e n van Amsterdam enz. Vele bijdragen, ook onder den schuilnaam van BARTHOLOMEUS PEN JR. verschenen, in den loop der jaren, van zijn hand in tijdschriften en
E. WIERSUM.
IN
MEMORIAM
Mr. W. R. VEDER Mr. WILLIAM ROBERI VEDER werd den 17 Februari 1854 te Dordrecht, waar zijn vader predikant was, geboren. Na de Latijnsche School te hebben doorloopen, studeerde hij te Leiden in de Rechtswetenschap en promoveerde in 1882 tot doktor in de beide rechten op een proefschrift getiteld: „Historische ken„schets van den privaatrechtelijken toestand der Vrouw in ons Burger/i/k
„ Wetboek". In April 1886 werd Mr. VEDER, die gedurende twee jaren als volontair aan de Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage onder leiding van Dr. CAMPBELL was werkzaam geweest en daarna gedurende korten tijd was verbonden aan „De Amsterdammer", Dagblad voor Nederland, onder leiding van j . DE Koo en P. L. TAK, aangesteld tot tijdelijk ambtenaar aan het Gemeente-archief te Amsterdam als opvolger van Ds.
J. A.
BERMAN.
Kort na Mr. VEDER'S benoeming vertrok de adjunct-archivaris Mr. C H , M. Dozy naar Leiden, waar hij zich eene benoeming als archivaris had laten welgevallen. Aan Mr. VEDER, die als tijdelijk ambtenaar heel den tijd van zijn wetenschappelijken werkkring met onverdroten ijver, zoowel aan het Oud-archief als aan de nieuwe archieven werkzaam was geweest, werden toen reeds dadelijk de werkzaamheden van den toenmaligen adjunct-archivaris Dozy opgedragen. O p 1 April 1887 volgde daarop Mr. VEDER'S benoeming tot commies aan het Archief, in welke betrekking hij sedert, naast en met den archivaris, dagelijks de verschillende werkzaamheden ten
68 dagbladen, o.a. in Handelsblad, „Het Geeltje" etc.
Groene
69 Amsterdammer,
Eigen
Haard,
25 Maart 1922 vroeg Mr. VEDER ontslag als Archivaris, met ingang van 1 Mei d.a.v., hetgeen hem in de Raadsvergadering van 5 April eervol werd verleend. Voor den historischen onderzoeker was hij de groote verkeersagent in het Amsterdamsche archief, naar wiens aanwijzingen die onderzoeker zich had te orienteeren en naar wien hij gaarne zal luisteren, wil hij in het labyrinth van lijvige Jolianten, tallooze portefeuilles enz. een veiligen weg vinden. Ook voerde hij nog vele polemieken, o.a. in het Archievenblad 1908/1909 met den Rijks-archivaris in de provincie Utrecht over de publieke toegankelijkheid en het gebruik der op het Amsterdamsche Archief berustende Doop-, Trouw- en Begraafregisters van vóór 1811. In hetzelfde tijdschrift, Jg. 1912/1913, verscheen nog een uitvoerig artikel van zijn hand over Het nieuwe archiefgebouw der gemeente Amsterdam. O p 14 Maart van dit jaar bereikte ons, tot ons diep leedwezen, het bericht van Mr. VEDER'S overlijden. Met hem is heengegaan een hoogstaand mensch met een hart van goud. N. W. 1. COORENGEL. P. I. KAPTEYN.
IN
MEMORIAM
Dr. H. J. REYNDERS Den 17den Maart 1929 overleed op 72-jarigen leeftijd de oudgemeentearchivaris van Amersfoort, Dr. H. ). REYNDERS, die, sedert 1882 leeraar, daarna Conrector aan het Gymnasium, gedurende lange jaren tevens het Gemeentearchief beheerde, als opvolger van VAN RQOTSELAAR. Na om gezondheidsredenen zeer noode zijn conrectoraat in 1912 te hebben neergelegd, bleef Dr. REY'NDHRS aan het archief in functie tot 1918. Enkele woorden ter nagedachtenis aan dezen begaafden, werkzamen en beminnelijken man mogen ook in dit periodiek een plaats vinden. Dr. HENDRIK JOAN REVNDERS werd geboren te Amsterdam den
28sten April 1856. Aldaar ontving hij zijn geheele opleiding bij lager-, gymnasiaal- en hooger onderwijs. In 1882 deed hij zijn intrede in Amersfoort en promoveerde het jaar daarop in de klassieke letteren op een dissertatie De vita Phrynichi. In 1889 volgde Dr. REYNDERS den tot rector te Gouda benoemden Dr. VAN YSENDIIK op als Conrector. Omstreeks 1900 aanvaardde de thans overledene het gemeentelijk archivarisambt, dat hij met groote nauwgezetheid, groot nut voor velen en voldoening voor zichzelven heeft bekleed. In Amersfoort door zijn dubbele functie in de eerste plaats, maar ook daarbuiten herinnert men zich in velerlei kringen thans nog de groote accuratesse bij het verstrekken van inlichtingen, zijn weloverwogen adviezen, zijn onvolprezen welwillendheid, waar hij maar van dienst kon zijn, niet minder als archivaris dan als docent aan het gymnasium. Heel zijn wezen en heel zijn optreden ware het best te karakteriseeren met het Grieksche ne'xf ooi'. Want bij zijn begaafdheid als docent en vorscher, bij zijn nauwgezetheid en ijver moet nog genoemd worden zijn bescheidenheid, welke Dr. REVNDERS in zoo hooge mate eigen was, dat hij zich bij alles op het t w e e d e plan hield, zelfs dààr, waar de volle aandacht op hèm behoorde te vallen. Als archivaris heeft Dr. REYNDERS naast administratie en informatie een belangrijken arbeid verricht door het verzamelen van materiaal in en buiten zijn archief, waar hij dit maar vinden kon, betreffende de geschiedenis van de „Groote Schole" ( = Latijnsche School) te Amersfoort. Natuurlijk bleef het niet bij verzamelen. Ook een serie hoofdstukken schreef Dr. REYNDERS over de klassieke opleiding van voorheen. Die hoofdstukken mèt het materiaal bracht hij bijeen in een manuscript, dat hij den bescheiden titel gaf van „Bouwstoffen voor een geschiedenis der Latijnsche School te Amersfoort". Dit manuscript is ter gelegenheid van het 550-jarig bestaan der school (1926) uitgegeven als kern van een Gedenkboek. De publicatie was voor hen, die haar ondernamen, een taak, die zij gaarne aanvaardden als een s t i l l e hulde aan dezen man, die zijne jaren te Amersfoort ten volle aan de school had gewijd als docent en met liefde haar geschiedenis had onderzocht en beschreven. Als bewijs van den speurzin en begaafdheid van wijlen Dr. REYNDERS moge ten slotte dienen de inleiding van een zestiende-eeuwsch boekje van VLADERACCUS, een boekje waarvan na eindeloos zoeken slechts één exemplaar te vinden bleek . . . in München. Die inleiding nam Dr. REYNDERS nagenoeg geheel vertaald over onder den titel „De Amersfoortsche groote Schole in het midden der 16e e e u w " en is te vinden in bovengenoemd Gedenkboek, p. 29 vlgg. Wie deze vertaling, in onberispelijk gestyleerd Nederlandsch, leest, voelt en
70
71
hoort hier en daar niettemin liet Latijn er doorheen. Z o o iets kan slechts een litteraat van g r o o t e begaafdheid. K o r t o m : met Dr. REYNDERS ging heen een voortreffelijk geleerde, een door en door gaaf en goed mensch, wiens g r o o t e , ja overmatige bescheidenheid een beletsel is geweest voor zijn ontplooiing in grooteren kring, doch wiens verscheiden m.i. juist daarom eens te meer aandacht verdient.
verder eenige jaren bezig. Eigenaardig is w e l , dat Dr. DOPPLER gedurende zijne geheele loopbaan een zekere voorliefde behield voor dit soort arbeid. Het uitgeven van de schepenbrieven van St. Servaas en van O n z e L. V r o u w te Maastricht, door hem veelal in zijn vrijen tijd b e w e r k t , is als een mooi resultaat hiervan te beschouwen. In 1898 begon hij een werk, dat van zeer veel invloed is op de verdere ordening en beschrijving der verschillende archieven. Toen w e r d n.l. door hem, aanvankelijk onder leiding van FLAMENT, overgegaan t o t de schifting van de stukken, welke in 1884 van de arrondissements rechtbank te Maastricht waren overgenomen. Deze archieven, afkomstig van opgeheven instellingen, welke ook reeds door het herhaald verd e d e n van gebied, tusschen verschillende souvereinen, veel zullen geleden hebben, zijn ingevolge de Fransche w e t t e n op het laatst der 18e eeuw in beslag genomen en toen door de préposés aux triage des titres v o o r l o o p i g geschift. In dien tijd zijn ze eerst gedeeltelijk overgebracht naar de gebouwen der prefectuur en later bijeengezet in het voormalige M i n d e r b r o e d e r k l o o s t e r , de t e g e n w o o r d i g e rechtbank. Tengevolge van omstandigheden werden ze in 1828 in dit gebouw verplaatst, waarna, waarschijnlijk in 1843, eene schifting plaats had om datgene wat voor België van belang was er uit te halen. Indien ze verder geen lotgevallen hadden gehad, dan reeds zou de ordening moeite genoeg hebben opgeleverd.
Amersfoort.
Dr. H. E. BECHT.
Bij het aftreden van Dr. P. DOPPLER als Rijksarchivaris in Limburg. Gaarne voldoen wij aan den wensch van den Redacteur, om, evenals wij aan het heengaan van Dr. P. DOPPLER als Rijksarchivaris in Limburg eenige w o o r d e n wijdden in de laatste Maasgouw van 1928, ook in het Archievenblad een en ander mede te deelen over diens werk als archivaris. Des te liever is ons dit ook, o m d a t wij de gelegenheid hebben, de eigenaardige moeilijkheden, waarmede het personeel van het Limburgsche archief bij de ordening en beschrijving der stukken te kampen heeft, nog eens duidelijk in het licht te stellen. W i j denken hier niet aan de ingewikkelde politieke geschiedenis der provincie, die in de 18e eeuw verdeeld was in 32 staatjes of gedeelten van staten, doch bedoelen meer den materieelen toestand, waarin de oude stukken t o t ons gekomen zijn. Dr. DOPPLER k w a m in 1886 als volontair aan het Rijksarchief, nadat hij zijn d o c t o r a a t in de philosophie en letteren gehaald had te Leuven. Hij heeft daarna van 1889 - 1893 het archiefwezen verlaten, in welken tijd hij verbonden was aan de stadsbibliotheek te Maastricht. In dit laatste jaar is, na de benoeming van FLAMENT t o t Rijksarchivaris als opvolger van HABETS, diens plaats als commies-chartermeester ingenomen door Dr. DOPPLER. In 1906 w e r d hij hoofdcommies. Eindelijk, in 1922 k w a m hij aan het hoofd van ons Limburgsch archief. Gedurende ongeveer acht en dertig jaren dus was Dr. DOPPLER daaraan verbonden, zijn groei en ontwikkeling medemakend en aan den bloei der instelling zijne beste krachten wijdend. Zijn eigenlijk archiefwerk begon in 1893 na zijn benoeming t o t commies-chartermeester. Het eerste jaar verzorgde hij de talrijke charters der Rijks-abdij Thorn, waarvan de inventaris door HABETS en FLAMENT is uitgegeven. Met de beschrijving van de meeste andere perkamenten onzer rijke verzameling bleef hij
Het bleef hierbij echter helaas niet, op 9 Augustus 1866 ontstond brand in de keukens der naastgelegen gevangenis en sloeg over op het paleis van Justitie. Gevangenen moesten in allerijl elders worden ondergebracht, papieren en archiefstukken vlogen brandend rond, het geheele gebouw scheen te moeten uitbranden. Gelukkig werd een gedeelte der archieven beschermd door de gewelven der voormalige kloosterkerk. De stukken op de benedenverdiepingen hadden het harder te verantwoorden. V o o r een deel werden ze door brandweerlieden „ g e r e d " d. i. door de vensters uitgeworpen op overblijfsels van een brandend afdak en ten prooi van bluschwater enz. D e sporen van deze reddingspogingen zijn nog duidelijk waar te nemen op tal van archiefstukken. G e l u k k i g , dank zij vooral de gewelven, ging niet alles verloren. Archivaris HABETS kon in 1884 meer dan 3000 registers en ongeveer 25000 pakketten overnemen. Maar in welken toestand ! D e archieven van alle instellingen doorelkaar gemengd en sommige dossiers zoo vergaan, dat er niets meer mee te beginnen was. W e hebben dit alles uitvoerig medegedeeld om een juist begrip te geven van den „ r o m m e l " , zoo zouden we het gerust kunnen noemen, welke t o t geordende, voor het publiek bruikbare, archieven moest o m g e v o r m d worden. De registers zijn het eerst onder handen
72
73
genomen door HABETS en FLAMENT, de losse stukken, het leeuwenaandeel, bleven liggen. Eerst in 1898 begon Dr. DOPPLER met deze laatste; vroeger waren ze door HABETS zoo'n beetje bijeengezet, plaats bij plaats. Ongeveer tien jaren is hij met dit werk bezig geweest en heeft daardoor den grondslag gelegd, waarop bij de verdere ordening dezer archieven, welke betrekking hebben op ongeveer geheel ZuidLimburg, kan worden voortgegaan. Immers hij heeft met taai uithoudingsvermogen, en eindeloos geduld de stukken teruggebracht, voor zoover zulks na zoo'n hoopeloos geharrewar, mogelijk is geweest, tot de instellingen, waartoe ze behoorden of konden behoord hebben. Want nog lang niet altijd was het zoo maar uit te maken bij welk bestuurslichaam een stuk, dossier of zelfs register thuis behoorde. En dat hierbij vergissingen begaan werden, wie zal er zich over verwonderen, temeer nog daar, zeer waarschijnlijk ook tengevolge van den brand, sommige later bijeengebonden bundels het aanzien hadden van onder het oud regiem gevormde dossiers. Overigens was de opberging en bewaring van hare bescheiden door de oude instellingen verre van voldoende. Als voorbeeld noemen wij een archief, dat wij kort geleden hebben geïnventariseerd, n.l. dat der Keurkeulsche mankamer te Heerlen. Dit is doorgaans bewaard door de stadhouders dier instelling, wier erfgenamen niet altijd genegen bleken het zoo maar terug te geven en waardoor herhaaldelijk moeilijkheden ontstonden. Dan berustte het hier, dan daar. Een tijdlang was het te Aken, in het begin der 18e eeuw lag het dertig jaar op het kasteel Oud-Valkenburg, stukken eruit kwamen te voorschijn uit het archief der heeren van Eys en uit dat van het kasteel Terworm. Nu nog berusten daarvan registers op het kasteel Neuburg te Gulpen. Eindelijk op het laatst der 18e eeuw was bijna alles bijeen op het „Manhuis" t e Heerlen, maar niet geordend noch geïnventariseerd. In 1907 was het werk van Dr. DOPPLER zoover gevorderd, dat 2380 portefeuilles voorloopig konden worden opgeborgen en hiermede waren deze archieven ten minste in groote lijn voor het publiek te raadplegen. Na in de tusschen liggende jaren de bescheiden, welke in 1891 van Venlo waren overgenomen, in vereeniging met FLAMENï geschift en die van het leenhof en der staten van Valkenburg opnieuw t e hebben gerangschikt, begon hij met de andere ambtenaren van het Rijksarchief in 1909 aan de toen overgenomen notarieele minuten tot het jaar 1810. Deze akten waren ook weer zoo door elkaar geraakt, eveneens tengevolge van gemelden brand, dat het heele personeel eraan te pas
moest komen, wilde de ordening in afzienbaren tijd geschieden, want het archief van eiken notaris, dat niet uit registers bestond, moest compleet akte voor akte worden bijeengebracht. De beschrijving dezer stukken geschiedde grootendeels door Dr. DOPPLER en is te vinden in het jaarverslag van 1911. Zijn laatste groote arbeid, die echter niet voltooid is kunnen worden, werd in 1912 aangevangen en wel de inventarisatie der rechterlijke archieven van zijn geboortestad Maastricht. Vroeger waren deze stukken reeds uit de massa van de rechtbank gehaald, globaal gesorteerd en bijeen geplaatst. Hij zou dan 't eerst onder handen nemen de archieven van het indivies laaggerecht, eene instelling, welke de onderdanen van geheel Maastricht, dat twee souvereinen had, omvatte. Spoedig bleek, dat tevoren een ernstig onderzoek naar de samenstelling van dit lichaam diende ingesteld. Dr. DOPPLER heeft zulks dan ook gedaan en de resultaten vastgelegd in zijn artikel „De secretarissen van het indivies laag gerecht der stad Maastricht van + 1380—1795." (Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg t. L.) Achtereenvolgens kwamen aan de beurt de archieven van het indivies laaggerecht, die van het Luiksche — en Brabantsche hooggerecht en die van den Vroenhof; ook met dat der Commissarissen-instructeurs werd begonnen, dit werk werd echter niet voltooid. Van de eerstgenoemde vier gerechten bestaat een geschreven inventaris en van het laaggerecht lijsten van proces-dossiers, die in completen toestand werden aangetroffen, in totaal een 4750 stuks, waaronder er zijn van heel veel historisch belang. Hiermede hebben wij in groote trekken den inventariseerings arbeid van Dr. DOPPLER aangegeven. Werk, dat niet zoozeer naar buiten blijkt, doordat de resultaten nog niet gedrukt konden worden en doordat zelfs de ingewijden in 't archiefwezen de bijzondere moeilijkheden van 't Limburgsch depot begrijpelijkerwijze niet zullen bevroeden. Niettemin vorderde het veel liefde voor de wetenschap, veel uithoudingsvermogen en veel, heel veel geduld. Dat d é oud-Rijksarchivaris deze laatste deugd bezat, getuigen de duizenden en nog eens duizenden stukken, die hij heeft doorgelezen, geschift en op hun plaats gebracht. Einde 1919 ging FLAMENT met verlof en werd de hoofdcommies Dr. DOPPLER met de waarneming belast tot begin 1922, toen deze zelf opvolgde als Rijksarchivaris in Limburg. In den korten tijd, dat hij dit archief beheerde, is het hem gelukt de verzamelingen met verschillende aanwinsten te verrijken o.m. archieven afkomstig van de voormalige schepenbanken Grubbenvorst, Roosteren en St.-Odilienberg,
74
75
welke op de pastorieën dier plaatsen waren terecht gekomen 1 )- Ook verleende hij zijne medewerking aan den ruil van archieven met Pruisen, waarbij het voordeel verre aan den kant van het Rijksarchief was. Het verkreeg n.l. een kleine drie duizend charters en een groot aantal andere zeer belangrijke bescheiden van oude instellingen, die hun zetel in Limburg hadden. Wij noemen slechts de Balie Biesen te Maastricht, het St. Peterstift te Sittard en de heerlijkheid Eys. Wij hopen met deze weinige woorden niet alleen een goed begrip te hebben gegeven van den lastigen toestand in het Limburgsch archief, maar vooral van den pioniersarbeid, die door Dr. DOPPLER daarin is verricht en waarop door zijne opvolgers verder kan gewerkt worden. J. M. VAN DE VENNE.
mannelijke ambtenaren, die gehuwd of gehuwd geweest zijn, zoomede de vrouwelijke ambtenaren, die gehuwd geweest zijn, zoolang zij niet hertrouwd zijn, kunnen opklimmen tot het maximum van de bezoldiging, zooals dat volgens het besluit is vastgesteld ; de overige ambtenaren, mannelijke of vrouwelijke, blijven beneden dit maximum en wel met een bedrag, gelijk staande aan t w e e periodieke verhoogingen. (Ik wil hier buiten beschouwing laten de bijzondere regeling, getroffen voor de onderwijzers bij het Lager of Uitgebreid Lager Onderwijs). Deze regeling is gegrond op de overweging, dat aan den ambtenaar, die voor een gezin heeft te zorgen, een betere bezoldiging toekomt dan aan hem, die daarmede niet belast is. De gehuwde vrouwelijke ambtenaar wordt dan beschouwd, zoolang zij nog gehuwd is, als niet belast met de gezinszorg, omdat haar man als daarmede belast beschouwd wordt. Zoodra echter het huwelijk op de een of andere wijze ontbonden is, komt de last op de schouders van de weduwe of gescheiden echtgenoote, die dan tot het onbeperkt maximum kan opklimmen. Indien zij echter hertrouwt, wordt zij weder beschouwd als deel uit te maken van een gezin, waarvoor de zorg aan haar man is opgedragen. De regeling van het Bezoldigingsbesluit-1928 is nu een andere geworden. Aan de artikelen van dit besluit gaat een Algemeene bepaling vooraf, waarvan het begin luidt: „ W a a r in dit besluit gesproken wordt van : „ongehuwden", worden daaronder verstaan de gehuwde vrouwelijke „ambtenaar en de ongehuwde ambtenaar, voor zooveel deze niet „gehuwd is g e w e e s t ; „gehuwden", worden daaronder verstaan de gehuwde en gehuwd „geweest zijnde mannelijke ambtenaar, alsmede de gehuwd geweest „zijnde vrouwelijke ambtenaar, voor zoover deze niet is hertrouwd". De redactie valt niet gelukkig te noemen; zij doet zelfs eenigszins komisch a a n : behalve vóór haar eerste huwelijk is een vrouwelijke ambtenaar gehuwd als zij niet gehuwd is, en niet gehuwd als zij dit wel is. Beter ware misschien in plaats van „worden daaronder verstaan te lezen „worden als zoodanig beschouwd". Intusschen is op dit punt geen verandering met 1925 gekomen. Wel echter wat betreft het verschil in bezoldiging tusschen ongehuwden en gehuwden. Vroeger verkeerden volgens de regeling van 1925 de ongehuwden en gehuwden in gelijken toestand, totdat zij een bedrag van bezoldiging bereikt hadden, gelegen op het te behalen maximum verminderd met t w e e periodieke verhoogingen. Vroeger dus was het maximum van hunne bezoldiging gereduceerd. Thans wordt echter hunne bezoldiging van den aanvang af gereduceerd, en wel met 3 %• Ofschoon de regeling voor de als ongehuwd beschouwden dus doorloopend minder
Het Bezoldigingsbesluit
Burgerlijke Rijksambtenaren
1928.
I. • Ofschoon het hierboven genoemde besluit eerst op 8 Maart 1929 door de Koningin werd geteekend en in nr. 72 van het Staatsblad 1929 is opgenomen, wordt het gerekend in werking te zijn getreden op 1 November 1928, en draagt het dit laatste jaartal in de benaming, waarmede het kan worden aangehaald, en die ook hierboven gebruikt is. Voor ditmaal zal ik mij moeten bepalen tot eenige beschouwingen over het besluit zelf, zoowel uit het oogpunt van de algemeene ambtenaars-belangen als uit dat van de bijzondere van de Rijksarchiefambtenaren. Een algemeene beschouwing over het vraagstuk : b e 1 o o n i n g n a a r b e h o e f t e of b e l o o n i n g n a a r b e w e z e n diensten, wil ik niet houden. Het tegenwoordig besluit berust op een gemengd stelsel, waarin naast de norm : belooning naar bewezen diensten, ook rekening wordt gehouden met die: belooning naar behoefte, en, naar het mij voorkomt, met de laatste iets meer dan reeds vroeger het geval was. De eerste schrede, die gezet werd op dezen weg, was de toekenning van kinder-toelage. Later kwam het verschil, dat gemaakt werd tusschen ongehuwde en gehuwde ambtenaren of tusschen hen, die met de eene of met de andere soort gelijk werden gesteld. W a t dit laatste betreft, is er bij het nieuwe besluit verandering gekomen, en het is daarop, dat ik in de eerste plaats de aandacht wil vestigen. De regeling van het Bezoldigingsbesluit-1925 was aldus 2 ): De ') Het verheugt ons t e kunnen melden, dat Dr. DOPPLER, ook na zijn aftreden als Rijksarchivaris, als Provinciaal Inspecteur van Limburg is werkzaam gebleven. Moge hij in die hoedanigheid ook in het vervolg het Rijksarchief te Maastricht nog met menige aanwinst kunnen verrijken. 2 ) Artikel 8.
77
76 gunstig lijkt, is zij op den duur toch als gunstiger te beschouwen, zooals uit de hierachter op blz. 82 volgende tabel valt op te merken. Uit die tabel is weggelaten de vergelijking van het salaris van den Algemeen Rijksarchivaris volgens de regeling-1925 met die van 1928. Uit het voorgaande blijkt overigens genoegzaam, dat de als ongehuwd beschouwd wordende Algemeen Rijksarchivaris slechts op f 6790 aanvangt, na 2 jaar f 7275 en eindelijk wederom na 2 jaar f 7760 bekomt. Alvorens nu over te gaan tot een beschouwing van een t w e e d e verschil van behandeling tusschen als gehuwd en als ongehuwd beschouwden, komt het mij gewenscht voor eerst mede te deelen hoe de salarisregeling voor de Rijksarchiefambtenaren volgens het besluit 1928 zal wezen. Ter vergelijking voeg ik daarbij de daarvóór geldende regeling van 1925. A l g e m e e n R i j k s a r c h i v a r i s 1928 (schaal 259) f 7000 tot f 8000 in 4 jaar, door 2 tweejaariijksche verhoogingen van f 500. (1925: onveranderlijk salaris van f 7600). R i j k s a r c h i v a r i s s e n 1928 (schaal 244) f 4 8 0 0 tot f 6 6 0 0 in 9 jaar, door 9 jaarlijksche verhoogingen van f 200. (1925 : f 4800 tot f 6200 in 9 jaar, door 5 jaarlijksche en 2 tweejaariijksche verhoogingen van f 200). H o o f d c o m m i e z e n 1928 (schaal 192) f 3 7 0 0 tot f 4 8 0 0 in 12 jaar, door 5 tweejaariijksche verhoogingen van f 200 en 1 tweejaariijksche verhooging van f 100. (1925: f 3500 tot f 4500 in 10 jaar door 5 tweejaariijksche verhoogingen van f 200). C o m m i e z e n 1928 (schaal 150) f 2600 tot f 3600 in 10 jaar, door 5 tweejaariijksche verhoogingen van f 200. (1925: f 2500 tot f 3400 in 12 jaar, door 3 tweejaariijksche verhoogingen van f 200 en 3 tweejaariijksche verhoogingen van f 100). Adjunct-commiezen 1928 (schaal 93) f 1200 tot f 2800 in 16 jaar door 8 tweejaariijksche verhoogingen van f200. (1925: f1700 tot f2700 in 14 jaar door 3 tweejaariijksche verhoogingen van f 2 0 0 en 4 tweejaariijksche verhoogingen van f 100). - Voor de adjunctcommiezen schijnt echter nog een nieuwe regeling in bewerking te zijn.1) Men vergelijke overigens de hierachter g e v o e g d e tabel. Bij een vergelijking van de regeling 1928 met die van 1925 moet men niet uit het oog verliezen, dat de herziening van 1928 hoofdzakelijk geschied is om de noodige verbetering te brengen in de salarissen van de hoogere ambtenaren, en dat binnen de grenzen van een bepaald totaal bedrag moest worden gebleven. De verhooging van het maximum der Rijksarchivarissen is aangebracht om de reeds in 1918 verkregen en in 1925 bevestigde evenredigheid met het ')
Zie het naschrift.
maximum van het salaris van de bibliothecarissen van de Rijksuniversiteiten te herstellen. Deze was in het concept-voorstel 1928 verbroken. In 1918 was de verhouding: Rijksarchivarissen f 5400, bibliothecarissen f 5600; in 1925 werd zij f 6200 en f 6500 en nu is zij f 6600 en f 7000. Dank zij de activiteit van den voorzitter der afdeeling van Rijksarchiefambtenaren en de welwillende medewerking van de daarbij betrokken autoriteiten is in de concept-regeling, zooals die in November 1928 bekend is gemaakt in het Correspondentieh/ad, de gewenschte verbetering aangebracht. Aangezien de voorziening bij dit besluit slechts bedoeld was als een financiëele regeling, was voor de overige ambtenaren, zoowel de wetenschappelijke 1e klasse als de wetenschappelijke 2e klasse voor 't oogenblik niets bijzonders te verkrijgen. Zoolang zij begiftigd blijven met den titel hoofdcommies, commies of adjunct-commies, zullen zij gelijk gesteld blijven met de overige ambtenaren, die deze titels voeren. Zooals ik in den aanvang reeds mededeelde, zal ik mij ditmaal bepalen tot eenige beschouwingen over het besluit zelf. In een volgende aflevering hoop ik eenige beschouwingen te geven over de geschiedenis van de salaris-actie der Rijksarchiefambtenaren, over hetgeen bereikt is en over hetgeen nog te wenschen overblijft. In de algemeene afdeelingsvergadering in September zou dit dan als inleiding van een nadere bespreking kunnen worden beschouwd. Wanneer men zich herinnert hetgeen ik in jaargang XXXIII (1925— 1926) van het Archievenblad, blz. 80 enz., onder den titel: „ D a n k b a a r . . . . m a a r n i e t v o l d a a n " heb medegedeeld, zal men begrijpen, dat mijn zienswijze sedert dien niet is veranderd. Het t w e e d e verschil van behandeling tusschen als gehuwd en als ongehuwd beschouwden vindt men bij de berekening van den diensttijd, die volgens het besluit 1928') beschouwd zal worden als te zijn volbracht op 1 November 1928. In het algemeen wordt t o e g e p a s t een evenredigheid tusschen den tijdduur, die volgens het besluit-1925 noodig was om het maximum te bereiken, en dien, welke volgens het besluit 1928 tot hetzelfde doel leidt. Ik wil mij hier bepalen tot die ambten, bekleed door ambtenaren bij het Rijksarchiefwezen, dus Rijksarchivarissen, Hoofdcommiezen, Commiezen en Adjunct-commiezen. Bij de Rijksarchivarissen is de tijdduur hetzelfde gebleven (al geschiedt de opklimming vlugger, door wijziging van de periode en het bedrag der periodieke verhoogingen). Hij was 9 jaar en blijft 9 jaar, dus is de verhouding 1 : 1 . Bij de Hoofdcommiezen werd de tijdduur van 10 jaar verlengd ')
Art. 28.
78
79
tot 12 jaar, de verhouding is dus 1 2 : 1 0 of 6 : 5 , tengevolge waarvan de diensttijd in het ambt als Hoofdcommies doorgebracht vermenigvuldigd wordt met 6/5. Een hoofdcommies met 5 jaar dienst, dus volgens de oude regeling halverwege zijnde, krijgt nu bij de berekening
diensttijd in rekening zou worden gebracht dan hij als gehuwde zou hebben bekomen. Gelijkstelling is er echter niet. Er wordt dan een diensttijd toegekend, die op twee verschillende manieren kan worden berekend, maar waarvan de voor den betrokkene gunstigste uitkomst in toepassing wordt gebracht. Elke manier kan weer door toepassing van verschillende regelen verkregen worden. (Ia.) Men neemt den maximum-diensttijd van het besluit 1928 en vermindert deze met 4 jaar. Archivarissen dus 9 — 4 = 5 jaar; hoofdcommiezen 12 — 4 = 8 jaar; commiezen 10 — 4 = 6 jaar; adjunct-commiezen 16 — 4 ==• 12 jaar. Of men neemt den maximum-diensttijd van het besluit 1928 en vermindert deze met den tijdduur van de laatste 2 periodieke verhoogingen volgens het besluit 1928. Archivarissen dus 9 — 2 = 7 jaar; hoofdcommiezen 12 — 4 = 8 jaar; commiezen 10 •— 4 = 6 jaar; adjunct-commiezen 16 — 4 = 12 jaar. Of men neemt den maximum-diensttijd van het besluit-1928 en vermindert deze met den tijdduur van de laatste 2 periodieke verhoogingen volgens het besluit-1925.
op 1 November 1928 toegekend 5 X
c
=
_• of 6 dienstjaren, en is
dus weder juist halverwege den duur van de nieuwe regeling. Bij een Commies wordt de verhouding 10 : 12, en wordt de in het ambt doorgebrachte diensttijd vermenigvuldigd met
of
. Bij de Adjunct-
commiezen is de verhouding 16 en 14, en wordt de breuk waarmee vermenigvuldigd wordt dus . . of _'). Bij al deze berekeningen worden jaren en maanden in rekening gebracht. Ontstaat door vermenigvuldiging met de verhoudingsbreuk een tijdduur met een deel van een maand, dan wordt deze laatste voor vol gerekend. Voor een hoofdcommies met 3 jaar, 11 maanden diensttijd wordt de nieuw berekende tijd dus 47 X 6 282 C£2 57 maanden of 4 jaren en 9 maanden. 56
"T" =
5
Toegekend wordt dus de 2 e tweejaarlijksche periodieke verhooging, terwijl de 3e wordt toegekend na 1 jaar en 3 maanden. Voor de ongehuwden is deze berekening ingewikkelder. Daarbij moet rekening worden gehouden met den gereduceerden tijdduur van 1925 om het gereduceerde maximum te behalen. Volgens lid 3 van de overgangsbepaling van het nieuwe besluit zou de nieuw te berekenen diensttijd dezen gereduceerden tijdduur niet mogen overschrijden. Maar lid 4 geeft daarvoor een verzachtende nadere bepaling, voor het geval, dat de aldus nieuw berekende diensttijd van den ongehuwde minder wordt dan hij zou geweest zijn, indien hij als gehuwd te beschouwen ware geweest. Een Archivaris, die als ongehuwd wordt beschouwd, zou volgens de strenge bepaling van lid 3 nooit meer dan 5 dienstjaren voor de nieuwe berekening kunnen krijgen. Had hij b.v. 9 dienstjaren, en was hij als gehuwd te beschouwen, dan zouden dit 9 dienstjaren zijn geweest. De als ongehuwd beschouwde hoofdcommiezen zouden nooit boven de 6 dienstjaren, de commiezen van die soort nooit boven de 8 en de adjunct-commiezen nooit boven de 10 jaar kunnen komen. Aangezien dit vooral voor de lang gediend hebbenden tot onbillijkheid zou leiden, heeft men in lid 4 van art. 28 een verzachtende bepaling opgenomen, die van toepassing komt zoodra aan een ongehuwde met even langen diensttijd als een gehuwde minder ')
Zie echter wederom het
ift.
= =
Archivarissen dus 9 — 4 = 5 jaar; hoofdcommiezen 12 — 4 8 jaar; commiezen 10 — 4 = 6 jaar; adjunct-commiezen 16 — 4 12 jaar.
Volgens deze methode, is dus de gunstigste uitkomst voor de archivarissen 7, voor de hoofdcommiezen 8, voor de commiezen 6 en voor de adjunct-commiezen 12 jaar. (\b.) Men neemt het maximum van dit besluit verminderd met f400. Archivarissen dus f 6 6 0 0 — f400 = f 6 2 0 0 , hoofdcommiezen f4800 — f 4 0 0 = f 4 4 0 0 ; commiezen f 3 6 0 0 — f 400 = f 3 2 0 0 ; adjunct-commiezen f2800 — f400 = f2400. Of men vermindert het met 10 % . Archivarissen dus f 5 9 4 0 ; hoofdcommiezen f 4 3 2 0 ; commiezen f 3 2 4 0 ; adjunct-commiezen f2520. Of men vermindert het met het bedrag der laatste t w e e periodieke verhoog ingen-1928. Archivarissen dus f 6 2 0 0 ; hoofdcommiezen f 4 5 0 0 ; commiezen f 3 2 0 0 ; adjunct-commiezen f2400. Of men vermindert het met het bedrag der laatste twee periodieke verhoog ingen-1925. Archivarissen dus f 6 2 0 0 ; hoofdcommiezen f 4 4 0 0 ; commiezen f3400; adjunct-commiezen f2600.
80
81
Het voordeeligste is dus voor de archivarissen f 6 2 0 0 ; hoofdcommiezen f4500; commiezen f3400 en adjunct-commiezen f2600. Deze bedragen worden dan herleid tot diensttijd waarbij tot maanden nauwkeurig wordt berekend: een archivaris bereikt f6200 na 7 jaar; een hoofdcommies f4500 na 8 jaar; een commies f 3 4 0 0 na 8 jaar, een adjunct-commies f2600 na 12 jaar. De berekening is dus volgens Ia en \b voor de archivarissen, hoofdcommiezen en adjunct-commiezen dezelfde, voor de commiezen is zij volgens Ia 6, volgens \b 8 jaren, zoodat voor hen 8 jaar geldt. Aan den ongehuwden archivaris met 7 of meer effectieve dienstjaren wordt dus nooit meer toegekend dan 7 dienstjaren; aan den ongehuwden hoofdcommies met 6 jaar en 8 maanden effectieven 10 8 jaar), dus dienst of meer, (herleid dus tot 6" X c — ö~ X g
dus) f2900, op 1 November 1931 f3100, op 1 November 1933 f 3200 hebben gekregen. Volgens de nieuwe regeling krijgt hij op 1 November 1928 f2800, die gerekend wordt te zijn ingegaan op 1 Mei 1928 (2 jaar- + 6 maanden dienst); op 1 Mei 1930 komt hij dan op f3000, maar zou volgens de oude regeling reeds op 1 November 1929 op f2900 zijn gekomen. Hij geniet dan van l November 1929 tot 1 Mei 1930 naar verhouding van f2900 's jaars. Dit herhaalt zich op 1 November 1931 tot 1 Mei 1932, wanneer naar verhouding van f3100 's jaars wordt genoten. Het is dus geraden aan eiken commies om een tabelletje te maken van het verloop der periodieke verhoogingen volgens de regeling 1925, en een van het verloop dezer verhoogingen volgens de regeling 1928, d a a r b i j r e k e n i n g h o u d e n d e d a t de d i e n s t t i j d v ó ó r l N o v e m b e r 1 9 2 8 s l e c h t s v o o r 5/6 g erekend wordt. Veel ernstiger zou het zijn voor de adjunct-commiezen met weinig dienstjaren. Een gehuwd adjunct-commies met 3 effectieve dienstjaren zou volgens de regeling 1925 op 1 November 1928 (sedert 1 November 1927) hebben f1900, en vervolgens op 1 November 1929 f2100, en dan (telkens op 1 November) 1931 f2300; 1933 f2400, 1935 f2500, 1937 f2600, 1939 f2700 (maximum). Volgens de algemeene regeling-1928 zouden de 3 effectieve 24 3 jaar of 3 jaar en 6 maanden dienstjaren voor 3 X 1 — 7 7 gelden. Past men de schaal-1928 toe, dan vertoont zich het volgende O p 1 November 1928 (ingegaan 1 Mei 1927) f1400, en vervolgens (telkens op 1 Mei) 1929 f 1 6 0 0 , 1931 f 1 8 0 0 ; 1933 f 2000; 1935 f 2 2 0 0 ; 1937 f 2 4 0 0 ; 1939 f2600; 1941 f 2800 (maximum). Hij is dus tot 1 Mei 1941 met de oude regeling beter uit, dan met de nieuwe, 1 ) Ook den adjunct-commiezen zij dus aanbevolen een vergelijkingstabelletje te maken. Wanneer de ongehuwden dergelijke tabelletjes gaan maken, moeten zij er echter rekening mede houden, dat op de bedragen van de regeling 1925, wanneer deze een gunstiger toestand zouden geven 3 % wordt gekort. De oude regeling zou dus voor den hierboven als voorbeeld genomen commies met 3 effectieve dienstjaren op 1 November 1928, op 1 November 1929 slechts f2813, op 1 November 1931 slechts f3007, op 1 November 1933 slechts f3104 opleveren, terwijl hij volgens de nieuwe regeling op 1 November gerekend wordt naar f2716 en vervolgens op 1 Mei 1930 op f2910, en op 1 Mei 1932 reeds op
nooit meer dan 8 dienstjaren; aan den ongehuwden commies met 9 jaar en 8 maanden effectieven dienst of meer, (herleid dus tot , , • o• 145 2 5 29 5 0 1 . — 8,„ |aar), dus nooit meer dan ö |aar; 9 3 X 6 = 3 X 6 18 18 en eindelijk aan den ongehuwden adjunct-commies met 10 jaar en 1
6 maanden effectieven dienst of meer (herleid dus tot 10
S
X -j —
V - — 12 jaar) dus nooit meer dan 12 dienstjaren. 1 )' Wanneer 2 7 de effectieve diensttijd, vermenigvuldigd met den desbetreffenden factor, beneden deze verschillende termijnen blijft, wordt natuurlijk in elk geval de na de vermenigvuldiging verkregen diensttijd t o e g e kend, en het salaris dienovereenkomstig op 1 November 1928 berekend. Nu moet echter ten slotte nog de aandacht worden gevestigd op de overgangsbepaling van artikel 32. Ook hier wordt weder verschil gemaakt tusschen gehuwden en ongehuwden. In het algemeen geldt deze regel: indien gedurende zeker diensttijdvak d e i n 1925 geldende regeling gunstiger ware geweest dan die welke in 1928 werd ingevoerd, dan zal gedurende dat tijdvak de regeling van 1925 gelden. Deze bepaling is vooral in het belang van de commiezen en adjunct-commiezen, voor de commiezen, omdat vooreerst bij hen de vermenigvuldigingsbreuk kleiner is dan 1 en vervolgens, omdat de achtereenvolgende bedragen van 1925 juist tusschen die van 1928 in liggen. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen: Een gehuwde commies heeft op 1 November 1928 d r i e effectieve dienstjaren; zijn diensttijd 5 15 1 wordt dan berekend te zijn 3 X , = 6 of 2^ jaar. Volgens de oude regeling (1925) zou hij op 1 November 1929 (na 4 dienstjaren ')
Men zie echter voor de adjunct-commiezen wederom het naschrift.
l
)
Zie echter het naschrift.
83
82 De
gings leidin te be tijd i:
* 00
VI
0\
ai
4L.
co ro
3
^
D) (Û IX if.
en
O MD
ioden
M
ang
4^
0J
3a n -.
3
1 jaa
îenigvul or ter h nden nie nen diei
O
"
"
>
,
>
•ogings
rt ^ a ri TT < n A J » * s
•
Z
D Di
i
• 5 5 Î9r
'J>'
. f ? i i
cr
I
.
i
|
1 i
i
]1
QN
w ^ O N
O
ON
I i
i i
1 i
c^
l i
Ul
i i
i i
i i
I i
1
t
i
i
i i
1
'
i-
i i
i (
l i
i i
l 1
i l
11
ON
ON
ai
O O O
^ •"
ON
ON
O O
*» to O O o o o o o
2
1 1
s
1 1
O
1 •£
ro
*=» ui v„ o o
4L
cc V I V. O O " c o
1
1 l
ON INJ
O 00
4^
l
4-
8
1 1
4L
4L
ai en NO ai * ON
O
00 UT CT>
I i
i i
1 l
o
oo ,.
V
"
O * o 00
1 i
1
i i
1
|
1
C7<
DJ
M 00
Dl Ó 0> ü"
o o
— CL ï
EL
1 1
1 1
4^
NO
INJ Os
INJ UI
O
O
N*—/
r\j 0\
rNj
^
O O
4L
o o o o
:
to ft rt-
0
1 1
1 l
i i
1
ro
| 1
*
»
o -
INJ [NJ
v
o -
o
tNJ
a i ., O " o
to ro ro INJ \ i a i 00 — ro INJ oo
—* ^ ""
oo o o
O tO OD 4^
• O
v.
14
„
"•
o
ai
— ,, ^ 1 ** •—*
oo
00
O
o
00 4^ O O
s.
'• s,
*•
INJ
o o
s.
'"
00
tNJ NO
oo INJ
4L
o o
tNJ
o o o
v,
4^
o
-^ o
„
"
o oo ro >. o *• o oo —>
o o oo
s,
v
„
NO
o o
£ï
NO V)
VI
ro
NO
O
o
NO
O
o ro
NO
_^
v
*•
00
v
ON
ro 00 „ o * o
ro
.
4^
ON
ai
^v
'
s,
^ *" „s
"
„ *
s.
v
* „N '
—* „, -
O
o
ai ai r\j
vi
4 -
ai
o o oo
o o oo V|
NO
o o
O O
00
00 ai
•\l o o
o o
CO VI
n,
oo oo ro
oo
o o ro oo o o ro
o o ro
NO
ro
vi
ai
ON
O O
vi
ai
o o ro ai ro ro
VI
**
O
—I
0
3"
NO
O
INJ Ol
^ (^ rt 3-
NO W oo
? Q-
NO INJ Jl
O ft C
NO INJ OO
G_
NO INJ Jl
O X £ ft
—i
tji' in
3 i
D_
NO INJ
O
_^ £>
o o
-^
NO
o o
INJ 00
r CL.
3 3 N
3
O
INJ o i
(5y ft ir c # "n -
—
NO
cr oo
o 3 3
NO
ro o o
NO INJ
> 1
—
ON
&
.
ÜL
5' iû
0)
Q_ CD
cr n N 0_ CL
io m —, ft
-
CL.
c
. c'
a.
O 1»
y
D
o
3 3
rt
oc
? Q.
"-
N a s c h r i f t . Voor d e adjunct-commiezen is inmiddels een nieuwe regeling getroffen om den effectieven diensttijd t e herleiden t o t dien, waarmee op 1 November 1928 rekening zal worden gehouden. Dit is een gevolg daarvan dat de regeling-1928 er een is voor het gecombineerde ambt van klerk en adjunct-commies. Het minimum is verlaagd van f 1700 t o t f 1200, maar tengevolge daarvan zou een toestand komen, zooals hierboven uitgewerkt, en in alle opzichten voor de oude adjunct-commiezen onvoordeelig. r 10 r 5 Nu zal voor hen zijn d e vermenigvuldigingsfactor 1 o f 7 ' m a a r bij de dan verkregen uitkomst zullen 6 dienstjaren worden bijgeteld. Zooals boven bleek zal er aan den ongehuwden adjunct-commies nooit meer dan 12 dienstjaren worden toegekend, waaruit volgt, dat alle ongehuwde adjunct-commiezen met 8 jaar en 5 maanden effectieven dienst of meer, toch maar 12 dienstjaren krijgen toegekend.
3
N NO INJ
INJ
Q N
>
OO
ro
n_ 5'
<
k v
< 0) lu
lO.
NO
—» VI o o
m
<
rt
ro 00
; Ca<•
\ O 0
c
VI
o o
o
00
DJ
„ ^
NO
ai
70
Q_
ro
o o ro
oo
\Q INJ 00
00
ai
_^
V,
_ J .
^ *
4-
ON
ro
*
V]
ai
o c
ro o 0 0 O N 00 4^ a i a i oo 4 L O O N oo OO
O
O O
o o
J500
a i
ro O o o o o
00
__
^ "
ai
o ^ o *• o ro
o c
N"
ai 4^
o •" o oo
„ *
*
oo o o
NO
ro oo „ o c
4^
ro o o o o o
o c
„
4^
è o o
o * o oo
o
ro 4^ ^ o * o NO
ON
••
_^
J
ai
4-
v
00
1
i
v
O
00
K)
ON
ON
O *
1
**
INJ
O O
NO
w o rt en
iehuwc
.£. O
ON
Ol
o o
03
19
i l
oo
ai
O O
O
4^
s,
i i
oo ON
ai
ê>
ü 00
5
l l
I i
1 1
ai
ai a i ai oo O N 4^ t o ro oo — ON 4^ o ro oo 4^
4L 1 1
ro o o o o
ai
o
Ol O
O
O
V.
ai
o
ON
o o
00
1 l
ai
O O
ON
oo o ** o ui
oo o o ai co O o
ai
f3104 komt. Voor hem is dus in het tijdvak 1 November 1929 t o t 1 Mei 1930 en 1 November 1931 t o t I Mei 1932 de toepassing van de oude regeling gunstiger. W a t den adjunct-commies met 3 effectieve dienstjaren op 1 November 1928 betreft, behoef ik dit na d e hierboven gegeven voorbeelden niet uit t e werken. Een en ander doet weder het bezwaar naar voren komen, reeds zoo vaak bij de vorige bezoldigingsregelingen gemaakt, d a t het voor d e betrokkenen zoo moeilijk is om na t e gaan, hoeveel hun rechtens toekomt. Ten slotte zij nog d e aandacht gevestigd op d e overgangsbepaling van art. 34 van belang voor een ambtenaar op wien artikel 32 van toepassing wordt, en die op of na 1 November 1928 t o t hoogeren rang of hoogere klasse wordt benoemd of bevorderd, alsmede op de overgangsbepaling van art. 35, die van belang is voor ambtenaren die t o t hoogeren rang of hoogere klasse benoemd of bevorderd zijn, met ingang van een datum, vallende vóór 1 November 1928. C. C. D. EBELL.
a> D
QJ
NÛ
OO
immers 8 "
12
+
10 X ï
1'
6 -- 6 jaar -
, 6
-
101 12
A
10 14 '
1 maand - - 6 - - 12 jaar
1010 , 168
A
„ _
A
i
84
1 maand
Volgens de regeling-1925 heeft een ongehuwde adjunct-commies met 8 jaar en 5 maanden dienst, op 1 November 1928 f2400, ingegaan l Juni 1928. Volgens d e regeling 1928 krijgt hij f2328, dus minder dan volgens d e regeling 1925. Intusschen zou bij onderlinge vergelijking van de f 2400 slechts 97 % in aanmerken komen, zoodat het bedrag dan ook juist f2328 werd. Inmiddels ging volgens d e vorige regeling d e eerstvolgende periodieke verhooging t o t f 2500 — f 75 =
84
85
f2425 in op 1 Juni 1930, terwijl die volgens de nieuwe regeling tot f2522 eerst zou ingaan op I O c t o b e r 1930, zoodat in het tijdvak I juni tot 30 September 1930 de oude regeling gunstiger zou zijn dan de nieuwe. Aanbevolen blijft dus aan de adjunct-commiezen en vooral de ongehuwde adjunct-commiezen om de twee tabellen volgens de oude en nieuwe regeling te maken. Art. 28 van het besluit 1928 houdt overigens nog vele bijzondere bepalingen voor bijzondere gevallen.in, zoodat een eenigszins nauwkeurige bestudeering voor de betrokkenen aanbeveling verdient.
Iekst van de Archiefwet 1918
Artikel 4. De beheerders der in deze wet bedoelde archiefbewaarplaatsen zijn bevoegd tot het opmaken en afgeven van afschriften van of met de overgenomen gedeelten gelijkluidende uittreksels uit de aldaar bewaard wordende bescheiden. Wanneer een beheerder, als in het eerste lid van dit artikel is bedoeld, is een secretaris of een in artikel 21, t w e e d e lid, bedoeld bestuurslid, moeten door hem opgemaakte afschriften van of uittreksels uit bescheiden, dagteekenende van vóór 1700, om als een afschrift of uittreksel, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, te kunnen gelden, voor „gezien" worden geteekend door den beheerder der Rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats der provincie of een hem vervangend wetenschappelijk ambtenaar.
(Staatsblad no. 378), zooals deze is gewijzigd en aangevuld bij de wet
Artikel 5.
van 14 Mei 1928 (Staatsblad no. 177). ')
Een algemeene maatregel van bestuur stelt vast de gevallen, waarin, en de wijze, waarop archiefbescheiden, al of niet reeds in eenige bewaarplaats overgebracht, voor vernietiging of vervreemding in aanmerking kunnen komen.
C. E.
TITEL I. Algemeene
bepalingen.
Artikel 1. De archieven en andere bescheiden, die in de in deze wet bedoelde archiefbewaarplaatsen berusten, zijn, behoudens de beperkingen, welke bij hunne opneming mochten zijn gesteld en sedert niet zijn teruggenomen, openbaar. Een ieder is, behoudens de beperkingen, bij de opneming gesteld en sedert niet teruggenomen, bevoegd die stukken kosteloos te raadplegen en te zijnen koste daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels te maken of te doen maken. Een algemeene maatregel van bestuur regelt de bevoegdheid van de beheerders dier bewaarplaatsen, om in bijzondere gevallen van het hiervoren bepaalde af te wijken. Bij denzelfden maatregel worden regelen gesteld voor het uitleenen van in eene bewaarplaats berustende stukken naar elders. Artikel 2. (Vervallen.) Artikel 3. Een algemeene maatregel van bestuur stelt de eischen vast voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk ambtenaar aan de in deze wet bedoelde archiefbewaarplaatsen. ') Deze tekst is aldus bij Kon. liesluit van 20 Februari 1929 [Staatsblad bekend gemaakt.
no. 50)
TITEL II. Van de Rijks-
en de Provinciale
archieven.
Artikel 6. Te 's-Gravenhage is gevestigd de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats. In de hoofdplaats van elke provincie is eene Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd. De Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage kan tevens worden aangewezen als Rijksarchiefbewaarplaats voor de provincie Zuidholland. Artikel 7. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor om ten behoeve van locale archieven ook elders in de provinciën Rijksbewaarplaatsen te vestigen. Artikel 8. De Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage is bestemd tot bewaring van de archieven der besturen (colleges of personen), wier rechten of functiën zich over het geheele Rijk hebben uitgestrekt of uitstrekken, voor zoover die archieven naar eene Rijksarchiefbewaarplaats worden overgebracht.
86 Artikel 9. De Rijksarchiefbewaarplaatsen in de hoofdplaatsen van de provinciën zijn bestemd tot bewaring van de archieven der voormalige provinciale en departementale besturen en van de tegenwoordige provinciale besturen, voor zoover die archieven naar eene Rijksarchiefbewaarplaats worden overgebracht. Artikel 10. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere archieven, die naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen zijn of zullen worden overgebracht, behalve de in artikelen 8 en 9 genoemde, in elke der Rijksarchiefbewaarplaatsen bewaard zullen worden. Artikel 11. De archieven der Hooge Colleges van Staat, dagteekenende van vóór een tijdstip, telkens voor elk daarvan door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in overleg met het betrokken college, te bepalen, worden naar de Algemeène Rijksarchiefbewaarplaats overgebracht. Voor andere besturen (colleges of personen) zal telkens door Ons op gemeenschappelijke voordracht van den daarbij betrokken Minister en van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, voor zooveel de archieven van de provinciale besturen na 1813 betreft, in overleg met het betrokken bestuur, worden vastgesteld, welke gedeelten hunner archieven naar genoemde Algemeène bewaarplaats of naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdplaatsen zullen worden overgebracht. In geval van oprichting van bewaarplaatsen, als bedoeld in art". 7, wordt telkens door Ons aangewezen, welke archieven daarin geplaatst zullen worden. Artikel 1 [bis. Wanneer ter uitvoering van artikel 1 1 van deze wet een gedeelte van de op de griffies van de arrondissements-rechtbanken berustende registers van den Burgerlijken Stand in de Rijksarchiefbewaarplaatsen is overgebracht, dan zijn de beheerders van die bewaarplaatsen de bewaarders van die registers in den zin van den derden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek en zijn ten aanzien van die registers deze beheerders, in de plaats van de griffiers, belast met het doen der door de wet voorgeschreven kantmeldingen. Artikel 12. G e d e p u t e e r d e Staten zijn verplicht zorg te dragen voor de provinciale archieven, voor zoover zij niet overgebracht zijn in de Rijksarchief bewaarplaatsen.
87 Artikel 13. In den dienst der Rijksarchieven zijn, onder de bevelen van den Minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen, door Ons of van O n z e n t w e g e te benoemen ambtenaren werkzaam. De inrichting van den dienst wordt door Ons vastgesteld, in dier voege, dat aan elke Rijksarchiefbewaarplaats ten minste één wetenschappelijk ambtenaar, als in artikel 3 bedoeld, verbonden worde. TITEL 111. Van de Gemeentearchieven. Artikel 14. Burgemeester en Wethouders zijn verplicht zorg te dragen voor de gemeentearchieven. Artikel 15. Het gedeelte der gemeentearchieven, dat dagteekent van voor 1813, wordt naar eene door het gemeentebestuur daartoe bestemde archiefbewaarplaats overgebracht. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd te bepalen, welk ander gedeelte van de gemeentearchieven naar die gemeentelijke bewaarplaats zal worden overgebracht. De in die bewaarplaats overgebrachte archieven worden beheerd door een archivaris, die wetenschappelijke ambtenaar is in den zin van artikel 3 van deze wet, of, zoo geen zoodanige archivaris mocht zijn benoemd, door den Secretaris. Het t w e e d e lid van artikel 103 der Gemeentewet vervalt. O n z e Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is bevoegd machtiging te verleenen tot het aanstellen van een archivaris, die niet voldoet aan de eischen, bedoeld in artikel 3. De archivaris wordt door den Raad, die eene aanbeveling zoo mogelijk van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst en ontslagen. De t w e e d e alinea van artikel 95 der G e m e e n t e w e t is hierbij van toepassing. Artikel 16. Het toezicht op de behoorlijke uitoefening der in artikel 14 aan Burgemeester en Wethouders opgedragen zorg wordt door Gedeputeerde Staten uitgeoefend overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen. Artikel 17. De kosten van de uitoefening der in artikel 14 bedoelde zorg komen ten laste van de gemeente.
88
89
Door Ons kan in bijzondere gevallen uit 's Rijks kas eene tegemoetkoming in deze kosten, voor zooverre zij de in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen overgebrachte bescheiden betreffen, worden verleend. De kosten van de uitoefening van het in artikel 16 bedoelde toezicht komen ten laste van de provincie.
Artikel 21. Het gedeelte dier archieven, dat dagteekent van vóór 1811, wordt naar eene door het betrokken dagelijksch bestuur daartoe bestemde archiefbewaarplaats overgebracht. Dat bestuur is bevoegd t e bepalen, welk ander gedeelte van de archieven naar die bewaarplaats zal worden overgebracht. De in die bewaarplaats overgebrachte archieven worden beheerd door den Secretaris of door een bijzonder daartoe aangewezen lid van het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder. Met afwijking van het bepaalde in het t w e e d e lid hierboven kan het beheer worden opgedragen aan een archivaris, mits deze een wetenschappelijk ambtenaar in den zin van art. 3 is. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is bevoegd machtiging te verleenen tot het aanstellen van een archivaris, die niet voldoet aan de eischen, bedoeld in artikel 3. De instructie aangaande het beheer der archiefbewaarplaats moet aan G e d e p u t e e r d e Staten worden medegedeeld.
Artikel 18. In geval Burgemeester en Wethouders niet aan de in artikel 14 genoemde verplichting voldoen, kan door Ons, G e d e p u t e e r d e Staten gehoord, worden bepaald, dat een door Ons aan te wijzen deel van de archieven der gemeente naar eene Rijksarchiefbewaarplaats zal worden overgebracht, om daar op kosten van de gemeente, volgens een door Ons vast te stellen tarief, tot nadere beschikking te worden bewaard. Artikel 19. De archieven van de voormalige wees- en momboirkamers van gemeenten, die geen eigen archivaris en geen doelmatige archiefbewaarplaats hebben, worden naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen overgebracht volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Wij behouden Ons voor om bij algemeenen maatregel van bestuur te gelasten, dat ook andere in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berustende archiefbescheiden naar de Rijksarchiefbewaarplaatsen zullen worden overgebracht, mits zij niet dagteekenen van nà 1813 en zij niet organisch in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen behooren te blijven. Aan gemeenten, welke daartoe tot Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het verzoek richten, kunnen de in de beide voorgaande alinea,s bedoelde en andere bescheiden, welke tot die gemeenten in betrekking staan, in bewaring worden gegeven. De voorwaarden, waaronder aan een dergelijk verzoek gevolg kan worden gegeven, worden door Ons geregeld. TITEL IV. Van de Archieven der Waterschappen, Veenschappen en Veenpo/ders. Artikel 20. De dagelijksche besturen der waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn verplicht zorg te dragen voor de archieven dier instellingen.
Artikel 22. Besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen onderling of in samenwerking met gemeentebesturen eene regeling treffen omtrent de gemeenschappelijke berging van een deel hunner archieven in ééne bewaarplaats en omtrent gemeenschappelijk beheer der in die bewaarplaats overgebrachte archieven. Die regeling bevat bepalingen omtrent hare wijziging of opheffing. De regeling, hare wijziging of opheffing behoeft de goedkeuring van G e d e p u t e e r d e Staten, of indien het gebied der waterschappen, veenschappen, veenpolders of gemeenten in verschillende provinciën ligt, van Ons, G e d e p u t e e t d e Staten gehoord. Indien G e d e p u t e e r d e Staten de goedkeuring weigeren, kan zij door Ons worden verleend. Artikel 23. Het toezicht op de behoorlijke uitoefening der in artikel 20 aan de dagelijksche besturen opgedragen zorg wordt door G e d e p u t e e r d e Staten uitgeoefend overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen. Artikel 24. De kosten van de uitoefening der in artikel 20 bedoelde zorg komen ten laste van het waterschap, het veenschap of den veenpolder. Door Ons kan in bijzondere gevallen uit 's Rijks kas eene tegemoetkoming in deze kosten, voor zoover zij de in de archiefbewaarplaatsen overgebrachte bescheiden betreffen, worden verleend.
90
91
De kosten van de uitoefening van het in artikel 23 bedoelde toezicht komen ten laste van de provincie.
stukken naar eene archiefbewaarplaats mochten zijn gemaakt en sedert niet zijn teruggenomen of ingevolge het volgende lid van dit artikel zijn vervallen. Voor zoover ten aanzien van in eene archiefbewaarplaats berustende archieven, afkomstig van Hooge Colleges van Staat of van Departementen van Algemeen Bestuur of van Colleges of personen, die daaronder resorteeren of geresorteerd hebben, bij de overbrenging naar eene archiefbewaarplaats beperkingen zijn gesteld, vervallen deze beperkingen, z o o d r a d e z e a r c h i e v e n v i j f t i g j a a r o u d g e w o r d e n zijn '). behoudens het bepaalde in artikel Ibis van ons besluit van 2 September 1919 (Staatsblad no. 550) 2 ), gewijzigd bij ons besluit van 18 Februari 1924 (Staatsblad no. 51) 3 . Stukken die afkomstig zijn van Ons Kabinet, mogen niet geraadpleegd worden en daaruit mogen geen afbeeldingen, afschriften of uittreksels gemaakt worden, tenzij vooraf voldaan is aan de bij Ons Besluit van 4 januari 1928, No. 5 4) gestelde voorwaarden", II. De t w e e d e alinea van artikel 8 van Ons besluit van 14 Januari 1920, No. 33, wordt gelezen als volgt: „Gelijke verklaring moet worden afgegeven door dengene, die de stukken uit het archief b u i t e n d e a r c h i e f b e w a a r p l a a t s r a a d p l e e g t . ')" III. Artikel 10 van Ons besluit van 14 Januari 1920, No. 33, v e r v a l t . ')" Een kleine toelichting, waardoor het groote belang van deze wijziging in zake de raadpleging der Rijksarchieven zal blijken, lijkt ons niet overbodig. In de eerste en voornaamste plaats wat betreft de t o e g a n k e l i j k h e i d der Rijksarchieven. Het Kon. Besluit van 30 O c t o b e r 1903, No. 29 5) door Mr. S. MULLERFZN. de „nieuwe Grondwet van het Nederlandsch archiefwezen" genoemd 6 ), had in tegenstelling met het onder BAKHUIZEN VAN DEN BRINK afgekondigde Kon. Besluit van 26 juni 1856, no. 19 7 ) bepaaldelijk ook de Rijksarchieven van nà 1813 voor het publiek toegankelijk gesteld,
Artikel 25. Ingeval de dagelijksche besturen der waterschappen, veenschappen en veenpolders niet aan de in artikel 20 genoemde verplichting voldoen, kan door Ons, G e d e p u t e e r d e Staten gehoord, worden bepaald, dat een door Ons aan te wijzen deel van de archieven dier besturen naar eene Rijksarchiefbewaarplaats zal worden overgebracht, om daar op kosten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, volgens een door Ons vast te stellen tarief, tot nadere beschikking te worden bewaard. Artikel 26. Onder waterschappen, veenschappen en veenpolders worden in deze wet ook begrepen de o n d e r d e d e n van waterschappen, veenschappen en veenpolders, die een zelfstandig bestuur hebben. Slotbepalingen. Artikel 27. Deze wet kan worden aangehaald als: Archiefwet, met verfing \van het jaartal en het nummer van het Staatsblad, waarin melding zij geplaatst is. Artikel 28. Deze wet treedt in erking op een door Ons nader te bepalen tijdstip.
De toegankelijkheid en het gebruik der Rijksarchieven. Bij Kon. Besluit van 8 Maart 1929, Nr. 51, (opgenomen in de Staatscourant van 13 Maart 1929. Nr. 51) tot wijziging van het Kon. Besluit van 14 januari 1920, Nr. 33 betreffende de toegankelijkheid en gebruik der Rijksarchieven ') is het volgende bepaald : „I. Artikel 1 (van het Kon. Besluit van 14 Januari 1920, Nr. 33) zal worden gelezen als volgt : „De beheerder van eene archiefbewaarplaats is verplicht ieder, die zich daartoe aanmeldt, in de gelegenheid te stellen de stukken, behoorende tot de Rijksarchieven, die in deze bewaarplaats berusten, kosteloos te raadplegen en te zijnen koste daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels te maken of te doen maken, behoudens de beperkingen, die bij de overbrenging van deze ]
)
Zie FRUIN. De Archiefwet
1918. Tweede Stuk, blz. 10 v.g.
') ) 3 ) »I 5 ) ö ) ") 2
De Zie Zie Zie Zie Zie Zie
spatieeriny is van ons. (Red.) FRUIN. D e Archiefwet 1 9 1 8 . T w e e d e S t u k , blz. 1 v.g. Ned. Archievenblad 1923/1924, blz. 197. Ned. Archievenblad 1927/1928, blz, 146. den tekst daarvan Ned. Archievenblad 1903/1904, blz. 65 v.g. aldaar, blz. 67 v.g. HllBRECHT. De onderwijswetten in Neder/eind en hare uitvoering. E II, blz. 68.
92
93
echter met deze belangrijke beperking, dat de autoriteit, die ze in het depot plaatste, eerst vergunning tot de raadpleging moest geven. Na de inwerkingtreding van de Archiefwet 1918, en den Algemeenen Maatregel van 2 September 1919 (St.b/d. nr. 550) tot uitvoering van art. 1 dier wet, waren vele der in genoemde Kon. Besluit van 1903 gegeven voorschriften overbodig geworden. Met het oog daarop kwam ter vervanging van dat Kon. Besluit een nieuw Kon. Besluit van 14 Januari 1920, No. 33, dat de zaak in dier voege regelde, dat stukken, die 50 jaar of meer oud zijn, zonder speciale machtiging konden worden geraadpleegd. Een groot aantal stukken waren echter nog altijd van deze royale bepaling uitgesloten. Krachtens art. 10 van dat Kon. Besluit bleven de stukken, behoorende tot de archieven van de Departementen van Algemeen Bestuur, die jonger zijn dan December 1813, nog altijd onder beperkende voorwaarden voor het publiek toegankelijk. Deze laatste restrictie is nu volgens het hier besproken Kon. Besluit van 13 Maart 1929, Nr. 51, geheel opgeheven; immers art. Ill van dat Kon. Besluit verklaart genoemd artikel 10 van het Kon. Besluit van 1920 voor vervallen. Inderdaad een hoogst belangrijke verruiming van toegankelijkheid der Rijksarchieven, waarop hier wel in het bijzonder mag worden gewezen, en waarmede de Algemeene Rijksarchivaris wel mag worden gelukgewenscht, die meermalen, o.a. in zijn Verslag aan den Minister, over 1925 ') op de wenschelijkheid van een en ander wees. Ook over het g e b r u i k der -Rijksarchieven handelt het hier besproken onlangs afgekondigde Kon. Besluit, waar het bij art. II voor de laatste woorden van art. 8 van het Kon. Besluit van 14 Januari 1920/ Nr. 3 3 : „ter leen vraagt" de woorden „buiten de archiefbewaarplaats raadpleegt" in de plaats stelt. Van de laatste wijziging maken wij hier uitdrukkelijk melding, vooral hierom, omdat Prof. FRUIN in ons blad, jg. 1920—1922, blz. 116, deze wijziging reeds had aanbevolen naar aanleiding van een dienaangaande in denzelfden jaargang, blz. 50 vg. onder den titel „Een bedenkelijk voorschrift" door Dr. HEERINGA gemaakte opmerking. Hoewel niet rechtstreeks verband houdende met de in 1928 gewijzigde Archiefwet 1918, welks tekst hiervóór in deze aflevering is opgenomen, zoo is toch het hier besproken Kon. Besluit van 8 Maart 1929 als voorlooper te beschouwen van de verschillende Kon. Besluiten, die binnenkort als uitvloeisel van de wijziging in de Archiefwet 1918 zullen volgen. W e hopen de teksten van die Kon. Besluiten, evenals vroeger ook steeds met de Kon. Besluiten van de oorspronkelijke Archiefwet 1918 geschied is, geregeld in ons blad te kunnen opnemen.
Nogmaals : zaken buiten den handel of zaken, bestemd voor den publieken dienst.
]
)
Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven
1925, I, blz. 23.
In het stukje, dat staat afgedrukt in dit tijdschrift jaargang 1927/8 blz. 224, ben ik blijkbaar al te kort geweest, en daardoor heb ik aanleiding gegeven tot eene vrij lange repliek van den heer EBELL (blz. 34 vlg. van dezen jaargang). Ik moet nu wel iets uitvoeriger zijn, om duidelijk te maken wat ik bedoel. De heer EBELL heeft in mijn stukje terecht drie punten onderscheiden. Ik zal ze achtereenvolgens behandelen. 1. Het eerste punt betreft eene uitspraak van mr. MULLER, waarop mr. EBELL zich in zijn eerste artikel (jaargang 1927/8 blz. 165 vlg.) beroepen had om te betoogen, dat het beginsel van de extracommercialiteit van archieven en archiefstukken aan de Archiefwet 1918 te gronde ligt, al wordt daarover in de wet zelve niet gesproken. Terecht merkt mr. EBELL naar aanleiding van mijne tegenspraak op, dat het niet aangaat te twisten over de juiste beteekenis van de woorden van iemand, die niet meer tot de levenden behoort, in het bijzonder, voeg ik er bij, als die woorden voorkomen in notulen, opgesteld door een eveneens reeds overleden secretaris. Men zal echter moeten toegeven, dat door deze erkentenis de basis van mr. EBELL'S vertoog niet onbelangrijk wordt verzwakt. Voor zoover ik mij kan herinneren, was het er bij de discussie van December 1908 eigenlijk uitsluitend om te doen voorschriften te vinden, die zouden maken, dat stukken, die uit openbare archieven verdwenen waren, in rechte konden worden teruggevorderd. Als middel om dat doel te bereiken was door BAKHUIZEN VAN DEN BRINK ') en in navolging van hem door VAN RIEMSDIJK en MULLER naar de extracommercialiteit der archivalia gegrepen, waardoor de verwijdering van archiefstukken uit de openbare depots rechtens onmogelijk werd. Praktische bezwaren hebben toen gemaakt, dat voor het voorstel geene meerderheid te vinden was. Over de extracommercialiteit uit een theoretisch oogpunt is toen eigenlijk niet gesproken ; alleen de praktische quaestie heeft de stemming beheerscht. 2. De Archiefwet 1918 laat zich dan ook over het al of niet !). Hoe BAKHUIZEN VAN DEN BRINK er op uit was om stukken, die in aucties te koop werden geboden, voor het Rijk op te vorderen, als zij uit sedert naar (iet Rijksarchief overgebrachte verzamelingen afkomstig waren, blijkt uit verscheidene plaatsen in De gestie van R. C. Bakhuizen van den Brink. Tie bv. blz. 84, 186, 201, 234. En blz. 237 legt BAKHUIZEN VAN DEN BRINK onmiddellijk verband tusschen de opvordering in rechte van tot de Rijks- of de provinciale archieven behoorende stukken en eene Archiefwet : „Verliest de Staat het proces, dan zou het verloren proces a a n leiding kunnen geven op de noodzakelijkheid eener vaste regeling van het archiefwezen bij de Vertegenwoordiging aan t e dringen." 3
94
95
buiten den handel zijn van archivalia niet uit. Blijkbaar heeft men bij de laatste herziening der w e t aan deze theoretische o p v a t t i n g niet veel waarde gehecht. Toen eene wijziging werd voorgesteld, waardoor feitelijk beslist w o r d t , dat archiefstukken geene zaken buiten den handel zijn, daar zij vervreemd kunnen worden, is de heer EBELL de eenige geweest, die er tegen o p k w a m . Noch de Vereeniging van Archivarissen, noch een der leden van de Staten-Generaal heeft zijne bezwaren overgenomen, en artikel 5 is zonder discussie in den voorgestelden zin gewijzigd, en dat niettegenstaande de strijd tusschen de voorgestelde wetswijziging en de toelichting wel de aandacht had getrokken. De Regeering heeft dan ook hare in de Memorie van Toelichting uitgesproken bedoeling verduidelijkt en de ongewilde t e g e n stelling opgeheven.
dus voor den publieken dienst bestemd, als men met den maire en den kerkeraad van Utrecht ') aanneemt, dat de eigendom dier registers toen niet is overgaan, maar bij de kerkelijke gemeenten is blijven berusten. Hieruit v o l g t dus, dat, ook voor roerend g o e d , het bestemd zijn voor den publieken dienst geheel afgescheiden moet worden gehouden van den eigendom. Er bestaat tusschen beide geen noodzakelijk verband. Er is dus ook hier een groot onderscheid tusschen het bestemmen voor den publieken dienst en het uit den handel brengen.
3. Een archiefstuk, dat naar eene der in de A r c h i e f w e t aangewezen bewaarplaatsen is overgebracht, is daardoor ipso f a c t o voor den publieken dienst bestemd. Het is zeer wel mogelijk, dat zulk een stuk van eigenaar verandert bv. door schenking of ruil, zonder dat zijne bestemming voor den publieken dienst daardoor w o r d t aangetast. Ik stel het volgende voorbeeld : het Rijk k o o p t , ontvangt ten geschenke of erft een zeker getal handschriften en plaatst ze in eene der Rijksarchiefbewaarplaatsen, waar zij voor het publiek toegankelijk zijn. Bij een later onderzoek blijkt, dat die stukken behooren t o t het archief van de eene of andere gemeente, te wier behoeve nu het Rijk afstand doet van de stukken, die derhalve in de gemeentelijke archiefbewaarplaats overgaan. Zij zijn dus van eigenaar veranderd, zonder hunne bestemming voor den publieken dienst verloren te hebben. Een ander voorbeeld. Het Rijk staat eenige archiefstukken af hetzij aan de Bisschoppelijke Clerezie, hetzij aan de Naamlooze Vennootschap het kasteel Bergh, maar bedingt daarbij, dat de vrije raadpleging der stukken ook door den nieuwen eigenaar zal worden g e handhaafd. De eigendom is overgegaan, de bestemming voor den publieken dienst is gebleven. Bij de bovenbedoelde overeenkomst, waarbij het Rijk met het Aartsbisschoppelijk Kapittel der Clerezie een ruil van archivalia aangaat, w o r d t tevens bepaald, dat niet alleen de door het Rijk aan de Clerezie afgestane archivalia, maar ook de andere aan de Clerezie in eigendom toekomende stukken (van vóór 1725) voor het publiek toegankelijk zullen zijn op soortgelijken voet als de Rijksarchieven. Hier zien wij dus het omgekeerde geval. D e eigendom gaat niet over, maar w o r d t ten behoeve van den publieken dienst beperkt. Eene zelfde o p v a t t i n g kan ook gelden voor de oude d o o p - , t r o u w en begraafboeken, die in 1811 naar de mairieën zijn overgebracht en
R. FRUIN. N a s c h r i f t . — De redacteur was zoo vriendelijk met g o e d vinden van den schrijver van het hieraan voorafgaande artikel mij in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van dat artikel reeds dadelijk iets in het midden te brengen. D i t duidt erop, dat volgens hem aan de gedachtenwisseling een einde kan komen, omdat de belangstellenden voldoende zijn ingelicht, en omdat de ruimte in het Orgaan thans voor andere zaken moet worden opgeëischt. Er kan daarvoor volgens mij nog een derde reden worden aangevoerd. Uit het bovenstaande is mij gebleken, dat prof. FKUIN en ik het niet over hetzelfde hebben, zooals ik aanstonds zal trachten aan te toonen. Zoo zal dan misschien blijken, dat wij beiden gelijk hebben, terwijl er slechts in schijn verschil van meening bestaat. O v e r de waarde te hechten aan de bewoordingen van de notulen van 1908 kan ik kort zijn. Die notulen zijn door alle aanwezigen nagegaan, ook door mr. Mui u-K, en niemand heeft aanmerking gemaakt over de wijze, waarop de na dien overleden secretaris het gesprokene heeft weergegeven. Het feit, dat ook de secretaris overleden is, kan dus volgens mijn bescheiden meening mijn v e r t o o g niet verzwakken. Toen mij gebleken was, dat de o p v a t t i n g van prof. FRUIN ten opzichte van de door mij aangehaalde w o o r d e n van mr. MULI.KR een andere was dan de mijne, heb ik aan die andere opvatting recht van bestaan willen doen wedervaren, maar meende t o c h te mogen aantoonen, dat de mijne ook redelijk was, te meer omdat ik anders op een beslist onjuisten grondslag zou hebben v o o r t g e b o u w d . A l weten w e dan niet met juistheid wat de bedoeling van mr. MULLER geweest kan zijn, t o c h hoop ik straks te kunnen aantoonen, dat de ratio legis van het destijds in behandeling zijnde ontwerp in zijn geheel was, dat archiefstukken buiten den handel of liever onvervreemdbaar waren. D a t mijn bezwaren tegen de wijziging van art. 5 door niemand zijn overgenomen, is gedeeltelijk hierdoor te verklaren, dat niemand, ') Nederldiidsch Archievenblad
1908/09, blz. 40.
97
96 behoudens enkele ingewijden, den waren aard van die bezwaren gekend heeft. O p verzoek heb ik destijds van de publicatie, onmiddellijk nadat het wetsontwerp verschenen was, afgezien. O p de buitengewone algemeene vergadering van onze vereeniging, gewijd aan de bespreking der wijzigingen, was geen gelegenheid meer om mijne bezwaren te bespreken, maar werd de verdere afdoening aan het bestuur overgelaten. In het request door het bestuur aan de Tweede Kamer ingediend, is aan het slot ook gewezen op de wenschelijkheid om de vervreemding in een afzonderlijk artikel te regelen. ') Hieruit en uit hetgeen ik reeds vroeger heb aangevoerd, kan blijken, dat ik mij ten slotte niet verder verzet heb tegen de mogelijkheid, dat de wet ook zou aangeven, hoe ten opzichte van vervreemding gehandeld zou moeten worden. Alleen wilde ik niet, dat art. 5 daarvoor pasklaar zou worden gemaakt, omdat de oorspronkelijke beteekenis van dit art. daardoor dan zou zijn verloren gegaan of zou zijn bedorven. Bij de opstelling van mijn amendement, dat later art. 5 is geworden, heb ik alleen onder archiefstukken verstaan, die stukken welke behooren tot a r c h i e v e n in d e n s t r e n g s t e n z i n d e s w o o r d s , en die, zooals ik de uitspraak van mr, MULLER meen te mogen opvatten, volgens de ratio legis ook buiten den handel of onvervreemdbaar zouden zijn. Stukken dus, die volgens § 1 van de Handleiding deel uitmaken van een geheel, dat ais archief wordt aangemerkt. Een voortbestaan van dergelijke stukken met behoud van de hoedanigheid van archiefstuk naast of buiten het archief, waartoe zij behooren, kan ik mij eenvoudig niet voorstellen, tenzij men de heerschende opvatting in zake archiefordening geweld aandoet. Bij consequente toepassing van § I zou echter ook vernietiging zijn uitgesloten. Immers de „bestemming om te blijven berusten" moet worden afgeleid uit den aard van het stuk, en niet afhankelijk zijn van eenige latere willekeurige uitspraak. Nu kan echter de overheid voorschrijven, dat zekere soort stukken de bestemming om te blijven berusten slechts voor korter of langer tijd hebben, dus op een gegeven oogenblik niet langer als archiefstuk in den strengsten zin van het woord beschouwd zullen worden. Vandaar dat ik mij de vernietiging van archiefstukken alleen kan voorstellen, voor zoover zij deel uitmaken van de archieven der nu nog bestaande organen. Daarover heeft de overheid van nu nog zeggingskracht. Aan vervreemding van „archiefstukken" kan destijds volstrekt niet
zijn gedacht, omdat deze contra rationem legis zou zijn, aangezien in de geheele wet het begrip „archief" moest worden verklaard volgens § 1 der Handleiding. Dat in archiefdepôts nog andere soorten stukken te vinden zijn, prof. FRUIN zelf heeft daarop gewezen bij de bespreking der „Vil artikelen", zeggende „dat de Minister eenige bepaalde archieven „en bloc met openbare archieven gelijk kan stellen. ') Dit was nu wel gezegd in verband met de extra-commercialiteit, maar toch met de bedoeling om er de aandacht op te vestigen, dat de openbare archieven een andere hoedanigheid bezaten dan de overige archieven. Prof. FRUIN spreekt nu hierboven over „verwijdering van archiefstukken uit de openbare d e p o t s " en over e e n : „archiefstuk dat naar een in de Archiefwet aangewezen depot is overgebracht". Hij neemt dit als punt van uitgang a a n : het in een archiefdepôt aanwezig zijn, ik daarentegen het deel uitmaken van eenig openbaar archief in den strengsten zin des woords. Nu mij dit gebleken is, kan ik mij b i j n a g e h e e l vereenigen met zijn beschouwingen, maar dan dringt zich bij mij de meening nog meer op den voorgrond, dat art. 5 door de aangebrachte wijziging bedorven is. Immers de beteekenis van het woord: „archiefstukken" wordt nu ruimer dan door mij was bedoeld, en het woord „vernietiging" krijgt een andere beteekenis dan een in aansluiting met § 1 der Handleiding bedoelde ontneming van de bestemming om te blijven berusten. Ik schreef zoo even, dat ik mij b i j n a g e h e e l kan vereenigen met de beschouwingen van prof. FRUIN. Toch meen ik nog verschil te zien wat betreft de uitlegging van het begrip : z a k e n b e s t e m d v o o r d e n pu b l i e k e n d i e n s t . Mag men daaronder hetzelfde verstaan als: z a k e n s t a a n d e t e n d i e n s t e v a n h e t p u b l i e k ? Ik zou willen aannemen, dat zaken bestemd voor den publieken dienst die zaken zijn, welke door een uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring van een orgaan of tak van den publieken dienst voor de richtige uitoefening van zijn taak zijn bestemd geworden. W a t voor den publieken dienst bestemd is, behoeft dus niet altijd rechtstreeks ten dienste van het publiek te staan. Een postkantoor is zoowel bestemd voor den publieken dienst (achter de loketten b.v.) als voor den dienst van het publiek. Een publieke weg valt als zoodanig niet te beschouwen, omdat hij ten dienste van het publiek is, maar omdat de overheid hem in het belang van het publiek verkeer (overheidszorg) als zoodanig heeft aangewezen. Zoo ook met archieven en archiefstukken. Er kunnen archiefstukken bestaan bestemd voor den publieken dienst, maar die zelfs nooit ten dienste van het publiek komen; b.v. ]
]
)
Nederl.
ArchievenblaJ
1927/28, blz. 65 en vlg., bijzonder 66.
)
Vers/. Rijks Oude Archieven,
1908, blz. 240.
98
99
de kohieren van verschillende belastingen, de meeste of bijna alle akten door een notaris opgemaakt. De eerstgenoemde zullen vermoedelijk nooit ten dienste van het publiek komen, de laatste misschien eerst na verloop van geruimen tijd. Eigenaardig meen ik in § 19 van de Handleiding deze onderscheiding ook op te merken: ,.Bij de ordening van een archief behoort slechts in de tweede plaats „te worden gelet op de belangen van historische onderzoekingen." Het wezen van het archief als neerslag van de bemoeiingen van een tak van openbaren dienst gaat vóór; daarna komt pas in aanmerking de dienst, die de stukken uit dat archief aan het publiek kunnen bewijzen. Daarom beschouw ik de openbare archieven (dat zijn de archieven in den strengsten zin van het woord), als bestemd voor den publieken dienst en ook te zijner tijd staande ten dienste van het publiek, terwijl de overige in archiefdepóts opgenomen archieven of verzamelingen ten dienste van het publiek staan, zooals ook b.v. de boeken in 's Rijks boekerijen. Maar daarom betreur ik nog de wijziging van art. 5 die nu alles over één kam scheert, en nu zelfs niet alleen een andere beteekenis aan het woord v e r n i e t i g i n g heeft geschonken dan oorspronkelijk bedoeld was, maar ook een ruimere beteekenis heeft gegeven aan het woord a r c h i e f s t u k k e n . Men houde ook in het oog, dat in het door mij voorgestelde amendement, dat ook art. 5 is geworden, opzettelijk is toegevoegd de zinsnede: „al of niet reeds in eenige „bewaarplaats overgebracht". Dit kan alleen betrekking hebben op archieven in den strengsten zin des woords. De archieven als verzamelingen bestemd voor den publieken dienst volgens mijn opvatting, verdienen een behoorlijke bewaring en verzorging, omdat het publiek b e l a n g h e b b e n d e is. leder burger heeft belang bij het behoorlijk werken van den publieken dienst, ook al is hij er op een gegeven oogenblik niet dadelijk en rechtstreeks bij betrokken. Slechts voor een kleiner deel gaat het den belangstellenden aan. Onze voorzitter kwam in zijn jaarrede van I O c t o b e r 1927 tot de verzuchting : „Wanneer men ziet hoe weinig men bij de publieke „opinie heeft bereikt, hoe weinig het archiefwezen bij het groote „publiek wordt gewaardeerd, zou men er moedeloos onder worden". Mij dunkt dat wanneer het groote publiek de archieven meer leerde beschouwen van het standpunt als b e l a n g h e b b e n d e en niet langer als een verzameling paperassen, bewaard en verzorgd door een soort maniakken (ik hoorde zelfs: onschadelijke gekken!) ten behoeve van een andere soort (ook niet als volwichtig beschouwd), dan zou er reeds veel gewonnen zijn. O O D. EBFLL ')
De maires en hunne opvolgers als politierechters.
]
)
Discussie gesloten.
(Red).
Sinds mijne mededeelingen over dit onderwerp in Ned. Archievenbläd 1926/27, blz. 78 vlg., kwam mij uit de andere provinciën niets ter oore, dat zou wijzen op een aldaar voorkomen van het in Friesland gesignaleerde instituut. Intusschen heeft men in een verhandeling van A. ENGELSMAN in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis van dit jaar over het ontstaan der gemeente-organisatie in de Groninger Veenkoloniën kunnen lezen, dat ook in die provincie althans in den Franschen tijd de maires de politierechtspraak inderdaad uitgeoefend hebben. (Dl. IX, pag. 120, noot 2.) In de gedrukte bronnen vermocht ik over de praktijk ervan in den lande vrijwel niets te vinden: het onderwerp wordt vrijwel niet aangeroerd. Een in 1843 te Leiden verdedigde dissertatie van Mr. J. D. VAN KHI WICH VERSCHUUR „De judiciis contraventionum simplicis policiae", welke de rechtsmacht der „Majores sive uti nunc dicuntur Burgimagistri" (van „Grietmanni" rept hij dus niet!) onder het régime van den C o d e d'Instruction Criminelle verdedigt en hare afschaffing betreurt, vermeldt slechts: „Systema, ut ita dicam, Francicum, de quo agimus, „ m a g n a e f u i s s e in n o s t r a p a t r i a ef f i c a c i t a t i s c o n t e n d e r e „ n o n a u sim" 1 ) (pag. 25) e n : „In n o n n u l l i s autem 1 o c i s1) adhibita, „nova forma optimos dedit fructus" (pag. 26). Dezelfde schrijver constateert niet zonder verbazing, dat de afschaffing nergens geargumenteerd werd bij de totstandkoming, noch van de wet R. O., noch van het nieuwe W e t b o e k v. Strafvordering (pag. 24). Inderdaad vond ik de kwestie in de Handelingen der 2e Kamer t. a. p. niet aangeroerd, afgezien van een nota van „een der leden" der 3e afd., toegevoegd aan het proces-verbaal van aanmerkingen dier afdeeling op het ontwerp van wet R. O. (zitting 1826/27, bijl., pag. 405), op welke verder ook niemand is teruggekomen. Het ongenoemde lid der afdeeling (waarin geen Friesche afgevaardigden zitting hadden!) bepleit, op vrijwel dezelfde gronden als de jonge doctor na hem, het behoud van het instituut en keurt het af, dat het ontwerp er geheel over zwijgt „ofschoon de Fransche wet, t h a n s h i e r n o g w e l d e g e l i j k in „ v i g u e u r , 1 ) het regterlijk gezag der maires een gedeelte der regter„lijke magt uitmaakt als juges de police" (sic). Over de toepassing der artt. 166 v.v. C o d e d'Instruction Criminelle buiten Friesland vermocht ik dus niets zekers te ontdekken. Betreffende laatstgenoemde provincie echter ben ik thans vrijwat vollediger ingelicht en daarop wil ik hier thans wat uitvoeriger ingaan. Het onderzoek in de gemeentearchieven naar archivalia der !)
De spatieering is van mij (H. v. V.).
100 bedoelde politiegerechten, waarvan ik de wenschelijkheid den vorigen keer bepleitte, heeft in Friesland n.l. in den afgeloopen zomer plaats gehad. W a a r het gewenscht bleek op de griffies der kantongerechten en in eenige gemeenten alsnog een persoonlijk onderzoek in te stellen naar achtergebleven restanten van vredegerechtsarchieven in verband met de vaak wonderlijke toepassing van art. 4 der wet van 26 Frim. an IV (zie Ned. Archievenblad 1920/22, pag. 293), breidde ik dit onderzoek uit tot vrijwel alle gemeentearchieven. Deze reizen leverden (naast eenige oude rechterlijke archivalia) niet alleen een aantal vredegerechtsarchieffragmenten op, doch daarnaast een niet onaanzienlijke oogst aan politiegerechtsarchiefjes. De volledige inventaris der nieuwe rechterlijke archieven in Friesland kan nu als bijlage tot het verslag over 1928 het licht zien. Leek het aanvankelijk een onbegonnen werk in de meer of minder geordende gemeentearchieven de gezochte stukken op te sporen waarvan ik het bovendien reeds in den aanvang problematiek achtte of zij overal (volledig) bewaard zouden zijn - al spoedig was mij gebleken, dat het voorschrift van art. 178 C o d e d'Instruction Criminelle in dezen een g o e d e hulp was en tot groote vereenvoudiging van het onderzoek leidde. „Au commencement de chaque trimestre", lezen we daar, „les juges de paix e t l e s m a i r e s ') transmettront au proc u r e u r du Roi l'extrait des jugemens de police qui auront été „rendus dans le trimestre précédent et qui auront prononcés la peine „d'emprisonnement " O p nakoming nu van dit voorschrift is voortdurend van hooger hand sterk aangedrongen en herhaaldelijk moesten de hoofden der gemeentebesturen (en de vrederechters) aan hunne verplichtingen in dezen herinnerd worden, hetwelk soms in den vorm van algemeene circulaires, soms bij schrijven aan bepaalde functionarissen geschiedde, uitgaande van den keizerlijken procureur (later officier van justitie) bij de betrokken rechtbank : die te Leeuwarden deed het zelfs eenmaal per annonce in het Dagblad voor het Departement Vriesland (van 26 Juni 1812). Daarbij wijzen de procureurs een en andermaal op de artt. 249 en 290 C o d e d'Instruction Criminelle, die henzelf verplichten den procureur-generaal in den Haag periodiek over hun ressort verslag te doen o.a. betreffende de simpele politie; 9 Oct. 1819 worden de grietmannen en burgemeesters in het arrondissement Leeuwarden, wanneer zij langer in mora blijven, dan ook bedreigd met „onaangename reflectien van den Heer Procureurg e n e r a a l " 2) - Voorts werden de eischen van art. 178 nog wat *) De spatieering is van mij (H. v. V.). ) Indien het archief van dien functionaris volledig bewaard gebleven is, ware uit de ingekomen staten der verschillende arrondissementen wellicht iets positiefs na te gaan betreffende de werking der „maire-politiegerechten" in het geheele land.
101 uitgebreid: allereerst werd sinds medio 1812 „ingevolge nadere aanschrijvingen" ook opgave gevraagd van vonnissen, waarbij tot boete was veroordeeld of vrijspraak gevolgd, voorts steeds ook bericht indien niets was voorgevallen en eindelijk verlangde de procureur te Heerenveen in den aanvang ex art. 249 naast het driemaandelijksch extract een wekelijksche „notice". In laatstgenoemd arrondissement zonden de vrederechters gedurende de Fransche jaren naast hunne eigen staten ook die der maires in, terwijl overigens deze zelf met den procureur correspondeerden. Reeds in juli 1812 waren aan de maires in het arrondissement Leeuwarden modellen voor de kwartaalstaten toegezonden. Al deze aanschrijvingen nu — de oudste dateerend van 24 Maart 1812 (Leeuwarden), de laatste van begin September 1838 (Heerenveen en Leeuwarden) vragend vervroegde inzending in verband met de invoering der nieuwe wetgeving — en verdere missives aan de politierechters worden overal in de algemeene series ingekomen stukken op de gemeentearchieven teruggevonden. Belangrijker echter was, dat de afschriften der geleibrieven van kwartaalstaten (een enkele maal de staten zelf eveneens, b.v. in Wymbritseradeel in 1830 en in Leeuwarderadeel in 1836 en 1838) of wel de negatieve berichten voorkomen in de missiveboeken. Het nagaan dezer laatste n.l. (per jaar op vier tijdstippen dus) leverde een volledig overzicht van den omvang der werkzaamheid van het betreffende politiegerecht. Bleek mij, dat herhaaldelijk staten waren ingezonden, dan loonde het de moeite verder in het archief naar de minuutvonnissen en c.q. verdere losse stukken te zoeken, voorzoover zij nog niet voordien aan 't licht gekomen waren. Werd slechts sporadisch eens een vonnis opgegeven, dan was niet t e verwachten, dat zoo'n enkel los stuk bewaard gebleven was en werd met een globale inspectie van het aanwezige volstaan. Nu dient er op gewezen te worden, dat op een enkele uitzondering na alle gemeenten voor een onderzoek in aanmerking kwamen : over het tijdvak 1 8 1 6 - 1 8 3 8 die, welke niet waren hoofdplaats van een kanton, doch over de voorafgaande jaren alle, waarin in 1816 werden opgelost mairiëen-niet-hoofdplaatsen (vgl. mijn vorig artikel t. a. p. pag. 80), zoodat alleen Dokkum, Franeker, Harlingen, Leeuwarden, Bolsward, Hindeloopen, Rauwerderhem en Sneek in dit opzicht afvielen (met het oog op de vredegerechten moest ik ze toch bezoeken!). Om nu eerst de kleine gemeenten af t e handelen, waar de maires (1811-'13), later schouten ( 1813 — ' 16) ten plattelande en de maires (1811-'13), later burgemeesters (1813 — '16) in de steden als politierechter fungeerden : uit alles blijkt, dat in de plotseling nieuw ingestelde gemeentelijke organisatie, die zooveel nieuws en ongewoons bracht,
102 ook liet instituut, dat ons bezig houdt, niet zonder moeite ingericht en in stand gehouden w e r d ; met veel resultaat heeft het die vijf jaren zeker niet gewerkt. - Dat alles nog vreemd was, blijkt wel het sterkst uit het feit, dat de aanschrijvingen, waarvan ik hiervoor sprak, in den beginne bij herhaling ook gezonden werden naar de h o o f d plaatsen van kantons en dat de maires aldaar er zich korter of langer naar g e d r o e g e n ! Zoo gaf de maire van Heerenveen 17 Maart 1812 aan den procureur aldaar op diens verzoek van 7 Maart de namen op van functionarissen voor zijn politiegerecht en berichtte hij 27 Juni d.a.v. dat hij in het voorafgaande kwartaal geen vonnissen gewezen had. O o k zijn collega te Beetsterzwaag ontving zoo'n aanvrage, gaf 23 Maart 1812 een raadslid als ambtenaar O . M. op en droeg een zijner gemeentenaren als griffier voor. 29 Sept. d.a.v. berichtte hij, ingevolge een missive van den procureur van den 9en, dat hij de laatste drie maanden geen politiezaken berecht had, evenzoo op 29 Dec. 1812: toen voegde hij er evenwel het lesje b i j : „ e c h t e r „kunnen die ook nimmer bij mij plaats hebben, vermits mijne gemeente „ d e hoofdplaats van het canton is en alzoo die zaaken alle aan den „ v r e d e r e g t e r b e h o r e n " ! 31 Dec. 1812 nog berichtte de maire van O l d e b e r k o o p , dat t o t nog toe geen politievonnissen door hem geveld waren. — En in het arrondissement Leeuwarden was 't al niet veel beter. De maire van Bergum teekende bij een ontvangen missive d.d. 23 Juli 1812, waarbij hem modellen voor de kwartaalstaten werden toegezonden, a a n : „ I n observantie, schoon deze gemeente hoofdplaats „ v a n het kanton zijnde hier geen vonnissen te pas komen en dus ook „ g e e n staten worden o v e r g e z o n d e n . " Onder de ingekomen stukken van Buitenpost is ook een aanmanende aanschrijving van 24 Maart 1812 aanwezig (evenals te Bergum), niet echter de volgende algemeene circulaire van 7 Febr. 1813. De vier maires in Ferwerderadeel dus ook die van Hallum (de rechtbank te Leeuwarden beëedigde 18 (uni 1812 één griffier voor Marrum, herwerd en Blija tezamen, 1 Maart 1813 een nieuwen voor Ferwerd en een voor Blija) — gaven 2 A p r i l 1812 negatief bericht ex art. 178 en in het missiveboek van Holwerd ten slotte komen van 1 A p r i l 1812 t o t 6 O c t . 1813 regelmatig de berichten voor, dat geen vonnissen zijn gewezen ! Nog afgezien van deze politierechtelijke f i c t i e s : in de terecht georganiseerde gerechten deden zich allerlei moeilijkheden voor : zoo kon men b.v. in al die kleine gemeentetjes bezwaarlijk het benoodigde, eenigermate deskundige, personeel vinden. De maire van Gorredijk klaagt 5 Maart 1813, dat de buiten zijn voordracht om benoemde ambtenaar O . M. w e l de minst geschikte is gezien zijn beroep : „batelier d'ordonnance" (beurtschipper) op A m s t e r d a m ! Dezelfde
I03
vraagt 10 November d.a.v. inlichtingen, hoe hij moet handelen ten aanzien van eenige personen, die hij wegens nachtgerucht t o t 1 1 Fr. boete veroordeeld heeft, doch die niet kunnen b e t a l e n ! — 18 |an. 1814 berichten de politierechters te Drachten en O u d e g a , dat, nu hun provisioneel aangestelde gemeenschappelijke griffier wegens zijn ambt (het betrof een notaris te Drachten) niet langer admittabel is> er geen opvolger in de gemeente te vinden is. — De maire van St. johannesga kan 31 Maart 1812 op de gevraagde voordracht voor griffier geen zijner ingezetenen plaatsen en noemt iemand te Heerenveen, — Zijn collega te Anjum kan 15 Febr. 1813 slechts den percepteur der directe belastingen voordragen. — In een schrijven van 28 Nov. 1812 noemt Menaldum's gemeentehoofd zich „commissaris van de „ p o l i t i e " , waar hij b e d o e l t : politierechter. — In IJlst werd 13 Juli 1812 de adjunct-maire voor die functie opgegeven, aangezien de maire tevens keizerlijk notaris was. — De maire van Oosterzee eindelijk zag den toestand nog niet zoo onverstandig in, toen hij op een circulaire d.d. 30 Juni 1812 van den procureur te Sneek, vragende opgave van een griffier en een ambtenaar O . M., den 12en Juli antw o o r d d e : „ D e weinige uitgestrektheid van deze gemeente en nabijheid „ v a n de Lemmer, alwaar de Vreedereghter in dit C a n t o n w o o n a g t i g „ i s , zal het na mijn oordeel onnodig maken eenige schikkingen te „beramen of benoemingen te doen omtrent de regtmagt der Politiesaken „ a a n een maire eener gemeente geen hoofdplaats van een canton „zijnde toebehoorende. Ik achte het echter van mijn pligt uwe g o e d k e u r i n g dien te nevens te versoeken." En toen hem 6 Febr. 1813 een dergelijke aanschrijving bereikte, besloot hij „ o n d e r referte aan „ b o v e n s t a a n d e , " waarop hij geen a n t w o o r d ontvangen had(!), die evenmin te beantwoorden. D e volgende drie kwartalen echter stuurt hij trouw bericht, geen vonnissen te hebben gewezen ! Geen wonder, dat er uit deze periode weinig archief was te vinden : afgezien van de inkomende en uitgaande stukken (die als ingelijfd in de algemeene gemeenteseries en -registers natuurlijk ter plaatse bleven) t r o f ik in slechts t w e e der 71 in aanmerking komende gemeenten — Terschelling en Vlieland vielen natuurlijk af en van A m e l a n d en Schiermonnikoog wacht ik nog bericht — iets ter overname aan t. w. in G r o u w het reeds in Ned. Archievenblad 1920— 1922, blz. 80, gesignaleerde audientieblad van 1813 en in Oosterzee een conceptbrief van den griffier aan den procureur te Sneek uit 1812. Van de hier en daar in de correspondentie vermelde gewezen vonnissen bleek niet één minuut terug te vinden te zijn 1 ); op te merken valt de akten iet vredegerecht Buitenpost een vonni s uit 1812 gevonden, gewezen door den vrederechter, waarnemende de functien van het politiegerecht der ,,gemeente" Buitenpost.
104
105
trouwens, dat de archieven der kleine gemeenten in 't algemeen zeer onvolledig bewaard zijn en soms b.v. zelfs de missiveboeken geheel of ten deele ontbreken. Meer viel te oogsten uit het t w e e d e tijdvak (1816—1838), toen de kunstmatige gemeenteversnippering weer vervangen was door de oude indeeling in 30 grietenijen, 1 1 steden en 2 (rechterlijk 4) eilanden. O p den overgang mede der justitioneele functies op de nieuwe gemeentelijke dignitarissen vestigde de fungeerend-officier te Sneek nog eens extra de aandacht in een circulaire van 5 O c t . 1816, waarbij hij tevens verzocht een voordracht voor ambtenaar O . M. en griffier. (Ingek. St. Wymbritseradeel). Dat laatstgenoemden voor diverse g e meenten thans nieuw beëedigd werden, vermeldde ik reeds de eerste maal voor de arrondissementen Heerenveen en Sneek; ook het archief der Leeuwarder rechtbank vermeldt een lange reeks van soortgelijke beëedigingen van (vóór en) na 1816. ') Functionarissen waren nu natuurlijk veel gemakkelijker te vinden en de geheele organisatie was langzamerhand w a t ingeburgerd, zoodat verwacht mocht w o r d e n , dat een en ander w a t vlotter zou marcheeren dan tevoren en met meer resultaat. En dat was dan ook zeer zeker het geval.
o.a. beslist w e r d door het Hof van Cassatie bij arresten van 17 Dec. 1807, 8 O c t . 1808 en 5 A u g . 1809. - Één geval van een soort jurisdictiegeschil wil ik ook nog vermelden. 11 Juni 1829 berichtte de grietman van Rauwerderhem aan den vrederechter te Rauwerd, dat hij bezwaar maakte als O . M. overtredingen, te Roordahuizum (Idaarderadeel) gepleegd, te vervolgen. D e vrederechter meende, dat, hoewel 't hier betrof overtredingen als bedoeld in artt. 4758° en 4798° C o d e Pénal, waarbij dus ook de grietman van Idaarderadeel competent zou zijn, hij vrederechter hier de aangewezene was, aangezien de feiten door hem het eerst werden geconstateerd, moetende „ c o n c u r r e n t " in artt. 140 en 166 C o d e d'Instruction Criminelle worden uitgelegd als „gezamentlijk- of m e d e g e r e g t i g d " . En de officier, om advies g e v r a a g d , stelde hem in 't gelijk bij schrijven van 1 A u g . 1829, gevende als zijn meening te kennen, dat het O . M. bij het vrede(politie)gerecht alle zaken in het kanton moet vervolgen en zich niet mag excuseeren als zou er nog een andere autoriteit t o t kennisneming b e v o e g d zijn. — O p een aanschrijving van den gouverneur van Friesland van 13 Juni 1818 betreffende de boeten op overtreding van plaatselijke keuren, komende alleen in geval van berechting door de politiegerechten ten bate van de plaatselijke kas ex art. 466 C o d e Pénal (Ingek. St. Vredegerecht R a u w e r d ; id. gemeente W y m b r i t s e radeel) ga ik hier niet nader i n ; evenmin op een circulaire van den Proc.-Gen. van 5 Jan. 1819, volgens welke ex artt. 43 en 70 van het Keizerlijk Decreet van 18 Juni 1811 beteekening van simpele politievonnissen, zoo c o n t r a d i c t o i r e als bij défaut g-ewezene, door een deurwaarder op de minuut moet geschieden (Ingek. St. a.v. en Leeuwarderadeel).
W e l moesten de heeren politierechters ook nu nog herhaaldelijk aan hunne verplichtingen ex art. 178 herinnerd worden en werden in het arrondissement Leeuwarden zelfs de modellen van 1812 op 26 Maart 1819 nog eens opnieuw verzonden, Een enkele abnormaliteit is ook nog te vermelden. 4 O c t . 1824 vraagt de officier te Leeuwarden aan den vrederechter te D o k k u m inlichtingen over een der poiitievonnissen van diens laatsten kwartaalstaat, waarbij verstek gewezen was tegen den grietman van Oostdongeradeel als ambtenaar O . M.! Met de blijkbaar door den vrederechter toegezonden verklaring was de officier het niet eens: 7 O c t . d.a.v. zet hij de zaak aldus u i t e e n : ook ingeval van een overtreding van art. 139 C o d e d'Instruction Criminelle, gepleegd in Oostdongeradeel, is, bij ontstentenis van een commissaris van politie te D o k k u m , ex art. 144 de burgemeester ambtenaar O. M. D e grietman is zelf politierechter met als O . M. een assessor naast zich en dit ex artt. 166 en 167, zooals nog nader aangewezen bij K. B. van 19 A u g . 1819, S. 44 (zie mijn vorige bijdrage, slot). Verder kan in politiezaken nooit verstek gewezen worden tegen het O. M. : dit moet steeds gehoord worden en bij zijn afwezigheid moet een andere voorziening worden g e t r o f f e n , zooals
! ) W a a r o m bij uitzondering een griffier van liet Bildt (beëedigd 7 Sept. 1833) en een griffier politiegerecht Leeuwarden, tevens griffier vredegerechten Leeuwarden 1 en II (a.v. 30 |uni 1836) bij K. B. aangesteld heeten, is mij niet duidelijk.
Zooals ik z e i d e : de zaak marcheerde nu en er w e r d gevonnisd, al zou men wellicht anders denken bij lezing van een circulaire van den officier te Leeuwarden van 13 A p r i l 1820, die aan vrederechters en gemeentehoofden bericht, dat de Procureur-Generaal hem als procureur crimineel weliswaar zijn tevredenheid betuigd heeft over de „ r i g t i g e behandeling der zaken in deze Provincie", onder opmerking evenwel, dat in geheel Friesland over het laatste kwartaal van 1819 slechts één zaak van enkele politie berecht is (Ingek. St. Vredegerecht D o k k u m ) ! Evenmin waren de autoriteiten in 1827 tevreden, toen de officier te Sneek zijne politierechters den 29en Mei t o t intenser vervolging aanspoorde, aangezien den Procureur-Generaal was opgevallen dat dit arrondissement voor w a t betreft de politievonnissen op de laatste kwartaalstaten een zeer slecht figuur maakte. - Maken w e de rekening van dit tijdvak over de geheele provincie o p , dan blijkt w e l , dat verschillende grietmannen zich weinig moeite gaven een
106 groote rol in 't justitioneele te spelen; in andere grietenijen daarentegen was het politiegerecht doorloopend in functie en liet daardoor vaak meer archief na dan menig vrederechterlijk dito. Om een paar voorbeelden te noemen: in Wymbritseradeel vond ik een zeer groot aantal vonnissen, deels met bijlagen, processen-verbaal alsmede registers van vonnissen; het Bildt leverde o.m. 57 vonnissen en dossiers, processen-verbaal en „extracten uit de minuten ter griffie van het Bildt"; Barradeel naast een aantal dossiers o.a. repertoires; Haskerland: audientiebladen, vonnissen en processen-verbaal; Kollumerland zelfs meer dan 300 vonnissen en dossiers, benevens een proces-verbaal van overdracht van het archief van het plaatselijk politiegerecht. In andere gemeenten (b.v. Idaarderadeel en Hennaarderadeel) bepaalde de oogst zich tot enkele losse stukken en een register; terwijl in enkele alles zoek bleek, hoewel er toch blijkens de missiveboeken althans een aantal vonnissen verwacht mocht worden (Leeuwarderadeel, Wonseradeel en IJlst, in welke laatste stad het missiveboek 3 Jan. 1829 zelfs verwijst naar „de stukken van het policygeregt", welke echter onvindbaar bleken). De gerechten eindelijk in Weststellingwerf, Smallingerland, Oostdongeradeei, Dantumadeel, Franekeradeel, Stavoren, Sloten, Baarderadeel en Hemelumer Oldephaert bleven geheel of op een enkel vonnis na werkeloos, doch gingen wel, veelal regelmatig, door per kwartaal hunne negatieve berichten in te zenden, Sloten zelfs tot 2 O c t . 1839 t o e ! In 't algemeen merk ik op, dat de politiegerechtsstukken een enkele maal als afzonderlijke collectie in de archieven werden aangetroffen; meer echter kwam het voor, dat ze gezocht moesten worden in de afdeeling „politie", welke ieder gemeentearchief weet aan te wijzen. Het feit, dat de hoofden der gemeenten tevens opsporingsambtenaar waren, gaf gereedelijk tot deze verwarring en vermenging aanleiding en soms bracht zelfs de scheiding tusschen politie- en politiegerechtsstukken moeilijkheden mede. Trouwens in de overgenomen vredegerechtsarehieven worden ook herhaaldelijk verhooren e.d. aangetroffen, die den vrederechter als opsporingsambtenaar betreffen. - In Wymbritseradeel, dat een soort rubrieksysteem op zijn ingekomen stukken heeft, zijn de hiervoor besproken politierechterlijke aanschrijvingen evenzeer met „policie" aangeduid als b.v. stukken betreffende hondsdolheid ! - Een „missiveboek betrekkelijk justitie- en policiezaken" in het archief van Gaasterland werd niet overgenomen, aangezien het meerendeel der missives betreft wat wij onder „politie" rangschikken. Als slot van deze beschouwingen moet ik nog eenige „merkwaardige gevallen" behandelen, waarvan er in ieder arrondissement
107 een voorkomt. Allereerst Aengwirden. Hier is de moeilijkheid : de ligging van het vlek Heerenveen, standplaats van den vrederechter, grootendeels op het gebied van Schoterland, maar deels ook op dat van Aengwirden. Het vredegerecht zetelde aanvankelijk in een particuliere woning in Schoterland, doch verhuisde in 1833 naar Crack-state, dat op Aengwirdensch gebied ligt. Ondanks het feit, dat in 1816 een griffier van simpele politie voor laatstgenoemde grietenij beëedigd was, zond de grietman \6 O c t . 1818 aan den vrederechter eenige door hem opgemaakte processen-verbaal ter berechting toe. Deze won het advies van den procureur-crimineel in, of niet de grietman in dezen rechter moest zijn. In elk geval meende hij, dat zoo hij vrederechter de boeten moest vorderen, de grietman van Schoterland met de executie belast behoorde te worden. Het advies zelf is niet bewaard, doch laat zich opmaken uit een nadere vraag van den vrederechter, wie dan bij behandeling door het vredegerecht als O. M. moest fungeeren : de grietman van Aengwirden, waar overtreding en opmaking van • het proces-verbaal plaats vonden, of die van Schoterland als hebbende Heerenveen tot hoofdplaats, waarvan slechts een klein gedeelte onder Aengwirden ressorteert. Terwijl deze zaak nog hangende was, weigerde 19 Jan. 1819 de grietman van Schoterland vervolging van een proces-verbaal, dat door den officier verwezen was naar de rechtbank van simpele politie, met de opmerking, dat zijn collega in Aengwirden moest vervolgen. Deze en de vorige puzzle werden tenslotte opgelost door een beslissing van den procureur-generaal bij het Hooggerechtshof, die 25 Jan. 1819 berichtte, dat hij als ambtenaar O. M. bij d e r e c h t b a n k v a n e n k e l e p o l i t i e in h e t k a n t o n H e e r e n v e e n in alle zaken aangewezen had den grietman van Schoterland. Alle politiezaken in Aengwirden en Schoterland blijken dan ook verder door den vrederechter te zijn berecht en als eerste en laatste spoor van politiegerechts aangelegenheden in de missiveboeken van Aengwirden vond ik, dat de grietman • 4 Jan. 1832 op een aanmaningscirculaire antwoordt, dat hij geen vonnissen gewezen heeft, waarna hij v o o r t g a a t : „Ik heb voorts de „eer aan UwEd. Gestr. te kennen te geven, dat de vervolgingen van „dien aard wegens deze grieteny door den E.A. Heer Grietman van „Schoterland worden waargenomen en de staten door Z.E.A. (lees: „door den vrederechter) deswegens aan UwEd. Gestr. ingezonden „wordende ook gelijkelijk de vervolgingen wegens deze grieteny in „zich bevatten. Ik verzoeke UwEd. Gestr. voor goed te willen aanzien, „dat door mij in het vervolg over deze zaak niet worde berigt." Een t w e e d e afwijking vormt de verhouding L e e u w a r d e n - L e e u w a r deradeel. Het kanton Leeuwarden 1 omvatte de stad, Leeuwarden I
108
109
uitsluitend de er ten N. en ten Z. aan grenzende grietenij Leeuwarderadeel. De grietman had dus normaal gesproken alleen de functie van O. M. bij het politiegerecht van Leeuwarden II moeten vervullen. Zien we echter zijn missiveboeken in, dan blijkt, dat hij evenals zijn collega's ieder kwartaal al of niet staten van vonnissen inzendt ! De laatste zijn helaas verloren geraakt, doch de staten een enkele maal bij de geleidende missive afgeschreven. Die van 1 April 1836 b.v. draagt het opschrift: „Rechtbank van p o l i t i e van den g r i e t m a n v a n L e e u w a r d e r a d e e I." Hiermede is niet te rijmen de terminologie van een aanschrijving in het missiveboek van 10 Dec. tevoren aan den deurwaarder te Hallum, waarin dezelfde grietman zich noemt: „ b e l a s t m e t d e f u n c t i e v a n O. M. bij h e t p o l i c i e g e r e g t k a n t o n L e e u w a r d e n I I , zitting houdende in het grietenyhuis van Leeuwarderadeel." Dit laatste maakt de zaak nog wat ingewikkelder als men bedenkt, dat dit gemeentehuis van 1807—1899 midden in de gemeente Leeuwarden stond! Zien we de griffiersbenoemingen na, dan ontdekken we, dat in 18I6 en 1829 op voordracht van den grietman een griffier voor het politiegerecht in Leeuwarderadeel benoemd werd (Missivebk. Leeuwarderadeel; beëedigingen Rbk. Leeuwarden). De beide vredegerechten hadden aanvankelijk ieder een eigen griffier. Blijkens de almanakken was in 1819 die van I tevens griffier van de rechtbank van enkele politie, terwijl van 1820—1838 die drie griffies onder één hoofd stonden. Beëedigingen van 1831 en 1836 spreken ook van d e rechtbank van enkele politie „aldaar" d.i. te Leeuwarden, waarmede bedoeld moet zijn : „van het kanton Leeuwarden I". Waren de archiefjes der politiegerechten bewaard gebleven (ook dat van Leeuwarden 1 is geheel onvindbaar), dan zou de moeilijkheid zeker gemakkelijk op te lossen zijn. Ik meen te moeten aannemen, dat bij uitzondering hier de grietman politierechter was ondanks de aanwezigheid van een vredegerecht „in" zijn gemeente. — In elk geval heeft hier, ondanks het feit, dat het vredegerecht Leeuwarden II ook op het gemeentehuis van Leeuwarderadeel, en dus in Leeuwarden, zetelde, geen toepassing gevonden art. 142 C o d e d'Instruction Criminelle; men kan dan ook ternauwernood spreken van een „commune divisée en deux justices de paix" '), waar één politiegerecht en één griffier van politie behoort te zijn.2)
Het lastige geval in het arrondissement Sneek betreft de verhouding H i n d e l o o p e n - Workum. De eerste, voorloopige, rechterlijke indeeling van Friesland van Dec. 1810 kende als een der kantons van dit arrondissement: „Workum", doch de eerste vrederechter werd kort daarop benoemd in het kanton „Hindeloopen". De procureur te Sneek gaf 21 Maart 1811 ingevolge een circulaire van den Procureur-Generaal als hoofdplaats van het kanton, waarbij toen ook een stuk van Wonseradeel was gevoegd, weer Workum aan, waartegen de vrederechter (S. GERLSMA, die tevens secretaris van Hindeloopen was) aanstonds heftig protesteerde. Hij kreeg echter bericht van den procureur, zich er tot nadere dispositie aan te houden. Desondanks schreef de vrederechter 25 Maart de Wonseradeelsche dorprechters aan, dat de zittingen van het vredegerecht Workum provisioneel te Hindeloopen zouden worden gehouden en, blijkbaar mokkend, verzond hij 3 Mei een staat van het personeel „in het „canton het welk bij de aanstelling wierd genaamd Hindelopen, doch „waarvan volgens ontvangene verdeling de hoofdplaats is Workum". De definitieve indeeling op I Mei 1811 schonk hem eindelijk voldoening; toen werd het kanton „Hindeloopen" (omvattende Hindeloopen, Workum, Stavoren en Hemelumer Oldephaert) weer in eere hersteld. Tot CHRI.SMA'S dood in 1816 werden dan ook aldaar de zittingen gehouden. Zijne opvolgers kozen echter weer Workum als hoofdplaats, als zijnde wegens ligging en zielental verre boven Hindeloopen te verkiezen „en aldaar" besluit de fungeerend vrederechter zijn antwoord op een missive van den officier van 7 Dec. 1835, „zijn tot op den huidigen dag de terechtzittingen gehouden." De nieuwe vrederechter, die kort daarop in functie kwam, berichtte echter 20 Maart 1836 aan denzelfden functionaris, dat aangezien deze volgens een mondelinge mededeeling van den griffier Hindeloopen als hoofdplaats beschouwde, alle politiezittingen aldaar voorloopig zouden gehouden worden. En in een circulaire aan de gemeentebesturen in zijn ressort maakte hij 1 |uni 1836 bekend, dat te Hindeloopen als hoofdplaats de terechtzittingen justitieel moesten en zouden gehouden worden, doch alle zaken, waarbij partijen vrijwillig compareeren, ten meesten gerieve van betrokkenen in overleg met hem in het geheele kanton afgedaan zouden worden. - Welken invloed hadden deze wisselingen van hoofdplaats op de politierechterlijke organisatie te W o r k u m ? Vóór 1816 marcheert er blijkens de missiveboeken alles normaal als bovenaangegeven. Daarna vindt men er niets meer vóór 1820. 20 ]uli van dat jaar geeft de president-burgemeester den officier t e kennen, dat de vrederechter de aanhangige politiezaken in zijn gemeente heeft berecht. In aansluiting daarmede
') Het Keiz. Deer. van 18 Aug. 1810 (Bulletin 309) trof een analoge regeling „dans . . . les . . . communes qui renferment . . . . plusieurs justices de paix . . . . " ; de wet van 3 Brum, an IV (Bulletin 204): s'il y a plusieurs juges de paix dans l'arrondissement de l'administration municipale." 2 ) Naar analogie hiervan lijkt mij er meer tegen dan voor te zeggen, dat aan de gemeente Leeuwarden naast het archief van het vredegerecht Leeuwarden I ook dat van Leeuwarden II in bewaring is gegeven (vgl. art. 7 K. B. van 28 Aug. 1919, S. 547): naar de letter had dit laatste wellicht „zijn standplaats" in de stad, doch het ressort ervan strekte zich geheel daarbuiten uit!
4
IK) is te vermelden, dat in de missiveboeken van het vredegerecht (bewaard over de jaren 1820 —'26 en 1835 —'38), waarin alles uit Workum verzonden blijkt, regelmatig kwartaalsmissives betreffende vonnissen van de rechtbank van enkele politie „alhier" „of in de gemeente Workum" zijn ingeschreven, totdat van 1 Juli 1836 af (zie boven) over politievonnissen „in dit kanton" gerapporteerd wordt. Een aantal politievonnissen, die ik in het stadhuis te Bolsward vond, zijn van 1816—1832 te Workum, van 1 8 3 2 - 1 8 3 8 afwisselend te Workum en Hindeloopen gewezen, doch steeds als één serie per jaar genummerd. Het erbij behoorend register (dat wijl doorloopend tot 1847 niet werd overgenomen), waarin ook de Hindelooper voorkomen, h e e t : „Register der Vonnissen gewezen bij de Regtbank van Simpele Policie in de gemeente Workum", terwijl een audientieblad van 1829 spreekt van het politiegerecht te Hindeloopen zitting houdende te Workum. Ik concludeer dus, dat hier iets dergelijks als in Heerenveen placht plaats te vinden en dat de vrederechter van Hindeloopen ook het politiegerecht te Workum bediende. Hier kan ik mijne beschouwingen beëindigen. Misschien zal men zeggen, dat het belang van het besproken onderwerp niet evenredig is aan de lengte der bespreking. Ik meende echter voor dit onderdeel onzer rechterlijke organisatie en strafvordering, waarover vrijwel geen litteratuur bestaat en dat reeds binnen de 100 jaar vergeten scheen, hier deze plaatsruimte wel te mogen vragen. A. L. HEERMA VAN VOSS.
Geldersche charters te München. Hoewei de archieven van het voormalige Koninklijk Huis in Beieren in 1923 in eigendom zijn overgegaan aan het „Witteisbacher Ausgleichfonds" en sindsdien ten aanzien van het beheer een onderafdeeling vormen van het Algemeene Staatsarchief, berusten zij nog steeds in het voormalige koninklijk paleis (de Residenz) t e München, waar zij, onder het genoemde voorbehoud, beheerd worden door Geheimraad Dr. WEISS. Die archieven zijn onder den naam „Geheimes Hausarchiv" van de staatsarchieven gescheiden in 1799, toen Beieren en de Palts onder MAX JOSEF zijn hereenigd. Deze scheiding had plaats onder den invloed van de destijds veld winnende theorieën omtrent den Staat, doch zij was niet gemakkelijk uitvoerbaar en schijnt op zeer onbevredigende wijze te zijn bewerkstelligd. Deze omstandigheid heeft tegenwoordig de volle aandacht der archiefbeheerders, die er bij betrokken zijn, en ik twijfel er niet aan, of
11 men zal, zij het wellicht na jaren arbeids, tot de gewenschte oplossing geraken. De ontzaglijke omvang der Beiersche archieven maakt werkzaamheden van dien aard heel wat bezwaarlijker dan zij in den regel ten onzent zijn '). Intusschen is het niet mijn bedoeling, de lezers van het Archievenblad op de hoogte te stellen van moeilijkheden, waarvoor onze Beiersche collega's zich geplaatst zien. De aanleiding tot mijn schrijven vormt een verzameling, die langs den weg der vererving in het bezit van de WITTELSBACFI'S en zoodoende in het Geheime Hausarchiv te München is gekomen en die voor ons Nederlanders van bijzondere beteekenis is. Eenigen tijd geleden hebben onze Pruisische collega's te Düsseldorf mij opmerkzaam gemaakt op het feit, dat zich te München een uit Düsseldorf herkomstig Gulik-Bergsch archief bevindt en dat een onderafdeeling daarvan, het z.g. Geldernsche Archiv, van Geldersche herkomst is. Zij zijn zelfs zoo vriendelijk geweest, mij een afschrift te bezorgen van een chronologischen inventaris van de tot dat Geldersche archief behoorende oorkonden. Daar de inhoud van dien inventaris in hooge mate mijn belangstelling wekte en ik tot mijn verbazing moest vaststellen, dat de verzameling tot dusverre aan de archivarissen en historici in ons land onbekend was gebleven, ben ik er te München eens persoonlijk van gaan kennis nemen, in den zomer van 1928. Met behulp van de mij aldaar zeer welwillend verstrekte inlichtingen, van den genoemden inventaris en van een te München voor mij vervaardigd afschrift van een in hoofdzaak gelijkluidenden inventaris, die op enkele punten uitvoeriger is, kan ik nu iets mededeelen omtrent den inhoud en de geschiedenis dezer verzameling. Ik hoop er in het algemeen een juisten indruk van te geven, maar mijn gegevens zijn niet zóó uitvoerig, dat vergissingen geheel uitgesloten zijn. Het Geldernsche Archiv bestaat ni fallor uit 243 charters, die stellig van Geldersche herkomst zijn, en een deeltje, dat hier buiten beschouwing blijft, omdat het zeer waarschijnlijk tot het Guliksche archief moet worden gerekend. De charters kunnen, meen ik, in twee hoofdafdeelingen worden gesplitst : ik zou er 94 willen rangschikken in de archieven van graven en hertogen van Gelre en Zutphen, de overige in dat van MECHTELD van Gelre, de dochter van REINALD II, die na het overlijden in 1371 van haren half broeder REINALD III rechten ] ) Een korte zeer duidelijke uiteenzetting van de geschiedenis en den t e g e n woordigen toestand der Beiersche archieven heeft de Generaldirektor Dr. OTTO RlEDNER gegeven onder den titel „Rundblick auf die bayerischen Archive" (Blätter des Bayerischen Ländesvereins für Familienkunde, 3 |ahrg. 1925).
112 op het hertogdom heeft gepretenteerd. Het is mogelijk, dat er zich bij de laatstgenoemde charters eenige bevinden, die afkomstig zijn van MECHTELD'S tweeden man JOHAN van Kleef en dus in het Kleefsche archief zouden kunnen worden ingedeeld. Van enkele andere is het verband tot MECHTELD niet geheel duidelijk. Toch zijn er omstandigheden, die er op wijzen, dat we deze verzameling als een geheel hebben te beschouwen en dat zij vermoedelijk het geheele overgebleven archief dezer hertogin vormt, van wie te Arnhem nagenoeg niets is bewaard. De bedoelde charters dateeren uit de jaren 1 3 3 8 - 1 3 8 2 . Een groot aantal heeft betrekking op MACHTFLD'S optreden als pretendente in Gelderland. Ook de talrijke goed bewaarde zegels maken, dat deze verzameling onze belangstelling ten volle verdient. Toch staat zij in waarde verre achter bij de andere afdeeling, die ik meende te kunnen aanwijzen in het Geldernsche Archiv. Het merkwaardige van 'die verzameling van 94 of omstreeks 94 charters toch is, dat zij bijna uitsluitend bestaat uit stukken, die tot het bewijs van landsheerlijke rechten hebben kunnen strekken. Ik beschouw ze als afkomstig van: graaf HENDRIK van Zutphen (1), graaf GERHARD van Gelre (9), graaf OTTO (13), graaf REINALD I (36), graaf (hertog) REINALD II (13), hertog REINALD III (4), hertog REINALD IV (7), hertog ADOLF (1), hertog KARFL (10). Wanneer we de elf charters, afkomstig van de beide laatstgenoemde hertogen, een oogenblik ter zijde laten, dan houden we er 83 over, waarvan niet minder dan 62 door Duitsche keizers en Roomschkoningen zijn uitgegeven en bezegeld. Van deze dateert er één van 1107 (het is het eenige archiefstuk van een graaf van Zutphen, dat, voorzoover mij bekend, nog bestaat), 38 dagteekenen uit de 13de eeuw, 19 uit de 14de, 4 uit het jaar 1416. De 34 overige zijn meerendeels door keurvorsten en hooge prelaten uitgegeven en dagteekenen uit de 13de, de 14de en het begin der 15de eeuw. De elf charters ten slotte, die ik meen te moeten rekenen tot de archieven der hertogen ADOLF en KAREL, zijn resp. van 1470 en uit de jaren 1 4 9 3 - 1 5 2 9 . Zij hebben betrekking op verdragen tusschen deze hertogen en de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten en zijn dus ook gewichtige staatsstukken geweest. Het is natuurlijk niet mogelijk, hier op den inhoud van al die stukken nader in te gaan, maar ik wil toch op enkele er van in het bijzonder de aandacht vestigen om t e trachten, een denkbeeld te geven van het eigenaardige karakter en de beteekenis der verzameling. Van het "charter van 1107 bevat het oudste register der graven van Gelre in het archief te Arnhem een afschrift, dat in SLOET'S oorkondenboek is afgedrukt onder no. 215. Het betreft de beleening van graaf HENDRIK van Zutphen met een graafschap in Friesland en sluit
13 aan bij een aantal charters uit lateren tijd in deze verzameling, waarbij graven en hertogen van Gelre met landsheerlijke rechten in Friesland worden bekleed. Van de negen charters, herkomstig van graaf GERHARD van Gelre (van wien we te Arnhem slechts één charter bezitten), hebben er acht, uit de jaren 1 2 2 2 - 1 2 2 4 , betrekking op de verlegging van den rijkstol van Arnhem naar Lobith. SLOFT heeft er daarvan vier naar afschriften uitgegeven (onder nrs. 465 en 477). Onder de in het archief van graaf OTTO te rangschikken charters treffen we o.m. aan den keizerlijken brief van 1231, waarbij hij beleend wordt met alle rijksleenen, die zijn vader had gehad. LACOMBLET heeft deze oorkonde naar een afschrift uitgegeven, dat herdrukt is bij SLOFT onder no. 548. Voorts is een geheele reeks brieven betreffende de verpanding van Nijmegen aan graaf OTTO bewaard. De oudste is die van 8 O c t o b e r 1247, waarvan de inhoud, evenals die van de meeste andere dezer reeks, aan SLOFT in afschrift bekend is geweest (oorkondenboek no. 679). De 36 brieven, die aan REINALD I moeten hebben toebehoord, dagteekenen uit de periode 1 2 8 2 - 1 3 1 7 . O p één na zijn ze alle door Roomschkoningen uitgegeven en alle hebben betrekking op den graaf verleende of gewaarborgde rechten. Van de meeste is de inhoud aan SLOFT en NIIHOFF onbekend geweest. Een paar heeft VAN SFAFN naar afschriften uitgegeven, in den codex diplomaticus bij deel II zijner Inleiding tot c/e historie van Gelderland, t.w. een van 1295, waarbij het erfrecht der dochters in het graafschap Gelre werd verzekerd (zie aid. blz. 89) en die van 1317, houdende de verheffing van den graaf in den rijksvorstenstand (blz. 94). Dr. SCHWALM heeft in een publicatie, waarover zoo straks nader, drie door FREDERIK DEN SCHOONEN ten behoeve van REINALD 1 uitgegeven brieven naar de oorspronkelijke charters te München doen afdrukken, omdat hij die van beteekenis voor de staatkundige geschiedenis achtte, terwijl de inhoud tot dusverre niet bekend was. Een daarvan dateert van 16 November 1314, de beide andere van 1 Augustus 1317. Uit dien van 1314 blijkt o.a., dat de Roomschkoning FREDFRIK het voornemen gehad heeft, zich te Hattem te laten kronen en daar de krooninsignia in bewaring te geven. Opmerking verdient voorts de ééne tot RFINALD'S archief behoorende brief, die niet van een Roomschkoning is. Deze is van 10 O c t o b e r 1289 en bevat de bekrachtiging door den hertog van Brabant van het door dezen met REINALD I gesloten vredesverdrag over Limburg, dat in den brief is opgenomen. Het hertogelijk archief bezit wel een groot aantal charters betreffende deze aangelegenheid, doch de brief, die deze reeks afsluit, ongetwijfeld de belangrijkste, berust in de verzameling te München. Alles wijst er op, dat die verzameling met zorg en met een bepaald oogmerk is bijeengebracht.
114
115
Van de charters, die in het archief van REINALD II thuis behooren, verdient bijzondere aandacht dat van 19 Maart 1339, waarbij deze graaf door keizer LoDEWi|K DEN BEIER in den hertogenstand werd verheven. De inhoud was ons tot dusverre slechts uit een afschrift bekend. In Gelderland wist men niet, dat het charter, waarop de provincie nog heden ten dage haren voorrang boven Holland en andere provinciën grondt, nog bestaat. Deze keizerlijke oorkonde is voortreffelijk bewaard, in duplo, doch de beide exemplaren missen den gouden bul. De zes bevestigingsbrieven der keurvorsten zijn er, in uitstekenden staat en nog van de zegels voorzien, bij bewaard. Van de tot het archief van REINALD 111 behoorende charters hebben er twee betrekking op zijn beleening met de leenen des Rijks. Zij dateeren van 1346 en 1347 en zijn, voorzoover mij bekend, niet uitgegeven. Opvallend is, dat het te Arnhem berustende archief der graven en hertogen van Gelre op enkele betrekkelijk onbelangrijke uitzonderingen na geen oorspronkelijke brieven van Duitsche keizers en koningen bevat. In de rijke charterverzameling van het archief worden juist die stukken, die tot het bewijs van landsheerlijke rechten kunnen strekken en die de verhouding van de graven en hertogen tot het Rijk hebben bepaald, gemist. Van die stukken blijkt nu een groote verzameling, in zeer gaven toestand, bewaard te zijn in het archief
ik op, dat de van hertogin MeCHTELD herkomstige charters waarschijnlijk toevallig de lotgevallen van de andere hebben gedeeld. Hertog WILLEM kan er geen bijzonderen prijs op gesteld hebben, ze te behouden, maar zij zullen te Kleef hebben berust, waar ze buiten het bereik bleven van de Brusselsche regeering, en daar vermengd zijn geraakt met de overige stukken, waarmede ze thans één verzameling vormen. Aan die andere stukken heeft de hertog ongetwijfeld wel groote waarde gehecht in verband met zijn Geldersche pretensies, die hij gedurende zijn verdere leven (hij stierf eerst in 1592) niet heeft opgegeven, aangezien hij onder dwang het tractaat van Venlo had geteekend. In het huwelijkscontract zijner t w e e d e dochter ANNA, die in 1574 PHILIPP LUDWIG paltsgraaf van Neuburg huwde, worden die pretensies en de charters, waardoor zij kunnen worden gestaafd, aan haar overgedragen. Ongetwijfeld is het de keurcollectie uit het oude Geldersche archief, thans te München berustende, die toen aan ANNA van Kleef is geschonken. Wanneer en waar zij bij elkaar is gezocht, zal wel nooit met zekerheid blijken, doch het komt mij waarschijnlijk voor, dat de verzameling reeds een afzonderlijke veilige bewaarplaats had, toen KAREL DE STOUTE te Grave de charters van hertog ARNOLD in beslag liet nemen. Deze stukken zijn toch eerst in 1632 in Gelderland teruggekeerd. De van de hertogen ADOLF en KAREL herkomstige charters in de keurcollectie moeten er dan later bij gevoegd zijn.
van de WITTELSBACH'S te München.
Het is bekend, dat na den dood van hertog WILLEM'S eenigen zoon de Kleefsche successieoorlog tusschen Brandenburg en Neuburg ontbrandde, die eindigde doordat de beide partijen zich gezamenlijk in het bezit van de Kleefsche erflanden stelden. Bekend is ook, dat in 1666 is overeengekomen, dat Brandenburg voortaan in Kleef, Mark en Ravensberg zou regeeren, Neuburg (t.w. WILHELM paltsgraaf van Neuburg, de kleinzoon van ANNA van Kleef) in Gulik en Berg. Minder bekend is, dat de laatstgenoemde er de oude pretensies op Gelderland bij heeft gekregen. De charters, die daarop betrekking hadden, moeten reeds vóór dien tijd naar het Gulik-Bergsche archief te Düsseldorf zijn overgebracht, nadat zij aanvankelijk ook te Wesel hadden berust. De oudere tak Palts-Neuburg stierf uit met KAREL 11, die in 1742 kinderloos overleed. Gulik en Berg vererfden toen aan een jongere linie, die zich Sultzbach noemde en afstamde van AUGUST, den tweeden zoon van PHILIPP LUDWIG van Neuburg en ANNA van Kleef. Bij die gelegenheid is een gedeelte van het Gulik-Bergsche archief, en daaronder de Geldersche charters, van Düsseldorf overgebracht naar Mannheim, waar de archieven van den Palts werden bewaard. KARL THEODOR van Sultzbach erfde ook in 1777 het keurvorstendom Beieren. Hij overleed in 1799 zonder wettige kinderen na te laten. Zijn erflanden
Intusschen is het feit, dat ze daar berusten, niet zoo verwonderlijk als de omstandigheid, dat ze aan de Geldersche historici onbekend zijn gebleven. Hunne lotgevallen toch kunnen van het jaar 1543 af met vrij groote nauwkeurigheid worden nagegaan ')• WILLEM V hertog van Kleef, die in 1538 hertog KAREL als hertog van Gelre en graaf van Zutphen was opgevolgd, was in 1543 gedwongen', het tractaat van Venlo te sluiten, waarbij hij van alle rechten in Gelderland afstand deed. Hoewel in het verdrag de archieven niet genoemd worden, is het toch wel de bedoeling geweest, althans die van de nieuwe heerschers, dat zij in dien afstand begrepen waren. De regeering van KAKEL V toch heeft zich onmiddellijk in het bezit van alle van de Geldersche hertogen afkomstige charters en papieren gesteld, voorzoover deze niet reeds in vroegeren tijd naar Brussel waren overgebracht en . . . . voorzoover zij onder haar bereik waren. Dat hertog WILLEM niet alles aan zijn tegenstander heeft overgelaten, blijkt uit de verzameling te München. Hierbij merk l ) De gegevens hieromtrent dank ik in hoofdzaak dan Dr. HóSL, ambtenaar bij liet Geheime Huisarchief, die vóór mijn komst te München een onderzoek naar de herkomst van het Geldernsche Archiv instelde.
117
kwamen toen aan M A X JOSEF van Zweibrücken, wiens moeder t o t de linie Sultzbach behoorde en die dus ook een afstammeling was van A N N A van Kleef. Kort nadat deze de regeering had aanvaard, zijn de Gulik-Bergsche en Geldersche archivalia van Mannheim naar München verhuisd en gedeponeerd in het Geheime Hausarchiv, waarvan de stichting hiervóór werd vermeld. Er is bij die gelegenheid een inventaris van gemaakt. Het feit, dat korten tijd daarna Gulik en Berg voor g o e d voor Beieren verloren zijn gegaan, heeft in den toestand van de charters geen verandering gebracht, maar w e l zal het den slaap, waarin zij destijds reeds waren verzonken, nog rustiger hebben gemaakt. Vermoedelijk zullen de koningen van Beieren zelf wel niet g e w e t e n hebben, dat zij, als afstammelingen van hertog W I L L E M van Kleef, in het bezit waren van een aantal lang verjaarde titels van de landsheerlijke rechten in Gelderland. De eenige man, die getracht heeft, de Geldersche charters uit dien slaap te wekken, doch er niet in geslaagd is, zijn geluid t o t in Gelderland te doen hooren, is Dr. JAKOB SCHWALM geweest. Deze maakte in de negentiger jaren reizen voor de „ G e n e r a l d i r e c t i o n " der Monumenta Germaniae en belandde in den herfst van 1896 te München, waar hij naar de keizerlijke oorkonden een onderzoek instelde. In.het geheime Huisarchief hield hij zich bezig met den tijd van keizer LODEWIIK van Beieren en daarbij stuitte hij op de Geldersche oorkonden : „Unerwarteterweise fand ich auch grössere Teile des Archiv s der Grafen von Geldern vor, die, irre ich nicht, mit dem Mannheimer A r c h i v etwa 1800 an das Hausarchiv gekommen sind. WINKHLMANN, Acta imperii i l , 240 n. 377, bot zwar den Hinweis, doch e r w a r t e t e ich keineswegs eine ganze Reihe von Originalen nun hier beisammen und in bester Erhaltung zu finden, die ich 1894 in Arnhem und Düsseldorf vergebiich s u c h t e " '). Hij heeft een drietal oorkonden, boven door mij vermeld, bij zijn reisverhaal uitgegeven 2). De kennismaking met deze Geldersche charters, die voor mij van bijzonder belang was in verband met mijn werkzaamheden aan het hertogelijk archief te Arnhem, heeft natuurlijk aanleiding gegeven t o t besprekingen ter plaatse en t o t correspondentie, waaraan ook onze Algemeene Rijksarchivaris heeft deelgenomen, over de vraag, op welke wijze deze verzameling voortaan beter t o t haar recht zou kunnen ') Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde (zur Beförderung einer Gesammtausgabe der Q u e l l e n s c h r i f t e n deutscher Geschichten des Mittelalters), Band XXIII (Hannover u. Leipzig I898), blz. 9 v l y . : Reiseberichte 1894-1896, mit Beilagen, von |AKOB SCHWALM. Zie aid. blz. 23. 2
1
Zie t. a. p. blz. 3 0 1 , 3 2 1 , 322.
komen dan t o t dusverre het geval was. Hieromtrent kan ik thans niet in bijzonderheden treden. D e Beiersche collega's betoonen de uiterste bereidwilligheid en geven ook blijk van een inzicht in deze aangelegenheid, dat in het algemeen wel met het onze strookt, doch een oplossing die beide partijen bevredigt, is niet alleen afhankelijk van het inzicht en de bereidwilligheid van wetenschappelijke archiefbeheerders. O v e r den archiveconomischen kant van de zaak wil ik ten slotte nog iets opmerken. Het archief der graven en hertogen van Gelre is, als alle middeleeuwsche landsheerlijke archieven, een familiearchief. Bij dergelijke archieven is in den regel moeilijk uit te maken, wat er w e l en w a t er niet t o e behoort. Daarbij komt de vooral voor een middeleeuwsch familiearchief niet geringe moeilijkheid om vast te stellen, welk gedeelte een publiekrechtelijk karakter heeft en dus de opvolgers in de door de leden der familie bekleede ambten en waardigheden heeft te volgen, ook al behooren dezen niet t o t het geslacht, dat het archief heeft g e v o r m d . W I L L E M van Kleef heeft het grootste gedeelte van het Geldersche archief, dat hij van KAKEL van Egmond geërfd had, ten behoeve van den landsheer, die hem in Gelderland heeft vervangen, geabandonneerd, maar een klein gedeelte daarvan heeft hij met een bepaald doel onder zich gehouden en daarvan dus een archief op zichzelf gemaakt. Zijn erfgenamen hebben dat archiefje bij elkaar gehouden, ook lang nadat het motief, dat t o t de vorming aanleiding had gegeven, vervallen was. Zou nu de t e g e n w o o r d i g e eigenaar den eenigen juisten w e g volgen door (op wetenschappelijke gronden natuurlijk, want civielrechtelijk zal niemand aan zijn eigendomsrecht twijfelen) die stukken te hereenigen met het hoofdarchief, waaruit ze destijds zijn afgescheiden? O f w o r d t de-plaats, die de verzameling thans heeft in te nemen, bepaald door de geschiedenis, die zij sinds 1543 (of welllicht al sedert een vroeger jaar) heeft gehad ? Het wil mij voorkomen — en ik meen hierdoor ook het standpunt van den Algemeenen Rijksarchivaris in Beieren, Dr. RIEDNER, weer te geven —, dat op grond van het herkomstbeginsel z o o w e l het eene als het andere verdedigbaar zou zijn. Intusschen heb ik goede hoop, dat er, hoe men dan ook het herkomstbeginsel moge toepassen, w e l een middel zal worden gevonden om deze merkwaardige archivalia meer dan t o t dusverre dienstbaar te maken aan het wetenschappelijk onderzoek in het land hunner herkomst. MARTENS.
18
Brand naast het rijksarchief te Leeuwarden. Den I3en Maart ontstond een hevige brand naast de Kanselarij te Leeuwarden. Waren de omstandigheden op gelijke wijze ongunstig geweest als te Leiden, het geheele gebouw ware verloren gegaan en van den kostbaren inhoud aan archivalia, handschriften en boeken, die het geheel vult, zeer weinig gered geworden. Ik meen te kunnen volstaan met het geven van een uittreksel van het uitvoerige relaas in de Leeuwarder Courant van 14 Maart 1929. ') Afb. 1 geeft de ligging weer van de Kanselarij en de belendende panden ten N., die uitbrandden (no. 2471 en 314, resp. no. 11 en no. 9 van de Turfmarkt) en Afb. 2 doet wel duidelijk zien, hoe hachelijk het stond met de BuMAbibliotheek, links op de foto, en dus ook voor de rest van het gebouw. Het gevaar had bezwaarlijk dichterbij kunnen zijn. Aan de brandweer moge een woord van lof niet worden onthouden om de voortvarende en beleidvolle wijze, waarop zij het vuur wist te bedwingen. W. Z.
Tu rfrvi a. r Mi
Afb.
DE KANSELARIJ BEDREIGD. Groote brand naast de Kanselarij ! zoo ging gisternamiddag ruim 5 uur van mond tot mond. En een groote menschenmassa spoedde ') Het gebruik van de moffelinrichting, waarvan daar sprake, was den eigenaar in 1909 ontzegd.
k.
120 zich in de richting van de lurfmarkt en de Tuinen, om het blusschingswerk van twee in lichtelaaie staande panden g a d e te slaan. Een geweldige brand was n.l. uitgebroken in de metaalwarenfabriek en kunstlakkerij van auto's van den heer J. M. MEIIER, welk pand onmiddellijk grenst aan de Kanselarij, het mooie en in zijn proporties zoo evenwichtige vroeg-renaissancegebouw, dat in de jaren 1566 — '71 op last van Filips II verrees. In dit mooie, in rooden baksteen afgewisseld door natuursteen opgetrokken gebouw . . . zijn thans de rijksen oude provinciale archieven alsmede de provinciale- en BiiMAbibliotheken ondergebracht. En veler gedachten gingen uit naar de rijkdommen, welke in de Kanselarij worden bewaard en welke nu door het vuur zouden worden bedreigd. Zoo erg was 't gelukkig niet. Slechts werd, zooals later bleek, eenige waterschade aangericht en nog niet eens aan de boeken, zoodat we maar meteen willen tegenspreken het bericht door VAS DIAZ voor de A. V. R. O . gisteravond den ether ingezonden, dat de linkervleugel van de Kanselarij door het vuur zou zijn aangetast geweest. Toch was 't gevaar niet denkbeeldig. W e konden ons op de zolderverdieping van de BuMAbibliotheek overtuigen op hoe korten afstand van deze schatten de vlammen laaiden. Oogenblikkelijk, doch toen reeds de vlammen uit de benedenverdieping sloegen, hadden de ambtenaren reeds de slangen in het gebouw uitgerold en waren begonnen met de eigen bluschmiddelen het vuur uit een dakvenster te bestrijden. Dit was echter van korten duur, want toen de brandweer in actie kwam, bleef er van den druk op de waterleiding op de zolderverdieping natuurlijk niets over . . . Vlug klom een spuitgast naar boven, terwijl een andere brandweerman een zitplaats zocht in een boom. Beiden begonnen de fel naar de Kanselarij uitslaande vlammen te bestrijden en met succes . . . Terwijl de vrouw van den heer MEIIER de stad w a s ingegaan om boodschappen te doen en de heer MEIIER in de werkplaats bezig was, kwam hij plotseling tot de ontdekking, dat in d e woonkamer brand was ontstaan, vermoedelijk door een theelichtje, 't welk men had laten branden, hoewel dit niet met zekerheid t e zeggen valt. Het vernielend vuur greep met zulk een groote snelheid om zich heen, dat noch aan blusschen, noch aan redden van den inventaris t e denken viel . . . In een oogenblik stond het geheele pand in lichte laaie . . . Vooral in het achterste gedeelte van het pand, waar de lakkerij ') was gevestigd, vond het vuur overvloedige brandstof om in een oogwenk zich aan de omgeving mede t e deelen. Dikke rookwolken ') lees: bergplaats. Daar schijnt zich ook een vat terpentijn bevonden te hebben. Afb. 2, foto van de ruïne, is genomen van het dak van genoemde bergplaats. W. Z.
stegen omhoog en gaven een stank van lak en benzine. Hoog sloegen de vlammen uit en deelden zich mee aan al wat brandbaar was . . . Het was een geweldige vuurzee, waarvoor de brandweermannen werden geplaatst. Twee motorspuiten stonden op de Tuinen t e puffen en ook waren t w e e slangen op een standpijp der waterleiding gekoppeld. Van vier zijden werden tien stralen op de brandende huizen gericht. En toen het tegen zessen liep kon met zekerheid worden gezegd, dat de brandweer het vuur onder de knie had en dat voor uitbreiding geen gevaar bestond. 7 uur ging het blusschingwerk nog met onverminderde kracht voort . . . Om halfacht kon de opperbrandmeester het bevel geven, dat een der motorspuiten kon inrukken; eerst om 9 uur kon de andere worden gemist. Met een paar slangen op de waterleiding werd nog voortgegaan. Inmiddels kwam ook een ander deel van de brandweer in a c t i e ; het opsporen tusschen de plafonds naar vuurnesten en het nawerk in de moffelinrichting, waar het nog broeide . . . Hedenochtend hebben we nog eens een kijkje genomen en vernamen nog onderstaande bijzonderheden. Het was gisternamiddag ongeveer 5 uur, dat mej. TERHORST, de vrouw van den concierge van . . . de Kanselarij, de vlammen zag waaieren in de woning aan de overzijde. Zij maakte er haar man attent op en deze, ziende ') dat er brandgevaar dreigde in het pand op de Turfmarkt 11, bewoond door den heer ]. M. MEIIFK. Daar dit pand onmiddellijk grenst aan de bibliotheek, begreep TERHORST, dat er dadelijk moest worden gehandeld. Allereerst ging hij naar de bibliotheek om t e waarschuwen en daarna naar den heer SONNEGA, brandmeester. In het bibliotheekgebouw waren nog aanwezig
de
heeren
dr. S. A.
WALLER ZEPER, dr. A. L. HEERMA VAN
Voss en A. CORéE. Deze, doordrongen van het dreigend gevaar voor den schat van boeken en geschriften, staken de handen uit de mouw en met de in het gebouw aanwezige drie slangen op de leiding werden aan de voorzijde en uit de BuMA-kamer de stralen op de snel aangroeiende vuurmassa gericht. Doch het vuur nam zoo hand over hand toe, dat er van die lichte stralen geen hulp w a s t e wachten. De heer SONNEGA alarmeerde de brandweer. Toen bulderden en loeiden de vlammen al zoo hevig, dat men het ergste vreesde ook reeds voor de belendende panden. Het vuur, vermoedelijk begonnen in de voorkamer van pand 11, breidde zich verder naar achteren uit en tastte de deuren en schuttingen, waarmee de vele vertrekken in het huis waren gescheiden, aan, zich baan brekende t o t in het achtergedeelte, waar zich de werkplaats en moffelinrichting bevonden. Doch daar bleef het niet bij. De vlammen braken door de zoldering en drongen *)
lees: zag.
122 door tot het naastgelegen pand no. 9, ook bij den heer MFIIER in gebruik en ingericht als magazijn. Toen het vuur daar was doorgebroken, breidde het zich uit tot de verdiepingen boven beide onderhuizen en spaarde niets . . . Waren de brandende panden niet meer te redden, dan moesten in elk geval de woningen, daaraan grenzend, beschermd worden, allereerst de woning van den zaadhandelaar SCHOPPEN . . . Er dreigde, volgens de geruststelling van een brandmeester, wel geen dadelijk gevaar, doch men kon het niet weten. Men maakte zich op het ergste klaar. Doch nu het bibliotheekgebouw, dat met zijn zijwand aan het achtergebouw van het brandend perceel grenst. Hoe moest er worden gehandeld? O p de achterstaande woningen klimmen, dat ging niet gemakkelijk. De heer TH. T. VAN DER MEII, die een meubelen karpettenzaak op de Tuinen drijft '), verleende krachtig bijstand aan de brandweer, door deze aan te bieden de slangen door zijn winkel en de daarachter gelegen woonkamer te leggen, om van achter zijn plaats de bibliotheek onder water te nemen. Een prijzenswaardig aanbod, dat gretig werd aanvaard. Zoo kon ook zijn magazijn, achter den winkel van SCHOPPEN, en vol met kleeden, loopers, matten, kapok en veeren, misschien bewaard blijven. Het doel werd bereikt, maar niet zonder belangrijke waterschade voor den heer v. D. MEII . . .
Les Archives de l'Oukraïne sovétique. L'influence du principe de fédération politigue gui a prévalu dans la république des Sovets se retrouve dans l'organisation de ses archives. Nous avons eu l'occasion de parler dans c e t t e revue à plusieurs reprises des archives de la partie russe de la république, dont le centre se trouve à Moscou. Mais, à c ô t é de l'organisation centralisée de ces archives, on trouve dans les autres unités politiques de notre Union une organisation souvent assez apparentée, née sous l'influence de l'administration de Moscou et cependant tout à fait indépendante et différente à certains points de vue. De toutes ces unités c'est l'Oukraïne qui présente, pour l'archiviste comme pour l'historien, le plus grand intérêt par le nombre de ses archives, la richesse de leurs fonds, les vicissitudes terribles des années de guerre civile qu' elles ont eu à traverser, ainsi que par le grand effort de reconstruction, d'organisation et de renaissance de vie scientifique qui a été fait depuis et qui mérite d'être signalé. Dès la première révolution de Février, la ville oukraïnienne qui possédait les plus belles archives, Kiev, (les „Archives des vieux a c t e s " l
)
No. 318 op Afb. I.
123 avaient été fondées ici dès 1852) a fait des efforts louables'pour préserver les richesses historiques dont elle était dépositaire. En automne de 1917 une „Section d'archives" avait déjà été organisée au „Ministère des arts et de la culture nationale." Cependant, celle-ci n'a pu que proclamer théoriquement la nécessité de centralisation, mais s'est trouvée impuissante non seulement de la réaliser pratiquement, mais même de procéder au simple collationnement des documents, abandonnés par les administrations réformées depuis la chute de l'Empire. D'autres organisations: comités d'archives, bibliothèques, musées, écoles supérieures, cercles littéraires, ainsi que de simples particuliers, historiens ou amateurs, durent procéder sur place au sauvetage de documents, partout où ils en trouvèrent l'occasion. C e fut plus facile dans les grands centres, où, sauf Kherson et Nikolaev, les pertes ont été, somme toute, insignifiantes, tandis que les villages, au contraire, ont perdu jusqu' à 80 % de leurs fonds. La disette de papier fit passer aux fabriques un grand nombre de documents, les poêles des habitants brûlèrent des masses de papiers, considérés comme inutiles. Les pouvoirs qui se succédaient faisaient chaque fois emporter par leurs administrations une partie de leurs documents et brûler le reste. Des pièces d'archives du XVille siècle, ainsi que des documents modernes de premier ordre pour l'histoire de la révolution, ont péri à c e t t e époque. Dans la hâte on créa différents organes qui prétendaient avoir des droits sur les archives. L'„Ovak", Commission d'archives oukraïnienne spécialement instituée pour remédier à la disette de papier, trouvait son intérêt naturel non pas dans la conservation, mais dans la destruction des archives. Le „Voukopis" (Section d'archives du Comité oukraïnien pour la conservation des vieux momunents) et les „Istparts" (commissions de l'histoire du parti communiste) durent lutter de pied ferme pour arrêter les demandes exagérées de papier pour les fabriques, fixées par 1' Ovak à 360.000 pouds (près de 1287 mètres) par an. C'est alors que l'administration du „Glavarkhiv" de Moscou, instituée depuis 1918, intervint pour soutenir de son autorité et de son expérience fraichement acquise l'effort de ceux des oukraïniens qui luttaient pour la conservation de leurs archives. Sous son influence fut instituée à Kharkov en septembre 1921 le „Glavarkhiv" d'Oukraïne, administration centrale des archives, dépendant du Commissariat de l'instruction; les organisations concurrentes furent peu à peu liquidées. Dès février des administrations d'archives avaient aussi commencé à s'instituer en province. Le 31 janvier 1923 le „Glavarkhiv" de Kharkov, fut modifié à l'exemple de celui de Moscou en „Centrarkhiv", „Archives centrales",
_
124
125
rattachées directement au „Comité Exécutif Central", ce qui augmentait sensiblement autorité et budget et accentuait le caractère politique des archives. Pour l'année 1924 — 25 le budget fut porté a 72.512 roubles avec un personnel de 62 personnes. Les sommes obtenues de la vente des papiers inutiles devaient servir aux frais d'édition. L'organisation des „Archives centrales" de Kharkov ressemble sur certains points à celle des „Archives centrales" de Moscou, et diffère sur d'autres. Dans les deux cas un directeur, secondé d'un Comité, est mis a la t ê t e de l'administration, mais à Kharkov le Centrarkhiv comprend deux d é p a r t e m e n t s : 1) Le département archivéconmique, élaborant les principes théoriques et les règles à suivre par les archives et les régistratures, et 2) le département administratif et organisateur, veillant à l'exécution des règles et des projets élaborés, ainsi qu' à la vie économique des archives. Aux Archives centrales se trouvent directement affiliées: A Kharhov : 1) Les Archives centrales de la révolution, 2) les Archives centrales historiques et 3) les Archives du Travail; à Kiev les Archives historiques centrales, auquelles sont annexées les Archives des anciens actes. Des Archives historiques ont été aussi organisées dans d'autres centres importants, Poltava, Odessa, Tchernigov. Toutes ces archives contenant des documents d'intérêt historique général, sont portées sur le budget central de l'état, tandis que les autres, où sont relégués des fonds d'intérêt local, sont subventionnées par les caisses locales. Le nombre de travailleurs d'archives est assez modeste, même dans |es grands c e n t r e s : On comptait a Kharkov en été de 1928, lorsque j'eu l'occasion de visiter les archives de c e t t e ville, 16 personnes dans l'administration-centrale, 16 dans les Archives de la révolution, contenant jusqu a 500 fonds et 8 dans les archives historiques centrales comptant près de 300 fonds. Le plan de créer un seul Centrarkhiv pour toute l'Union a é t é discuté plusieurs fois, mais le principe d'autonomie a prévalu, ce qui semble rationnel, vu les dimensions géographiques de l'Union. On comptait pour la seule Oukraïne 4241 archives en 1924. Le sentiment nationaliste, étouffé par le régime tsariste, s'est réveillé après la révolution. Des historiens de premier ordre, tels que GROUCHEVSKY et BAGALEY', ont vu se grouper autour d'eux dans les écoles supérieures une jeunesse nationaliste, active et intelligente, qui s'est mise a v e c ardeur à explorer les fonds de son histoire nationale. En outre des documents qui se trouvaient déjà en Oukraïne, surtout à Kiev, d'autres ont ét é restitués par l'administration de Moscou. Il y' en a qui concernent l'histoire oukraïnienne du XVll et XVIlle siècle, d'autres l'époque révolutionnaire; tels sont, par exemple, les
papiers du Hetman SKOROI'ADSKY, du commendement militaire oukraïnien, des matériaux interessants sur les réquisitions allemande et autrichienne et d'autres. Les plus riches en vieux documents sont certainement les „Archives des anciens a c t e s " de Kiev, réunies à présent aux Archives historiques nouvellement formées de c e t t e ville. L'histoire économique et juridique, ainsi que l'histoire de culture de la rîve droite du Dniepr, y sont représentées par des milliers de documents pour la première moitié du XVIe siècle et par des millions pour la fin du XVIe, le XVlIe et le XVIlle. La colonisation de la steppe, sa défense contre les tatares, la fondation des villes, leur administration, leur vie économique, la lutte des classes, la vie intellectuelle et religieuse, toutes ces questions historiques, encore insuffisamment illucidées, seront éclairées par l'historien futur à l'aide de ces documents. Bien à tort ce pays a é t é trop longtemps considéré uniquement comme partie intégrale de la Pologne ; c'est pourquoi l'étude attentive des traits nationaux dans son administration, sa vie économique et sa culture offriront certainement des points de vue très neufs. Dans les „livres des a c t e s " conservés depuis le commencement du XVIe siècle ont été insérés a c t e s de donations, chartes de hetmans, décisions des seims (parlements de l'époque), testaments, contrats, ventes, achats etc. Un catalogue en a été publié dès 1862, à l'époque tsariste ces achives ayant été les seules en Oukraïne, où l'historien pouvait trouver quelque facilité de travail. Les Archives historiques de Kiev sont au contraire de création récente (an. 1922). Les fonds des différentes administrations tsaristes, relégués ici, ont été classés en 7 départements: 1) De l'histoire de la révolution, 2) de l'administration et des institutions juridiques, 3) des „zemstvos" et des „ g r o m a d a s " (institutions locales), 4) des finances et de la vie économique 5) de l'instruction et des cultes, 6) de l'armée et 7) des archives privées. Les Archives historiques de Kharkov avaient été fondées dès 1880, mais se sont sensiblement accrues depuis la révolution. Le bâtiment, où elles ont été transportées depuis 1900 ne suffit plus à les caser. C'est pourquoi les papiers d'intérêt local vont être transférées aux Archives locales (Kraevoy arkhiv"). Les principaux fonds sont formés par des documents des administrations oukraïniennes du XVIII s. du pays de la rive gauche du Dniepr. Les mieux aménagées sont certainement les „Archives de la révolution" de Kharkov que j'ai eu l'occasion de visiter en 1928. Leur magazin peut être séparé en hauteur en deux é t a g e s de 4'/ 2 mètres par un plancher mouvant en bois, dont les parties sont tirées
126
127
de l'intérieur des rayons. C e t t e installation provisoire d o i t être reconnue comme un expédient assez ingénieux pour parer à l'inconvénient d'un vieux bâtiment. Des cartons d'un système original préservent les documents. Les ficelles, si répandues dans les archives russes et allemandes, sont prohibées. La hauteur normale du paquet est fixée à 25 centimètres, Les Archives de la révolution comprennent trois parties: les archives proprement dites, les imprimés et le musée. Les fonds sont systématisés en trois classes. 1) Les documents prérévolutionnaires, 2) les documents des révolutions de Février et d ' O c t o b r e et 3) les documents versés par les régistratures centrales modernes. L'inventorisation sommaire des documents des deux premières classes est à peu près terminée. Des descriptions scientifiques des fonds les plus importants, comme le département secret de la chancellerie du gouverneur ou l'administration de la gendarmerie, sont en voie d'exécution. Deux réunions d'archivistes ont été tenues à Kharkov, dont les communications et les débats donnent un tableau assez fidèle de la vie des archives et des intérêts des archivistes. La première eut lieu entre le 6 et le 9 décembre 1924. Des communications y furent écoutées sur la structure des organes administratifs d'archives (par leur chef CéTINE), les relations entre archives et „ I s t p a r t s " (par E. M. IVANOV), la concentration des matériaux d'archives (par V . BARVINSKY), les travaux d'édition (par D. I. BAGALEY) et d'autres. La seconde réunion qui reçut le titre de 1er Congrès d'archivistes en Oukraïne, fut tenue du 8 au 13 mai 1926. 36 délégués des archives de province, ainsi que les délégués du Centrarkhiv de Moscou et des archives de la Crouzia (au Caucase), y étaient présents. M. A . ROUBAïCH, directeur des Archives centrales de l'Oukraïne, commença par faire deux c o m munications officielles sur l'activité et les plans futurs du „ C e n t r a r k h i v " et sur la concentration et la répartition des documents entre les différentes archives. Les délégués des provinces firent connaître à leur tour l'état de leurs archives. C i t o n s encore la communication de V. I. VERETENNIKOV sur les méthodes de préparation des travailleurs d'archives et de E. M. IVANOV sur la création de „correspondants d'archives", instituteurs d'écoles, étudiants et autres représentants des masses, prenant sur eux d'informer l'administration centrale sur les archives restées sans surveillance, les papiers éparpillés, les d o c u ments illégalement vendus dans le fonds des provinces etc. Les résolutions votées constatèrent les progrès sensibles obtenus par la centralisation et sa nouvelle administration, reconnurent la nécessité d'occuper de nouveaux bâtiments, surtout en province, d'augmenter
le personnel, d'accélérer les travaux, en commençant par les fonds révolutionnaires, approuvèrent l'institution de correspondants et la préparation d'un personnel plus qualifié pour le travail historique et archivéconomique. L'ancien régime nous a laissé un héritage très insuffisant d'archiv i s t e s - p r a t i c i e n s souvent sans les moindres connaissances théoriques. Cependant certains d'entre eux sont utiles par leur connaissance pratique des fonds. O n connait les efforts faits dès 1918 à Leningrad, et plus tard à Moscou, pour remédier à cet état de choses. En Oukraïne la situation était encore plus difficile. Les archives organisées y manquaient presque totalement. Les historiens et les archéologues, dispersés par la guerre civile et les pouvoirs successifs, ne se trouvèrent qu'en très petit nombre au moment de la création du „ G l a v a r k h i v " et plus tard du „ C e n t r a r k h i v " , Si l'oukraïnisation a éveillée d'une part l'intérêt pour l'histoire et les documents nationaux, elle a effarouché et continue à tenir à distance d'autre part une partie des intellectuels, russes ou russifiés depuis longtemps, craignant de faire l'effort de l'étude d'une nouvelle langue et de l'adapt a t i o n à une nouvelle culture. C'est pourquoi la pénurie en hommes de métier est fréquente ici pour beaucoup de branches de travail i n t e l l e c t u e l ; les archives s' en ressentent, comme d'autres institutions. Il faut donc travailler pour préparer de nouveaux spécialistes et instruire ceux qui sont déjà dans le métier. V. I. VERETENNIKOV a indiqué au Congrès les voies à suivre: 1) Créer pour les nouveaux spécialistes un cycle d'études archivéconomiques aux écoles supérieures y compris l'histoire, les sciences économiques et auxiliaires; 4 à 6 mois d'apprentissage pratique seraient faits ensuite dans les archives historiques. 2) Instituer pour les travailleurs qui travaillent déjà dans les archives-mêmes un enseignement de séminaires de 6 à 8 semaines par petits groupes de 10 personnes. Ces propositions ont été acceptées. A la fin de l'année un enseignement a été organisé aux Archives centrales de Kharkov, donné par 14 professeurs à 29 travailleurs des archives provinciales dans le but de préparer un personnel technique plus qualifié. C e court enseignement a été répété dans les années suivantes. Il resterait à dire quelques mots sur le travail d'édition. Une revue d'archivé est publiée en langue oukraïnienne à Kharkov sous le t i t r e „ A r k h i v n a i a S p r a v a " , 7 numéros ont déjà paru. O u ne peut en dire que du bien : extérieur présentable, bon papier, parfois illustrations en t e x t e , contenu intéressant et varié : articles archivéconomiques, descriptions d'archives et de leurs fonds, travaux du Congrès, nouvelles de province, bibliographie russe et oukraïnienne. C e qui
128
129
manque encore c'est la bibliographie et les nouvelles de l'étranger. On va y remédier. Un court Bulletin, contenant les règlements et les informations officielles, paraît tous les mois. A l'exemple des „Archives rouges" de Moscou le „Tchervonny Arkhiv" va donner des publications de documents de l'Oukraïne. Sur un point les archives oukraïniennes ont dépassé les archives russes. En 1927 a été publié à Kharkov sous le titre „Narysi Arkhivoznavstva", un petit traité d'archivéconomie par V, RoMANOVSKY. Après une introduction donnant.les définitions des principaux termes archivéconomiques et des renseignements sur la réforme et la centralisation des archives, une première partie contient l'histoire des archives, des administrations et des fonds oukraïniens et une seconde fait connaître les principes modernes de l'organisation et de l'aménagement des archives. Tout en profitant des travaux de ses prédécesseurs, tels que MULLER, FEITH, FRUIN et JENKINSON, l'auteur a su garder son originalité et adapter son traité aux exigenses, si différentes, de son milieu. En résumant nous pouvons constater qu' à c ô t e d'une ressemblance indiscutable entre les archives oukraïniennes et russes on trouve aussi des points marqués de différence, car leurs vicissitudes historiques n'ont pas été les mêmes. L'Oukraïne a passé par une période de guerre civile a c h a r n é e ; elle n' a reçu presque aucun héritage d'archives organisés de l'ancien régime, ce qui I' a forcé de créer à neuf là, où les archives russes n' ont eu souvent qu' à remanier. L'oukraïnisation du pays a mis à l'ordre du jour, à c ô t é de l'histoire de la révolution, l'histoire nationale, ce qui exigeait l'étude de documents plus anciens et la nécessité de connaissances paléographiques supplémentaires. Certains détails dans l'administration, de même que certaines institutions, comme celle des correspondants d'archives, sont tout à fait originales. Dans ses travaux pédagogiques, les articles archivéconomiques de sa revue, l'aménagement technique de ses archives l'esprit indépendant et créateur de l'oukraïnien a créé du neuf. Les relations entre archivistes et historiens, entre l'école supérieure et les archives, nous ont semblé plus étroites à Kharkov, qu' à Moscou ou à Leningrad, peut être parce que là, où le nombre de travailleurs intellectuels est plus petit, ils se recherchent et se retrouvent plus facilement. L'histoire de l'Oukraïne, si peu étudiée iusqu' à présent, leur offre, à côté de l'histoire de la révolution, un second attrait, aussi puissant pour l'archiviste que pour l'historien. En s' entreaidant ils feront certainement profiter de leur travail collectif la science historique et- les archives de l'Oukraïne.
De N.V. tot het Indiceeren van Kerkelijke Archivalia in 1928.
INNA LUBIMENKO.
Ten vervolge op hetgeen wij schreven in het Ned. Archievenblad 1927/1928, blz. 123 vlg., deelen wij mede, dat in 1928 de trouwboeken der volgende Ned. Hervormde gemeenten over de achter elke gemeente aangegeven jaren werden afgeschreven. Al deze trouwboeken berusten ter plaatse in de archieven der betreffende gemeenten, en komen deels niet voor op de eenige jaren geleden krachtens art. 9 van het Reglement op de kerkelijke archieven aan de Synode toegezonden inventarissen. Mr. W. C. TEN KATE, Burgemeester van Ambt-Vollenhove, vroeger te Oldebroek, had de groote welwillendheid het trouwboek dier gemeente, hieronder genoemd, aan Dr. LASONDER als Archivaris van de Ned. Hervormde Kerk te signaleeren; het boek berustte tot voor kort in particuliere handen, en is thans weder met het kerkelijk archief aldaar hereenigd. Hetzelfde is geschied met het hierna genoemde trouwboek te O o s t e r b e e k , dat door bemiddeling van den heer O H. VAN FENEMA aldaar door Mevrouw A. HOUTTUIN — ZEGERS, mede daar ter plaatse, aan den Archivaris van de Ned. Hervormde Kerk werd afgestaan. Als gewoonlijk laten wij weder hieronder de opgaven volgen, gerangschikt naar de d a s s e n en ringen. Classis Arnhem. Ring Arnhem. Gemeente Oosterbeek : 1621-1713. Classis Zutphen. Ring Zutphen. G e m e e n t e Almen : 1607-1707. C l a s s i s Tiel. Ring Ingen. Gemeente Opheusden : 1772-1798. Classis Harderwijk. Ring Harderwijk. G e m e e n t e Voorthuizen : 1682-1780. R i n g H a t t e m. Gemeente Oldebroek : 1610-1672. Commissarissen besloten, in overleg met ondergeteekende
als
130
131
directeur, nu al de op de aan de Synode toegezonden inventarissen voorkomende trouwboeken uit de kerkelijke gemeenten in Gelderland, voorzoover die ter plaatse in de kerkelijke archieven werden bewaard, zijn afgeschreven en geindiceerd, thans allereerst de in het Rijksarchief te Arnhem berustende trouwboeken onder handen te nemen. Dienvolgens heeft ondergeteekende, daartoe weder door de welwillendheid van den Rijksarchivaris in Gelderland in staat gesteld, de volgende trouwboeken over de daarachter aangegeven jaren te zijnen huize te Zaltbommel op foliovellen kunnen afschrijven :
Kleinere Bijdragen.
Classis Ring
Nijmegen. Nijmegen.
Gemeente Nijmegen :
R a a d p l e g i n g v a n a r c h i e v e n in d e 18de e e u w . - Tegenover de vele bewijzen van zorgeloosheid, waarvan onze vaderen ten opzichte van de archieven soms blijk gaven, treft ons een mededeeling in het Utrechtsch plakkaatboek van VAN DE WATER (voorrede folio f f f 2 verso), waar de samensteller van dit werk naar aanleiding van de toestemming der Staten van zijn gewest (Resolutie 14 December 1722) tot het raadplegen der archivalia de volgende verzuchting slaakt: „Het moeylijkst in dezen was, dat ik die boeken daar ter plaatse gehouden was te doorbladeren en 't geen ik dienstig oordeelde zelfs af te schrijven." den
1625-1643, 1791-1810. Classis Ring
Tiel.
1582-1790. Ingen.
Gemeente Opheusden : 1796-1810. Classis Ring
]. S.
Slordigheid in h e t b i j h o u d e n van kerkelijke reg i s t e r s . - Niet zelden hoort men de klacht uiten, dat de doopen andere registers, vooral de oudere, niet steeds geregeld bijgehouden zijn. Dat deze opmerking reeds lang geleden gemaakt is, blijkt uit het hieronder afgedrukte art. 32 der acta van de classis Nijmegen van April 1655: „Alsoo men verstaet, dat in diverse kercken geene behoorlieke aenteykeninge van getrouwden, gedoopten ende ledematen gehouden en wert, wert sulx pro dominis Jvisitatoribus pro memoria opgeteykent, om in visitatione die aenteykeninge te sien.
Tiel.
Gemeente Tiel : Ring
Haag.
Bommel.
I. S. v. V.
Bommel.
Gemeente Heerewaarden : 1 6 5 3 - 1 7 6 9 , 1 7 7 2 - 1810. Door aankoop werd verkregen een afschrift op foliovellen van de trouwboeken uit de gemeente Zaltbommel, berustende in het Rijksarchief te Arnhem over de volgende jaren : 1 6 1 9 - 1 6 4 7 , 1649 - 1679, 1 7 2 0 - 1 7 4 3 en 1751 - 1 7 9 7 . Tenslotte mochten wij door bemiddeling van Dr. LASONDER van den Heer ANTHONY RIIVS, consul-generaal te Antwerpen in diens kwaliteit van administreerend kerkvoogd van de Ned. Hervormde gemeente aldaar — deze gemeente is als directe voortzetting te beschouwen van de bekende „Brabantse Olijfberg" uit den tijd der Reformatie — door schenking verwerven een door den Heer A. MERENS, destijds vice-consul te Antwerpen bewerkt afschrift van de op het stadsarchief aldaar berustende doop- en trouwboeken van Antwerpen resp. over de jaren 1 6 6 0 - 1 7 9 8 en 1 6 7 4 - 1 7 9 5 . F. S. KNIPSCHEER.
W a a r de o u d e kerkelijke a c t a b o e k e n bleven. Zoo menig maal ik inzage verkreeg van de kerkelijke archieven in mijn omgeving, trof het mij dat er géén stukken van belang vóór 1620 aanwezig waren. Te Alphen aan den Rijn verbrandde de kerk in 1619, te Nieuwveen gingen alle stukken te loor bij een brand in 1685. Maar in een aantal andere plaatsen was er, zoover bekend, geen brand geweest. In den Navorscher van 1903, blz. 433, opperde ik het vermoeden dat de remonstrantschgezinde predikanten de archieven, waarop zij meenden het volste recht te hebben, onder zich hadden gehouden. Dit vermoeden wordt, althans wat Nieuwkoop aangaat, bevestigd. Ds. HENRICHS VOLEENHOVEN, 30 (uni 1619 aldaar gekomen in de plaats van den bekenden afgezetten remonstrant WOUTER CQRNEEISZ VAN WAERDER (misschien : VAN WARDER en niet van het Z.-Holl. dorp, daar hij volgens het Leidsche album te Medemblik was geboren of vandaar afkomstig,) begint het nieuwe, nog bewaard gebleven, kerkelijk actaboek aldus : „Alzoo het kerckenboeck van Nieucoop noch was berustende bij
132
133
„den predicant ofte kerckenraet der Arminianen ende niet en was „behandicht aan den predicant ofte kerckenraet der gereformeerde „kercke, Soo is geresolveert ende goet gevonden WOUTER CORNEUSZ, „afgeset predicant van het selve met aller vrientlickheyt aen té „spreecken om het kerckenboeck te becomen. 't Welck geschiet „sijnde, is den predicant met sijn kerckenraet van den voornoemden „WOUTER CORNEUSZ ende sijn huysvrou schandelick aengesproocken „ende bejegent, waerover den predicant VoLLENHOVEN met den „kerckenraet hetselve den magistraet hebben te kennen gegeven „ende van haer versucht, dat sij rechteiick het kerckenboeck wilden „affeyschen en de, indien hij sulcks refuseerde, sijne goederen arres„teren ende protesteren van schade ende interest, die de kercke „ondertusschen mochten lijden; twelck geschiet sijnde en heeft noch„tans niet gevordert." Tot zoover Ds. VoLLENHOVEN. De oude stukken zullen wel al lang naar de maan zijn, want het archief der Remonstrantsche G e m e e n t e te N.euwkoop bezit ze niet. Trouwens dit laatste archief bezit bijna niets: alleen een kistje met oude transportbrieven, en acta uit de laatste 25 jaar. („De schuld van de opruimende domineesjuffrouwen" zou Mr. MULLER zeggen.)
W. M. C. REGT. Boekbespreking. Mr. W. F. H. Oldewelt. 7°. e/7 2°. Inventarissen van de archieven der voormalige gemeenten Ransdorp en Buiksloot. 3°. Inventaris van het Spin- en Nieuwe Werkhuis te Amsterdam tot 1870. 4°. Inventaris van de Bank van leening te Amsterdam tot 1863. Amsterdam, Stadsdrukkerij (7928).
Bij het doorbladeren en de onderlinge vergelijking van de 4 onder bovenstaande titels in 3 deeltjes uitgekomen inventarissen heb ik de volgende opmerkingen gemaakt. I n v e n t a r i s n o . 1. Het is een lastig werk om de registers en stukken der archieven van een aantal dorpen, die een gezamenlijk en bovendien elk een afzonderlijk bestuur en administratie hebben gehad, nu vereenigd, dan weer gescheiden waren, zoo te ordenen en te beschrijven, dat het resultaat ervan d.i. de inventaris aan duidelijkheid met te wenschen overlaat. Dit is den heer OLDHWLLT wel gelukt. Maar hij had den inventaris meer in overeenstemming met de tegenwoordig gebruikelijke volgorde van de o n d e r d e d e n kunnen maken, waardoor de beschrijving der administratieve archieven, afkomstig van den ban en het dorp of de gemeente Ransdorp, zuive'rder
zou zijn gehouden. Hij had namelijk de Schepenbankarchieven van de bannen Ransdorp en Schellingwoude (nos. 62—117 en 542 — 557) niet in de afdeelingen Al en BI moeten opnemen, maar ze met de in afdeeling C : (Varia) als bijlagen 1, II, III en IV geplaatste archieven van de gequalificeerde ontvangers van de collatorale successie en andere landsmiddelen (nos. 6 2 7 - 6 4 0 ) , de kerkelijke doop-, trouw- en begraaf boeken (nos. 641 —654) en de notarieele protocollen (nos. 6 5 5 682) in eene aparte afdeeling getiteld: In b r u i k l e e n o n t v a n g e n a r c h i e v e n kunnen onderbrengen. Al deze archieven werden in 1921 door het Rijk aan de gemeente Amsterdam in bewaring afgestaan. Waarom ze dan niet in eenzelfde afdeeling geïnventariseerd? Ook hadden de leggers en stukken betreffende provinciale belastingen met name de verponding, het schoorsteengeld enz., welke met de stukken betreffende de financiën van de dorpen of gemeenten in den ban, in dezelfde onderafdeeling werden beschreven, eene afzonderlijke afdeeling verdiend. Want, al waren met de invordering dezer belastingen eerst de burgemeesters en sedert 1737 de secretaris belast en al deden zij hiervan verantwoording aan de regeerende burgemeesters en de vroedschap van den ban, toch behoorden de op hunne administratie betrekking hebbende rekeningen en stukken niet tot het archief van de gemeente, tenzij het provinciaal bestuur haar de admodiatie of redemptie ervan had gegeven. En dit blijkt nóch uit de inleiding nóch uit de beschrijving in den inventaris. Aangezien wij hier waarschijnlijk te doen hebben met rekeningen en stukken van de bovengenoemde rendanten als collecteurs, hadden zij in eene afdeeling getiteld „ G e d e p o n e e r d e a r c h i e v e n " opgenomen kunnen worden. In deze afdeeling en (of) in eene afdeeling „ B i b l i o t h e e k v a n h a n d s c h r i f t e n " hadden dan ook een plaats kunnen vinden een aantal bescheiden afkomstig van particulieren en de kennelijk tot de domeinen van het Rijk behoorende stukken welke de heer OLDHWELT tusschen de archieven van de gemeenten heeft opgenomen, (vlg. nos. 612 — 626). Bezien wij vervolgens terloops de groepeering der stukken onder de aangenomen hoofden, dan komen wij in verzoeking bij verschillende nummers vraagteekens te plaatsen. Bijvoorbeeld : Onder het hoofd G e m e e n t e e i g e n d o m m e n zijn beschreven bescheiden over het onderhoud, de verpachting, verzekering en exploitatie van gebouwen en andere bezittingen der gemeente (nos. 3 9 7 - 4 0 9 ) , maar daartusschen (no. 401): Bestekken en conditien waarnaar het Ministerie van B. Z. verschillende werken zal aanbesteden. Tusschen stukken over de u i t v o e r i n g v a n R i j k s w e t t e n treffen wij a a n : 1°. onder nos. 4 2 6 - 4 2 8 bescheiden betreffende den hoofdelijken omslag van 1817
134
135
tot 1840 en 2°. onder U i t v o e r i n g d e r w e t r e g e l e n d e l i e t K i e s r e c h t e n z . v a n 1 8 5 0 : Kiezerslijsten en Stembiljetten < de ,aren 1821, 1824 en 1827 (nos. 4 5 6 - 4 5 8 ) . Deze en andere nummers behoeven eene verklaring of toellichting waarom de erin vermelde stukken op de uitvoering dezer wetten betrekking hebben.
der gevangenissen. Het is den heer OLDEWELT niet gelukt een en ander, vooral wat de afdeeling financiën betreft, in den inventaris op bevredigende wijze uit te drukken. Immers daarin beschrijft hij eerst de financieele bescheiden van het Spinhuis tot 1782 (nos. 224 — 232) en dan die van het Werkhuis van 1682 tot 1870 (nos. 2 3 3 - 3 5 5 ) zonder te doen uitkomen dat deze laatste serie nummers tot 1782 alléén het Werkhuis, van 1783 tot 1811 het Spin- en Werkhuis en van 1811 tot 1870 weder uitsluitend het Werkhuis betreffen. Dit bezwaar had de heer OLDEWELT kunnen voorkomen, indien hij het volgende schema voor den inventaris had toepast. A. S p i n - e n W e r k h u i s . 1. Algemeene zaken. 2. Bijzondere zaken: Vermogen, Personeel, Financiën 1783—1811, Gebouwen enz. B. S p i n h u i s . Bijzondere zaken : Financiën 1654—1782 en Bevolking. C. W e r k h u i s . Bijzondere zaken Financiën 1 6 8 2 - 1 7 8 2 en 1 8 1 1 - 1 8 7 1 , Bevolking, Fabriek enz. In de inleiding wordt op blz. 10 gesproken over een Fonds Speciaal, dat tot 1821 Reservefonds heette en dat vermoedelijk ontstond door een gift van den Koning in 1816. In de noot onder de nrs. 251 —254 worden de rekeningen van dit fonds van 1860 af genoemd en no. 342 vermeld acguitten wegens uit zijn kas toegekende gratificatiën van 1839 tot 1870. Maar gaarne hadden wij de reden vernomen waarom de rekeningen van 1816 tot 1859 niet konden worden geïnventariseerd. Verder wordt opgemerkt, dat de inventaris eene onderafdeeling : Inwendige administratie heeft waarin stukken zijn ondergebracht die overeenkomst vertoonen met bescheiden die in inventaris no. 1 en 2 beschreven zijn in de onderafdeeling : H u i s h o u d i n g (vgl. b.v. no, 37 met no. 328 van inventaris no. 1 en no. 36 van inventaris no. 2). Het verdient aanbeveling om eenmaal aangenomen titels te blijven gebruiken en er zonder reden geen andere voor in de plaats te stellen. I n v e n t a r i s n o . 4. Zooals reeds is opgemerkt heet het onderwerp H u i s h o u d e l i j k e Z a k e n in inventaris no. 3 I n w e n d i g e a d m i n i s t r a t i e en in no. 1 H u i s h o u d i n g . De nummers 1—9 bevatten behalve resolutien en notulen, tot 1842 ook uitgaande brieven. Dit had bij die nummers moeten worden vermeld. Nu blijkt het bestaan dezer brieven slechts uit een noot onder no. 49. Ook hadden wij gaarne geweten, met welk jaar zij aanvangen. In no. 1
I n v e n t a r i s n o . 2. In het algemeen geeft deze inventaris aanleiding tot dezelfde opmerkingen welke bij no. 1 zijn gemaakt. In het biizonder wordt gewezen op de archieven van de commissie van taxatie der landerijen en gebouwen, welke voor den aanleg van het Uroot Noordhollandsch kanaal door het Rijk werden overgenomen en van de Watersnoodcommissiën van 1825 en 1863. Deze comm.ss.ën waren ingesteld of benoemd door den Gouverneur in Noordholland, krachtens de hem bij Koninklijke besluiten gegeven macht l) De leden vergaderden waarschijnlijk in het raadhuis te Buiksloot en bewaarden daar hun archieven. Echter behooren deze niet aan de gemeente doch aan het Rijk en de heer OLDEWELT had ze dus als G e d e p o n e e r d e a r c h i e v e n in zijn inventaris moeten opnemen. I n v e n t a r i s no. 3. De inventaris is verdeeld in 2 hoofdafdeeImgen aangeduid door de letters A en B. Afdeeling A bestaat uit het archief van Regenten van het Spin- en Werkhuis, afdeeling B uit het archief van de Gecommitteerde Opzienders van de bedelaars. Eene omgekeerde volgorde zou meer met de inleiding in overeenstemming zijn geweest. Immers daaruit blijkt, dat de Gecommitteerde Opzienders over de bedelaars het eerst bestonden en dat zij later tevens Regenten waren van het in November 1596 opgerichte Spinhuis, welke dubbele functie duurde totdat zij in 1613 van hunne eerstgenoemde bediening werden ontheven. Volgens den inventaristitel loopt afdeeling A door tot 1870, in welk jaar op 9 November de Regenten werden ontslagen. Echter loopen hun resolutien en brieven tot 1873 en vele andere in den inventaris opgenomen bescheiden zelfs tot 1877 door. Had de reden hiervan niet in de inleiding of door noten onder de betrekkelijke nummers medegedeeld moeten w o r d e n ? In de inleiding wordt gezegd dat de uitgaande brieven van het Spin- en Werkhuis in dezelfde registers geminuteerd, de ingekomen stukken in één algemeene serie opgelegd en de notulen van beide stichtingen in eenzelfde registers geboekt werden, doch dat de Regenten de financiën van elk gesticht tot 1782 afzonderlijk en daarna vereenigd beheerd en verantwoord hebben totdat zij het beheer van het Spinhuis in 1811 moesten overdragen aan de Regenten Zit
Kon. besluiten van 7 April 1820, no. 21 en 17 Februari 1825, no. 146.
136
137
bevinden zich een lijst van Commissarissen der Bank van 1614 t o t 1790 en personeelsbenoemingen van 1703 t o t 1794. Aangezien dit nummer loopt over de jaren 1615 t o t 1702 w o r d t vermoed dat deze stukken los in den band liggen. Indien dit inderdaad het geval is hadden zij bij no. 63 g e v o e g d kunnen worden en zóó niet, dan had bij dit nummer naar no. 1 moeten worden verwezen. Onder H u i s h o u d e l i j k e Z a k e n zijn opgenomen stukken die m.i. beter in de onderafdeeling P e r s o n e e l op hun plaats zouden zijn geweest (nos. 6 2 - 6 6 , vlg. no. 63 met no. 209) en ten slotte w o r d t opgemerkt, dat de aanstellingen van een waardijn van de juweélen en van een vendumeester benevens acten van b o r g t o c h t voor laatstgenoemden beambte (nos. 292 en 293) in de afdeeling V a r i a terecht zijn g e komen. Vermoedelijk zijn de aanstellingen oorspronkelijke aan de benoemde personen uitgereikte stukken, welke dus aan hen en niet t o t het archief der Bank hebben behoord. Maar de acten van b o r g t o c h t d a n ? Zij behoorden t o c h wel t o t het archief en hadden met no. 218, dat gelijknamige stukken vermeldt, vereenigd kunnen worden. De aanstellingen en de onder no. 294 opgenomen familiepapieren van den Conciërge-boekhouder ScHRlECK zouden in de onder inventaris no. 1 voorgestelde afdeeling „ G e d e p o n e e r d e geplaatst zijn geweest.
archieven"
goed
P. BERENDS. Inventaire des Archives c/e l'Université de Louvain, 1426 - 1797, aux Archives généra/es du Royaume a Bruxelles, par Henri de Vocht, Professeur à l'Université de Louvain (Inventaires des Archives de la Belgique publiés par ordre du Gouvernement, sous la direction de Joseph Cuve/ier, archiviste général du Royaume) Louvain, librairie Universitaire, Uystpuyst, 1927. XLVIII en 586 b/z. Door de wereldoorlog gedwongen enige jaren in Brussel te wonen, heeft Prof. DE VOCHT zich onledig gehouden met het opsporen van allerlei gegevens in de daar bewaarde archieven van zijn Universiteit. Maar daarbij bleek het geheel zo ongeordend nog te zijn, dat het noodzakelik was althans een voorlopige inventaris op te maken. Daarmee is hij steeds voortgegaan, ook toen bleek, dat het door hem gezochte vrijwel niet aanwezig was. Tenslotte was hij zover gevorderd met de rangschikking en opsporing, dat de heer CüVELlER de gelegenheid aangreep om hem te verzoeken met dit werk v o o r t te gaan en een volledige inventaris der in Brussel aanwezige Universiteitsarchieven samen te stellen. Na eindeloze vertragingen, terwijl Prof. DE VOCHT weer zijn werkzaamheden aan de Hogeschool had hervat, kon hij in 1927 zijn omvangrijk werk v o l t o o i e n . Het bevat een
korte inleiding over de wederwaardigheden van het boek zelf en een geschiedenis van het Universiteitsarchief t o t de Franse periode, waarin ook allerlei v o o r k o m t , dat ons inlicht omtrent de eigenaardige organisatie van zo'n universiteit in vroeger dagen, noodzakelik voor wie de archieven zelf wil bestuderen. D e Hogeschool vormt nl. geenszins één geheel, maar is zeer gedecentraliseerd en bestaat, zooals de sehr, zegt, uit een aantal vrijwel onafhankelike republieken : de verschillende Faculteiten en de vele „ C o l l e g e s " met hun oneindig aantal beurzen en andere „ f o n d a t i o n s " . Van deze allen worden de a.chieven afzonderlik behandeld. Een omvangrijke en buitengewoon uitgebreide collectie, in zijn geheel 6270 nummers o m v a t t e n d , d.w.z. 6270 folianten en liassen. Daarbij komen dan nog in deze inventaris 58 nummers van het archief der commissie, die de goederen der Universiteit beheerde in de periode 1797 t o t 1813, toen het onderwijs geschorst was. De rangschikking is buitengewoon overzichtelik, doordat de stukken in paragrafen en deze weer in onderverdelingen zijn geordend, zodat juridiese en comptabiliteitsdocumenten, stukken met een algemeen karakter of die in 't bizonder de professoren, de studenten, de bestuurskwesties etc. behandelen, afzonderlik zijn gehouden. Een uitgebreid register op plaats- en persoonsnamen maakt het opzoeken gemakkelik. Maar niet de techniese kant is voor mij het belangrijke van dit werk, doch de betekenis, die het heeft voor de historicus in ' t algemeen. Deze is dunkt mij zeer groot. In de eerste plaats vinden w e hier een g r o o t aantal gegevens omtrent personen uit N o o r d - en Zuid-Nederland. Immers de Leuvense Universiteit was eerst ruim 100 jaar de enige Nederlandse Hogeschool, daarna bleef zij nog enige tijd de belangrijkste, naast Douay, en in de tijd der scheiding van Noord en Zuid, was zij natuurlik de instelling van hoger onderwijs voor de Katholiek gebleven bewoners van de Republiek. D i t blijkt zeer duidelik uit de vele „ f o n d a t i o n s " , die ook in de 17e eeuw nog gesticht werden door Noord-Nederlanders en ten behoeve van burgers uit steden en dorpen van ons land : bij 't doorbladeren troffen mij herhaaldelik de namen A m s t e r d a m , Dordrecht, Z w o l l e , Haarlem, Utrecht enz. en natuurlik vele uit Staatsbrabant. Belangrijker echter nog voor deze kennis van personen zijn de lijsten van studenten, van ingeschrevenen in de verschillende colleges, van de professoren en andere beambten der Universiteit, waarvan er vele in de inventaris voorkomen, sommige, maar lang niet alle, zijn vanaf de 15e eeuw volledig. In de t w e e d e plaats bevat het archief zeer veel gegevens omtrent de geestesgeschiedenis van ons land en België. Ik denk daarbij aan de 38 delen der A c t a van de academiese senaat, waarin natuurlik vele studiekwesties, maar ook zeker meer algemene zaken behandeld worden
138
I39
cri die in bijna onafgebroken reeks vanaf 1432 bewaard zijn (slechts t w e e delen zijn bij de brand van Augustus 1914 verloren gegaan). Zeker nog belangrijker is de reeks van documenten, hier ondergebracht onder „ L a doctrine enseignée et les controverses" van de Theologiese Faculteit, waarin de strijd tegen het Protestantisme, het Jansenisme en Quesnelisme rijk v e r t e g e n w o o r d i g d is. Het schijnt echter, dat de strijd met ERASMUS niet in 't archief zijn neerslag heeft gevonden, tenminste daar heeft Prof. DE VOCHT vergeefs naar gezocht. Tenslotte worden hier genoemd vele documenten van de Faculté des A r t s (de andere faculteiten hebben lang niet zulke uitgebreide archieven); acta van het bestuur en stukken over handhaving der orthodoxie en de strijd tegen de „systèmes erronés de P h i l o s o p h i e " ; de A c t a dateren reeds uit de 15e eeuw, de beide andere uit 't einde der 17e en uit de 18e eeuw. - Een derde g e b i e d , waarop uit dit archief veel licht verspreid kan w o r d e n , is het economiese. D e colleges, z o o w e l als de andere fundaties, hebben hun bezittingen, bestaande in stadshuizen, landerijen en renten, en hiervan zijn allerlei documenten bewaard, de charters, waarbij het bezit werd overgedragen, de opsomming der bezittingen in later tijd en vooral ook een groot aantal rekeningen over deze eigendommen. Deze alle zijn van zeer oude d a t u m ; blijkbaar werden met de goederen zelf ook alle daarop betrekking hebbende papieren overgegeven, zodat b.v. onder de bezittingen van het „ G r a n d collège du Saint-Esprit" charters voorkomen uit 1347. V e r r e w e g het meeste is echter uit de 17e en 18e eeuw. Komen onder deze „ e c o n o m i e s e " documenten ook vele voor uit Noord-Nederland, van meer-speciaal Zuid-Nederlandsche betekenis is de rijke schat' van gegevens, die opgeleverd worden door de archieven, welke betrekking hebben op de handhaving der privileges van de Universiteit. Zij had haar eigen rechtspraak en is dus in vele processen gemoeid geweest, maar had ook exemptie van alle belastingen en in deze afdeling is veel, wat voor het sociale en financiële van een laatmiddeleeuwse en Ue en 18e eeuwse stad dat van betekenis is. In haar „ C a v e de V i n " had zij zelfs een geheel eigen verkoopsbedrijf van wijn en bier. Natuurlik bevatten de archieven ook oneindig veel over onderwijszaken. Zo zal dunkt mij menig Nederlands (Groot- of Klein-) historicus deze archieven, nu zij zo overzichtelik geordend zijn door de buitengewone toewijding van Prof. DE VOCHT, met succes raadplegen. Het is nogmaals een bewijs, hoe rijk het Brusselse A l g e m e n e Rijksarchief is. Daar is nog heel veel inventariseringswerk te verrichten, maar daar is ook nu al veel te vinden, w a t men elders vergeefs zoekt. H. A . E N N O V A N
GELDER.
Verkehr, Handel und Gewerbe im frühen Nordwest Europas Mittehalter von Paul Kletler (Deutsche Kultur, wissenschaftliche Aroeiten von der Universität in Wien, herausgegeben von W. Brecht und A. Dopsch, historische Reihe, geleitet von Alfons Dopsch). Wien, Osterreichischer Schulbücherverlag. In dit werkje van geringen omvang - de tekst omvat 174 bladzijden - vat de auteur alles samen, w a t in afzonderlijke publicaties en in tijdschriftartikelen reeds over bovengenoemd onderwerp verschenen is, voegt er de resultaten van zijn eigen onderzoekingen bij, en is er in geslaagd een levendig beeld te schetsen van handel en nijverheid van N o o r d w e s t Europa in het tijdperk, omvattende de jaren 600-1000. Het terrein was voor hem reeds terdege onderzocht. Juist over deze periode van den handel zijn vele publicaties verschenen, doch het waren allen detailstudies, betrekking hebbende, hetzij op een gedeelte van N o o r d w e s t - E u r o p a , hetzij omvattende een kleiner tijdsbestek uit bovengenoemd tijdperk. D e verdienste van den schrijver bestaat vooral hierin, dat hij al hetgeen gepubliceerd was samengevat heeft, het ontbrekende door eigen grondige studie aangevuld heeft en het geheel gemaakt heeft t o t een logisch ingedeelde, goed geschreven en gedocumenteerde handelsgeschiedenis van N o o r d w e s t Europa. Bovenal strekt het den schrijver t o t verdienste, dat hij de tallooze min of meer belangrijke feiten, de beschrijving van de vele handelsplaatsen, handelswegen, industrieën enz. geplaatst heeft in de o m lijsting van den tijd. Zeer aantrekkelijk en aanschouwelijk schildert hij in breede trekken de politieke, godsdienstige, cultureele ontwikkeling van N o o r d w e s t Europa ; fraai beschrijft hij onder meer de godsdienstige en intellectueele wisselwerking tusschen Ierland, Engeland eener- en het vaste land van Europa en vooral Rome anderzijds. In deze breede omlijsting springen de meer gedetailleerde beschrijvingen van handelsplaatsen, handelswegen, industrieën te scherper naar voren. W i e iets wil weten over handel en nijverheid van N o o r d w e s t Europa van 6 0 0 - 1 0 0 0 heeft in den vervolge slechts het boekje van KLETLER te raadplegen. De schrijver is een zeer betrouwbare gids op dit zoo moeilijk begaanbaar terrein. Hierboven heb ik reeds gezegd, dat de schrijver niet alleen de reeds verschenen publicaties gebruikt heeft, doch nagenoeg alle bereikbare bronnen heeft hij aangeboord en critisch onderzocht. Natuurlijk blijven er vragen o n b e a n t w o o r d en kwesties onopgelost, of liever, de schrijver is deze eenigszins uit den w e g gegaan. In de
140
141
inleiding zegt hij hieromtrent : „Theorien aufzustellen oder zu bekämpfen vermied ,ch nach Möglichheit. Ich versuchte die tatsächlichen Verhaltnisse auschaulich zu schildern." Van den schrijver is dit juist gezien. Polemiek behoort in een werk,e als d,t niet thuis; de eenheid, welke nu dit boekje kenmerkt ware verbroken geworden. In een tijdschrift als het Ned. ArchievenbJad kan bij de beoordeeling volstaan worden met een algemeene beschouwing. Natuurlijk zun er op details aanmerkingen te maken - zoo o.a. is de beteekenis van Utrecht m de oudere middeleeuwen veel te hoog a a n g e s l a g e n ; de waarde van een plaats als Dokkum als handelscentrum is volgens mi, voor 1000 zeer gering; een uitgesproken meening over de Friesche lakens heeft de schrijver niet - doch de groote winst is, dat hij nu een goed geschreven geschiedenis van den geheelen handel van Noordwest Europa in genoemd tijdvak geschreven heeft Slechts eene opmerking zij mij vergund en deze zal tevens eene aanmerking zijn : De schrijver staaft zijne mededeelingen uitnemend door m noten de gebruikte bronnen aan t e halen. Zoo komt hij tot het respectabele getal van 1361 noten, welke hij bij elkaar achter z,,n opstel plaatst. Zoodoende moet de aandachtige lezer nagenoeg b.| eiken zin achter in het werkje de noot opzoeken. Een eindeloos omslaan der b adzijden en een spoedig verslappen van de aandacht is het gevolg. Waarom niet het aantal noten beperkt en aan den voet der bladzijden g e p l a a t s t ? H. A . P O E L M A N . y u''' LE' C ' C O ( 7 é e Mo!sberG>en> Lands Archivaris. Geschiedenis de Minahassa tot 1829 (Weltevreden - Landsdrukkerij 1928).
van
De Lands-Archivaris van Nederlandsch-lndië heeft - blijkens zijn Woord vooraf - dit boek geschreven op uitnoodiging der Indische Regeering, nu in Januari 1929 de herdenking viel, dat t w e e en een halve eeuw geleden tusschen de Oost-Indische Compagnie en de hoofden van „de landstreek Manado" het eerste contract van bondgenootschap werd gesloten. Het overzicht van de betrekkingen tusschen de Nederlanders en de Minahassa, bij het jaar 1829 eindigend is bewerkt aan de hand van gegevens, aanwezig in het Landsarchief t e Batavia. Het hoofdbestanddeel van het boek wordt gevormd door extracten uit archiefbescheiden. De term Minahassa ter aanduiding van de landstreek Menado is eerst zeer laat m zwang gekomen. In de uittreksels, door den LandsArchivans gepubliceerd, ontmoeten wij het woord voor het eerst in
een stuk van het jaar 1789; de beteekenis ervan is: Landraad, vergadering der dorpshoofden. De beide namen worden dan naast elkander gebruikt in een Gouvemementsbesluit van 1824, hetwelk bepaalde, dat de residentie Menado zou bestaan uit de Minahassa of het zoogenaamde bondgenootschap van Menado met de westelijk daarvan gelegen rijkjes. De landstreek Menado had voor de O. I. Compagnie hoofdzakelijk beteekenis als rijst voortbrengend land. In 1656 liet daar de Gouverneur der Molukken (Ternate), bij gelegenheid van een bezoek aan Celebes, een barricade opwerpen, waarbij hij eene kleine bezetting legde. Het was de bekende gouverneur der Molukken RoBERTUS PADTBRUGCE, die op 10 januari 1679 met de dorpshoofden en gansche gemeente van de landstreek van Menado het contract sloot, waarin deze verklaarden de Compagnie aan t e nemen voor hun wettig, eenig en eeuwig opperheer. Het verbond tusschen O.A. Compagnie en Menado werd bevestigd en hernieuwd bij volgende contracten, van welke de texten eveneens in extenso door DR. CODéE MOLSBEROEN zijn afgedrukt. De landstreek Menado, waar in de 18de eeuw de gezaghebber der Compagnie den titel van resident voerde, bleef ressorteeren onder het Gouvernement der Molukken (Ternate) tot de bestuursreorganisatie door Gouverneur-generaal DAENDELS. Menado werd toen gebracht onder de Prefectuur van Amboina en onderhoorigheden. De „Geschiedenis van de Minahassa tot 1829" sluit met de mededeeling van enkele, 150 jaar na het eerste verbond gesloten contracten, waarbij de Minahassers beloven troepen t e leveren aan het Nederlandsch-Indische gouvernement tot demping der op Java ontstane onlusten. R. B.
Be
r i c ht e n.
Algemeen. J u b i l e u m P r o f . D r . H. B r u g ra a n s . - Hoewel we niet gewoon zijn hier jubilea van historici te memoreeren, zoo willen we voor dit jubileum een uitzondering maken, omdat d e jubilaris, al behoorde hij dan nooit in den engeren zin tot de onzen, toch door zijn medewerking gedurende lange jaren aan de archiefexamens, en ook door zijn zeer gewaardeerde medewerking nu en dan aan dit blad, nauwer dan eenig andere hoogleeraar in d e geschiedenis aan onzen kring is verbonden. Mogen de vele goede wenschen op den 7den Maart bij de grootsche huldiging te Amsterdam ter gelegenheid van zijn 25-jarig h o o g l e r a a r s c h a p aldaar geuit - Voorzitter van het huldigingscomité was Prof. BRUÛMANS' oudste leerling, onze vakgenoot Dr. H. A. POELMAN te Groningen - ook voor het archiefwezen bewaarheid worden. Als blijvende
142
143
vrucht van de huldiging verscheen een rijke bundel met Historische opstellen. hopen in ons eerste Literatuuroverzicht op dit boekwerk terug t e komen.
Wij
I n k t p o t I o o d e n e n a r c h i e f s t u k k e n. - De minister van binnenlandsche zaken en landbouw heeft aan de Gedep. Staten der provincies geschreven : „Vanwege het hoofdbestuur der posterijen, telegrafie en telefonie is eenigen tijd geleden aan prof. ir. dr. WATERMAN verzocht, bij het laboratorium voor chemische technologie van de Technische Hoogeschool te Delft een onderzoek te doen instellen naar de duurzaamheid van het schrift van de bij het hoofdbestuur in gebruik zijnde violette inktpotlooden, evenzoo van zwarte en paarse machinelinten en dito carbon voor het vervaardigen van stukken van blijvende waarde (archiefstukken). Uit de daaromtrent ontvangen uitvoerige rapporten blijkt: Ie. dat het onderzochte paarse inktpotlood-inktlint en carbon voor stukken van blijvende waarde geheel ongeschikt zijn, daar het methylviolet, aan het licht blootgesteld, geheel verdwijnt; 2e. dat het zwart inktlint black record, medium inked geschriften doet ontstaan, die voor archiefstukken wel te gebruiken zijn, en 3e. dat het zwarte doorsiagpapier wel duurzame afdrukken levert, al blijven deze blootgesteld aan het licht, niet ongewijzigd. Thans wordt nog onderzocht, of het mogelijk is, inktpotlooden te vervaardigen, samengesteld uit kleurstoffen, welke door prof. WATERMAN als kleurecht zijn genoemd." N. R. C. E x a m e n s a r c h i e f a m b t e n a a r . - Voor het diploma van wetenschappelijk archiefambtenaar der tweede klasse zijn geslaagd Mej. |. C. H. HOOCEVEFN Mei. G. C. TELDERS, beiden te 's-Gravenhage. Nieuwe
I è:
v a n h e t H i s t o r i s c h G e n o o t s c h a p . - Als naar gewoonte geven wij hier de namen van hen, die dit jaar uit archiefkringen tot lid zijn benoemd. Het zijn Mej. D. C. |. MlJNSSEN te Breda, en de Heeren |. H. MOOIEN t e Amsterdam en Mr. Rh. VAN ROIIRN te Utrecht. Gemeente-
en
waterschapsarchieven.
G e m e e n t e d e n B r i e ] , - Zooals te verwachten was, is, evenals destijds op 25 Maart 1920 zijn zilveren jubileum als gemeente-archivaris, voor onzen populairen collega en in breede kringen van ons volk geliefden schrijver den Heer |OH. H. BEEN ook zijn zeventigste verjaardag op 8 Februari l.l. niet onopgemerkt voorbij gegaan. Onder leiding van den Burgemeester van den Briel Mr. EOTER VAN WlSSEKERKE had zich een comité gevormd, dat, dank zij de van heinde en verre ontvangen bijdragen zooals de Heer BEEN in zijn dankbetuiging weder zoo kernachtig z e g t : „ik wist niet, dat er zooveel Nederlanders mijn „hallo!", dat ik van uit den Briel over land en zee heb uitgeroepen, met zulk een vroolijken tegenroep zouden beantwoorden" - genoemden dag voor den jubilaris weder tot een gloriedag kon maken. Hier zij in het bijzonder gewezen op het huldeblijk van den Brielschen gemeenteraad, die een centrale verwarming voor het archiefgebouw aanbood. Uit archiefkringen waren bij de huldiging tegenwoordig Dr. LASONDER en de Heer SlOAL, terwijl onder de vele ingekomen telegrammen van gelukwensch, o.a. van Minister WASZINK, er ook een was van Dr.WlERSUM. G e m e e n t e D e l f t . - Bij de begrafenis van onzen betreurden collega Mr. L. G. N. BOURICIUS, aan wier, in deze aflevering door Dr. WlERSUM een In Memoriam is gewijd, op 23 Februari l.l. te Delft, waren tegenwoordig namens het Bestuur onzer Vereemging Dr. WlERSUM, en namens de Afdeeling van Gemeente-ambtenaren de Voorzitter Dr. MOLL. Overeenkomstig den wensch van de overledene werd aan het graf niet gesproken.
G e m e e n t e R o t t e r d a m . - Aan de Adjunct-Archivaris Mej. Dr. H. G. H. MOQUETTE, is op haar verzoek door B. en W. eervol ontslag verleend met ingang van I Mei 1929. Op 23 April l.l. heeft zij in het archiefgebouw van ambtenaren en archiefbezoekers afscheid genomen. Behalve de archivaris Dr. WlERSUM hebben daarbij onder meer het woord gevoerd de Voorzitter van de Archief-commissie Wethouder A. B. DE ZEEUW en Dr. G T. HARDERS, lid van Gecommitteerden tot de zaken der Ned. Hervormde Gemeente, deze laatste om Mej. MOQUETTE in het bijzonder dank te zeggen voor het vele, dat zij deed voor de kerkelijke archieven. Ook wij wenschen Mej. MOQUETTE toe, dat haar nog vele jaren van ambteloos leven in haar nieuwe woonplaats 's-Gravenhage mogen worden geschonken, en dat zij daarbij in de gelegenheid moge zijn nog menig historisch artikel te schrijven, zooals wij dat lange jaren reeds van haar gewend zijn. G e m e e n t e - e n w a t e r s c h a p s a r c h i e v e n in O v e r ij s e l . - G e d e puteerde Staten hebben benoemd tot wetenschappelijk ambtenaar, toegevoegd aan den Provincialen Inspecteur, Mr. |. W. C. VAN CAMPEN te 's-Gravenhage. G e m e e n t e D e v e n t e r . - De Gemeenteraad heeft benoemd tot Bibliothecaris van de Athenaeumbibliotheek Mr. B. VAN 'T HOFF te 's-Gravenhage met 16 van de 22 stemmen. Op de alphabetische aanbeveling van B. en W. was mede geplaatst Mej. W. E. SMELT, eveneens t e 's-Gravenhage. Zooals uit de in de vorige aflevering van dit blad geplaatste advertentie kan blijken, ligt het in de bedoeling dat te zijner tijd de functie van gemeente-archivaris met het bibliothecaris-schap wordt vereenigd. G e m e e n t e K a m p e n . - D e tijdelijke van I lanuari 1929 voor vast benoemd.
ambtenaar
|OH. DON is met ingang
P r o v i n c i e L i m b u r g . - Gedeputeerde Staten hebben gecontinueerd als Provinciaal Inspecteur den met 1 lanuari l.l. afgetreden Rijksarchivaris Dr. P. DOPPLER. Buitenlandse!
r c h i e v e n.
B e l g i ë . - In Het Boek van December 1928, blz. 374, staat afgedrukt het nieuwe Reglement van uitleening naar het buitenland van het Algemeen Rijksarchief in werking is getreden. t e Brussel, welk reglement op 1 November In de -V. R. C. lazen we onlangs het volgende bericht, dat we hier overnemen, omdat het als een g e v a l v a n a r c h i e f v e r m i n k i n g is te beschouwen : „De Belgische regeering heeft aan de Fransche regeering een dossier geschonken, waarin allerlei bescheiden over VICTOR HUGO waren bijeengebracht. De stukken zijn bestemd om te worden geplaatst in het VICTOR HUGO Museum te Parijs. Het dossier is afkomstig uit het archief van de Brusselsche politie. De zaak zit z o o : Na den staatsgreep van 2 December was VICTOR HUGO naar het buitenland gevlucht, en ook in België had hij gewoond. De politie-autoriteiten te Brussel hielden VICTOR HUGO echter goed in het oog. In de verzameling bevindt zich ook het paspoort, op valschen naam gesteld („Eanvin"), dat door de Parijsche politie aan VICTOR HUGO was verstrekt, en waarmee hij op zijn vlucht de grens overkwam." D u i t s c h l a n d . - Volgens het „Berl. Tbl." is in een lokaal van het archief der universiteit van G r e i f s vv a 1 d een kist met duizend infanterie- en tachtig revolverpatronen gevonden. Het lokaal stond onder toezicht van een ambtenaar van het archief, die lid van den Stahlhelm was. Deze beweerde, dat hij de munitie in opdracht van een plaatselijke schuttersvereeniging heeft bewaard. Haagsche Cf.
144 Raadpleging
va n a r c h i e v e n .
v a n d e S t a d Fr a n k f u r 't o p d e „P r e s s a" te Handschriften K e u l e n . — In de bladen heeft men eenigen tijd geleden kunnen lezen, dat belangrijke handschriften, toebehoorende aan de stad Frankfurt, op de genoemde, verleden zomer te Keulen gehouden groote tentoonstelling zijn verloren gegaan. Een waarschuwend voorbeeld ook voor archivarissen hier te lande om archiefstukken niet dan niet de meeste voorzorgen aan tentoonstellingen uit te leenen. Afgesloten 25 April 1929.
1928-1929
NEDERLANDSCH
NUMMER 3
ARCHIEVENBLAD ORGAAN VAN DE VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN IN NEDERLAND
GOEDGEKEURD Bl| KON. BESLUIT VAN 29 SEPT. 1891 (LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ KON. BESLUIT VAN 16 APRIL 1920, No. 54) DE ABONNEMENTSPRIJS VAN HETNEDERLANDSCH A R C H I E V E N B L A D BEDRAAGT PER IAARGANG F 7.50; VOOR HET BUITENLAND F 8.75
DEZE JAARGANG LOOPT VAN SEPTEMBER 1928 TOT SEPTEMBER 1929
BH D R A G E N VOOR DIT TIIDSCHRIFT TE ZENDEN AAN Dr. L.W.A.M.LASONDER, A L G E M E E N RIJKSARCHIEF TE "s-GRAVENHAGE
OFFICIEEL GEDEELTE. A l g e m e e n e V e r g a d e r i n g . — Zooals den leden reeds uit den toegezonden oproepingsbrief bekend is, zullen de jaarlijksche algemeene vergadering alsmede de afdeelingsvergaderingen worden gehouden op Z a t e r d a g 5 O c t o b e r a . s . t e H a a r l e m , de Algemeene Vergadering des namiddags t e half t w e e in d e R a a d z a a l ten Stadhuize, de Afdeelingsvergadering van de Rijks-afdeeling in h e t R i j k s a r c h i e f ( D e V l e e s c h h a l ) , en de Afdeelingsvergadering van de Gemeente- en Waterschapsafdeeling in D e H o o f d w a c h t , Groote Markt, beide h a l f e l f des voormiddags. M e d e d e e l i n g v a n d e n R e d a c t e u r . — Om, in overleg met den Penningmeester, de Rekening onzer Vereeniging over 1928—1929 niet te zeer t e bezwaren is ditmaal in deze laatste aflevering van den loopenden jaargang niet, zooals in de laatste jaren gebruikelijk was, een S t a a t v a n h e t N e d e r l a n d s c h A r c h i e f w e z e n opgenomen, en zijn de in d e vorige aflevering blz. 92 t o e g e z e g d e T e k s t e n van d e v e r s c h i l l e n d e Kon. B e s l u i t e n t o t u i t v o e r i n g v a n d e g e w i j z i g d e A r c h i e f w e t 1 9 1 8 met de daarmede verbonden aankondiging van het sedert verschenen D e r d e s t u k van De Archiefwet 1918, door Prof. Mr. R. FRUIN, en het L i t e r a t u u r o v e r z i c h t tot de eerste aflevering van den nieuwen jaargang blijven liggen.