2013 Afstudeerscriptie
[ OMGAAN MET VERLIES EN ROUW
vanuit het perspectief van de geestelijk verzorger bij de krijgsmacht
HESTER SCHIPPER
Afstudeerbegeleider: Dhr. T. Jorna
Studentnr. 0070062
Meelezer: Mevr. C. Anbeek Universiteit voor Humanistiek
[email protected]
9 December 2013
VOORWOORD Voor u ligt mijn scriptie over verlies en rouw vanuit het perspectief van de geestelijk verzorger (hierna af te korten tot “gv‘er”) bij de krijgsmacht. In 2008 startte ik mijn studie aan de Universiteit voor Humanistiek (UvH). In eerste instantie volgde ik de minor zodat ik me kon oriënteren op de studie. Deze minor was interessant en ik merkte dat ik groeide als mens. Na dit eerste jaar besloot ik dan ook mijn studie te vervolgen. In 2010 kwam ik voor het eerst in aanraking met de krijgsmacht doordat ik besloot stage ervaring op te doen bij een humanistisch geestelijk verzorger bij de Landmacht. Ondertussen had ik ook gesolliciteerd en was ik aangenomen om na mijn stage, als het beviel van beide kanten, bij de krijgsmacht te gaan werken. Dit is tot op heden nog steeds het geval; sinds februari 2011 ben ik in dienst bij de krijgsmacht als humanistisch gv'er. Het zag er allemaal rooskleurig uit en ik was erg enthousiast over wat er allemaal te gebeuren stond. Ik dacht ook dat ik het allemaal wel eventjes zou doen en dat ik vanuit mijn voorgaande werkervaring voldoende kennis en kunde had om deze stage tot een goed einde te kunnen brengen. In de praktijk verliep het toch anders dan verwacht; ik kwam mezelf behoorlijk tegen. Tijdens de stage merkte ik in contact met nabestaanden van gestorven militairen, dat ik diep geraakt werd. Mijn eigen ervaring met afscheid en rouw nadat ik op jonge leeftijd mijn vader verloor, kwam weer naar boven en ik raakte hiervan behoorlijk in de war. Tijdens de stage kon ik het thema “verlies en rouw” niet volledig uitwerken, in het vervolg van mijn loopbaan bij de krijgsmacht heb ik begeleiding ontvangen om mezelf beter te leren kennen. Waar ik verwachtte klaar voor te zijn, bleek ik in praktijk nog een hoop te moeten leren. Hiermee doel ik vooral op hoe ik zelf in elkaar steek en hoe ik mijn geestelijke bagage kan doorgronden en doorleven. Daarin ben ik behoorlijk diep gegaan, ook mede door de hevige veranderingen in mijn privésituatie. Daar waar ik dacht onderzoek te doen naar de praktijk van de gv’er en zijn manier van omgaan met verlies en rouw, werd het in eerste instantie een zelfonderzoek waar ik mezelf in dreigde te verliezen. Het heeft dan ook even geduurd voordat ik weer de juiste focus gevonden had om tot een goede inhoudelijke afronding te komen. Doordat ik niet altijd even helder ben geweest in mijn schrijven, structuur en het creëren van samenhang, heeft het me veel moeite gekost om uiteindelijk de juiste balans tussen diepgang en samenhang te vinden in deze scriptie. Tot slot wil ik een aantal mensen bedanken. Ton Jorna, omdat hij me al die tijd heeft bijgestaan. Het ging niet altijd gemakkelijk. Mijn partner Henk, voor alle liefde en steun. Marcèl, Wieke, Lida, Simone en Angélique voor hun feedback. Bedankt! Hester Schipper.
‘Het is belangrijk een mens Om je heen te hebben Die niet alleen bij de tijd is Maar ook tijd heeft Die niet alleen tegen je spreekt Maar ook met je praat Die je niet alleen hoort Maar ook naar je luistert Die niet alleen naar je kijkt Maar je ook ziet.’
Marinus Van den Berg
INHOUDSOPGAVE Voorwoord....................................................................................................................................................................................... 2 Inhoudsopgave............................................................................................................................................................................... 4 Inleiding............................................................................................................................................................................................ 5 1Onderzoeksontwerp.................................................................................................................................................................. 6 1.1Probleemstelling................................................................................................................................................................. 6 1.1.1De vraagstelling.......................................................................................................................................................... 6 1.1.2De doelstelling............................................................................................................................................................. 6 1.2Praktische en theoretische relevantie........................................................................................................................ 7 1.3Verbinding met humanistiek......................................................................................................................................... 7 1.4Afbakening............................................................................................................................................................................ 7 1.5Onderzoeksopzet................................................................................................................................................................ 7 1.5.1Theoretisch kader...................................................................................................................................................... 7 1.5.2Onderzoeksmethode................................................................................................................................................ 7 2Verlies en rouw............................................................................................................................................................................ 9 2.1Inleiding................................................................................................................................................................................. 9 2.2Rouwen in de gemeenschap aan het begin van de 20e eeuw...........................................................................9 2.3Rouwtheorie halverwege de 20e eeuw...................................................................................................................... 9 2.3.1Kübler-Ross en de stadia van rouw.................................................................................................................... 9 2.3.2De rouwtaken van Worden.................................................................................................................................. 10 2.4Rouwtheorie in de 21e eeuw...................................................................................................................................... 10 2.5 Rouw als zingeving......................................................................................................................................................... 11 2.6Ruimte in het beroep van de geestelijk verzorger.............................................................................................. 13 2.6.1 Innerlijkheid............................................................................................................................................................. 13 2.6.2Innerlijke ruimte...................................................................................................................................................... 14 2.6.3Tussenruimte............................................................................................................................................................ 14 2.6.4‘Er zijn’ in contact met nabestaanden............................................................................................................. 14 2.6.5Omgaan met de tijd................................................................................................................................................. 14 3De interviews met de geestelijk verzorgers.................................................................................................................. 15 3.1Verantwoording interviews......................................................................................................................................... 15 3.2De interviews.................................................................................................................................................................... 15
3.2.1Uitwerking van interview 1................................................................................................................................. 15 3.2.2Uitwerking van interview 2................................................................................................................................. 18 3.2.3Uitwerking van interview 3................................................................................................................................. 19 3.2.4Uitwerking van interview 4................................................................................................................................. 21 3.2.5Uitwerking van interview 5................................................................................................................................. 23 3.2.6Uitwerking van interview 6................................................................................................................................. 25 3.3Analyse interviews.......................................................................................................................................................... 27 4Tot slot.......................................................................................................................................................................................... 29 4.1Conclusies........................................................................................................................................................................... 29 4.2Aanbevelingen.................................................................................................................................................................. 29 4.3Vervolgonderzoek............................................................................................................................................................ 29 5Samenvatting............................................................................................................................................................................. 30 6Literatuur Lijst.......................................................................................................................................................................... 31 7Bijlage........................................................................................................................................................................................... 32 Lijst van afkortingen........................................................................................................................................................ 32
INLEIDING Zoals ik eerder aangaf ben ik tot het onderwerp verlies en rouw gekomen door mijn ervaringen tijdens mijn stage bij de krijgsmacht. In het dagelijkse werk van mijn stagebegeleider stond de begeleiding van nabestaanden centraal, evenals het herdenken van gesneuvelde militairen en individuele gespreksvoering met militairen. Ik vond het erg bijzonder om als stagiair betrokken te zijn bij deze intieme momenten waarop mensen ontzettend kwetsbaarzijn. In het bijzonder herinner ik me een moment waarop een vader van een gesneuvelde militair met mij zijn verdriet deelde tijdens een bijeenkomst voor alle gesneuvelde militairen uit één van de missies naar Uruzgan. Dit maakte grote indruk op me; ik realiseerde me dat deze momenten van verlies en rouw zo kwetsbaar en bijzonder zijn. Hierop was mijn interesse gewekt meer verhalen te horen van gv’ers over verlies en rouw en ik besloot mijn afstudeeronderzoek op dit onderwerp te baseren. Deze scriptie gaat dan ook over verlies en rouw vanuit het perspectief van de gv’er bij de krijgsmacht. Deze gv’er beweegt mee met de militairen van de eenheid waar hij of zij (in deze scriptie refereer ik voor de consistentie aan de gv’er als “hij” hoewel een geestelijk verzorger natuurlijk zowel manlijk als vrouwelijk kan zijn) werkt en verzorgt de eerstelijnszorg, wat betekent dat hij zich dagelijks op de werkvloer van de militairen bevindt om beschikbaar te zijn voor gesprek. Dit betekent, dat de gv’er ook meegaat op oefening of uitzending wanneer dat nodig is, want dat valt ook onder de werkvloer van de militair. Op moment van sneuvelen tijdens missie of overlijden van een militair zal de gv’er onderdeel uitmaken van de uitvaart en hierin de nabestaanden en de betrokken militairen van de eenheid begeleiden in het omgaan met het verlies. Het is niet zo dat het omgaan met verlies en rouw een dagelijkse werkzaamheid is van de gv’er, maar op het moment dat er bij de eenheid een overledene is ‘is hij ervan’, zoals dat militair wordt uitgedrukt. De periode die de gv’er doormaakt met de eenheid en de nabestaanden is bijzonder en intens, doordat de gv’er te maken krijgt met veel verschillende emoties van verschillende mensen die beroep op hem doen. Dit beleefde ik tijdens mijn stage op de verschillende contactmomenten met nabestaanden en de eenheid. Verlies en rouw bij de krijgsmacht gaan gepaard met ceremonie, ritueel en saamhorigheid, terwijl ondertussen de nabestaanden ook een prominente rol hebben. De gv’er wordt gezien als degene die zingeving biedt op het moment dat de moeilijke vragen zich aandienen, wordt verwacht gesprekspartner te zijn voor eenieder die deze behoefte heeft. De gv’er beweegt zich tussen alle spelers door en biedt hen de ruimte om het gesprek aan te gaan over het verlies. Deze rol van gesprekspartner brengt druk met zich mee; het is een intensief traject wat veel van de gv’er vergt. In de verschillende gesprekken die ik met verschillende gv’ers in het werkveld voerde, merkte ik dat de gv’ers ervoeren dat er voor deze specifieke taak niet veel literatuur beschikbaar was. Er was nauwelijks informatie die specifiek inging op de rol van de gv’er bij de krijgsmacht in relatie tot uitvaart en omgang met nabestaanden. In mijn eigen onderzoek naar literatuur vond ik ook weinig tot geen literatuur. Dat vond ik een gemis en ook dat maakte dat de keuze voor het onderwerp van mijn scriptie op verlies en rouw kwam. Want hoe pakt de gv’er het aan? Hoe houdt de gv’er zijn eigen ruimte, zodat hij open in het gesprek kan treden, ook als hijzelf nog belast is met andere taken? Hoe houdt hij zichzelf staande en hoe zorgt hij voor zichzelf? En op welke manier speelt zijn levensbeschouwing een rol? Welke rouwliteratuur zou helpend kunnen zijn? Deze scriptie is het resultaat van mijn aanvankelijke persoonlijke en vervolgens beroepsmatige zoektocht in het omgaan met verlies en rouw, gekoppeld aan datgene wat ik tegenkwam ’bij gv’ers bij de krijgsmacht. Een mix van eigen ervaring, wetenschappelijke kennis en het verhaal van de gv’er bij de krijgsmacht.
1 ONDERZOEKSONTWERP 1.1
PROBLEEMSTELLING
Binnen mijn onderzoek is er sprake van een vraagstelling en doelstelling die gezamenlijk leiden tot een probleemstelling.
1.1.1 DE VRAAGSTELLING De vraagstelling die ik heb gebruikt om het onderzoek vorm te geven en te structureren: ‘ Hoe zijn gv’ers binnen de krijgsmacht omgegaan met nabestaanden na verlies van een dierbare en het daaropvolgende rouwproces, en welke betekenis geven zij hieraan?’
1. Hoe wordt er vanuit maatschappelijk perspectief gekeken naar verlies en rouw? 2. Hoe wordt er vanuit de krijgsmacht gekeken naar verlies en rouw? 3. Hoe wordt er vanuit rouwtheorie gekeken naar omgaan met verlies en rouw door professionals? 4. Hoe wordt er vanuit het perspectief van de gv’er gekeken naar verlies en rouw? 5. Hoe wordt het proces van het begeleiden van nabestaanden beleefd door gv’ers binnen de krijgsmacht? 6. Op welke manier zorgen gv’ers voor voldoende ruimte voor de ander en in zichzelf om het contact aan te kunnen gaan met de nabestaanden?
7. Hoe wordt er omgegaan met de tijdsduur van de begeleiding van de nabestaanden? Deelvraag 1 en 3 worden in literatuur onderzocht. Deelvraag 2, 5 en 6 worden in het empirisch onderzoek onderzocht. De overige vragen, vraag 4 en 7, worden opgenomen in zowel het theoretisch kader als in het empirisch gedeelte van het onderzoek. Een aantal begrippen uit de vraagstelling staan centraal in deze scriptie. Verlies en rouw, ruimte, zingeving, proces en begeleiding. Wanneer ik de eerste begrippen verlies en rouw verder duid, dan gaat verlies over het verliezen van een dierbare militair wat zorgt voor een ‘breukervaring’ (Jorna, 2008) bij de nabestaanden. Deze breukervaring kan een gevolg hebben, en dit vervolg noem ik rouw. In tweede instantie staat het begrip ruimte centraal. Het begrip verwijst naar een drietal interpretaties van ruimte namelijk ruimte voor de nabestaande, innerlijke ruimte en tussenruimte. Ruimte voor de nabestaande gaat uit van de idee dat een nabestaande ruimte nodig heeft om te kunnen rouwen. In verscheidene theorie, van onder andere Darian Leader en Marinus van den Berg, staat aangegeven dat in onze hedendaagse maatschappij de ruimte om te rouwen lijkt te ontbreken terwijl de nabestaande dit hard nodig heeft. Innerlijke ruimte verwijst
naar de ruimte die de gv’er innerlijk zou hebben om in contact te treden met de nabestaande. Ik wil stellen dat het hebben en verkrijgen van deze innerlijke ruimte geen makkelijke aangelegenheid is. Ook zou ik willen stellen dat het voor de beroepshouding van de gv’er noodzakelijk is om deze innerlijke ruimte na te streven en in geval van omgaan met verlies en rouw bij nabestaanden, wanneer er acuut bijstand wordt gevraagd van de gv’er, deze innerlijke ruimte niet vanzelfsprekend aanwezig zal zijn. Verscheidene auteurs zullen over dit begrip aan het woord komen. In eerste instantie Ton Jorna, die deze innerlijke ruimte, verkregen door het aangaan van het leven ziet als de manier waarop de gv’er het contact met de ander aangaat. Hij ziet dit als onderdeel van de beroepshouding van de gv’er in de praktijk. Vervolgens zal ik Carlo Leget, ook naar voren laten komen met zijn visie op innerlijke ruimte en de manier waarop hij ziet dat mensen, dus niet specifiek gv’ers, om kunnen gaan met het onderzoeken van hun innerlijke ruimte. Ten derde zal Ingrid Hensing aan het woord komen met haar visie op innerlijke ruimte, welke zijn omschrijft aan hand van haar ervaring in de penitentiaire inrichting waar zij op dat moment werkzaam is. De tweede interpretatie van het begrip ruimte duid ik aan met tussenruimte. Dit begrip is ontstaan in de literatuur van Ton Jorna, die met tussenruimte datgene bedoelt wat zich tussen gv’er en cliënt afspeelt wanneer deze in contact zijn met elkaar (Jorna, 2008). Daarbij zal ik Frans Vosman aan het woord laten over zijn interpretatie van het contact tussen gv’er en cliënt. Ruimte speelt een belangrijke rol in deze scriptie. Hoe tot deze ruimte te komen lijkt niet in één definitie te vangen. Dit zal dan ook uitvoerig worden uitgewerkt in hoofdstuk 2 van deze scriptie. Rouw speelt zich in mijn visie af op het terrein van zingeving. Aan hand van de theorie van den Berg en Van Praag zal het begrip zingeving meer gestalte krijgen in deze scriptie. Van Praag, oprichter van het Humanistisch Verbond, geeft in het volgend citaat aan wat zingeving volgens hem betekent: ‘[Zingeving] is een pogen zich rekenschap te geven van de betekenis die de wederwaardigheden van het bestaan in gezin, vriendenkring en werk gehad hebben of nog kunnen krijgen’ (Van Praag in Derkx, 2004, p.166). Marinus Van den Berg, heeft in zijn publicatie Rouwen in de tijd het rouwen om verlies als zingeving geduid, door deze af te beelden als ‘Terra incognita’, het onbekende land, waarin hij symbolisch het hart in vier kamers van zingeving heeft ingedeeld. Intimiteit, ontspanning, inspanning en levensbeschouwing zijn daarbij de vier zingevingsgebieden. Deze wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 2, maar de basis voor het onderzoeken van het begrip zingeving ligt hierin beschreven. Enerzijds het heldere talige beeld wat Van Praag geeft, anderzijds de symbooltaal die Van den Berg meegeeft aan het begrip zingeving. Het begrip proces duidt de tijd aan die de nabestaande nodig heeft om om te gaan met het verlies en tot herdefiniëring te komen van het bestaan zonder de dierbare ander, en deze tijd is wat mij betreft niet eindig, waarbij ik wederom de theorie van Van den Berg volg. ‘Wie rouwt leeft in chaos, in een tussentijd: tussen kloktijd (haasttijd) en vertraagde tijd in’ (Van den Berg, 2009, p.11). Het laatste begrip, begeleiding, bestaat uit het contact wat de gv’er heeft met de nabestaanden en duidt zowel het contact tussen sterven en de uitvaart als de nazorg na de uitvaart aan. Ik beschouw de gv’er bij de krijgsmacht als de ‘betekenisvolle ander’ wanneer het gaat over het begeleiden van nabestaanden, een begrip uit de literatuur van Ton Jorna. Volgens hem is het voor de gv’er als betekenisvolle ander ‘van belang dat “aanvaarding” en “overgave” deel uitmaken van de persoons- en beroepsvorming’ (Jorna, 2008, p. 41). Overgave gaat over de mate waarin je je in het moment kunt overgeven aan het leven, zodat je tot werkelijk contact kunt komen met de ander, in het kader van deze scriptie de nabestaanden, en de kwaliteit van de gv’er hangt af van deze overgave, aldus Jorna.
1.1.2 DE DOELSTELLING De doelstelling van het onderzoek is als volgt: Dit onderzoek is een exploratie van het onderwerp ‘verlies en rouw’ binnen de krijgsmacht. Op verhalende wijze zal op schrift worden gesteld hoe de gv’er bij de krijgsmacht het omgaan met nabestaanden van een overleden militair ervaren. Het doel is dan ook om een eerste verkenning te maken naar het thema verlies en rouw binnen de Dienst Geestelijke Verzorging (DGV) van de krijgsmacht en deze te onderzoeken. Er wordt onderzocht hoe verschillende gv’ers zijn omgegaan met nabestaanden en hoe zij de begeleiding tussen sterven en uitvaart en de nazorg vorm hebben gegeven. Hierbij zal ruimschoots bij de ervaringen van de gv’er stil worden gestaan, zodat het verhaal welke de ervaren individuele gv’er bij zich draagt, het narratief, gestalte krijgt. Welke overeenkomsten en verschillen in aanpak zijn te onderscheiden tussen te verschillende gv’ers? En hoe verhouden deze aanpakken zich tot de algemene rouwliteratuur welke opgenomen staat in het theoretisch kader? Ik heb het vermoeden dat er te weinig wordt stilgestaan bij de manier waarop de gv’er met zijn eigen emoties en gevoelens omgaat tijdens het begeleiden van nabestaanden. Door de vele werkzaamheden die de gv’er heeft wanneer een militair sterft, is de ruimte voor de gv’er om bij zijn gevoelens stil te staan beperkt. In contact met veel verschillende partijen, nabestaanden, commandanten en begrafenisondernemers moet de gv’er in korte tijd veel verschillende mensen ondersteunen. Dit heb ik vernomen uit verhalen van mijn stagebegeleider en andere gv’ers. Daardoor kreeg ik inspiratie om te onderzoeken hoe om te gaan met verlies en rouw als gv’er bij de krijgsmacht.
Mijn veronderstelling is dat de gv’er steviger in zijn schoenen kan staan als hij op de hoogte is van diverse rouw theorieën. In deze scriptie onderzoek ik dan ook de bruikbaarheid van de vigerende literatuur aangaande verlies en rouw en hoe deze de gv’er kan ondersteunen in zijn beroepsuitoefening. Deze literatuur zal in hoofdstuk twee van deze scriptie uitgebreid worden behandeld. Ik verwacht dat literatuur wel degelijk ondersteunend kan zijn en denk door verschillende rouwtheorieën te onderzoeken en op te nemen in deze scriptie te komen tot literatuur die in het kader van verlies en rouw bij de krijgsmacht bruikbaar is voor de gv’er. Maatschappelijk gezien staat omgaan met verlies en rouw onder druk; er wordt verwacht dat de nabestaande snel zijn leven weer oppakt en verdergaat waar hij was gebleven. Echter, het leven is blijvend veranderd en dat doorgaan is geen makkelijk gegeven. Door deze druk worden snel diagnoses gesteld, en wordt het omgaan met verlies geduid als een probleem waar de nabestaande van zal moeten herstellen. In de lijn van deze scriptie is dit beeld van rouw problematisch, omdat dit volledig indruist tegen de idee dat rouwen zingeving is en niet in tijd of proces te duiden valt. Dit beeld zal ook meegenomen worden in het theoretisch kader, want juist dit maakt het omgaan met verlies en rouw voor de nabestaande nog minder makkelijk.
1.2
PRAKTISCHE EN THEORETISCHE RELEVANTIE
Deze scriptie zal belangrijk zijn voor de beroepspraktijk, omdat hiermee doordenking wordt geboden aan gv’ers die te maken krijgen met verlies en rouw bij nabestaanden. Het narratief van de gv’er binnen de krijgsmacht ontbreekt tot dusver en deze scriptie is een start van het vullen van die leemte. Deze scriptie kan, vanuit
herkenning of vanuit een vraag, nieuwe ideeën oproepen aan hand van de verhalen van collega gv’ers. Op deze manier wil ik een bijdrage leveren aan de beroepspraktijk van de gv’er binnen de krijgsmacht. Ik beoog met mijn scriptie een bijdrage te leveren aan de theorievorming over het omgaan met verlies en rouw vanuit het perspectief van de gv’er in dienst bij de krijgsmacht, omdat er onvoldoende informatie te vinden is in literatuur aangaande verlies en rouw die zich specifiek richt op omgaan met nabestaanden na overlijden van een militair.
1.3
VERBINDING MET HUMANISTIEK
Met mijn onderwerp sluit ik aan bij het onderzoeksprogramma ‘Geestelijke weerbaarheid en humanisme’. Eén van de sleutelpublicaties van het onderzoeksprogramma, het boek ‘Overlevingskunst’ van Christa Anbeek, geldt hierbij als inspiratie voor het opzetten van mijn onderzoek. Door het lezen van haar boek waarin op autobiografische wijze een beschrijving werd gegeven van haar rouwproces werd ik geraakt en vond ik een richting waarin ik mijn onderzoek op zou willen zetten: een richting die gericht is op het narratief van de gv’er, de manier waarop hij ruimte in zijn beroepshouding als instrument inzet in de omgang met nabestaanden van gestorven militairen. Ik zal in mijn onderzoek veel aandacht besteden aan de gv’er binnen de huidige maatschappij en het vakgebied waarin zij werkzaam zijn, omdat juist daar literatuur beschikbaar is. Binnen mijn onderzoek wordt in contact getreden met gv’ers van de krijgsmacht. Mijn benadering is geënt op het humanistisch perspectief, waarmee een open perspectief met ruimte voor verschillende overtuigingen wordt bedoeld. Daarbij staat het narratief en de beleving van de geïnterviewde centraal. Hierin wordt ruimte en aandacht aan de verschillen en de overeenkomsten gegeven. ‘Als dialogische levensbeschouwing manifesteert het humanisme zich als een kritisch onderzoekende en vernieuwende beweging in de cultuur – als een eigen traditie dus, maar niet met uitsluiting van andere tradities1’. Hierin zoek ik naar de overeenkomsten en de verschillen tussen de denominaties die binnen de krijgsmacht werkzaam zijn. Ik sluit aan bij de onderzoeksgroep van de Universiteit voor Humanistiek maar ook bij de huidige situatie binnen de DGV van de krijgsmacht.
1.4
AFBAKENING
In mijn onderzoek worden een aantal verschillende aspecten van het omgaan met verlies en rouw vanuit het perspectief van de gv’er werkzaam bij de krijgsmacht. Hierbij ga ik rouwliteratuur onderzoeken, die een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van de gv’er. Om het onderwerp af te bakenen beperk ik mij tot het omgaan met verlies na sterven van een militair en de ondersteuning die de gv’er biedt aan de naasten van de gestorvene. De context van de gv’er, de krijgsmacht, wordt wel meegenomen in het interview aangaande het onderwerp, maar de begeleiding aan militairen. De militaire context is in zoverre van belang omdat daar juist wel de verschillen met overige gv’ers in andere werkvelden, zoals bijvoorbeeld de gezondheidszorg, naar voren komt. De gv’er bij de krijgsmacht neemt bij het sterven van de militair naast de nabestaanden plaats en ondersteunt deze in het omgaan met het verlies en het verzorgen van de uitvaart. Daarnaast biedt de gv’er nazorg aan de naaste nabestaanden na de uitvaart. Ook kan de gv’er een rol spelen bij herdenkingen vanuit de krijgsmacht, of begeleiding bieden aan militairen uit de eenheid van de overledene. In deze scriptie gaat het niet specifiek om de humanistische geestelijke verzorging en is bewust gekozen voor het betrekken van de grote denominaties in het onderzoek, te noemen de Dienst Protestantse Geestelijke Verzorging, 1 http://www.uvh.nl/geestelijkeweerbaarheid
de Dienst Rooms Katholieke Geestelijke Verzorging en de Dienst Humanistisch Geestelijke Verzorging. Daarmee sluit ik de kleinere diensten welke bestaan uit de Joodse Geestelijke Verzorging, de Hindoe Geestelijke Verzorging en de Islamitische Geestelijke verzorging. Zij gaan niet mee op uitzending en in hun reguliere werkzaamheden zijn zij niet op een vaste kazerne geplaatst wat hen niet geschikt maakt voor mijn onderzoek.
1.5
ONDERZOEKSOPZET
1.5.1 THEORETISCH KADER De begrippen verlies en rouw kennen een centrale rol in deze scriptie. Vanuit verschillende invalshoeken, door middel van literatuur, zullen verlies en rouw onderzocht worden en op deze wijze wordt een ruim beeld geschetst van wat verlies en rouw betekent in de praktijk van hulp- en zorgverlener. Er is gekozen voor een brede kijk op verlies en rouw vanuit verschillende disciplines, zoals de psychoanalytische, therapeutische en geestelijk verzorgers wereld buiten de krijgsmacht, om op deze manier literatuur te ontdekken die ondersteunend kan zijn bij de werkzaamheden van de gv’er bij de krijgsmacht. Verlies en rouw wordt dan vanuit verschillende disciplines bezien en de uitwerking van de theorie kan als aanvulling dienen op de tot nu toe opgedane kennis en ervaring van de gv’ers bij de krijgsmacht, op het gebied van verlies en rouw. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de gv’er bij de krijgsmacht diegene is die het contact met nabestaanden aan moet gaan, omdat omgaan met verlies als zingeving getypeerd kan worden en dit het vakgebied van de gv’er is. De gv’er zal vanaf het moment dat een militair van zijn eenheid sterft degene zijn die de nabestaanden te woord staat als deze aangeven behoefte te hebben aan geestelijke verzorging.
1.5.2 ONDERZOEKSMETHODE Door middel van de interviews wordt er gekeken naar het narratief, de verhalen die de gv’ers bij de krijgsmacht bij zich dragen. Hierbij zal met gv’ers van verschillende overtuigingen in gesprek worden getreden, daarbij rekening houdende met de verschillende levensovertuigingen van de gv’ers bij de krijgsmacht. Hierbij betrek ik de humanistische raadslieden, aalmoezeniers en de predikanten, omdat deze binnen de krijgsmacht de grote diensten zijn en direct aan eenheden zijn gekoppeld. Zij zijn ook diegenen die meegaan op uitzending. Dit geeft hen de ervaring die vereist is voor het onderzoek, en zo ontstaat er een beeld van de gv’er bij de krijgsmacht in al zijn verscheidenheid. Daarvoor is dan ook gekozen voor gv’ers uit drie verschillende levensovertuigingen, zodat ook onderzocht kan worden welk effect de levensovertuiging heeft op het uitoefenen van het beroep. Elk interview zal worden getranscribeerd en vervolgens worden verwerkt tot een samenvatting. De geïnterviewde zal de samenvatting autoriseren door het te lezen en daar waar nodig te voorzien van aanpassingen en vervolgens zijn fiat te geven deze te gebruiken in de scriptie. De samenvatting wordt gebruikt in hoofdstuk drie, waarin de verzamelde verhalen worden vergeleken en geanalyseerd op overeenkomsten en verschillen met het theoretisch kader. De deelnemende gv’ers zijn niet op de hoogte gesteld van het theoretisch kader dat ten grondslag ligt aan het onderzoek, want het theoretisch kader is slechts belangrijk voor de onderzoeker om verdieping te vinden in de materie alvorens in contact te treden met de gv’ers.
2 VERLIES EN ROUW 2.1
INLEIDING
In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de inhoud en betekenis van verlies en rouw, zingeving in verlies en rouw en de ontwikkeling van visie op verlies en rouw door de eeuwen heen. Daarnaast wordt aandacht geschonken aan het begrip ruimte in de beroepshouding van de gv’er. Visie op verlies en rouw kent een grote ontwikkeling door de eeuwen heen. Dit theoretisch kader start aan het begin van de 20e eeuw en zal uiteindelijk in hedendaagse literatuur eindigen. Daarin laat de literatuur een ontwikkeling zien, waarin de visie op verlies en rouw verschuift van rouw in de gemeenschap vanuit de zuil waarin de nabestaande verkeert, tot de laatste ontwikkelingen in de 21 e eeuw, waarin verlies en rouw vanuit een individualistisch perspectief wordt beschouwd, met een oproep aan de maatschappij om verlies en rouw weer terug te brengen naar de gemeenschap. Deze oproep is veroorzaakt door de verwetenschappelijking van het omgaan met verlies waarbij de ruimte om te rouwen steeds meer naar de achtergrond verschoof. In dit hoofdstuk krijgt dit proces gestalte aan hand van verschillende auteurs, die allen hun licht op het onderwerp hebben laten schijnen, waarbij chronologisch door de eeuwen heen de visie op verlies en rouw wordt weergegeven, van paragraaf 2.2 tot en met paragraaf 2.5. Vervolgens zal in paragraaf 2.6 het begrip ruimte in de beroepshouding van de gv’er gestalte krijgen. Daarbij wordt het begrip ruimte vanuit verschillende perspectieven belicht, en staat centraal dat het bieden van ruimte het onderscheidende is wat de gv’er ten opzichte van andere zorg- en hulpverleners in brengen in het contact met de nabestaande.
2.2
ROUWEN IN DE GEMEENSCHAP AAN HET BEGIN VAN DE 20 E EEUW
Aan het begin van de twintigste eeuw was verlies en rouw nog een aangelegenheid van de gemeenschap, werd de nabestaande door zijn naasten ondersteund en was duidelijk te onderscheiden wie in rouw was. De nabestaanden werden gesteund vanuit de gemeenschap en er was ruimte om het verdriet te uiten. Zoals Marinus Van den Berg, geestelijk verzorger, omschrijft in zijn boek ‘Rouwen in de tijd’: ‘De rouwgebruiken lagen vast en waren afhankelijk van de ‘zuil’ waar je bij hoorde, kerkelijk of niet’ (Van den Berg, 2009, p. 57). Door kindersterfte, oorlog en ziekten was de dood en de daarmee samenhangende rouw meer aan de orde van de dag. Het was meer gebruikelijk een dierbare te verliezen. Spiritualiteit leek meer bij de dood te horen, doordat de kerk normaliter een plaats innam in het omgaan met de dood. De kerk verzorgde dan ook doorgaans de rituelen tijdens de begrafenis. In het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw leek de dood meer naar de achtergrond te verdwijnen. ‘[Sterven] ging ook meer bij ouderdom horen’ (Idem, p.58). Doordat de medische wereld belangrijker werd en de mens langer in leven kon laten blijven, werd het geloof in de wetenschap groter. Er was, volgens Van den Berg, sprake van een ‘hiernumaalsoptimisme’ (Ibidem), waarin de dood steeds verder naar de achtergrond werd geschoven, en de aandacht volledig op het procesmatige werd gericht. Spiritualiteit werd vervangen voor wetenschap, wat betekende dat de dokter de nieuwe dominee was, en die als richtinggevend werd beschouwd. Deze scriptie is niet de plaats om dit volledig te bespreken, maar wat wel gezegd moet worden, is dat de maatschappij steeds verder van de gemeenschapszin af leek te dwalen, richting de wetenschap, en dat
daarmee de ruimte voor het omgaan met de dood als zingevingsproces steeds verder naar de achtergrond werd gedreven. Begin jaren zeventig van de vorige eeuw vond in dit ‘hiernumaalsoptimisme’ een verandering plaats. Elisabeth Kübler-Ross, die in de volgende paragraaf uitgebreid zal worden besproken, kwam met een op dat moment revolutionaire visie op omgaan met verlies, die vele reacties opwekt vanuit verschillende disciplines. Zij bepleit ruimte voor omgaan met verlies, en levenslessen die te leren zijn uit het omgaan met het verlies van een naaste. Ze bracht mensen letterlijk buiten de muren van het ziekenhuis, en richtte de eerste hospices op. Op deze manier konden stervenden samen met naasten in alle rust en ruimte het afscheid vormgeven. Daarmee bracht ze verlies en rouw na een paar decennia, weer terug naar de context van de naasten en onderschreef zij het belang van het omgaan met verliezen, wat dit kan betekenen voor de nabestaande, en dat dit zijn plaats kent in het bestaan, evenals geboorte. In de volgende paragraaf zal haar theorie worden besproken.
2.3
ROUWTHEORIE HALVERWEGE DE 20 E EEUW
In de komende paragrafen, 2.3.1 en 2.3.2, belicht ik een aantal auteurs die geschreven hebben over verlies en rouw en dit op een schematische of procesmatige wijze bezien. In eerste instantie zal Elisabeth Kübler-Ross worden uitgewerkt, omdat zij diegene is die de ontwikkeling van rouwliteratuur een behoorlijke aanzet heeft gegeven in de jaren ‘70. In paragraaf 2.3.2 zal ik William Worden, geïnspireerd door Sigmund Freud uiteen zetten. Freud, de grondlegger van de psychoanalyse, schreef in 1915 rouw en melancholie welke in 1917 werd gepubliceerd (Leader, 2011. P. 33), waarin hij aangeeft wat het verschil is tussen melancholie en rouw. In het kader van deze scriptie beperk ik mij tot zijn visie op rouw. Rouw beschouwt Freud als arbeid, die verricht moet worden wanneer de mens wordt geconfronteerd met het sterven van een dierbare. Dit gaat echter niet gemakkelijk. ‘De door de realiteit opgelegde taak [kan] niet meteen worden vervuld. ´Ze wordt nu stap voor stap gerealiseerd ten koste van veel tijd […], een innerlijk proces van loslaten’ (Freud in Viorst, 2011, p. 275).
2.3.1 KÜBLER-ROSS EN DE STADIA VAN ROUW In de jaren ’70 ontwikkelt Elisabeth Kübler – Ross (1926-2004), een nieuwe en destijds revolutionaire visie op het omgaan met het sterven van een geliefde. Kübler-Ross, oorspronkelijk Zwitserse, was psychiater in Amerika, en voelde de roeping om zich bezig te houden met stervenden, wat zij dan ook in haar praktijk heeft gedaan 2. Zij betoogt vanuit het perspectief van de stervenden, dat het stervensproces van betekenis was voor de levende mens aangezien dit proces essentiële levenslessen in zich meedraagt. Deze essentiële levenslessen zijn van belang voor de levenden, aangezien die waardevol kunnen zijn voor het omgaan met het sterven van een dierbare. Deze levenslessen bundelt ze in een stadiamodel. Dit stadiamodel is door mij overzichtelijk gemaakt in het model op de volgende pagina:
2 http://nl.wikipedia.org/wiki/Elisabeth_K%C3%BCbler-Ross
Figuur 1 Hester Schipper naar aanleiding van Kübler-Ross 2009 Wanneer we het figuur bekijken, valt op dat er vijf verschillende stadia te zien zijn, die de nabestaande na het verliezen van een dierbare kan passeren. Het eerste stadium is ontkenning. Wanneer de dierbare net is overleden zal de nabestaande dit niet willen erkennen. Na dit stadium zal de nabestaande na enige tijd de woede voelen. Hier zal hij stilstaan bij het feit dat hij niets aan de dood van de dierbare kan veranderen; deze boosheid richt zich naast de overledene op de situatie waarin de nabestaande verkeert. Vanuit de woede gaat de nabestaande het derde stadium van de depressie in. Dit stadium wordt als het passieve stadium van het proces gezien, waarin de nabestaande zijn interesse verliest in het leven. Vanuit de depressie gaat de nabestaande naar acceptatie waarmee het proces van verliezen afgerond is. Ook wel mooi verwoord als ‘aanvaarden van de realiteit dat onze geliefde er fysiek niet meer is en erkennen dat die nieuwe realiteit ook de permanente realiteit is’ (Kübler-Ross, 2006, p. 44). Dit laatste stadium is het stadium van heling, wat overigens niet betekent dat de nabestaande de overledene vergeet. Het is juist het stadium waarin de overledene wordt herinnerd. Het originele idee was dat elke rouwende deze vijf stadia in deze volgorde passeert. Hiermee wordt het rouwproces gezien als een beheersbaar proces met een begin en een eind. Doordat niet alle nabestaanden netjes van het ene naar het andere stadium gingen, zou het model niet kloppen. Nabestaanden leken tussen de stadia door te schieten. In 2006, een aantal decennia na het verschijnen van haar eerste boek met het bovenstaande model, verschijnt Kübler-Ross’ laatste boek. Deze krijgt gestalte in samenwerking met David Kessler, schrijver en expert op het gebied van rouw. Het boek draagt de naam ‘over rouw, de zin van de vijf stadia van rouwverwerking’. Daarin geeft ook Kübler-Ross aan dat zij het betreurt dat het zo is gegaan. ‘De stadia hebben sinds hun introductie een ontwikkeling doorgemaakt, maar ze zijn in die vijfendertig jaar vaak helemaal verkeerd begrepen’ (Kübler-Ross, 2006, p. 25). Zij heeft het nooit bedoeld als een lineair tijdpad, maar juist als ‘handvatten die ons helpen enige grip te krijgen op onze gevoelens en ze thuis te brengen’ (Ibidem). Ook beschrijft ze in haar tevens laatste boek, dat rouw verschillende kanten kent en dat de reacties hierop niet in een letterlijke volgorde te vangen zijn. ‘Niet iedereen maakt alle stadia door, en niet iedereen doorloopt ze in de beschreven volgorde’ (Ibidem). Ook noemt ze het geen rouwstadia, maar de stadia die het verdriet aan de binnenkant laten zien. Rouw noemt ze datgene wat de mens aan de buitenkant laat zien, datgene wat de mens doet als hij wordt geconfronteerd met verlies; de rituelen en de gewoontes die het omgaan met verlies gestalte geven.
2.3.2 DE ROUWTAKEN VAN WORDEN William Worden, Amerikaans psychoanalyticus, reageert op het model van Kübler-Ross met zijn boek ‘Grief counselling and grief therapy’. In 1992 publiceert hij zijn theorie over verlies en rouw. Worden suggereert dat rouw niet gaat over het doorlopen van de stadia welke Kübler – Ross omschrijft, maar dat de nabestaande verschillende rouwtaken te vervullen heeft waarin hij telkens weer een stapje vooruit komt in het proces. Worden laat zich kritisch uit over het stadia model. ‘One of the difficulties with using the stage of approach is that people do not pass through the stages seriatim. [..] An example of this literalism is the way that people responded to Elisabeth Kübler-Ross stages of dying’ (Worden, 2009, p.37). Voornamelijk de reacties op het model hebben Worden aan het denken gezet. Worden veronderstelt dat de mens verschillende taken in het leven te leren krijgt,
en dat omgaan met verlies daar één van is. In het proces kan de nabestaande zelf actief rouwarbeid verrichten, deze heeft dus ook wat te doen. Rouw bestaat volgens hem niet uit stadia, maar uit verschillende rouwtaken. De taken die Worden onderscheiden heeft zijn:
Het accepteren van de realiteit van het verlies
Doorleving;
Acceptatie;
het doorleven van de pijn van het verlies
"De 4 rouwtaken van W. Worden" van het leven weer oppakken. Aanpassing;
de overledene emotioneel een plaats geven en de draad
aan de wereld zonder de overledene
Draad oppakken;
Figuur 2 Hester Schipper naar aanleiding van Worden 2009 De eerste taak, aanvaarding van het verlies, is volgens Worden essentieel. Wanneer deze aanvaarding niet plaatsvindt, zal de nabestaande niet in staat zijn verder te gaan in zijn rouwproces, aldus Worden. De tweede taak is het verwerken van de pijn die los komt bij het verlies. De derde taak is het aanpassen aan een leven waarin de overledene ontbreekt en de vierde te onderscheiden taak is het vinden van een duurzame relatie met de overledene terwijl de nabestaande een nieuwe levensfase ingaat. De taken hoeven niet rigide te worden gevolgd en de nabestaande kan dan ook tussen de verschillende taken heen en weer bewegen. Wel zal hij de eerste taak moeten doorleven om tot de overige drie te kunnen komen. Op het moment dat de nabestaande zich niet door de taken heen werkt, zal hij niet meer in staat te zijn het leven in zijn volledigheid te aanvaarden en ontstaat er, volgens Worden, een staat waarin de mens als ‘not living’ (Worden, 2009, p. 52) kan worden beschouwd. Het is blijkbaar wel van belang dat het leven een nieuwe vorm krijgt, waarin de mens weer in staat is zijn leven als zinvol te beschouwen. Bovenstaande twee theorieën zijn beide van invloed geweest op de verdere ontwikkeling van rouwtheorie. Het volgen van stadia zou niet juist zijn en niet kloppend voor de praktijk, maar de taken van Worden lijken toch ook verdacht veel op de verschillende stadia van Kübler-Ross, ook al wordt er een actief proces mee aangeduid. In het kader van de gv’er bij de krijgsmacht zou ook voor de hand liggen dat bovenstaande theorieën niet veel toevoegen aan de praktijk van de gv’er, omdat rouw als zingeving zich niet laat duiden in fasen of taken, maar in narratief en in symbooltaal. Toch kan ik niet zonder hen genoemd te hebben mijn scriptie vorm geven, dit zou tekort schieten. Want bovenstaande auteurs hebben veel ingebracht in de ontwikkeling van een nieuwe visie op verlies en rouw, en de eerste ruimte gecreëerd door rouw weer naar de voorgrond te brengen in de Westerse maatschappij. Daarnaast hebben zijzelf juist door de jaren heen ook opgemerkt, dat hun theorie ook niet
toereikend is geweest voor de praktijk waar het in terecht kwam. Dit geeft wel flexibiliteit in denken weer, maar de literatuur heeft waarschijnlijk zijn doel gediend.
2.4
ROUWTHEORIE IN DE 21 E EEUW
Wanneer ik mijn aandacht verschuif naar rouwliteratuur uit de 21 e eeuw, valt mij op dat binnen de literatuur een duidelijke verandering in perspectief te vinden is. Het is interessant te zien, dat de symbooltaal en het narratief van de nabestaanden een meer prominente rol bekleden in literatuur aangaande verlies en rouw. Het is ook opvallend dat de klacht over de inmenging van de medische wereld in het omgaan met rouw te weinig ruimte biedt aan stervenden en nabestaanden scherper is geworden. Marktwerking heeft ook een rol heeft gekregen in de wereld van verlies en rouw, en daardoor wordt de nabestaande op een andere manier zijn ruimte wordt ontnomen, terwijl deze anderzijds steeds meer invloed uit kan oefenen op zijn eigen uitvaart of de uitvaart van een dierbare. In eerste instantie besteed ik aandacht aan de literatuur van Judith Viorst, die aangeeft welke betekenis beeldtaal kan hebben in het omgaan met rouw, terwijl zijzelf ook een fasen idee heeft bij het rouwproces. Vervolgens ga ik in op de theorie van Daarin Leader, ondersteund met theorie van Sageeta Singg, om te bezien hoe hij de maatschappelijke ontwikkelingen omtrent omgang met verlies beschouwt. Voor deze auteurs is gekozen omdat ze een recent beeld van omgaan met verlies weergeven. In eerste instantie bespreek ik Judith Viorst, psychoanalyticus die haar opleiding heeft genoten aan het Washington Psychoanalytic Institute (achterzijde van haar boek noodzakelijk verlies). Zij heeft rouw in verband gebracht met de liefde die de nabestaande voelt voor de overledene. In haar boek, ‘Noodzakelijk verlies’, uitgegeven in 2002, bespreekt zij alle verschillende facetten van verliezen, van echtscheiding tot baanverlies, en geeft zij in één hoofdstuk haar visie op het verliezen van een dierbare weer. De liefde die de nabestaande voelt voor de overledene bepaalt hoe gehecht de nabestaande was aan de overledene. Hoe de nabestaande omgaat met het verlies van de dierbare hangt grotendeels af van deze hechting. ‘Rouwen is het proces van aanpassing aan de verliezen in ons leven’ (Viorst, 2002, p. 275). Daarbij neemt Viorst ook de rouwarbeid van Freud als uitgangspunt. Rouwarbeid bestaat volgens haar uit het nemen van verschillende stappen om de dode los te kunnen laten en de nieuwe realiteit te kunnen accepteren. Het rouwproces doorloopt iedere nabestaande individueel en in dit proces onderscheidt zij verschillende fasen die het rouwproces kunnen duiden, maar de volgorde staat niet vast. Het gaat niet om het ‘perfecte lijden’ (Idem, p. 276), maar het gaat om het omgaan met de dood. De eerste fase is de fase van ‘een shocktoestand, verdoving, ongeloof’ (Ibidem). Het verlies dringt nog niet door tot de nabestaande. De tweede fase wordt aangeduid met ‘intens psychisch verdriet’ en duurt volgens Viorst beduidend langer dan de eerste fase. Deze fase bevat wanhoop, woede en schuldgevoel en gaat door alle verschillende emoties die de mens kan voelen. Daarbij bestaat de neiging dat de nabestaande de gestorvene idealiseert. Alle verschillende emoties en gevoelens die naar boven komen moet worden doorvoeld om verder te kunnen. De derde fase heet ‘voltooiing’ (Idem, p.285). ‘Voltooiing houdt in dat we ons hervinden, dat we aanvaarden en dat we ons aanpassen’ (Ibidem). Net als Worden, impliceert Viorst dat rouwen ook verkeerd kan gaan en dat de aanpassing niet plaats zal vinden. Dit zou het rouwen pathologisch kunnen maken en dat zou betekenen dat de nabestaande deskundige hulp nodig heeft om met zijn verlies te leren omgaan. In die zin heeft zij niet veel nieuws te vertellen over rouw bij verlies van een naaste. Toch heeft haar boek een nieuw element ingebracht. In het schrijven heeft ze gebruik gemaakt van gedichten en passages die de lezer aanspreken op het
emotionele vlak. Dit maakt haar boek toegankelijk voor een breed publiek en kan ook een nabestaande door het te lezen zich gesteund voelen in zijn omgaan met het verlies. Zij benadert verlies en rouw veel meer vanuit het gevoelsniveau, en minder vanuit het wetenschappelijke, het gekaderde. Over de maatschappelijke positie van nabestaanden laat Viorst zich niet uit.
Darian Leader is psychoanalyticus en oprichter van het Londens Centre for Freudian Analysis and Research (achterzijde van ‘het nieuwe zwart’). In zijn boek ‘Het nieuwe zwart’ geeft Leader eerst zijn visie op de manier waarop er binnen de huidige maatschappij omgegaan wordt met depressie. Zijn boek start met een casus van een jonge vrouw die omschrijft wat ze denkt op het moment dat ze haar antidepressiva uit de verpakking haalt en ziet dat alle pillen netjes per stuk verpakt zijn in een strip. Ze vraagt zich hierbij af, waarom ze allemaal per stuk verpakt zijn, en of de pillen zich niet eenzaam zullen voelen. Voor Leader is dit een bespiegeling voor de individualisering, waarin mensen niet langer worden gezien als onderdeel van een gemeenschap, maar als losstaand individu, die zijn eigen problemen maar op moet lossen. ‘We zouden deze situatie kunnen beschouwen als een metafoor voor de manier waarop depressie zo dikwijls wordt gezien in de huidige maatschappij. Het innerlijke leven van de patiënt blijft buiten beschouwing en medicaliserende oplossingen krijgen de voorrang’ (Leader, 2011, p. 10). Leader bepleit dat er verdieping plaats zou moeten vinden en in plaats van het omschrijven van de verschillende aspecten van de mens als biologische processen, er ruimte zou moeten zijn voor het onbewust geestelijke leven. ‘Depressie wordt beschouwd als een gevolg van een tekort aan serotonine, niet als een reactie op de ervaring van verlies en scheiding’ (Idem, p.11). Hij bepleit dat het huidige concept van depressie moet worden losgelaten, en vindt dat de symptomen ‘voortkomen uit complexe, unieke menselijke levensgeschiedenissen’ (Idem, p.12). Daarmee zegt Leader in mijn visie iets essentieels, hij pleit voor het terugbrengen van het narratief en het verhaal wat mensen bij zich dragen en spreekt zich uit tegen de individualisering. Bij het rouwen zelf komen alle facetten van het verlies voorbij, net zolang tot ze in het eigen leven kunnen worden geplaatst, tot het nieuwe leven zonder de overleden dierbare weer de moeite waard wordt aldus Leader. Met het sterven van de ander sterft er ook een stukje van jezelf, je kent jezelf ook iets toe wat je dan moet aanvaarden als een eigen verlies. Voorstellingen van de overledene worden onuitputtelijk doorgenomen en de intersubjectieve publieke dimensie, daar waar mensen elkaar ontmoeten, is nodig om dit te laten gebeuren. Het einddoel is dan het loslaten van de dierbare gestorvene. Het rouwen gaat ook bij Leaders theorie niet vanzelf en daarmee refereert ook hij aan Freud. Er zijn vier processen te onderscheiden die laten zien dat rouwarbeid plaatsvindt volgens Leader; In eerste instantie het invoeren van een kader om een symbolische, artificiële ruimte af te bakenen. Ten tweede is het noodzakelijk voor de nabestaande om de overledene nog symbolisch te doden. Een bijzondere notie die nadere uitleg kan gebruiken. Leader schrijft, dat ‘als we Freuds gedachte ernstig nemendat we degenen die we verloren hebben altijd verwijten dat ze ons verlaten hebben – hebben we misschien wel een heel goede reden om hen dood te wensen (Leader, 2011, p, 133). Dit betwijfelt Leader, en hij geeft er een eigen interpretatie op. Hij zegt, dat wanneer iemand is gestorven, deze na het sterven ook symbolisch begraven moet worden. Het werkelijke begraven is het ritueel wat uiteindelijk de gestorvene echt laat sterven. Dit refereert volgens Leader naar de oude culturele gebruiken, om er zeker van te zijn dat de overledene ook gestorven is. Het derde te onderscheiden proces is het construeren van het object waarvoor we het beeld van de geliefde scheiden
van de plaats die deze voor ons innam. De laatste proces is tenslotte het opgeven van het beeld dat zij van ons hadden. Naast Leader wordt ook vanuit de wetenschappelijke hoek geageerd tegen het huidige maatschappelijke perspectief op verlies en rouw. Leader is niet de enige die pleit voor het terugbrengen van het levensverhaal. Sangeeta Singg (2009), professor in de psychologie op het Angelo State University in Amerika 3, bepleit in haar artikel ‘Types of grief’ dat rouw allerlei verschillende symptomen met zich meebrengt die door de hulpverlenende wereld als ‘stoornissen’ kunnen worden geïnterpreteerd. Omdat de mens niet meer geholpen wordt door zijn sociale netwerk, zoekt deze zijn heil bij de hulpverlening. Dit kost geld, en om deze onkosten vergoed te krijgen heeft hij indicaties nodig. Normale menselijke reacties op rouw, zoals ongeloof, geschoktheid, verslagenheid, boosheid, schuldgevoelens, huilen en niet goed slapen, worden geïndiceerd om zo de ziektekosten gedekt te krijgen. Een ander probleem van de huidige opvatting is dat rouw wordt gezien als een individueel proces waarin de nabestaande het grotendeels zelf uit te zoeken heeft. En dit terwijl onderzoek uitwijst dat de mens juist in deze zware tijd de ander het hardst nodig heeft. Dan zal het rouwen zijn tijd hebben en zal acceptatie plaats kunnen vinden, zoals Singg schrijft: ‘In the course of the normal grieving process, the grief symptoms gradually reduce and the bereaved person begins to accept the loss and to readjust’ (Singg, 2009, p. 539). Met het beschrijven van deze drie auteurs zijn een aantal aspecten aan de orde gekomen die ik als opvallend zou willen beschouwen. In eerste instantie het inbrengen van symbooltaal in het omgaan met verlies. Door teksten en gedichten te verwerken in de literatuur, zoals Viorst dat doet, wordt de lezer aangesproken op het niveau van de emoties. Daarnaast schrijven Leader en Singg beide, dat het maatschappelijke beeld van rouw, het gevolg van individualisering waardoor de mens op zichzelf en medici is aangewezen, niet de ruimte biedt aan het rouwen welke het wel verdient. Het zoeken van antwoorden in de wetenschap, door het duiden van complexe processen in de geest van de mens als biologische processen, aldus Leader, in plaats van in het leven van de rouwende zelf, geeft niet datgene wat de nabestaande nodig heeft, het lijkt te zorgen voor meer verwijdering. Zo beschouwd, zou ik durven stellen dat de plaats van rouw in onze samenleving zou moeten zijn, met ondersteuning van professionals die zich op het narratief van de nabestaande richten en rouw niet problematiseren, maar zien als datgene waar ieder mens in zijn leven mee te maken krijgt. Dit brengt mij bij zingeving en bij auteurs die zich gericht hebben op het omgaan met verlies als zingeving.
2.5
ROUW ALS ZINGEVING
Marinus Van den Berg, protestants geestelijk verzorger in de zorg, heeft in zijn publicatie ´Rouwen in de tijd´ uiteen gezet hoe hij in de afgelopen jaren werkzaam als gv’er heeft meegemaakt hoeveel impact verlies van een dierbare heeft op de nabestaanden. Van den Berg heeft twee inzichten in verlies en rouw uitgewerkt in zijn boek. Het eerste inzicht is, dat nabestaanden in een vertraagde tijd terecht zijn gekomen, die in schril contrast staat met de haasttijd, waar de maatschappij zich in beweegt. Het contrast zorgt voor onzekerheid en onbegrip van beide kanten. Het tweede inzicht is dat rouw een andere taal vraagt, die meer gericht is op beleving. Daarbij ziet hij gedichten en afbeeldingen als een manier om in contact te komen met het verdriet wat het verliezen van een dierbare ander met zich meebrengt. Hij heeft dan ook rouw in beeld gebracht, door deze als een soort landkaart 3 http://www.angelo.edu/dept/psychology_sociology/faculty_staff.php
af te beelden zijn boek. Het heet het landschap van verlies, welke zich centreert om vier zingevingsgebieden. Op de volgende pagina is de afbeelding te zien.
Afbeelding 1 (Uit: Rouwen in de tijd – Marinus Van den Berg) De vier zingevingsgebieden staan in het hart geschreven. Intimiteit, ontspanning, inspanning en levensbeschouwing. Omdat het verlies de nabestaande in zijn hart kan raken, in het centrum van zijn gevoel, zal de nabestaande zal deze vier zingebieden verkennen aan hand van zijn eigen kaart, zijn eigen landschap, zoals hierboven de afbeelding laat zien. Tijdens het rouwen gaat het erom dat je een antwoord vindt op de levensvraag: ‘kan ik mezelf hervinden?’ (Van den Berg, 2009, p.21). Deze vraag vraagt niet om woorden zoals we deze kennen, maar vraagt om symbooltaal en om zijn eigen tijd. Van den Berg is zich bewust van de invloed van de medische wereld op het beeld van rouw binnen de Westerse maatschappij. Zo gebruikt hij zo min mogelijk het woord proces omdat het hem ‘te veel beheerstaal en te weinig belevingstaal’ (Van den Berg, 2009, p.20) is. Hij kan hier niet mee uit de voeten, en verwijst naar de tijd waarin het rouwen teveel werd weggezet als probleem en te weinig als ‘fact of life’ waar je je als mens in je leven toe te verhouden hebt. Proces stamt ‘uit de wereld van de chemie en het management waar het om controleren en aansturen gaat’ (Ibidem). Hierbij wordt geheel voorbijgegaan aan ‘het onbeheersbare, het onverwachte en onvoorziene, het telkens unieke en eigene’ (Ibidem), wat het rouwen onderscheidt van al het andere wat de mens kan meemaken in zijn leven, zoals ik met Leader en Singg al eerder heb besproken. Van den Berg sluit daar naadloos op aan, omdat hij ook van mening is dat rouwen zich niet laat vangen in de tijd. Hij drukt zich alleen nog wat stelliger uit, en verwerpt de term ‘proces’ volledig. ‘Misschien is rouwen beter te benoemen als een geheel eigen zoektocht waarbij je probeert weer greep te krijgen op de chaos’(Idem, p.20). Het hoeft nergens toe te leiden, het mag bestaan. Rouwen gaat over de grote vragen van het leven, wie ben ik, hoe verhoud ik me hiertoe, wat voor Van den Berg zingeving betekent. Humanist Jaap Van Praag, oprichter van het Humanistisch Verbond, verwoordde in zijn boek ‘om de geestelijke weerbaarheid van humanisten’ zingeving als ‘de samenhang van levenservaringen’ (Van Praag in Derkx, 1978, p. 166). De vraag daarbij is wat de mens met zijn leven wil doen, waartoe hij leeft. Met zingeving wordt gepoogd ‘rekenschap te geven van de betekenis die de wederwaardigheden van het bestaan in gezin, vriendenkring en werk gehad hebben of nog kunnen krijgen’ (Ibidem, p. 166). Dit maakt zingeving actief. De mens heeft zijn eigen rol te bekleden. Zingeving kenmerkt zich door groei en verandering naar aanleiding van de grote vragen van het leven. ‘Waarom ben ik hier?’ Of in het geval van verlies: ‘Waarom nou hij, of zij?’ Hiermee zegt Van Praag hetzelfde als Van den Berg, zingeving gaat over de grote vragen van het leven, die zich aandienen op momenten dat het leven totaal verandert. Dit betekent dat Van den Berg en Van Praag dezelfde mening erop nahouden als het gaat om zingeving. Het verschil is dat Van den Berg het op rouw toespitst, en Van Praag het over zingeving in de grote zin heeft, waarbij ik denk te zien dat dit ook op rouw toepasbaar is. Dit komt voornamelijk doordat beide auteurs spreken van de grote vragen van het leven, waar Van den Berg nog aan toevoegt, dat rouw de nabestaande raakt op vier verschillende zingevingsgebieden. Wanneer ik verder op zoek ga naar zingeving in context met verlies en rouw, kom ik uit bij Johan Maes en Evamaria Jansen met hun publicatie ‘Ze zeggen dat het overgaat’. De Vlaamse Maes en Jansen zijn beide psychotherapeuten die zich op het gebied van verlies en rouw hebben gespecialiseerd. Zij geven trainingen en
workshops over rouwverwerking en zij hebben samen een psychotherapeutische praktijk in Gent (achterzijde boek ‘ze zeggen dat het overgaat’). ‘Betekenis geven kan via zingeving, maar dat is niet hetzelfde als zin geven. Het verlies kan als zinloos ervaren worden en men heeft niet de behoefte om hier zin aan te geven. Toch kan men betekenis geven aan het leven door bewust verder te leven met onbeantwoorde vragen, met een ervaring van zinloosheid’ (Maes en Jansen, 2010, p. 197). In het kader van zingeving, verwijzen de auteurs naar onderzoek van Christopher G. Davis, professor in de psychologie, die het artikel ‘Making sense of loss and benefiting from the experience: two constructuals of meaning’ heeft geschreven. Wanneer je aan het begin van je rouw betekenis kunt geven aan het verlies lijkt dat te duiden op een betere aanpassing aan het verlies. Deze betekenisgeving kan volgens hen op twee manieren kunnen plaatsvinden: in je wereldbeeld of in je zelfbeeld. Door zijn wereldbeeld of zelfbeeld aan te passen aan het verlies kan de nabestaande weer een nieuwe vorm van leven vinden. (Idem, p. 196). Het is opvallend te zien, dat op verschillende terreinen, naast het terrein van de gv’er, ook gesproken wordt over verlies en rouw als zingeving en dat er een steeds grotere roep om ruimte lijkt te ontstaan in navolging van Kübler-Ross. Daarnaast wordt een andere klacht gehoord; dat de mens in zijn eigen omgeving zijn rouw zou moeten kunnen delen. Dit lijkt een oproep naar de maatschappij, om deze ruimte meer te gaan nemen, ten goede van het samenzijn en samenleven. Maes en Jansen zijn ook van mening dat er chronisch gebrek is aan aandacht voor nabestaanden in onze Westerse cultuur. ‘Onze samenleving moet adequaat reageren door de ontwikkeling van een rouwcultuur of een cultuur waarin rouw erkend wordt als maatschappelijk belangrijk van de wieg tot het graf’.(Maes en Jansen, 2010, p.224). Zonder deze ontwikkeling zullen nog steeds onnodig veel nabestaanden onterecht in de hulpverlening belanden, zoals ook in paragraaf 2.4 is vastgesteld. Om deze ontwikkeling vorm te geven, hebben Maes en Jansen een nieuwe visie op rouw ontwikkeld, welke bestaat uit een aantal ‘krachtlijnen’, zoals zij deze zelf benoemen. Hieronder staan de krachtlijnen uitgewerkt:
1. ‘Het universele en uniforme rouwproces bestaat niet, wel het unieke en pluriforme’(Idem, 2010, p.31); 2. ‘Hechting is de kern van het rouwproces’ (Idem, p. 40); 3. ‘Rouw mag niet worden herleid tot de emotionele verwerking of het noodzakelijk ervaren van pijnlijke 4. 5. 6. 7. 8.
emoties’ (Ibidem); ‘Rouwenden laten niet los, maar verbinden’ (Idem, p. 41) ‘Rouwen doe je niet alleen, maar steeds in interactie met anderen’ (Ibidem) ‘Rouwen stopt nooit, het is een levenslang proces’ (Idem, p.42) ‘Rouwen; een levenslang proces van betekenis geven’ (Ibidem) ‘Rouw als mogelijkheid tot groep en transformatie; het belang van veerkracht’ (Idem, p. 43).
Maes en Jansen gaan uit van het principe dat rouwen de mens kwetbaar maakt, maar ‘dat mensen in zichzelf de veerkracht hebben om op hun unieke manier met moeilijke levensomstandigheden en crisissituaties om te gaan’ (Maes en Jansen, 2009, p. 20). Zij doen ook de aanname dat de mens kracht in zichzelf heeft om om te gaan met het verlies, mits zij maar voldoende steun uit hun omgeving ontvangen. Deze veerkracht laat zich definiëren als ‘het vermogen om uit te rekken of te buigen als er grote druk wordt uitgeoefend’ (Idem, p. 226). Volgens Maes en Jansen bestaat veerkracht uit innerlijke en uiterlijke bronnen. De eerste innerlijke krachten die worden benoemd zijn de eigen persoonlijke krachten en hulpbronnen: lichamelijk, mentaal en spiritueel. Deze zijn gebaseerd op veilige hechting en in onze kinderjaren vastgelegd. De tweede factor die van invloed is, is de sociale en culturele inbedding. Dit gaat over de manier waarop de omgeving onze rouw beoordeelt. De derde kracht bestaat uit de plekken van heling en groei. ‘Als de sociale inbedding ontbreekt of verstoord is en beschadigd […], dan is het
belangrijk dat de samenleving plekken aanbiedt van warmte, opvang, steun en heling. (Idem, p. 230), wat dan ook direct leidt naar de derde factor die van invloed is; de plekken van heling en groei. Wanneer de basis goed is, dus de persoonlijke veerkracht, zal de mens in staat zijn om te gaan met verliezen in het leven. Wanneer deze ontbreekt, zal de omgeving een nog belangrijkere rol spelen. Wat betekent deze nieuwe visie op rouw nu eigenlijk? Kort door de bocht zou dat betekenen, dat rouw weer dezelfde status zou moeten krijgen als het had aan het begin van de 20 e eeuw. Rouw zou weer onderdeel moeten zijn van de gemeenschap en nabestaanden zouden in hun eigen context, van hun eigen naasten, de ondersteuning moeten ontvangen die hij nodig heeft, dan zal de nabestaande op eigen kracht, benoemd als veerkracht, zich weer opnieuw tot het leven weten te verhouden. Een groot verschil tussen toen en nu wat opgemerkt dient te worden; ieder rouwproces is uniek en persoonsgebonden. Deze maakt dat de visie van Maes en Jansen aansluit bij het huidige tijdsbeeld van individualisering, waar Leader in 2.4 al over besproken is. Riet Fiddelaers-Jaspers, auteur van ‘Met mijn ziel onder de arm’ (2011) is systemisch werker, gepromoveerd aan de Radboud Universiteit Nijmegen op rouw bij jongeren. Zij schrijft in haar publicatie over de rol van de ander naast de nabestaande, meer op individueel niveau. ‘Het woord troost is te herleiden tot trouw, er zijn voor de ander, ook als deze geen prettig gezelschap is.’(Fiddelaers-Jaspers, 2011, p.124) Het hebben van gezelschap, of steun ontvangen uit je eigen omgeving, maakt rouw meer draaglijk. Het verlies wegnemen is nooit mogelijk, maar iemand ondersteunen kan altijd. In onze huidige maatschappij zou daar dan ook meer aandacht voor mogen zijn. Niet altijd hoeft er te worden gewacht op een vraag van de ander, soms is het ook gewoon goed om te handelen en daar waar de grootste leemtes vallen de nabestaande te ondersteunen. Zij is van mening dat verlies de mens kwetsbaar maakt. ‘Leven met verlies, leven met kwetsbaarheid is één van de belangrijkste taken in ons leven, zo niet de belangrijkste. Het gaat om de vraag hoe we de poorten van ons hart open kunnen houden en kwetsbaarheid en kracht kunnen verbinden. [….] Hoe we onze ziel terug kunnen roepen. Kortom: hoe we kunnen groeien’ (Fiddelaers-Jaspers, 2011, p.12). Rouwen gaat over de mate waarin je gehecht was aan de geliefde die sterft. Daarbij stelt ze, net als Viorst en Maes en Jansen, dat liefde en hechting hand in hand gaan met elkaar. ‘Als je van iemand gaat houden, heeft dat onvermijdelijk tot gevolg dat je ooit gaat rouwen’ (Idem, p. 34). Fiddelaers-Jaspers ziet het rouwproces als een individueel proces. Door middel van de verliescirkel laat ze zien dat rouw volgens haar een cyclisch proces inhoudt, waarbij de nabestaande iedere keer opnieuw de stappen kan maken wanneer hij wordt geconfronteerd met verlies, op welke manier dan ook. De verliescirkel ziet er als volgt uit:
Figuur 4 Hester Schipper naar aanleiding van Fiddelaers-Jaspers 2011 Het welkom, het eerste bolletje, vertegenwoordigd de manier waarop je in het leven bent gekomen als baby. De manier waarop dat gebeurt, bepaalt hoe je je rouw zult vormgeven. Het hechten, het tweede bolletje in de cirkel, gaat over de eerste drie levensjaren. In deze jaren staan in het teken van hechting, van ‘uitwisseling van liefde’(Idem, p. 54), die door Fiddelaers-Jaspers wordt uitgelegd als een kacheltje die aangaat bij je geboorte. Het kacheltje wordt opgestookt als er meer aandacht voor je is, en zo zal je hechting groeien. Uit deze hechting ontstaat je behoefte aan seksualiteit en intimiteit en op het moment dat je met verlies te maken krijgt zal de manier waarop je hiermee omgaat direct terugslaan op datgene wat je meegekregen hebt. Afscheid, het vierde bolletje, gaat over het hart van de mens. ‘Het raakt diep van binnen’(Idem, p.82). Het hoort bij het leven en iedereen krijgt hiermee te maken. Het afscheid laat zich in een vorm gieten door een ritueel, zodat het letterlijk doorleefd kan worden. Rouwen, het vijfde bolletje, gaat over het aangaan van het verlies, het is ‘een normale reactie bij verlies’(Idem, p. 97). Rouwen doe je op alle fronten stelt Fiddelaers-Jaspers, in gedachten, in gevoelens, in je lijf, in de waarneming van de wereld om je heen en op identiteitsniveau. Het laatste bolletje heet betekenis geven. Daarmee zou de cirkel rond zijn; en als alles op deze manier wordt doorlopen zal het rouwen in deze vorm compleet zijn. Het eindpunt is daarmee, dat het betekenis heeft gekregen. ‘Betekenisgeving is een soort ‘accommodatieproces’ vergelijkbaar met de ooglens die zich aanpast wanneer de afstand tot een voorwerp verandert’ (Idem, p. 145). Door je verhaal te delen kan je betekenis geven aan het proces. Hierbij staat het delen centraal, je ziet jezelf beter door je verhaal te spiegelen met een ander. Wat ik een belangrijke notie vind uit het werk van Fiddelaers-Jaspers, is dat zij het contact met de ander die naast de nabestaande staat als essentieel beschouwd. Troost door er te zijn. Dit refereert aan het beroep van de gv’er, die als professional naast de ander staat om deze bij te staan in het verlies, zonder dat deze de pijn van het verlies weg wil nemen, vanuit de visie dat verlies inherent is aan het leven. Door het samen door te maken, door het verhaal te kunnen vertellen aan de ander die je bijstaat, zal het verlies draaglijker kunnen zijn. De verliescirkel die ze omschrijft, die neem ik ter kennisgeving aan, maar vind ik minder van belang voor de inhoud van deze scriptie, juist omdat dit weer een kader biedt, ver van de symbooltaal, waar een nabestaande zich naar zou kunnen voegen. Wel moet daarbij worden opgemerkt dat zij in haar boek ook gebruik maakt van symbooltaal, door de gedichten en afbeeldingen te verwerken in de tekst. Vanuit deze laatste noties op het terrein van wat verlies en rouw als zingeving inhoudt, verschuift nu mijn aandacht naar de ruimte in het beroep van de gv’er. Ruimte, die vanuit bovenstaande het bijstaan van nabestaanden in rouw kan betekenen. In de volgende paragrafen wordt onderzocht, hoe deze ruimte eruit ziet en welke verschillende aspecten van ruimte in de praktijk van de gv’er dat verschil maakt met overige zorg- en hulpverleners.
2.6
RUIMTE IN HET BEROEP VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
In eerste instantie gaat ruimte over het geven van ruimte aan de cliënt die zijn verhaal met de gv’er komt delen om tot ‘zinsamenhang’ te komen. Zinsamenhang die kan worden geduid als ‘een verzameling flarden [die] weer met elkaar verbindt’ (Jorna, 2008, p.53). Ruimte zit ook in de gv’er zelf, door zichzelf open te stellen naar de ander en het verhaal te duiden. Deze ruimte is er niet zomaar; deze ruimte krijgt gestalte doordat de gv’er bij zichzelf te rade gaat, en inzicht heeft en houdt in zijn eigen manier van omgaan met datgene wat op zijn pad komt. In de eerste paragraaf ga ik dan ook in op innerlijkheid en hoe dit gestalte krijgt bij de gv’er. In de tweede paragraaf zal ingegaan worden op innerlijke ruimte en hoe dit eruit ziet bij de gv’er. De derde paragraaf gaat over de tussenruimte, datgene wat ontstaat tussen de gv’er en de cliënt, en in de laatste paragraaf gaat het specifiek over ‘er zijn’, de basis van de beroepshouding van de gv’er. Hierbij is gebruik gemaakt van verschillende literatuur, die specifiek uit het werkveld van de gv’er komt.
2.6.1
INNERLIJKHEID
Dr. Ton Jorna is sinds 1989 verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek als universitair hoofddocent, met als bijzonder aandachtsgebied geestelijke of existentiële begeleiding in spiritueel perspectief 4. Volgens Jorna (2008) zou de gv’er, om als ‘betekenisvolle ander’ (Jorna, 2008, p. 40) contact te kunnen maken met de cliënt, zichzelf aan een grondig diepteonderzoek moeten blootstellen om de diepte in zichzelf te ervaren en deze te kunnen doorleven. De kwaliteit van de gv’er hangt af van de bereidheid om ‘jezelf telkens bloot te stellen aan het leven als manifestatieproces’ (Idem, p. 41). Deze bereidheid is het wezenlijke onderdeel van de houding waar vanuit de gv’er opereert. Om een ‘betekenisvolle ander’ te kunnen zijn ‘is het van belang dat ‘aanvaarding’ en ‘overgave’ deel uitmaken van de persoons- en beroepsvorming’ (Ibidem). Het is een vorm van het erkennen, onderzoeken en beleven van wat je eigen ik je te vertellen heeft. Jorna noemt dit de eigen innerlijkheid van de gv’er en vindt dit de voorwaarde om het contact met de ander, de cliënt aan te kunnen gaan. Degene die zich voldoende bewust is van deze innerlijkheid en de eigen interne processen zijn diegenen die de meeste ruimte kunnen maken voor het verhaal van de ander. Dit wordt door Jorna het zijn van een ‘enkeling’ (Ibidem) genoemd. De enkeling is diegene die met vallen en opstaan heeft geleerd dat het leven zijn eigen ritme kent en weet dat hij zichzelf iedere keer opnieuw te verhouden heeft tot datgene wat zich aandient. Het vraagt doorleving en flexibiliteit, om de ervaringen in het leven te plaatsen en te erkennen. Dit klinkt wat vaag en ongrijpbaar wanneer het zo omschreven staat. Betekent dit dat de gv’er zich dan te allen tijde bewust is van wat hij doet, en waar hij voor staat? Wordt dit ook herkend door andere auteurs? Elly Hoogeveen, voormalig humanistisch gv’er die in de zorg werkzaam was en enige tijd bij de Universiteit voor Humanistiek als docent heeft gewerkt, heeft deze innerlijkheid ook naar voren laten komen in haar literatuur. Juist het erkennen van deze innerlijkheid is niet altijd even makkelijk volgens haar, en zij vindt dat zij zich bewust moet zijn van het ‘innerlijk lawaai’ (Hoogeveen, 1991, p.77), waarmee ze alle eigen gewaarwordingen bedoeld die zich in haar afspelen. Het innerlijk lawaai gaat vooraf aan de gewenste stilte die Hoogeveen nodig acht voor het aangaan van het contact met de ander. Het vraagt empathie stelt ze, zodat ze zich volledig beschikbaar kan stellen aan alles wat de ander mogelijk te vertellen heeft. Ook als die ander wat te vertellen heeft waar je je als gv’er minder gemakkelijk mee kunt verbinden. Het is van belang dat je je innerlijk onderzoekt, dat je ermee in contact staat en vanuit deze gewaarwordingen contact aangaat met de ander. Hoogeveen geeft aan dat juist het 4 http://www.uvh.nl/contact/medewerkers?person=orfsijDsHqwOhbPaH
openstellen voor de ervaring van het drama van de ander haar als mens op een ‘wezenlijker niveau van bestaan’ (Hoogeveen in Jorna, 1997, p.29) terecht laat komen. Door zichzelf te verbinden vanuit liefde met de ander is ze in staat om ruimte te bewaren in de relatie en daarbij de cliënt werkelijk te horen en te verstaan. Het werk als gv’er heeft dus ook op de gv’er zelf groot effect en deze kan zichzelf niet buiten spel zetten. Ingrid Hensing, humanistisch gv’er in een penitentiaire inrichting, is auteur van het artikel ‘Kapers op de kust’. Zij ziet zelfkennis als belangrijk instrument voor het uitvoeren van haar werk als gv’er. Zij is zich bewust van welke belangen voor haar spelen, wat haar ‘toewending’ (Hensing in, 2001, p.74) inhoudt. Door zich hier bewust van te zijn, kan ze de verbinding aangaan met de ander en hem bijstaan, zonder dat haar eigen privé-gevoelens daarbij interveniëren en een rol gaan spelen. Wanneer deze wel zouden interveniëren zou dat het contact met de cliënt in de weg staan. Dit zou kunnen betekenen dat de gv’er zichzelf continu een spiegel voor zou moeten houden. Betekent dit dan ook dat wanneer een gv’er zelf iets meemaakt, zoals de gv’er bij de krijgsmacht hij dit voor zichzelf te allen tijde bewust moet zijn, terwijl hij ook te maken krijgt met zijn eigen zorgen, het missen van een dierbare? Wat is er te doen met deze ervaringen, die zich ook bij de gv’er aandienen? Het klinkt wat onwaarschijnlijk dat de gv’er altijd bewust is van zijn privégevoelens, en dat maakt de kans groot volgens bovenstaande dat het contact dus ook ‘mis’ kan lopen. In hoofdstuk 1 beschreef ik al dat er veel op de gv’er van de krijgsmacht afkomt op het moment dat een militair sterft. Hij heeft niet altijd beschikking over een letterlijke eigen ruimte om in te verblijven, hij heeft het vaak te doen met de situatie. Dat maakt dat bovenstaande literatuur, vanuit het perspectief van de gv’er in de zorg of de penitentiaire toch een leemte laat zien. Want hoe gaat dat dan, als je als gv’er continu bij de situatie betrokken bent? En je te maken krijgt met meer cliënten tegelijk? Dit wordt ook onderzocht in het empirisch deel van de scriptie.
2.6.2 INNERLIJKE RUIMTE Vanuit de innerlijkheid zou de gv’er in staat zijn innerlijke ruimte te houden in het contact met de ander. Jorna definieert de innerlijke ruimte als volgt: ‘de ruimte die wordt ingezet is geen bezette werkplaats, maar een innerlijke vrijplaats.’ (Jorna, 2008, p.10). Daar zou de ontmoeting met de ander plaatsvinden. De professionaliteit van de gv’er bestaat uit het van binnenuit omgaan met de moeilijkheden van mensen, wat betekent dat de gv’er zich, anders dan het reguliere maatschappelijk verkeer, tot de ander verhoudt en zich van binnenuit in het contact met de ander begeeft. Dit zijn de woorden van Jorna, hoe hij tegen innerlijke ruimte aankijkt. Hensing heeft de innerlijke ruimte als volgt geformuleerd: ‘in het verloop van het contact […] de ruimte volhardend en methodisch leeg te kunnen laten.’ (Hensing, 2001, p. 74). Deze ‘leegte’ is nodig om de ander te horen en te verstaan in zijn eigen verhaal. Leegte komt anders op mij over dan een beschikbare ruimte waarin de gv’er zich tot de ander kan verhouden. Hoe zij tot deze ruimte komt, is mij volstrekt onduidelijk. Carlo Leget, auteur van het boek ‘Van levenskunst tot stervenskunst’, is als hoogleraar Zorgethiek en geestelijke begeleidingswetenschappen verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek 5. Hij noemt het begrip innerlijke ruimte een metafoor welke verwijst naar ‘een gemoedstoestand’ (Leget, 2008, p.86). In deze gemoedstoestand kan je verschillende emoties toelaten zonder dat je je erdoor laat meeslepen, aldus Leget. Het maakt je flexibel en je kunt veel aan, waardoor je gemakkelijk door het leven beweegt. Op het moment dat de innerlijke ruimte 5 http://www.uvh.nl/contact/medewerkers?person=gjfsijDsHqwOhbPwC
ontbreekt, loop je het risico om opgebrand te raken. Leget zegt dat wanneer je aan deze innerlijke ruimte werkt, je deze op den duur tot je houding kunt rekenen. Je kunt eraan werken door jezelf kritisch onder de loep te nemen, en je bewust te zijn van je innerlijke krachten. In het contact kan je de innerlijke ruimte ervaren door je ‘opluchting’ voelt, letterlijke ruimte. Drie auteurs die allen een idee hebben over innerlijke ruimte. Deze innerlijke ruimte zou je moeten hebben om in contact te kunnen gaan met iedere cliënt, waarbij Jorna, Hensing en Vosman alle drie deze ruimte beschouwen als een onderdeel van de houding die de gv’er in zijn basis, dus in alle werkzaamheden zou moeten hebben. Sterker nog, Jorna en Leget koppelen het aan de persoonsvorming en laat innerlijke ruimte iets zijn wat ontstaat in het leven van de gv’er zelf. Dit heb ik bij Hensing niet zo kunnen ontdekken, die beperkt zich tot het contact met de cliënt op het moment dat er een ontmoeting plaatsvindt en ziet het als een methodisch lege ruimte. Het boek van Jorna is toegespitst op gv’ers, maar toch zou zijn theorie ook bruikbaar kunnen zijn voor iedereen. Leget heeft zijn werk toegespitst op iedereen die te maken krijgt met verlies en rouw in zijn context. Dit impliceert dat iedereen deze innerlijke ruimte zou kunnen bezitten en dat maakt het minder exclusief en in mijn opinie meer menselijk. Toch heeft de gv’er daarin ten opzichte van anderen een andere rol, hij is gv’er, die als taak heeft ruimte te bieden. Dat is iets anders dan het verzorgen van de patiënt zoals de verpleegster dat behoort te doen. Het betekent echter niet dat die verpleegster die innerlijke ruimte niet zou kunnen bezitten, het maakt dat zij hier wellicht minder ruimte voor kan maken, doordat zij ‘bezet’ is met andere taken.
2.6.3 TUSSENRUIMTE Martin Büber, godsdienstfilosoof, beschreef in zijn werk, dat er, wanneer mensen ontmoeten en met elkaar in gesprek gaan, zij zich in het tussenmenselijke kunnen begeven, dat datgene wat er tussen deze mensen gebeurt, het tussenmenselijke genoemd kan worden. Jorna heeft hier verder over gedacht en het tussenmenselijke als basis genomen voor zijn begrip ‘tussenruimte’. Met tussenruimte impliceert hij de ruimte die de gv’er en de cliënt samen betreden. ‘In de tussenruimte wordt van beide kanten gesproken en geluisterd, er is beweging die uitreikt naar de ander een daardoor krijgt de tussenruimte gestalte en wordt een wisselwerking gaande gehouden tussen binnen en buiten waarin de werker met open aandacht de ander kan volgen in zijn verhaal.’ (Jorna, 2008, p. 300). Dit laat zien dat de gv’er in staat zal zijn, door zijn houding van welwillendheid, deze tussenruimte neer te zetten, zodat datgene zich laat bespreken wat er op dat moment werkelijk toe doet voor de cliënt. Daarbij is ook de welwillendheid van de cliënt een belangrijk ingrediënt volgens Jorna, omdat deze dan ook de wil moet hebben om het neer te zetten. Deze tussenruimte is een belangrijke ruimte in het contact met de cliënt, omdat deze het mogelijk maakt datgene wat zich bij de cliënt afspeelt naar buiten te laten komen. Hensing geeft in haar artikel een sprekend voorbeeld van haar werk als gv’er, die de tussenruimte wat meer gestalte kan geven. Zij beschrijft de situatie met een gedetineerde, Mario, die al elf jaar in de gevangenis zit en door zichzelf af te sluiten van zijn emoties het uit kon houden in zijn situatie. In het contact met Mario werkt ze ernaar toe, dat Mario weer zijn eigen gevoel gaat erkennen, en nodigt ze hem uit deze met haar te onderzoeken. Op deze manier stelt ze hem in staat om uiteindelijk weer contact te maken met zijn familie en is zij als gv’er betrokken bij het contact om te bewaken dat de tussenruimte tussen hem en zijn familie tot stand kan komen. Door het onderzoeken van zijn emotionele wereld in de tussenruimte kreeg hij weer inzicht in zijn gevoelens en verlangens, die uiteindelijk
leidde tot hernieuwd contact. Voor mij spreekt dit voorbeeld uit, hoe de tussenruimte ingezet wordt in het contact met de cliënt. Juist door Mario in een benarde situatie, het gevangenisleven, bij te staan en contact met hem te maken is hij zelf weer in staat zijn eigen innerlijk te onderzoeken. Deze specifieke ruimte kan de gv’er de cliënt bieden, dit maakt het beroep van de gv’er zo essentieel anders dan andere beroepen. Prof. Dr. Frans Vosman, verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek als hoogleraar zorgethiek 6, schreef in 2002 het artikel ‘Ruimte vinden, ruimte maken’, vanuit het perspectief van zijn eigen praktijkervaring als gv’er in de zorg. Vosman omschrijft de fenomenologie van ruimte, wat inhoudt dat de gv’er zich bewust is van zichzelf en van de ander. Hij volgt de gemoedsbewegingen die bij hemzelf en bij de patiënt spelen. Zoals Vosman het verwoordt: ‘Beide, de gemoedsbewegingen van de patiënt en die van de gv’er, zijn een sleutel om innerlijke ruimte te vinden zodat beiden kunnen verkeren met dat wat er voor de patiënt toe doet.’ (Vosman, 2002, p.13). Hij neemt innerlijke ruimte als basis, die Augustinus heeft omschreven in zijn werk. Daarin is de innerlijke ruimte geen mechanisme, maar het behoedzaam volgen van de eigen gemoedstoestand, waarbij alle verschillende gemoedstoestanden ruimte krijgen. In eerste instantie voelde ik de neiging om de theorie van Vosman in bovenstaande paragraaf te bespreken, maar bij nader inzien sluit het beter aan bij het begrip ‘tussenruimte’ wat Jorna hanteert. Het gaat bij Vosman niet alleen over het bezitten van de innerlijke ruimte, maar juist om de gewaarwording van de innerlijke bewegingen en de bewegingen van de cliënt, of in zijn voorbeeld, de patiënt. In zijn artikel geeft hij een voorbeeld van een situatie waarin hij een patiënt bezoekt en merkt dat hij eigenlijk moe is. In zijn moeheid gaat hij bij de patiënt zitten en leest het evangelie voor, waarna een stilte valt. Hij merkt op dat hij zich goed voelt in de stilte. Deze gewaarwording wordt bekrachtigt door de patiënt, want deze zegt: ‘Het is ongelooflijk hoe communicatief U bent.’(Vosman in tijdschrift Geestelijke Verzorging, 2002, p. 12). Met dit voorbeeld geeft Vosman voor mij aan, dat het bewust verblijven in de situatie, bewust van de eigen innerlijke bewegingen en die van de ander, leidt tot contact waarin de patiënt zich werkelijk begrepen voelt, zonder dat er ook maar een actie hoeft te zijn, of een woord moet worden gesproken. Vosman noemt dit geen tussenruimte, maar er lijken overeenkomsten te zijn tussen Jorna’s tussenruimte en de fenomenologie van Vosman. Beide geven aan, dat het contact van twee kanten moet komen, maar dat de gv’er zich in professioneel opzicht bewust moet zijn van zijn eigen innerlijke gewaarwordingen en die van de cliënt. Er moet een bereidwilligheid zijn om het contact aan te gaan. De vragen hierbij zijn echter, wat daarin het onderscheidende is wat de gv’er in te brengen heeft in de begeleiding van nabestaanden. Jorna duidt het beroep aan met ‘er zijn voor een ander, opdat die kan toekomen aan zichzelf en zijn actuele situatie en zo in de ontmoeting kan doormaken wat hij moet doormaken’ (Jorna, 2008, p.245). Het maakt de gv’er een vroedvrouw van datgene wat zich aan moet dienen, aldus Jorna. Dit klinkt wat ongrijpbaar, maar juist vanuit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat het aanwenden van de ruimte dat onderscheidene effect heeft wat de beroepshouding van de gv’er onderscheidt van overige hulp- en zorgverleners; de gv’er blijkt in staat de cliënt de ruimte te bieden om op verhaal te komen, zonder dat daar voor de gv’er een doel aan verbonden zit, waar de cliënt aan het eind van het contact aan moet voldoen. De cliënt ontdekt zijn eigen behoeften, emoties en verlangens en deze mogen tot uitdrukking komen in het contact. Vanuit de theorie omtrent het werk van de gv’er komt vaak het begrip ‘er zijn’ naar voren. ‘Er zijn’ staat voor de beroepshouding die de gv’er aanneemt in contact met de cliënt. Vosman heeft in zijn artikel woorden gegeven 6 http://www.uvh.nl/contact/medewerkers?person=yifsijDsHqwOhbPsC
aan het ‘er zijn’ en hoe dit zich manifesteert in zijn beroepspraktijk. Het ‘er zijn’ in de praktijk ook datgene is wat de cliënt als prettig waardeert. Het is ‘de voeding voor het hart’ (Vosman, 2002, p. 12) waarmee je de ander werkelijk liefdevol kunt zien. ‘De zuigeling wist het nog heel goed, maar de volwassene is het vergeten: soms kan aanwezig zijn het zonder woorden stellen.’ (Idem, p. 12). Vosman heeft zich laten inspireren door een Franse gv’er, Mariette Jacquet, om zijn houding als gv’er te omschrijven. Hij zegt: ‘Jacquet laat zien hoe de gv’er het vermogen kan gebruiken om aanwezig te zijn en om innerlijke bewegingen te volgen.’ (Idem, p.13). Dus onderwijl het luisteren naar de cliënt, is de gv’er tijdens het contact bezig met zijn eigen innerlijke bewegingen om zich hierdoor, door de aanwijzingen van zijn eigen geest, in het contact volledig open te kunnen stellen voor de ander. Dit contact behoeft niet altijd woorden, maar kan juist ook in het ‘er zijn’ zijn vorm kennen. En deze houding van ‘er zijn’ vorm de basis van de houding van de gv’er in zijn contact met de cliënt. Is dit hetzelfde in de begeleiding aan nabestaanden?
2.6.4 ‘ER ZIJN’ IN CONTACT MET NABESTAANDEN Hoogeveen omschrijft specifiek haar houding in rouwbegeleiding. Ze geeft aan dat rouwbegeleiding zich licht onderscheid van de reguliere werkzaamheden van de gv’er. ‘In rouwbegeleiding, […..], is er sprake van de noodzaak van (ervarings)kennis, van inzicht en in het bijzonder van een specifieke houding.’ (Hoogeveen, 1991, p. 75). Uit ervaring weet zij dat ‘rouw een proces is waarbij in het eerste jaar de diepte, de wanhoop, de uitzichtloosheid alleen maar groter worden, om in de tijd daarna langzaam enigszins op te lossen’ (Idem, p.77). Bijzondere notie is dat Hoogeveen hier wel het woord proces in de mond neemt, daar waar Van den Berg het woord uitdrukkelijk verwerpt. Maar, deze praktijkervaring geeft haar een houding van ‘bescheidenheid, respect en eenvoud, die de ander mogelijk een beetje verlichting biedt’ (Ibidem). Deze praktijkervaring weet zij om te zetten naar haar houding ten opzichte van de ander. Het woord mogelijk impliceert dat de ander, de ontvanger, met haar steun mag doen wat hij wil. Het resultaat is dus niet aan de gv’er, maar aan de ander. Hier wordt de kern geraakt van de aanwezigheid van de gv’er. Hoogeveen noemt dit emotionele beschikbaarheid, waarbij de gv’er vanuit ‘de oprechte wens de ander tot steun te zijn’(Ibidem) zijn houding vormgeeft. Ook buiten rouwbegeleiding. Rouwbegeleiding heeft echter als kenmerk dat dit het meest ‘stille werk’ is wat ze doet. Stil omdat ze van alles zou willen, maar in de praktijk weinig kan betekenen voor de nabestaanden, op het ‘er zijn’ na. Zij onderschrijft het belang van ‘er zijn’, en zij geeft ook aan dat rouwbegeleiding toch wat anders is dan het normale werk. Juist omdat de nabestaande nog kwetsbaarder is. Het ‘er zijn’ als houding brengt dus met zich mee, dat de gv’er zich te allen tijde bewust moet zijn en blijven van zichzelf. Daar waar de ander geen ruimte ervaart, biedt de gv’er de ruimte aan de ander. Deze ruimte creëert een opening, waarin ontmoeting plaats kan vinden. Ik kan me voorstellen dat het continu openstellen van deze ruimte een moeilijke opgave kan zijn, zeker wanneer de gv’er zelf zijn ervaringen heeft op het gebied van verlies en deze nog niet volledig heeft ‘verinnerlijkt’. Het ‘er zijn’ is niet voor te stellen zonder ruimte. Met name in rouwbegeleiding lijkt deze ruimte nog meer van belang te zijn en Hoogeveen benoemt dit als het meest ‘stille werk’. Helaas heb ik weinig terug kunnen vinden in literatuur aangaande gv’ers in het specifiek omgaan met verlies en rouw. Dit maakt mij nog nieuwsgieriger naar de praktijk van de gv’er bij de krijgsmacht, omdat wellicht uit die praktijk blijkt dat het anders is dan andere begeleidingen. Deze neem ik dan ook mee naar het empirisch deel.
2.6.5 OMGAAN MET DE TIJD Eén van de vragen die aan het onderzoek ten grondslag ligt, is de vraag hoe de gv’ers nu eigenlijk omgaan met de duur van de begeleiding aan nabestaanden. In de literatuur wordt hier weinig aandacht aan geschonken, en dat zal wellicht zijn oorsprong kennen in de visie die op rouw bestaat en die steeds meer aan het licht komt wanneer de literatuur doorgenomen wordt. Zoals hierboven beschreven, lijkt de tijd een ondergeschikte factor in het omgaan met rouw. Van den Berg schreef, dat de nabestaande zich in de vertraagde tijd bevindt, waarin alles een ander ritme kent. In de houding van de gv’er staat het volgen van de nabestaande centraal. Dit volgen zou kunnen betekenen dat het bieden van begeleiding aan nabestaanden een leven lang door zou kunnen gaan, als het verlies ook een leven lang bij de nabestaande een levensvraag zal blijven, zonder een antwoord in de letterlijke of figuurlijke zin. Hoogeveen schrijft over haar begeleiding aan nabestaanden, dat het een dynamisch proces is waarbij ze ‘hoge souplesse’ (Hoogeveen, 1991, p.78) hanteert. Hiervoor geeft ze verschillende redenen. Zo vindt ze het werk erg persoonsgebonden, er zijn niet veel collega gv’ers en de nood die zich aandient laat zich niet vangen in de tijd van de overige hulp- en zorgverleners. Deze constateringen van Hoogeveen roepen bij mij nog steeds vragen op, want zeker in het kader van de gv’ers bij de krijgsmacht, vraag ik me af hoe het dan werkt als ze hun werkplek verlaten om een andere eenheid te gaan dienen. Nemen ze deze nabestaanden dan gewoon mee, of dragen ze ze over? Deze vraag zal ook aan de orde komen in het empirisch deel van deze scriptie.
3 DE INTERVIEWS MET DE GEESTELIJK VERZORGERS 3.1
VERANTWOORDING INTERVIEWS
Na het afnemen van het interview is eerst een transcript gemaakt van het interview. Vervolgens is het transcript samengevat en deze samenvatting is geautoriseerd door de geïnterviewde. In de samenvatting zijn de deelvragen geïmplementeerd in de kopjes die in de samenvattingen van de interviews zijn gebruikt en is informatie verzameld over datgene wat de gv’er in de praktijk heeft meegemaakt. Hierbij moet worden opgemerkt, dat er in de samenvatting nog een twee extra kopjes zijn toegevoegd, die eigenlijk geen plaats kent in de deelvragen die voor het onderzoek zijn opgesteld. In eerste instantie het kopje ‘profiel van de geestelijk verzorger’. Hiermee wordt kort een beeld gegeven van de geïnterviewde gv’ers, zodat duidelijk is dat de drie denominaties zijn geïnterviewd. Daarbij staat ook hun ervaring met het begeleiden van nabestaanden opgenomen. De ervaringen zijn niet veelvuldig, maar dit maakt het onderwerp juist belangrijk. Het sterven van een militair heeft veel impact op veel mensen. De familie en de militairen van de eenheid. In korte tijd wordt de gv’er geconfronteerd met veel verschillende facetten, wat maakt dat het een belangrijk onderdeel is van het werk bij de krijgsmacht. Ook heeft het een duidelijke functie voor de gv’ers die de ervaring met sterven nog niet hebben, zo kunnen zij zich een beeld vormen van het omgaan hiermee. Het tweede kopje betreft ‘houdingsaspecten van de geestelijk verzorger’. Deze is ontstaan na het afnemen van de interviews en dermate interessant voor het onderzoek dat deze na de interviews is toegevoegd. Juist deze aspecten geven weer hoe de gv’er het nu eigenlijk doet in de praktijk, waar omgaan met verlies en rouw anders is dan de overige werkzaamheden en waar het juist hetzelfde is. De groep geïnterviewde gv’ers heeft als kenmerk dat zij allen als gv’er bij de krijgsmacht werkzaam zijn. Daarbij is er gekozen voor het interviewen van zes geestelijk verzorgers van drie verschillende denominaties, zoals aangegeven in hoofdstuk 1. Een aantal van de gv’ers waren bekenden, een aantal niet. De groep bestond uit vier mannelijke gv’ers en twee vrouwelijke gv’ers. Daarbij was er per denominatie sprake van een zeer ervaren gv’er en een minder ervaren gv’er. Ik ben mij tijdens het afnemen van de interviews bewust geweest van mijn rol als collega van de geïnterviewden. De werving van de gv’ers is naar aanleiding van navraag tot stand gekomen. Daarbij heb ik via andere gv’ers en hoofden van dienst de uiteindelijke groep samengesteld. Van alle gv’ers die ik heb gevraagd deel te nemen, heeft niemand geweigerd of zijn twijfel uitgesproken. Ter voorbereiding op het interview kregen de gv’ers van te voren een e-mail met daarin kort uitgewerkt hoe het interview in zijn werk zou gaan en welke hoofdvragen ten grondslag aan het onderzoek lagen. Dit gaf hen richting voor het interview, welke uiteindelijk ongeveer een uur heeft geduurd. Het theoretisch kader is van tevoren niet aan de gv’ers voorgelegd, zodat zij vanuit hun ervaring hun eigen verhaal zouden kunnen delen. In de praktijk bleek dat de voorbereiding niet altijd was gelukt en de gv’ers niet altijd de ruimte hadden gehad om de mail goed door te nemen.
Bij deze interviews zijn twee humanisten, twee predikanten en twee aalmoezeniers betrokken. Vanuit iedere denominatie is een gv’er geïnterviewd met ruime en één met minder ruime ervaring in het omgaan met nabestaanden, wat in 3.2.1 wordt aangegeven per gv’er. Dit geeft een gevarieerder beeld van het werkveld. ‘Rapport’ (Maso en Smaling, 2004) is het vertrouwen die de onderzochte heeft in de onderzoeker. Wanneer er voldoende vertrouwen is zal de onderzochte zich open stellen en voor het onderzoek relevante zaken laten zien en horen. De mate waarin de geïnterviewden ‘rapport’ gaven tijdens de interviews lijkt ver uiteen te liggen. Dit heeft te maken met de verschillende werkrelaties die ten grondslag lagen aan de interviews, gezien het feit dat ik zelf als gv’er bij de krijgsmacht werkzaam ben. Dit zou tot ‘over-rapport’ (idem, p. 105) kunnen leiden, waarbij mijn persoonlijke betrokkenheid bij de collega’s, of hun betrokkenheid bij mij, zou kunnen leiden tot onvoldoende afstand tot het onderwerp. Maso en Smaling (2004) onderkennen een aantal risico’s bij ‘overrapport’, welke ik allen tegen het licht wil houden. Het risico dat ik me alleen heb beperkt tot het aangaan van interviews met gv’ers die ik al kende heb ik vermeden door me te richten op de verschillende denominaties werkzaam bij de krijgsmacht. Daarnaast heb ik me niet beperkt tot het interviewen van voor mij bekenden binnen de denominaties, maar juist gebruik gemaakt van mijn netwerk om ook tot gv’ers te komen die verder van mij af zouden staan. Er zou sprake kunnen zijn van eenzijdige interpretatie van de verzamelde data, doordat ik me zou laten beïnvloeden door meningen die mijn collega’s hebben over het onderwerp en ik daarin mijn meer bekende collega’s op de voorgrond zou laten treden en hun informatie meer relevant zou achten. Dit risico heb ik vermeden door de verschillende gv’ers zo ruim mogelijk aan bod te laten komen. Ik merkte gaandeweg dat de meer ervaren gv’ers meer te vertellen hadden, waardoor de interviews van de meer ervaren collega’s langer zijn geworden. Collegialiteit als ‘rapport’ heeft hierin zeker meegespeeld. Er zijn gv’ers die letterlijk hebben benoemd dat ze meewerkten omdat ook zij een belang zagen voor de dienst of omdat ze mij als collega wilden helpen door mee te werken aan de interviews. De interviews hebben op verschillende plaatsen plaatsgevonden, bij voorkeur ben ik bij de gv’er op de werkplek geweest om deze in zijn eigen setting te interviewen. Door overmacht heeft één van de interviews bij mij thuis plaatsgevonden. Ik denk dat het niet heeft ontbroken aan wederzijds vertrouwen en respect en dat er met name sprake is geweest van collegialiteit als ‘rapport’, dialogische collegialiteit. Ik vermoed dat mijn humanistische achtergrond ook een rol heeft gespeeld in de interviews, omdat ik toch een bepaalde dienst vertegenwoordig en dit mijn positie ten opzichte van de gv’er kan hebben beïnvloed. Risico hierin is dat daardoor spraakverwarringen ontstaan, of openheid over de levensbeschouwelijkheid tot frictie kan leiden. Dit heb ik niet gemerkt. Anderzijds maakte het collegiale ook wel een bepaalde vertrouwdheid los waardoor het soms makkelijker werd om te delen; ik ken de terminologie van het vak en ik ken de praktijk. Ook dit kan invloed hebben gehad op de kwaliteit van het interview. Ik heb wel ondervonden dat dit proces een groot appèl heeft gedaan op mijn vermogen om de zaken helder van elkaar te scheiden en ook duidelijk in de rol van onderzoeker te stappen. Ik had van tevoren niet verwacht dat ik verlegenheid zou voelen om het diepe in te stappen met de collega, maar ik was me er terdege van bewust dat we elkaar ook in de werksetting nog tegen zouden komen. Ik realiseerde me de kwetsbaarheid van het onderwerp en daarbij mijn eigen kwetsbaarheid hierin.
De interviews zijn tot zover geanonimiseerd dat er alleen nog te achterhalen valt van welke denominatie de gv’er is. Deze anonimisering heeft geleid tot meer openheid in het interview, omdat het nu eenmaal wel gaat om het delen van gevoelige en persoonlijke verhalen van de gv’er zelf in contact met zijn cliënten. Dit heeft ruimte gegeven aan het verhaal van de gv’er. Wat in het interview erg belangrijk is geweest, is dat er aandacht is geweest voor het verhaal van de gv’er, om op deze wijze te achterhalen wat het contact met de nabestaanden betekent voor de gv’er. De gv’er bevindt zich vaak in een kwetsbare positie binnen het militaire systeem. Werken als gv’er bij de krijgsmacht vraagt een bepaalde mentale staat waarin de gv’er zelf heel goed moet weten waar hij staat, wat zijn positie is en hoe hij zich wil verhouden tot de ander. Daarbij komt er vaak een grote fysieke component om de hoek in het dagelijkse werk, en zal de gv’er zelf belast worden met uitzending en het gescheiden zijn van dierbaren. Het vraagt van de gv’er een bepaalde flexibiliteit, waarbij hij goed uitkomt met zichzelf en het zijn van de ‘ander’ waarbij de militair ruimte voelt om een goed gesprek te voeren. In samenspraak met de geïnterviewde gv’ers is er een uiteindelijke versie van de samenvatting ontstaan welke zij hebben geautoriseerd. Hierbij heeft de gv’er de kans gekregen om nog wat meer verdieping aan te brengen en nog eens stil te staan bij een aantal vragen. Dit gaf mij de kans om een helderder beeld te geven van de ervaring van de gv’er. Er is dus sprake van veelvuldig mail- en telefoonverkeer, om nog wat zaken beter uit te lichten.
3.2
DE INTERVIEWS
3.2.1 UITWERKING VAN INTERVIEW 1 3.2.1.1
KORT PROFIEL VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
De geestelijk verzorger werkt nu 7 jaar bij de krijgsmacht als krijgsmacht predikant. In zijn loopbaan heeft de gv’er twee keer te maken gehad met een sterfgeval. In beide gevallen was er sprake van een verkeersongeval waarbij een jonge militair om het leven kwam. Bij de eerste ervaring van de gv’er ging het om een militair die op de kazerne werkte waar ook de gv’er werkzaam was. Hij kende de militair niet direct omdat de militair bij een andere eenheid was geplaatst. Hij werd als het ware aangewezen om zijn diensten te verlenen in deze situatie. Daarbij heeft hij niet de ruimte gehad om werkelijk in contact te treden met de familie. In de tweede situatie waar hij te maken kreeg met een overlijden, ging het om een jonge militair die wel was geplaatst bij zijn eenheid, maar waar hij geen persoonlijk contact mee had. In deze tweede situatie heeft de gv’er zorggedragen voor de uitvaartbegeleiding en begeleiding van de directe nabestaanden.
3.2.1.2
DE BELEVING VAN DE GEESTELIJK VERZORGER VAN DE SAMENWERKING MET DE KRIJGSMACHT
De gv’er heeft, zoals beschreven, twee uiteenlopende ervaringen met sterfgevallen tijdens zijn plaatsing bij de krijgsmacht. De eerste ervaring was niet erg plezierig. Hij kreeg te maken met een sterfgeval waarbij hij geen ruimte heeft gekregen om aan de nabestaanden zijn diensten aan te bieden. De betrokken maatschappelijk werkster die wel contact had met de nabestaanden wilde niet samenwerken met de geestelijke verzorging. Daarbij heeft de gv’er er voor gekozen de achterblijvende eenheid te ondersteunen, onder andere door het inrichten van een stilteruimte. Hij heeft dit als een moeilijk proces ervaren omdat het vanaf de zijlijn toch meemaken van het verdriet van de nabestaanden erg bij hem binnen is gekomen. Hij vond de uitvaart erg onpersoonlijk door het ontbreken van een goede spreker en mooie aankleding, die recht zou doen aan de overledene en zijn nabestaanden. Ook was er tijdens de dienst geen gelegenheid voor de nabestaanden om ruimte te geven aan hun eigen verdriet. Deze ervaring deed hem beseffen dat hij als gv’er een goede bijdrage had kunnen leveren. Hij heeft dan ook besloten dat, mocht hij nogmaals in een vergelijkbare situatie komen, dit niet nog een keer gebeurt. In de tweede situatie was de gv’er direct bij de familie betrokken en heeft hij samen met de verschillende belanghebbenden, zoals de commandant van de eenheid en de uitvaartonderneming, de uitvaart vorm gegeven. Daarbij heeft hij de groep nabestaanden ondersteund in het proces vanaf het moment van sterven tot en met de begrafenis. Deze groep nabestaanden bestond uit veel verschillende mensen. De gv’er heeft hierin ervaren dat de krijgsmacht in staat is om binnen korte tijd veel te organiseren. Dat vond hij een intensief traject. Er komt veel bij kijken, zeker wanneer de militair met (beperkte) militaire eer wordt begraven. De samenwerking heeft hij ervaren als prettig, omdat binnen korte tijd de banden met de commandanten stevig werden aangetrokken en hij steun heeft ervaren van deze commandanten. Daarnaast was het voor hem, omdat hij recent bij de eenheid geplaatst was, een gelegenheid om zichzelf te laten zien als de nieuwe gv’er. 3.2.1.3
VISIE VAN DE GEESTELIJK VERZORGER OP VERLIES EN ROUW VANUIT DE PRAKTIJK
De gv’er heeft in de praktijk ervaren, dat het niet vanzelfsprekend is dat het proces van rouwen in harmonie verloopt. De ouders van de overledene waar hij mee te maken kreeg waren al jaren gescheiden. De vader en de moeder leefden sterk in onmin. Dit heeft voor een groot deel de sfeer in de eerste week van het rouwen bepaald. Verdriet, boosheid en frustratie wisselden elkaar in rap tempo af tussen de familieleden. Deze emoties hebben tot gevolg gehad, dat de gv’er voor een uitdaging kwam te staan, omdat hij continue werd geconfronteerd met deze heftige en wisselende emoties en daarin moeite had zijn neutrale plek te behouden. Hij wilde ruimte bieden aan iedereen om rouwen, maar dit bleek lastig omdat de nabestaanden elkaar deze ruimte niet gunden. In dat spanningsvolle geheel had hij zich te bekommeren om het welzijn van iedereen. De gv’er is zich bewust van het rouwproces waar mensen in terecht komen na het overlijden van een dierbare. Hij heeft ervaren dat dit veel en hevige emoties opwekt. Bij een familie waar veel onvrede heerst, kan de frustratie erg hoog oplopen. Ondanks deze frustraties heeft hij de nabestaanden zoveel mogelijk aan het woord gelaten. Hij heeft zijn diensten aangeboden als predikant en daarbij tevens de keus aan de nabestaanden gelaten of zij hier ook gebruik van wilden maken, omdat zij hadden aangegeven niet kerkelijk te zijn. Hierin heeft hij zich volgend opgesteld en de keus bij de nabestaanden gelaten of zij dit proces met hem wilden aangaan. Uiteindelijk hebben ze besloten om de gv’er de dienst te laten verzorgen. Toen duidelijk werd dat de nabestaanden van zijn diensten gebruik wilden maken heeft hij ervoor gezorgd dat zij een actieve rol kregen in de uitvaart. Op deze manier kan een nabestaande op zijn eigen manier uiting geven aan zijn verdriet en dit verdriet delen met anderen. Het delen van verdriet ziet de gv’er als een belangrijk onderdeel van rouwverwerking. Er bestond een geïdealiseerd beeld van de overledene bij de nabestaanden, wat, zoals de gv’er zegt, vaak voorkomt na het overlijden van een dierbare. Dit beeld past bij het beginstadium van rouw. Dit beeld bleek een stuk minder te leven bij de eenheid waardoor er allerlei verschillende beelden naar voren kwamen over de overledene.
Na de uitvaart heeft hij ook ervaren dat nabestaanden ruimte nodig hebben om te leren omgaan met het verdriet. Ook hebben zij ruimte te geven aan het gevoel van eenzaamheid dat ontstaat na de uitvaart. De aandacht van de omgeving valt weg en ineens hebben ze het helemaal zelf te doen. Dat is een vaak bittere werkelijkheid.
3.2.1.4
HOUDINGSASPECTEN VAN DE GEESTELIJK VERZORGER BIJ HET OMGAAN MET VERLIES EN ROUW BIJ NABESTAANDEN
Bij zijn ondersteuning heeft de gv’er een aantal verschillende aspecten opgemerkt in het begeleiden van de nabestaanden. De spanningsvolle situatie die ontstond bij de familie die niet met elkaar overweg kon en de doorlopende conflicten tijdens dat proces, hebben een emotionele blokkade gecreëerd bij de gv’er. Deze blokkade had tot gevolg dat zijn contact met de nabestaanden niet gemakkelijk verliep. De gv’er heeft raad gevraagd bij verschillende collega’s hoe om te gaan met dit soort situaties, zodat hij toch een professionele relatie met de nabestaanden kon onderhouden. Hij voelde dat hij anders teveel overspoeld zou raken door de spanningen en emoties. Ook heeft hij nauw contact onderhouden met de commandant van de eenheid die ook moeizaam contact met de nabestaanden had vanwege dezelfde spanningen. De gv’er is sfeergevoelig en de constante emotionele druk hadden tot gevolg dat hij niet de volledige ruimte voelde om zich open te stellen naar de nabestaanden. Dit heeft hij als bijzonder onprettig ervaren. Hij was zich ervan bewust dat hij als gv’er niet de rol van bemiddelaar op zich kon nemen. De problematiek zat erg diep in het systeem van de nabestaanden. De gv’er realiseerde zich dat het hebben van innerlijke ruimte een voorwaarde is voor contact en dit heeft hij dan ook zo goed als dat ging geprobeerd te maken en te behouden, door zijn terugkoppelingen met collega’s. Ook probeerde hij zich voor te stellen hoe het zou zijn als hij zelf zijn kind zou verliezen en op deze manier maakte hij contact met zijn gevoelens waardoor hij op een empathische manier met de nabestaanden in contact kon blijven. De gv’er geeft aan het bijzonder te vinden dat je in zo’n korte tijd zo verbonden kunt raken met de nabestaanden en dat je getuige mag zijn van zeer intieme momenten, zoals bijvoorbeeld het jongere broertje die zijn overleden broer zachtjes streelt wanneer deze opgebaard ligt. Het mee mogen lopen met de ander op een stukje van zijn pad vindt hij dankbaar werk. De houding die hij als gv’er heeft is een houding van ‘er zijn’. Hiermee bedoelt de gv’er dat hij aanwezig is, maar zichzelf niet op de voorgrond stelt in de begeleiding, zodat de nabestaande voldoende ruimte heeft om zijn verdriet te beleven. De gv’er heeft zichzelf aan iedereen voorgesteld die hij leerde kennen zodat hij bereikbaar was, mocht men zijn steun wensen. Hij legt makkelijk contact met anderen. Wat de gv’er ook als prettig heeft ervaren is, dat de nabestaanden in de tweede situatie hem alle ruimte hebben gegeven om de dienst voor te bereiden en te leiden. De gv’er heeft veel aandacht besteed aan de toespraak die hij heeft gehouden op de uitvaart. Hiermee probeerde hij zo goed mogelijk de overledene te beschrijven vanuit de verhalen van de nabestaanden. Dit vindt de gv’er belangrijk voor de nabestaanden omdat deze daarmee in staat worden gesteld om stil te staan bij hun verlies. Toch heeft hij zich ook tijdens de uitvaart belemmerd gevoeld omdat de nabestaanden voornamelijk bezig waren met het wijzigen van de liturgie. Hieruit heeft de gv’er geleerd dat hij bij een volgende ervaring meer grenzen zou willen stellen. Ondanks de spanningsvolle relatie met de directe nabestaanden heeft de gv’er zich toch naar eigen tevredenheid kunnen inzetten. Hij heeft gedaan wat hij kon en de overige nabestaanden hebben na de uitvaart hun blijk van waardering geuit over zijn rol en de wijze waarop hij uitvoering had gegeven aan de uitvaart/begeleiding.
3.2.1.5
OMGAAN MET HET GEVEN EN NEMEN VAN RUIMTE
De gv’er heeft ruimte gevonden in zichzelf door goed contact met de commandant en collega’s te onderhouden. Hij heeft geprobeerd om regelmatig met een “helicopterview” naar de situatie te kijken. Dit gaf hem nieuwe ruimte, en zo kon hij zich opnieuw verhouden naar de nabestaanden. Hij heeft stilgestaan bij zijn eigen gevoelens en ervaringen en heeft hier goed contact mee gemaakt, wat het contact met de nabestaanden makkelijker liet verlopen. Zo bleef hij beter bij zijn eigen gevoel.
Hij heeft ruimte geboden door er te zijn voor de familie en de vrienden. In gesprekken heeft hij geprobeerd mensen ‘open te trekken’ door ze vragen te stellen, en aan te sluiten bij hoe ze zich voelden. Zijn devies luidt: “Stil zijn waar het stil moet zijn, je mond open doen wanneer dat wenselijk is. De leiding nemen als het gaat om het voorbereiden van de uitvaart”. De kritische houding die de nabestaanden hadden, hebben tot gevolg gehad dat hij niet veel ruimte voelde in de begeleiding na de uitvaart omdat het leek dat de nabestaanden eigenlijk alleen contact wilden wanneer er ook iets concreets te bespreken was, met een duidelijk materieel belang. Ondanks deze insteek van de nabestaanden was er met wat meer aandacht en moeite van de GV’er ook ruimte voor het bespreken van het verdriet. De overige nabestaanden heeft de gv’er aandacht gegeven door met ze te corresponderen of ze te bezoeken. Met een jonger broertje van de overledene heeft de gv’er meerdere begeleidingsgesprekken gevoerd, waarbij hij aandacht heeft geschonken aan het rouwproces waarin de jongen zich bevond. Hij heeft met hem de rouw in een breder perspectief geplaatst en samen met de jongen gezocht naar betekenisgeving waarbij hij ruimte heeft geboden aan de gevoelens en emoties van de jongen. Zelfzorg, in de vorm van sport of een andere manier van ontspanning, heeft voor hem niet een hele grote rol gespeeld in het proces van de begeleiding van de nabestaanden in de eerste week na sterven. Wel voelde hij zich na de uitvaart totaal uitgeput en merkte hij toen eigenlijk pas hoe moe hij was en hoezeer hij zich had ingespannen.
3.2.1.6
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
In zijn studie heeft de gv’er literatuur tot zich genomen over verlies en rouw. Er zijn geen specifieke titels te noemen die een rol hebben gespeeld in de begeleiding van nabestaanden bij verlies, omdat de gv’er deze niet ter hand heeft genomen als naslag.
3.2.1.7
OMGAAN MET DE DUUR VAN DE BEGELEIDING
In zijn situatie hebben er nog een aantal ontmoetingen plaatsgevonden met de nabestaanden. De moeder, het broertje en de vader heeft hij nog enkele malen bezocht. Dit contact is uiteindelijk beëindigd omdat bleek dat de gv’er niet veel meer toe kon voegen, het was klaar. Er was een fotoboek gemaakt en deze heeft hij ter afsluiting aan de nabestaanden gegeven. Met het broertje van de overledene heeft de gv’er nog meerdere malen contact gehad om zijn verdriet en omgang met het verlies bij te staan.
3.2.2 UITWERKING VAN INTERVIEW 2 3.2.2.1
KORT PROFIEL VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
De gv’er geeft aan dat hij vier verschillende begeleidingssituaties van nabestaanden heeft meegemaakt in zijn loopbaan als humanistisch gv’er bij de krijgsmacht. Hij werkt hier nu negen jaar. Hij heeft nog steeds contact met de nabestaanden en er is volgens hem nog steeds sprake van begeleiding tijdens dit contact. Sommige begeleidingen kennen al een looptijd van vier jaar. Hij heeft twee keer te maken gehad met een militair die sneuvelde in een missiegebied en in de andere gevallen betrof het een militair die overleed ten gevolge van een ongeval. In eerste instantie vertelt de gv’er over zijn eerste ervaring met het begeleiden van de nabestaanden van een overleden militair. In de loop van het interview komt hij vervolgens nog terug op aspecten die hem zijn opgevallen wanneer hij tijdens het interview reflecteert op de verschillende ervaringen en ze vergelijkt.
3.2.2.2
DE BELEVING VAN DE GEESTELIJK VERZORGER VAN DE SAMENWERKING MET DE KRIJGSMACHT
De gv’er geeft aan dat hij in het proces van de voorbereiding van de uitvaart zijn plaats binnen het militaire ceremonieel goed kan vinden. Juist in de eerste periode na het overlijden tot het moment van de begrafenis is het contact met de verschillende belanghebbenden van de krijgsmacht prettig te noemen. Hierbij spreekt hij in het bijzonder over de verschillende commandanten van de staf van de eenheid waarbij de overledene behoorde. In dit proces vindt verbroedering plaats en als gv’er krijg je veel erkenning in je rol, omdat jij diegene bent die namens de familie spreekt en de meeste tijd met hen doorbrengt. De militairen verzorgen alle randvoorwaarden, de gv’er geeft vorm aan de inbreng van het persoonlijke aspect van de overledene bij de uitvaart. De gv’er heeft oog voor de ruimte die nodig is om een afscheid te organiseren die respectvol is naar de overledene en de nabestaanden. Hij staat daarbij garant voor de ruimte om vorm te kunnen geven aan het afscheid nemen die de nabestaanden nodig hebben te midden van militair ceremonieel van de uitvaart. Daarbij nodigt hij de nabestaanden uit om op hun manier afscheid te nemen van de overledene en geeft hij daar een gepaste vorm aan. Hij heeft dan ook op alle mogelijke manieren gezorgd dat er aan de eisen van de familie tegemoet kon worden gekomen. Zo heeft hij in één specifiek geval gezorgd voor een podium zodat de broer van de overledene muziek kon laten horen tijdens de uitvaart. In het geval van het overlijden van een militair is het voor alle partijen, zowel militair als de gv’er, overduidelijk wie welke rol bekleedt in het contact met de nabestaanden, wat een tegenstelling lijkt met de dagelijkse werkzaamheden van de gv’er. Het is de ervaring van de gv’er dat daar namelijk nog weleens vraagtekens bij worden geplaatst door militaire collega’s, omdat deze door negatieve beeldvorming het idee kunnen hebben dat de geestelijke verzorging zijn dagen in afwezigheid doorbrengt. Dit is een algemeen vooroordeel wat leeft onder militairen ten opzichte van gv’ers. Tijdens zijn eerste ervaring is hij vanaf het moment dat hij betrokken werd bij de uitvaart meegegaan in de stroom. Hij wist helemaal niet dat hij bepaalde taken op zich zou moeten nemen, dat heeft hij met voortschrijdend inzicht ontdekt. Hij heeft groot respect voor de grondigheid waarmee de commandant en zijn staf de uitvaart voorbereidt, omdat dit getuigt van grote nauwkeurigheid en precisie waardoor fouten nagenoeg niet gemaakt worden. De gv’er heeft zich de schakel gevoeld tussen de nabestaanden en de krijgsmacht omdat hij telkens een vertaalslag kon maken van de ene naar de andere partij. Daarmee was de gv’er in staat twee verschillende belangen bij elkaar te brengen. Hij geeft hierbij aan vooral de focus gehouden te hebben op het emotionele aspect; er is een kind/partner overleden. Er moet ruimte zijn om deze te herdenken op een manier die bij de nabestaanden maar die ook past binnen de setting van de krijgsmacht.
3.2.2.3
VISIE VAN DE GEESTELIJK VERZORGER OP VERLIES EN ROUW VANUIT DE PRAKTIJK
In de eerste fase van het verlies merkt de geestelijk verzorger op dat de nabestaanden teruggrijpen op hetgeen wat ze kennen en weer terugkeren naar hun oorspronkelijke levensbeschouwing meegegeven vanuit het gezin. Vanuit zijn werkplek, welke gelegen is in een vrij religieuze regio van Nederland, kwam hij vaak in aanraking met nabestaanden met een religieuze achtergrond. Het viel hem op dat de nabestaanden zich direct na het verlies, prettig voelden bij de rituelen die passen bij hun levensbeschouwing, ook al geven ze daar in hun dagelijks leven nauwelijks uiting meer aan. De gv’er omschrijft de eenzaamheid van de nabestaanden, dat ze zich een tijd na de uitvaart in de steek gelaten voelen door de anderen, door de wereld en zelfs of soms juist door de krijgsmacht. Ze ervaren het als prettig dat de gv’er trouw op bezoek blijft komen. In de verwerking van het verlies komen woede en onbegrip naar boven en dit zijn volgens hem uitingen van machteloosheid ten opzichte van het sterven van de dierbare. Na anderhalf jaar lijkt de pijn pas binnen te komen bij de nabestaanden. De gv’er omschrijft dit als: “Het hoofd weet dat de dierbare is overleden en dat weet het hoofd vanaf het moment dat het bericht binnen komt. Het lijkt echter alsof het hart er pas na ongeveer anderhalf jaar aan toe is om de pijn te aanvaarden die bij het gemis hoort”. Dit proces heeft hij bij alle vier verschillende families die hij begeleidt meegemaakt. Hij vindt dit een opvallende overeenkomst waar hij geen oorzaak voor heeft kunnen vinden in de beschikbare literatuur. In het begeleiden bij rouw zijn verschillende mijlpalen erg belangrijk voor de nabestaanden en dus voor de gv’er. De eerste verjaardag zonder de dierbare, de verschillende herdenkingen, de eerste kerstdagen, het zijn allemaal momenten dat het verdriet nog meer aan de oppervlakte komt. Het wordt erg gewaardeerd door de familie wanneer de gv’er hier aandacht aan besteedt. Een ander fenomeen wat de gv’er heeft opgemerkt is dat verlies van een dierbare zo groot is dat het alle kanten van het bestaan raakt. Geen enkele andere gebeurtenis in een mensenleven is daarmee te vergelijken. Het is aanleiding tot een herijking van het tot dan toe geleefde leven van de nabestaanden zelf. Datgene wat zich heeft afgespeeld in het verleden en nog niet verwerkt is komt alsnog. Dit heeft hij in verschillende situaties meegemaakt en hij gaat hier in de begeleiding dan ook mee aan het werk. De oude pijn moet eerst worden opgeruimd, om plaats te maken voor het verwerken van het verlies. Dit ervaart hij als een onontkoombaar gegeven. Naast deze oude pijn komen er ook allerlei patronen aan het licht die zich binnen een familie in de afgelopen jaren hebben ontwikkeld. Wanneer deze patronen niet helpend zijn voor alle familieleden zie je dat in het proces van rouw pijnlijk zichtbaar en voelbaar worden. Het is alsof alles onder een vergrootglas wordt gelegd. Juist de gv’er kan in dit proces veel betekenen door met de familieleden in gesprek te gaan en te blijven over hetgeen hem opvalt. Het verwerken van verdriet is een uiterst individueel proces en de mensen zoeken erg veel erkenning voor hun verdriet bij elkaar. Iedereen weet van afstand hoe de ander moet rouwen, maar niemand kan de ander adviseren of op de gewenste manier steunen, juist omdat het zo individueel is volgens de gv’er. Samen rouwen is het moeilijkste wat er is. Dit zorgt ook voor veel ruis in zelfs het meest hechte gezin aldus de gv’er. Na verloop van tijd lijken de nabestaanden weer terug te kunnen vallen op hun eigen veerkracht. Er wordt weer wat opgebouwd, het leven begint weer structuur en vorm te krijgen. Het is niet zo dat de nabestaande al heeft geaccepteerd dat de dierbare overleden is, maar hij lijkt om te leren gaan met het verlies. De gv’er geeft duidelijk aan dat het volgens hem niet over acceptatie gaat, maar over het omgaan met het verlies. Tijd is bij rouw volgens de gv’er niet van belang, omdat het rouwproces daar niet in uit te drukken valt. Ieder doorloopt zijn eigen rouwproces in zijn eigen tijd.
3.2.2.4
HOUDINGSASPECTEN VAN DE GEESTELIJK VERZORGER BIJ HET OMGAAN MET VERLIES EN ROUW BIJ NABESTAANDEN
Vooral de eerste keer vond de gv’er het best spannend om te doen. Je stapt een leven binnen van mensen die je niet of nauwelijks kent en je ontmoet hen op één van de meest kwetsbare momenten in hun leven. En daar speel je vervolgens een rol in. De gv’er ervaart dat het een rol is die hem goed past; hij krijgt erkenning voor datgene wat hij doet en wordt gezien. Dit vindt hij belangrijk. Niet dat het om hem gaat, het gaat om de nabestaanden, maar het is fijn om te weten dat datgene wat hij doet ook gewaardeerd wordt. Wanneer hij spreekt over de nabestaanden laat hij duidelijk blijken dat nabestaanden bepalen hoe het contact mag verlopen. Hij is volgend aan de behoefte van de nabestaanden. Hij noemt dit een wederkerig proces waarbij hij hen leert kennen en zij hem leren kennen. De families hebben regelmatig na verloop van tijd laten blijken dat ze hem als een vriend van de familie beschouwen, dat hij er ook bij hoort. Dat ze nieuwsgierig zijn naar zijn thuissituatie. Dit punt in de begeleiding is voor de gv’er een duidelijke grens die hij ook benoemt, zijn privé is van hem en dat wil hij graag gescheiden houden van de begeleiding. Dat ervaart hij ook wel een beetje als vreemd; dat de nabestaanden hem meer nodig hebben dan hij hen. Deze relatie is niet gelijkwaardig zegt hij, hij is zich erg bewust van zijn rol als begeleider en het feit dat hij er is voor hen en zij niet voor hem. In de begeleiding probeert de GV’er alle aandacht te geven die zij verdienen. Hij is trouw; hij zorgt ervoor dat hij consequent contact heeft met de nabestaanden. Tijdens het begeleiden van de nabestaanden is er bij de gv’er sprake van een bepaalde alertheid. Op het moment dat hij in contact is met de nabestaanden en gesprekken met hen voert, is hij alert op de interactie tussen de verschillende familieleden. Hij merkt dit op en benoemt het ook zodat dit ook aan de oppervlakte komt. Op die manier maakt de gv’er bespreekbaar wat er allemaal gebeurt. Dit ziet hij als zijn taak; op deze manier probeert hij het proces van de nabestaanden te ondersteunen. Hij benadrukt hierbij wel dat zij alle rouwarbeid verrichten. Zij nemen de beslissingen. Hij merkt alleen op wat er gebeurt in het moment dat hij aanwezig is, zonder een oordeel te vellen over datgene wat de familie heeft besloten. Hij vindt het belangrijk om de mensen de ruimte te bieden hun eigen keuzes te maken. Na een dergelijk bezoek is de gv’er mentaal moe.
3.2.2.5
OMGAAN MET HET GEVEN EN NEMEN VAN RUIMTE
In zijn manier van het bieden van ruimte aan de nabestaanden heeft de humanistische levensvisie van de gv’er een groot aandeel. Hij heeft het ‘te doen’ met datgene wat zich in het moment aandient omdat hij niet gelooft in een hogere macht die hij de verantwoordelijkheid kan geven voor het verlies. Dit maakt dat hij stil kan staan in het moment en daarbij naast de nabestaande kan staan. Dit noemt hij zijn manier van troost bieden. In zijn werkgebied heeft hij vaak te maken gehad met nabestaanden die wel een christelijke achtergrond hadden. Hij heeft daarin meegemaakt dat deze vaak wel op zoek zijn naar antwoorden en willen weten waarom hun dierbare is gestorven. Ook al staat de gv’er hier totaal anders in, hij kan ruimte bieden aan de nabestaanden om daar uiting aan te geven omdat hij zich vooral volgend opstelt. Het is niet aan hem om er een oordeel over te hebben. De gv’er geeft aan dat hij tussendoor, zeker in de eerste week wanneer hij de familie naar de begrafenis begeleidt, momenten voor zichzelf nodig heeft. Hij heeft deze momenten vooral genomen wanneer hij onderweg was naar huis. In de auto kwam dan toch de spanning naar boven die hij gedurende de dag had opgebouwd. Het vele verdriet en de grote spanning van anderen heeft hij toch de hele dag meegemaakt. Hij vindt het onbehoorlijk om mee te huilen; dit zouden krokodillentranen zijn en deze zijn niet van toegevoegde waarde voor de nabestaanden. Thuis kan hij zijn verhaal delen en collega’s zijn bereikbaar om mee te delen. Tijdens ieder sterfgeval heeft hij ervaren dat hij eigenlijk helemaal vrij komt van alle andere verplichtingen en dat hij alles uit zijn handen mag laten vallen. Het is zo belangrijk om deze begrafenis goed te doen, dat het thuisfront alle afspraken ombuigt zodat de gv’er alle ruimte heeft om zijn aandacht aan de nabestaanden te geven. Dit ervaart hij als zeer prettig omdat hij dan ‘maar één bordje draaiende hoeft te houden’. Tijdens het begeleiden, in het proces na de begrafenis, geeft de gv’er de nabestaanden ruimte door op metaniveau de effecten van elkaars houding op elkaar bespreekbaar maken. Hij geeft aan dat hij opmerkt wat hij ziet en dit teruggeeft. Hij zit er ook weleens naast, maar wanneer het klopt ziet hij dat de familie er ook echt iets aan heeft. Op dat moment gaat hij met hen kijken naar andere manieren om met de lastige situaties om te gaan. De gv’er oordeelt niet over datgene wat de nabestaanden besluiten, dat is volledig aan hen. Dat geeft de
nabestaanden de ruimte om op hun eigen manier om te gaan met het rouwen. De rol van de gv’er is hierin nihil zegt hij omdat het niet om hem gaat. Daarbij geeft hij de ruimte aan de familie om met de situatie om te gaan zoals zij zelf willen.
3.2.2.6
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
De gv’er geeft aan literatuur te kennen die gaat over de verschillende fases die het rouwproces en noemt daarbij Kübler - Ross. Hij heeft gezocht naar literatuur over rouw wat specifiek gaat over datgene wat hij heeft ervaren bij het begeleiden van de nabestaanden, omdat hij het erg opvallend vond dat deze allemaal na ongeveer anderhalf jaar nog meer pijn leken te ervaren. Hier heeft hij geen literatuur over gevonden.
3.2.2.7
OMGAAN MET DE DUUR VAN DE BEGELEIDING
De gv’er geeft in eerste instantie aan dat hij geen idee heeft hoe om te gaan met de duur van de begeleiding. In de praktijk komt het bij hem erop neer dat de nabestaande dit aan zou moeten geven wanneer het genoeg is geweest. Zelf heeft hij het weleens aangegeven bij de nabestaanden om te zien wat er zou gebeuren, maar tot nu toe vinden alle nabestaanden het nog prettig om zijn begeleiding te ontvangen. Hij vraagt zich af wanneer hij zich gelegitimeerd zou voelen om de begeleiding te staken; als hij met pensioen gaat? Of als hij de dienst uit gaat? Dat lijken de uiterste grenzen te zijn. Alle nabestaanden die hij begeleidt bezoekt hij wel minder vaak maar wel regelmatig. Je kunt nooit weggaan zonder een nieuwe afspraak in je agenda. In de loop van de tijd zal het contact steeds verder afnemen. Maar een concreet einde, daar heeft hij nog geen zicht op.
3.2.3 UITWERKING VAN INTERVIEW 3
3.2.3.1
KORT PROFIEL VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
De gv’er is op dit moment vijf jaar in dienst als Krijgsmachtaalmoezenier, katholiek gv’er. In zijn loopbaan heeft hij één keer meegemaakt dat een medewerker van zijn eenheid overleed en hij in contact kwam met de nabestaanden. Hij heeft zorg gedragen voor zowel de begeleiding als de uitvaart. Deze ervaring heeft in het afgelopen jaar plaatsgevonden. Het contact met de nabestaande bestaat nu nog steeds. Naast deze ervaring heeft hij op uitzending te maken gehad met het begeleiden van een eenheid bij het sneuvelen van een militair van die eenheid.
3.2.3.2
DE BELEVING VAN DE GEESTELIJK VERZORGER VAN DE SAMENWERKING MET DE KRIJGSMACHT
Op het moment dat de gv’er te maken kreeg met het overlijden van een medewerker van zijn eenheid, werd hij eigenlijk direct op de hoogte gesteld door het crisisteam, bestaande uit de commandant en staf, welke op dat moment was geformeerd op de kazerne. De gv’er was onderweg naar de kazerne toen hij werd gebeld of hij zich direct in het stafgebouw van de eenheid wilde melden. Hier bleek het te gaan om het plotseling overlijden van een burgermedewerker die werkzaam was op de staf. Vlak voor het sterven had de gv’er al regelmatig contact met de burgermedewerker en zijn partner. Door een vriend van die persoon was hij geattendeerd op problemen in de privésfeer waarin hij zich bevond en daar heeft de gv’er op gereageerd door contact te leggen met de medewerker. Na de kennismaking heeft de gv’er een rol kunnen spelen in het proces door middel van gesprekken met de burgermedewerker en zijn partner. Dat was kort voordat de burgermedewerker overleed. De gv’er had dus tijdens zijn reguliere werk al te maken gehad met de hem.
De gv’er heeft het eerste contact na overlijden gelegd door met de commandant van de eenheid de nabestaande te bezoeken. Daarbij zijn zij en hij, elkaar tot wederzijdse steun geweest. Door de vertrouwdheid die de gv’er beleefde vanuit het eerdere contact voor overlijden was het bezoek emotioneel voor de gv’er. Met het bezoek wilden ze steun bieden aan de nabestaande. Ook geeft de gv’er aan dat, wanneer er zoiets gebeurt binnen de militaire setting, de militairen het als erg steunend ervaren om gebruik te kunnen maken van de diensten van de gv’er van de eenheid. Ondanks de stoerheid en de wijsheid die de militair bezit realiseren ze zich erg goed dat ze ook andere steun kunnen gebruiken. De gv’er maakt daarin het verschil en kan dan ook zijn aandeel leveren in het proces.
3.2.3.3
VISIE VAN DE GEESTELIJK VERZORGER OP VERLIES EN ROUW VANUIT DE PRAKTIJK
De gv’er geeft aan dat hij in zijn persoonlijke leven aan den lijve heeft ondervonden hoe het is om te verliezen. Deze eigen ervaring heeft zijn beeld op verlies en rouw vorm gegeven. Vanuit die gevoelens gaat hij ook het contact aan met de nabestaande. Dit maakt de gv’er tot een ‘wounded healer’, iemand die vanuit zijn eigen pijnlijke ervaring dichtbij de nabestaanden kan staan en deze juist vanuit die ervaring goed kan aanvoelen. Hij gaat er vanuit dat het verlies een heel leven bij de nabestaande blijft. Een aantal sleutelwoorden met betrekking tot het verschijnsel verlies is voor hem; ontkenning, verdriet, pijn, gemis, boosheid. Een belangrijk onderdeel van het rouwproces is het continue gemis dat nooit meer overgaat en wat door bepaalde momenten in het voortgaande leven weer wordt benadrukt of actueel gemaakt. Het is niet zozeer het feit dat de nabestaanden met het verlies van een dierbare moeten leren omgaan of dat het verlies een plekje moet krijgen, maar omgaan met rouw en verlies is een proces dat veel dynamischer is, vindt de gv’er. Het verlies zal op verschillende momenten door het leven opnieuw worden aangeraakt en dat kan de oudere gevoelens van verlies weer naar de oppervlakte brengen. Vanuit zijn geloofsovertuiging heeft de gv’er het vertrouwen dat het, degene die is overleden, goed gaat. Daar maakt hij zich dan ook geen zorgen over. Het gaat voor hem om diegene die achterblijft, die het verdriet voelt van de ander missen en daarmee om heeft te gaan.
3.2.3.4
HOUDINGSASPECTEN VAN DE GEESTELIJK VERZORGER BIJ HET OMGAAN MET VERLIES EN ROUW BIJ NABESTAANDEN
Het eerste contact is het meest belangrijk in de begeleiding. Er komt veel op de nabestaanden af wanneer hun dierbare net is overleden. Het regelen van de uitvaart, het omgaan met de eerste klap en het omgaan met de omgeving zijn dan uitputtende dagbestedingen. Het is dan ook in de eerste periode, na het sterven en voor de uitvaart, eigenlijk te vroeg om te vragen waar de nabestaanden behoefte aan hebben vertelt de gv’er. Er is dan wel sprake van pastoraat, dus van nabijheid en ruimte bieden aan de nabestaande door aanwezig te zijn, maar niet van veel inbreng vanuit de gv’er. Dit is voor de gv’er de manier om om te gaan met de nabestaande direct na het overlijden. Je kan in gesprek gaan met de nabestaanden, maar dan gaat het voornamelijk om het luisteren naar het verhaal wat de nabestaande te vertellen heeft. Meer dan dat is het niet. En alles wat je zou willen zeggen, wat in je opkomt, zijn vooral dooddoeners, blijkt uit de ervaring van de gv’er. En juist als gv’er kan je je niet op die manier uitlaten. Je mag getuige zijn van grote momenten in iemands leven en daar moet je je erg bewust van zijn. Je beleeft met de nabestaanden de zogenoemde scharnierpunten van verdriet, ellende. Daar mag je bij zijn en de nabestaanden laten je toe. Als dit gebeurt geeft dit een rijk gevoel aan de gv’er. Hij vertelt over de manier waarop hij heeft meegeleefd met de nabestaande. Hij zegt de sfeer en de emoties feilloos aan te voelen en zegt hier ook in mee te gaan. Als de nabestaande verdriet heeft, heeft de gv’er het ook. Als zij lachte, dan lachte hij mee. Het interesseerde hem niet of dat op die momenten professioneel is. Met professioneel bedoelt hij dat men een bepaalde distantie in zou moeten bouwen ten opzichte van de nabestaande. Er zijn collega’s die dit als professioneel beschouwen, maar hij ziet dit zelf heel anders, omdat een
hulpverlener zichzelf dan juist tegenover de nabestaande positioneert. Dit is volgens de gv’er niet de houding die hem aanspreekt, hij staat liever naast de ander. Hij houdt het contact veel liever actief en betrokken. De gv’er is in de eerste week dus voornamelijk naast de nabestaande gaan staan en heeft haar op basis van zijn aanwezigheid gesteund. Dit heeft tot een aantal dagen voor de begrafenis geduurd. Daarna werd er vanuit de nabestaande een beroep op hem gedaan of hij iets kon en wilde betekenen in de organisatie en begeleiding van de uitvaart. Dit verzoek had effect op de insteek van de gv’er, omdat hij naast het luisteren en het pastoraat ook startte met de voorbereidingen voor de uitvaart. ‘Iets doen’ veranderde namelijk uiteindelijk in de verzorging van de hele uitvaart. De gv’er ziet zichzelf niet als begeleider en heeft hier ook een uitgesproken mening over. Hij ziet het als dienstbaarheid, pastoraat, om op verschillende momenten stil te staan bij belangrijke data of belangrijke momenten. Dit geeft hij vorm middels een sms’je, of een kaartje. Rouw is een proces en in dat proces moeten mensen ruimte krijgen om te rouwen, in welke fase of hoedanigheid ook. Die ruimte moet je als gv’er dan ook geven en er oog voor hebben wanneer mensen dat nodig hebben. Tijd en ruimte, twee belangrijke aspecten in een mensenleven, waar die mens zich ook op zijn levensweg bevindt.
3.2.3.5
OMGAAN MET HET GEVEN EN NEMEN VAN RUIMTE
Om zelf ruimte te houden luistert de gv’er, voordat hij op bezoek gaat, naar muziek. Dit doet hij vooral in de auto onderweg naar de nabestaande toe. Dit laadt hem op. Daarnaast wandelt hij graag, en dan het liefst alleen. ‘Je bent al te vaak met anderen’. Over de beleving van ruimte tussen hem en de nabestaande hebben we niet expliciet gesproken. In het kader van pastoraat gaf hij wel expliciet aan dat hij er ‘is’ voor de ander en zich volgend opstelt, als het ware meebeweegt in het contact. Terugkijken op het proces doet hij wel, maar naar eigen zeggen te weinig. Zelfreflectie is meer een gevoel wat bij hem leeft. Hij vraagt zich regelmatig af of hij het goede heeft gedaan en of hij ook dingen beter zou kunnen doen. Intervisie met collega’s helpt hem ook om bij zichzelf te rade te gaan. Ook thuis vertelt hij zijn verhaal aan zijn partner en zij komt soms ook met ‘briljante opmerkingen en suggesties’ die hem helpen perspectief te krijgen en houden op de situatie. Alles wat de gv’er meemaakt op een dag, neemt hij mee als bagage. Toch drukt het niet heel zwaar op hem, maar die bagage makkelijk van hem af laten glijden gaat ook niet. Vaak kan hij het laten voor wat het is. Soms moet hij langer nadenken over wat hij heeft meegemaakt en ervaren om die ervaringen een plekje te kunnen geven. Ruimte is belangrijk voor hem; naar de ander toe, maar ook voor hem persoonlijk. Ruimte krijgen om jezelf te zijn, in goede en in minder goede momenten. Ruimte niet alleen innerlijk, maar ook letterlijk; ruimte, “lebensraum”. En dat betekent dat hij af en toe ook de ruimte, de stilte, opzoekt. Even alleen met zichzelf het bos in, of juist een boek lezen of muziek luisteren.
3.2.3.6
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
De gv’er heeft zich niet specifiek in literatuur omtrent rouw verdiept. Hij heeft het boek ‘Een land waar je de weg niet kent, omgaan met nabestaanden’ van Carel ter Linden gelezen, maar voor hem staat voorop dat hij doet wat zijn hart hem ingeeft. Hij geeft dus niet veel om de geschreven literatuur, dit inspireert hem niet voor zijn contact met nabestaanden.
3.2.3.7
OMGAAN MET DE DUUR VAN DE BEGELEIDING
Het rouwen laat zich niet vangen in tijd. Zo ook het contact met de nabestaande niet. Hij heeft na een aantal weken een paar bezoeken afgelegd naar de ouders van de nabestaande en de nabestaande zelf. Ook op dit moment bestaat er nog wat telefonisch contact met de nabestaande, maar de gv’er heeft nog geen gelegenheid gezien haar te bezoeken. Op verschillende belangrijke data, zoals verjaardagen, laat hij haar weten dat hij aan haar denkt door even telefonisch contact te zoeken. De dagelijkse werkzaamheden gaan ook door en in de pogingen om een afspraak te maken hebben de gv’er en nabestaande nog geen ruimte in hun agenda’s gevonden. Het komt er nog niet van, hoewel de intentie er wel is. Het lijkt erop dat de nabestaande een sterk sociaal netwerk heeft. Ze heeft het leven, misschien noodgedwongen, weer opgepakt. Is weer wat aan het werk, gaat op pad met vriendinnen, sport ook weer. Dit vindt de gv’er een goede ontwikkeling en hij heeft het gevoel dat het met de nabestaande wel goed komt, dat zij haar pad wel weer vindt. Hij geeft aan dat hij een scheiding ervaart tussen de professie en het menszijn. Want hoe ga je om met je contacten als je wisselt van werkplek? Hij vindt niet dat dit soort contacten overdraagbaar zijn. Het werk is iets persoonlijks, zeker het werk als gv’er. Over het algemeen denkt hij dat contacten met nabestaanden niet eindig zijn, al denkt hij wel dat deze in de loop van de tijd in intensiteit zullen afnemen.
3.2.4 UITWERKING VAN INTERVIEW 4
3.2.4.1
KORT PROFIEL VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
Vanaf 1994 is de protestants gv’er bij de krijgsmacht in dienst. In deze periode heeft hij meerdere situaties meegemaakt waarin hij betrokken raakte bij de begeleiding aan nabestaanden van een sterfgeval. Hij heeft dit als hele intense processen beleefd en ook gedurende het interview blijkt dat de herinnering hieraan hem nog steeds raakt. Hij laat door zijn emotionele manier van vertellen zien hoe intens hij betrokken is bij de ander die met het leed wordt geconfronteerd. In het interview gaat de aandacht vooral uit naar twee specifieke gevallen waarvan hij, naast de begeleiding, ook de aanzegging heeft gedaan bij de familie. De gv’er heeft ook te maken gehad met de vuurwerkramp te Enschede, waarbij hij ondersteuning heeft verleend net nadat de ramp had plaatsgevonden. Daarnaast heeft hij tijdens het interview een proces van stervensbegeleiding benoemd. Zijn ervaring met rouw en verlies kent veel verschillende perspectieven.
3.2.4.2
DE BELEVING VAN DE GEESTELIJK VERZORGER VAN DE SAMENWERKING MET DE KRIJGSMACHT
De gv’er heeft intensief samengewerkt met militairen wanneer deze geconfronteerd werden met een overledene binnen hun eenheid. Wanneer hij te horen kreeg dat een militair was overleden nam hij eerst contact op met de basiscommandant van de overleden militair, of die commandant met hem. Wanneer hij op een vreemd moment, buiten kantooruren, een telefoontje kreeg wist hij eigenlijk bij voorbaat dat er iets niet goed zat. Hij maakte in het contact met de commandant een plan van aanpak om daarin op te nemen hoe ze het contact met de nabestaanden zouden leggen en hoe ze het aan zouden gaan pakken. Dit proces van samenwerken schept een diepe band tussen de gv’er en de commandant omdat zij in een korte tijd veel met elkaar meemaken en met heftige emoties te maken krijgen. Daarnaast kun je in het proces ook op elkaar steunen. In zijn ervaring met de
vuurwerkramp heeft hij ook meegemaakt dat je, als er iets vreselijks gebeurt, overgaat op een soort automatische piloot en dus je steentje bij gaat dragen waar het maar nodig is. De gv’er stelt dat je dat gewoon doet, je hoeft er niet over na te denken, het gaat vanzelf. De gv’er is van mening dat de krijgsmacht het goed en mooi aanpakt wanneer het een uitvaart betreft. Er lijkt een vanzelfsprekendheid te zijn in het samenwerken met elkaar en zijn rol als gv’er is altijd heel duidelijk gebleken. Hij geeft aan dat dit te maken heeft met zijn plaatsing bij de Luchtmacht. In dit Krijgsmachtonderdeel heeft de geestelijke verzorging namelijk een heel vanzelfsprekende en onomstreden plaats. Daarnaast heeft ook een aantal zeer ingrijpende sterfgevallen veel invloed gehad op zijn positie als gv’er binnen zijn eenheid, omdat de militairen daardoor wisten dat ze op de gv’er konden vertrouwen. Anders dan bij de andere Krijgsmachtonderdelen doet de gv’er ook de aanzegging bij de familie en is op deze manier vanaf het allereerste begin betrokken bij het sterfgeval. 3.2.4.3
4.3 VISIE VAN DE GEESTELIJK VERZORGER OP VERLIES EN ROUW VANUIT DE PRAKTIJK
De gv’er beschrijft dat de eerste fase van het rouwproces erg chaotisch is voor de nabestaande omdat ze te maken krijgen met veel verdriet. Ze worden geconfronteerd met allerlei belanghebbenden, zoals een begrafenisondernemer, waar ze mee moeten overleggen over de uitvaart, iets wat in de eerste dagen een moeilijke opgave is. Hierin heeft de gv’er dan ook vaak een ondersteunende rol in gehad. Wat de gv’er verbaasde was het feit dat hij op het moment van een aanzegging, dat hij met de commandant in vol ornaat aan de deur verscheen bij nabestaanden, deze helemaal geen link legden met hun dierbare. Pas wanneer de naam van de overledene was genoemd gaven de nabestaanden een eerste emotionele reactie. Hij heeft hierin een diversiteit aan reacties gezien en meegemaakt. Hij heeft stille intense reacties meegemaakt, maar ook hard huilen en schreeuwen. Hij heeft zelfs een moeder ooit emotioneel zien breken en in elkaar zien zakken. De realiteit komt vaak nog scherper binnen wanneer de confrontatie met de overledene is geweest en de nabestaanden het lichaam hebben mogen zien. Het zien van het lichaam is belangrijk in de eerste fase van het proces, omdat dat het verlies nog werkelijker maakt voor de nabestaanden. In de begeleiding van gezinnen gaat vaak de aandacht naar de ouders die een kind zijn verloren. Het is een erg onnatuurlijk gegeven dat je als ouder je kind overleeft. Dit maakt het, schijnbaar vooral voor de moeder, een zeer heftig proces. In zijn ervaring heeft de gv’er vaak stil heeft gestaan bij het verdriet van de broers en zussen. Deze lijken nog weleens te worden vergeten omdat de aandacht en focus bij de ouders ligt. De kinderen hebben het ook moeilijk, ook voor hen is er een dierbare heengegaan en is er dus ook aandacht nodig voor hun proces. Het verdriet van alle nabestaanden is groot, maar wordt misschien wel groter als het niet voldoende erkend wordt of er onvoldoende aandacht voor is. De nabestaanden, zeker wanneer ze religieus zijn, krijgen in de loop van het rouwen allerlei vragen. Er is vaak of de vraag naar waarom: waarom is ons dit overkomen, en dan wordt er gezocht naar een ‘schuld’ of is er de vraag naar het ‘waartoe’. Welke bedoeling heeft het sterven voor onze eigen toekomst? Hiermee wordt er zin gegeven aan het lijden. De gedachte dat het zomaar gebeurde is ondraaglijk en men wil het graag begrijpen. De gv’er zegt dat in het woord ‘begrijpen’ het woord ‘grijpen’ zit. De nabestaanden proberen letterlijk grip te krijgen op de situatie en zoekt naar antwoorden. De nabestaanden worden met een grote onveiligheid, onzekerheid en oneerlijkheid in het leven geconfronteerd. Het leven is niet eerlijk! Het verhaal van het leven is ineens afgescheurd en het gezin zal nooit meer hetzelfde zijn. De verschillende gebeurtenissen in een mensenleven zullen altijd weer herinneren aan de overledene en het gat wat zijn overlijden heeft geslagen in het bestaan van de nabestaanden. Bij niet- religieuze nabestaanden vond de gv’er het opvallend dat daar vooral de ‘waaromvraag’ naar boven komt. Hij maakt hieruit op dat dit wellicht te maken heeft met het feit dat het verdriet geen geadresseerde kent, dat er geen hogere macht is die antwoorden zou kunnen geven. In geval van een ramp zijn de mensen letterlijk de weg kwijt en lijken zich nog niet altijd te realiseren wat er is gebeurd. Hij omschrijft dit als een proces waarin de geest in stukjes de gebeurtenis terug laat komen. Men herinnert zich gaandeweg steeds meer, omdat de gebeurtenis zo groots was dat het teveel is geweest voor de menselijke geest om het in één keer aan te kunnen. 3.2.4.4
HOUDINGSASPECTEN VAN DE GEESTELIJK VERZORGER BIJ HET OMGAAN MET VERLIES EN ROUW BIJ NABESTAANDEN
De gv’er stelt dat je bij de aanzegging alle emoties heel intens mee beleeft. Vanaf dat moment ben je ook verbonden met de nabestaanden en is het in het belang van het rouwproces om deze verbondenheid niet te doorbreken. Deze verbondenheid maakt het contact bijzonder intiem. Als men je toelaat ben je een steunpilaar en speel je een belangrijke rol in het leren omgaan met het verlies. Als gesprekspartner, of bijvoorbeeld ook als diegene die de uitvaart vormgeeft. De gv’er geeft aan dat hij in de eerste fase van rouw ordening aan brengt in de chaos die de nabestaanden beleven. Door een kopje koffie op het juiste moment, of een hand op een hand, een woord. De gv’er is zich erg bewust van zijn eigen kwetsbaarheid in het contact met de nabestaanden. Hij heeft geen pasklare antwoorden en staat hier net zo kwetsbaar in als zij. Hij ervaart ook een zekere afhankelijkheid van boven, van God, wat hij ook benoemt bij de nabestaanden. Dagelijks contact met de nabestaanden is belangrijk in de dagen naar de uitvaart toe, zodat je hen kunt bijstaan in hun rouw. Niet alleen op het gebied van het pastoraat, maar ook in de door hen te nemen belangrijke beslissingen en hen te ondersteunen in het contact met overige betrokkenen, zoals de uitvaartonderneming. De gv’er ervaart het intieme contact met de nabestaanden als een geschenk en hij vindt dat het ook na de uitvaart belangrijk is dat je het contact onderhoudt. Trouw zijn naar de nabestaanden geeft hen een hoop steun. In het contact beschouwt hij zichzelf niet als de professional die het allemaal weet. Als mensen zeggen dat hij het goed kan, dan raakt hem dat niet. Het begeleiden van mensen is echt geïnternaliseerd in zijn hele wezen. Hij heeft zich geen houding aangemeten maar beleeft het van mens naar mens. De gv’er is zelf ook van slag bij een verlies, zegt hij. Soms ken je de nabestaande of word je door de confrontatie met het leed zelf ook geraakt. Ook als gv’er heb je om te gaan met het verlies. Hij vindt het belangrijk dat hij de diensten ook bij niet religieuze nabestaanden zuiver doet. Hij heeft zeker in het begin van zijn loopbaan wat moeite ervaren met het voorbereiden van een niet religieuze uitvaart. In de loop der jaren heeft hij hierin een weg gevonden om recht te doen aan de overledene, de familie en zichzelf. Dit doet hij door het verhaal van de overledene zo goed mogelijk vorm te geven. Het horen van de nabestaanden en hun woorden goed verwoorden in de dienst is een erg belangrijke bijdrage van de gv’er. De gv’er geeft woorden aan datgene wat onzegbaar, onbeschrijfelijk of verbijsterend is. En omdat je één van hen bent, ben je geen vreemde, een ‘deskundige’, en je deelt dezelfde emoties die ook jou geraakt hebben. Je kunt als gv’er moeilijk leren wat je in een bepaalde situatie moet doen. Misschien kan je wel leren wat je juist niet moet doen. Hij heeft zelf als hij onderweg is naar een stervende of naar nabestaanden nooit enig idee wat hij aan zal treffen. Hij heeft dan ook geen idee wat hij zal gaan zeggen. Toch kan hij in bepaalde mate innerlijke rust krijgen en houden en dat is voor hem de basis van het begeleiden van mensen die met de vergankelijkheid van het leven worden geconfronteerd. 3.2.4.5
OMGAAN MET HET GEVEN EN NEMEN VAN RUIMTE
In het werk als gv’er, waarin je zo intens persoonlijk betrokken bent bij anderen, is het van belang dat je ruimte neemt en krijgt om je ‘eigen bron’ te vullen. Dit heb je nodig. De gv’er doet dit zelf door diensten voor te bereiden en te bidden, of zich terug te trekken in de natuur. De gv’er ervaart veel steun van het geloof in God. Dit brengt hem veel ruimte en rust en het heeft hem door moeilijke fases in zijn leven heen geholpen. Dit geeft hem in het proces van het omgaan met de nabestaanden ook de ruimte om hen bij te staan. Hij ziet het omgaan met het leed van de ander als iets wat hem is gegeven, een gave die hem in staat stelt anderen te helpen. De gv’er geeft zelf aan een sterk inlevend vermogen te hebben en hij kan daardoor op moeilijke momenten naast de ander blijven staan. Hij heeft zich niet altijd gerealiseerd dat ook bij hem het verdriet zich op kan stapelen en dat het op een onverwacht moment naar boven kan komen. Hij omschrijft een situatie waarin hij onderweg naar huis wordt overvallen door verdriet terwijl er op dat moment geen directe aanleiding was. Verdriet neemt zijn ruimte wanneer het ruimte nodig heeft. De gv’er besloot er een tijdje tussenuit te gaan en op deze wijze zijn bron weer te vullen. Je wordt als gv’er vaak geconfronteerd met de schaduwkant van het leven. De vraag is hoe je als gv’er voldoende weerbaar blijft. Deze vraag is ook voor de gv’er in zijn dagelijkse praktijk een vraag. De gv’er heeft ervaren dat ook zijn eigen geest hem in stukjes bepaalde ervaringen terug geeft, dat hij last heeft ervaren van voorgaande ervaringen toen hij met een soortgelijke gebeurtenis werd geconfronteerd. Het is inherent aan het werk dat iedereen solistisch zijn gang gaat. Toch moet er aandacht zijn voor de ander en wanneer je op de hoogte bent van de situatie van de ander is het vragen naar de beleving een goed ding.
De nabestaanden bemerken na verloop van tijd dat het lastig is om ruimte te blijven nemen voor het vertellen van hun verhaal over de overledene. Ze krijgen hier negatieve reacties op of denken dat de ander er niet meer op zit te wachten. In het pastoraat vindt de gv’er het erg belangrijk dat hij deze ruimte blijft geven. Het is zo onverteerbaar dat de overledene er niet meer is, en het gewoon weer even over hem hebben geeft ruimte. Soms komen de nabestaanden ineens weer met een detail of een vraag die ineens in het gesprek opkomt. 3.2.4.6
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
In de studietijd van de gv’er heeft hij zich wel verdiept in Elisabeth Kübler-Ross, een autoriteit op het gebied van de dood in die tijd. Daarnaast heeft hij literatuur van Marinus Van den Berg en Riet Fiddelaers gelezen. Hij kan zich geen specifieke titels herinneren en heeft ook na zijn ervaringen niet gezocht naar literatuur. 3.2.4.7
OMGAAN MET DE DUUR VAN DE BEGELEIDING
Het omgaan met de duur van de begeleiding ervaart de gv’er als een zeer lastig onderwerp. Hij heeft dit ook regelmatig besproken met andere collega’s, maar er lijkt geen sluitend antwoord op te zijn. Er zijn belangrijke vragen die een rol spelen. Voor wie kom je bij de nabestaanden? Voor de ander of voor jezelf? Het proces van loslaten van het contact met de nabestaanden kan voor de gv’er ook een moeilijk proces zijn, omdat ook zij een persoonlijke band ervaren. Is het wel gepast om te zeggen dat de begeleiding afgelopen is? Dit geeft veel dilemma’s. Je bent zo intens betrokken geraakt bij de nabestaanden dat het lastig is het contact te verbreken, en gezien het gegeven dat de rouw een leven lang kan duren, zou dat betekenen dat de nabestaanden tot hun dood aan de gv’er zijn verbonden. De gv’er heeft zelf nog één actief contact met nabestaanden. In de overige contacten geeft hij aan, dat als hij in de buurt is van de woonplaats van de nabestaanden, dat hij altijd even aan ze denkt en zich afvraagt of hij er nog naar toe zou kunnen gaan. Hij is bang dat hij weer een wond openrijt en dat is niet wat hij wil, dus hij gaat niet zomaar even langs. Ook heeft hij zelf een andere functie gekregen waardoor het in tijd ook niet altijd even makkelijk is om een moment vrij te maken voor een bezoek. In sommige gevallen is wat meer indirect contact wel mogelijk, dus onderhoudt hij wel contact via de email. Toch leert de ervaring dat het contact in de loop van de tijd wel afneemt. Hij heeft gemerkt dat hij vanuit de krijgsmacht vaak wel de laatste is die het contact onderhoudt. De geschiedenis die je deelt met de nabestaanden is niet makkelijk overdraagbaar door de intimiteit die bij deze band komt kijken.
3.2.5 UITWERKING VAN INTERVIEW 5
3.2.5.1
KORT PROFIEL VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
De humanistisch gv’er werkt nu 5 jaar bij de krijgsmacht. Ze heeft twee uitvaarten meegemaakt in die periode. Bij de eerste uitvaart heeft zij als spreker gefungeerd en kreeg ze te maken met een eenheid waar zij normaal gesproken niet mee werkte. Daarom heeft ze zich dan ook in het contact met de familie voornamelijk bezig gehouden met het samenstellen van de rede voor de uitvaart. Bij de tweede uitvaart kreeg ze te maken met de nabestaanden van een militair van haar eigen eenheid en ook daar heeft ze tijdens de uitvaart gesproken. Na de uitvaarten heeft ze de beide families nog begeleid en heeft ze op verschillende momenten bezoeken afgelegd. De begeleidingen duren nu ongeveer twee jaar en er is nog steeds sprake van contact.
3.2.5.2
DE BELEVING VAN DE GEESTELIJK VERZORGER IN SAMENWERKING MET DE KRIJGSMACHT
De eerste uitvaart waar de gv’er bij betrokken raakte werd ze geïnformeerd door een maatschappelijk werkster van de krijgsmacht. Deze maatschappelijk werkster werkt bij haar in hetzelfde gebouw en hoorde dat de nabestaanden geen kerkelijke dienst wilden. Daarom heeft zij de gv’er uitgenodigd om contact op te nemen met de familie. Ze heeft dit verzoek ingewilligd. Deze uitvaart heeft ze meer als buitenstaander beleefd, omdat ze geen onderdeel was van het crisisteam welke werd geformeerd vanuit de eenheid. De gv’er was minder op de hoogte van de context en achtergrond van de overledene en daarnaast ontving zij minder steun van de overige betrokkenen vanuit de krijgsmacht. Het ontbreken van deze steun maakte het wat ‘wiebelig’. De tweede uitvaart van een militair van haar eigen eenheid verliep heel anders. Ze was hierbij onderdeel van het crisisteam en werkte in dat team nauw samen met de overige betrokkenen. Ze had een specifieke rol in het geheel en was zich erg bewust van haar taken, die ze dan ook zorgvuldig uitvoerde om geen andere belanghebbenden bij hun werkzaamheden te storen. Ook heeft ze voorkomen dat ze taken op zich nam die bij een ander hoorden. Haar rol bestond weer uit het spreken tijdens de uitvaart en de begeleiding van de familie te verzorgen. Ook had zij een rol in de begeleiding van de eenheid waar de overledene deel van uitmaakte. Het liet zich niet altijd makkelijk combineren en ze heeft naar haar idee toch niet voldoende aandacht kunnen schenken aan de eenheid. De gv’er heeft steun ervaren bij haar militaire collega’s en heeft ook positieve feedback ontvangen op haar ondersteuning. Dit gaf de gv’er een prettig gevoel van waardering. Ze werkte al wat langer met de desbetreffende militairen wat de communicatie met hen vereenvoudigde. Zij wisten wat ze aan haar hadden, want een aantal hadden haar zien spreken bij de voorgaande uitvaart. Ze vindt dat de eenheid met veel respect en eerbied de uitvaart heeft georganiseerd en ook de nabestaanden hebben de ceremonie ontzettend gewaardeerd. De gv’er heeft deelgenomen aan verschillende herdenkingen na de uitvaart. Daarin heeft ze wederom een actieve rol in gehad als spreker. In deze woordvoering komt weer naar voren dat de eenheid de uitvaart met grote zorg voorbereidt. Of het herdenken ook per sé meerwaarde heeft voor de nabestaanden, dat durft de gv’er niet te zeggen omdat ze nu nog een startende parate gv’er is en meent nog onvoldoende ervaring te hebben om dit te kunnen stellen.
3.2.5.3
VISIE VAN DE GEESTELIJK VERZORGER OP VERLIES EN ROUW VANUIT DE PRAKTIJK
Wat de gv’er is opgevallen is dat de nabestaanden met zichzelf werden geconfronteerd na het verlies van hun dierbare. Het verlies brengt veel verdriet met zich mee en dat houdt de nabestaande in eerste instantie volledig in zijn greep. In de loop van het proces bleek echter dat de grootste pijn zat in het feit dat de nabestaanden verder alléén door het leven moesten. In haar ervaring gaat het dan om de achtergebleven partner. Het leven is voor altijd veranderd en zij hadden zich te verhouden tot die veranderingen. Ineens alleenstaande ouder, en ineens alleen verantwoordelijk voor de veranderde financiën. De nabestaande realiseert zich dat het leven nooit meer hetzelfde zal worden. Het verliezen van een dierbare is een leven veranderend proces. Hier openbaart zich dan wel een verschil met de ‘normale’ begeleiding, dus de gesprekken die ze regulier voert op de kazerne, want bij andere begeleidingen zijn het niet per definitie levensveranderende processen waar de ander mee te maken heeft.
3.2.5.4
HOUDINGSASPECTEN VAN DE GEESTELIJK VERZORGER BIJ HET OMGAAN MET VERLIES EN ROUW BIJ NABESTAANDEN
Voor de gv’er staat een begeleidingsgesprek met een nabestaande niet ver af van een gesprek met een ‘normale’ cliënt omdat ze dezelfde houding aanneemt. Het enige grote verschil is dat ze bij de mensen thuis komt in het geval van rouwbegeleiding. De gv’er is een gevoelsmens die zich in de situatie bezighoudt met datgene wat zich aandient bij de ander in het gesprek. In haar eerste ervaring vond ze het lastig om zich af te stemmen op de familie. Wat hebben zij nu nodig en hoe geef je hen wat ze nodig hebben. Daarnaast is het de eerste ervaring wat maakt dat het proces niet
vanzelfsprekend is dus de gv’er zocht voor zichzelf naar een weg in het proces. Bij de tweede ervaring heeft ze dan ook een andere insteek gekozen omdat ze nu de eerste ervaring had gehad. Ze heeft toen het proces meer vanuit rust kunnen aangaan en heeft het proces meer op zich af laten komen. In de begeleiding beleeft ze alles wat op de nabestaanden afkomt met de familie mee. De nabestaanden hebben haar niet als hulpverlener ervaren. Ze vonden het vooral erg prettig dat ze bij de gv’er hun verhaal konden doen. Het verschil met de hulpverlening zat vooral in het feit dat de gv’er geen ander belang had dan het luisteren naar het verhaal van de nabestaanden. Dit maakte haar welkom. Ze gaf hen het gevoel dat ze zichzelf mochten zijn en niet dat ze eerst hun hele huis moesten opruimen. De gv’er geeft aan dat ze eigenlijk gewoon gaat zitten en gaat luisteren. In het gesprek met meer nabestaanden tegelijk heeft ze altijd geprobeerd iedereen voldoende aandacht te geven. Ze nodigde iedereen uit om ook te delen en stond erbij stil dat deze ook zijn verhaal zou moeten kunnen doen. Waar ze eigenlijk de intentie had om iedereen goed te beluisteren om het verhaal voor de uitvaart vorm te geven heeft ze uiteindelijk ook gewoon geluisterd naar de verhalen van de nabestaanden. Ze omschrijft haar houding als ‘er zijn en dan gebeurt het’. In het moment omgaan met hetgeen wat zich aandient. Hiermee bedoelt ze dat ze attent was op hetgeen er gebeurde in het gezin en dat ook bespreekbaar maakte. In het begeleidingsproces en het spreken tijdens de uitvaart vindt de gv’er het erg belangrijk dat zij degene is die rust uitstraalt. Daar waar anderen in een maalstroom van verdriet verkeren, wil zij diegene zijn die rust biedt door de rust door te laten klinken in haar spreken en in haar houding wanneer ze de nabestaanden begeleidt. Je moet in de begeleiding erg beducht zijn op de onderlinge verhoudingen binnen het gezin. Je moet voorkomen dat je het verkeerd interpreteert omdat dat voor ruis kan zorgen. Om zichzelf en de familie voor te bereiden heeft ze, voorafgaand aan de begrafenis, in de rust van het eigen huis van de nabestaanden het verhaal over de overledene voorgelezen, zodat deze alvast ‘de klap’ zouden krijgen en dat niet op de begrafenis zou gebeuren. Een soort generale repetitie. Ze zou een volgende keer toch iets duidelijker willen zijn over haar aanwezigheid en dan met betrekking op haar fysieke aanwezigheid. Je bent niet eindeloos beschikbaar terwijl je ziet dat de familie dag en nacht wordt geconfronteerd met hun pijn en verdriet. Er gebeurt zoveel en dat laat zich niet in bepaalde momenten vangen of afbakenen. Anderzijds past het ook niet dat de gv’er overal bij is. Ze vraagt zich hierbij af of ze dat sterker zou kunnen kaderen. Ze heeft ook haar eigen ruimte nodig en voorbereidingstijd voor de uitvaart. Je accepteert ook de situatie waarin je terecht komt vanaf het moment dat je betrokken raakt bij de nabestaanden. Ook als deze ver afstaat van je eigen gewoontes. Je komt toch bij de mensen thuis en dat maakt dat je in zekere zin bent aangewezen op hun gebruiken. Je sluit je daarop zoveel mogelijk op aan. Zo werd er in één situatie de hele dag stevig gerookt terwijl de gv’er geen roker is. Dat hoort er op zo’n moment even bij. In haar houding heeft ook haar eigen levensbeschouwing een rol, al zegt de gv’er dat dit waarschijnlijk niet altijd heel bewust gebeurt. Bij de krijgsmacht kunnen niet-kerkelijke militairen terecht bij de humanist (of bij een confessionele gv’er die een niet-kerkelijke uitvaart wil verzorgen). Het is echter niet zo dat de humanist geen eigen boodschap heeft. Wat zij zelf als humanistisch in haar houding omschrijft is het feit dat ze vrij de woorden van de nabestaanden kan volgen en dat ze ver mee kan gaan in het verhaal, ook als dat ver van haarzelf af staat. Ze is erg belangstellend en betrokken. Ze denkt ook dat het feit dat zij er zo instaat, maakt dat mensen haar ook makkelijk alles vertellen en zichzelf kunnen zijn. Deze belangstellende en betrokken houding vertegenwoordigt voor haar wel het humanisme, al denkt ze dat haar collega dominee dit niet anders zou doen. Ze ziet het begeleiden van nabestaanden en haar houding daarin als een leerproces. Ze leert van iedere ervaring en zal deze ervaringen ook meenemen naar de volgende keer. Dat maakt dat ze het dus een volgende keer misschien heel anders zou doen. Zoals ze nu heeft geleerd van de eerste ervaring dat ze de tweede meer rust wilde bieden. Ook merkt ze een valkuil in haar wil om te leren van haar ervaringen. De lat ligt de tweede keer hoger dan de eerste keer en dan wordt het ook moeilijker om eraan te voldoen.
De geestelijk heeft zelf achtergrondinformatie gezocht over rouw. Ze heeft de cursus spreken bij uitvaarten gevolgd bij het humanistisch verbond. Dat heeft haar geholpen. Daarnaast heeft ze naar aanleiding van vragen van cliënten ook achtergrondinformatie gezocht over het omgaan met rouw in specifieke situaties zoals zelfdoding. Deze literatuur heeft haar geholpen een beeld te vormen over wat mensen meemaken die verliezen, maar uiteindelijk gaat het er toch om in gesprek te gaan met de ander en open te luisteren naar wat hij/zij ervaart en daar bij te zijn, zonder het te snel in een hokje te stoppen. 3.2.5.5
OMGAAN MET HET GEVEN EN NEMEN VAN RUIMTE
De gv’er voelt zich verbonden met het begrip ruimte en dit geeft ze veelvuldig gestalte in haar werkzaamheden. Ze geeft aan dat zij, voordat ze in gesprek gaat, ervoor zorgt dat zijzelf leeg is. Daarmee bedoelt ze dat ze zich vrijmaakt voor de ander om ruimte te bieden, zodat deze zijn verhaal kan vertellen aan haar en zij de ruimte voelt om de ander goed te horen en te verstaan. In het contact met nabestaanden heeft ze dit niet veel anders ervaren dan in contact met haar andere cliënten die ze normaal gesproken op de kazerne spreekt. Wel heeft ze het gevoel dat ze in de week naar de uitvaart toe, volledig lijkt op te gaan in de nabestaanden en dat ze de verhalen die ze hoort ‘aan zich laat plakken’. Dat doet ze zodat ze een goede rede over de overledene kan schrijven waarin ze de verschillende nabestaanden tot hun recht laat komen. Na de uitvaart laat ze deze verhalen los. Dit doet ze door te gaan douchen, door een moment voor zichzelf te nemen en gewoon even te zitten, even te zijn. Ze neemt dus de tijd en ruimte om de verhalen te laten bezinken en ze los te laten. Ook geeft ze aan dat ze zich juist in tijden dat ze met zoveel verdriet wordt geconfronteerd realiseert wat ze zelf eigenlijk allemaal heeft. Dit rijke gevoel sterkt haar en dat benoemt ze zo. Er zit ook ruimte in het reizen tussen thuis en de nabestaanden. Reistijd is verwerkingstijd. Het opschrijven van de verhalen van de nabestaanden dienden een dubbel doel. In eerste instantie schreef ze zodat ze haar verhaal voor de uitvaart erop kon baseren en ze zeker wist dat ze niets vergat. Aan de andere kant was het schrijven ook weer ruimte maken voor zichzelf en ruimte geven aan alles wat ze op een dag had gehoord. Ruimte maken in de agenda is ook een tip die ze van een collega heeft gekregen en die ze zelf ook iedere keer heeft toegepast. De agenda moet leeg en er moet worden gezorgd voor voldoende ruimte in de thuissituatie. Als dat allemaal goed geregeld is valt er ook een hele last weg en kan de focus volledig op de nabestaanden zijn. In het kader van ruimte houden voor zichzelf deelt ze haar verhaal met haar partner. Ook heeft ze zich gesteund gevoeld door een collega dominee die haar heeft bijgestaan in het begeleiden van de verschillende nabestaanden. Door zelf fysiek een rol te bekleden, maar ook door te fungeren als klankbord omdat hij vanuit zijn voorgaande ervaring meer te maken heeft gehad met verlies. In de ruimte die ze geeft neemt ze zelf ruimte door zich uit te spreken over het verhaal van de ander. Ze vindt het belangrijk dat zij de rust biedt waarin de ander zichzelf zoals hij is uit kan spreken, maar ze mogen van haar verwachten dat zij ook iets terug zal geven. Het is een dialogisch geheel. Wat ze een lastig aspect vindt is het feit dat het voor kan komen dat een nabestaande heel veel ongepaste ruimte op kan eisen. Zoals een zus van de weduwe die haar eigen verhaal veel belangrijker vindt. Ze geeft deze ander wel aandacht, maar is zich erg bewust van de context waarin ze zich begeeft en zal daarin de ruimte blijven geven aan de weduwe. Na de intensieve periode tot de uitvaart heeft de gv’er een paar dagen vrij genomen om ook weer de ruimte te voelen voor zichzelf.
3.2.5.6
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Naar aanleiding van de verschillende ervaringen in de praktijk heeft de gv’er de volgende boeken geraadpleegd: •
Herman de Mönnink – Verlieskunde; Handreiking voor de beroepspraktijk
•
Elisabeth Kübler-Ross & David Kessler – Over rouw; De zin van de vijf stadia van rouwverwerking
•
Manu Keirse – Helpen bij verlies en verdriet; Een gids voor het gezin en de hulpverlener
•
Marieke de Groot & Jos de Keijser – Verlies door suïcide; werkboek voor nabestaanden
Ze heeft hierin gemerkt dat ze, nadat ze de boeken had gelezen, zichzelf heeft voorgenomen om in een gesprek altijd de openheid voor te laten gaan. Dus de kennis uit de boeken zijn voor haar eigen achtergrondinformatie en niet om een cliënt mee te analyseren. Soms kan een model wel inzicht geven in een proces en wanneer dit voor de nabestaande van belang is zal zij dit delen.
3.2.5.7
OMGAAN MET DE DUUR VAN DE BEGELEIDING
De gv’er heeft tot nu toe nog geen enkele begeleiding helemaal afgesloten. Het gaat om een gevoel zegt ze, het gevoel dat het klaar en afgerond is en dat moet afgestemd zijn op de nabestaande. Ze vindt dat er bijvoorbeeld sprake moet zijn van voldoende netwerk of dat er niet zoveel meer te zeggen valt. Je bent op een heel belangrijk moment heel dichtbij de nabestaanden, en dat is ook wat de nabestaanden naar haar hebben uitgesproken. Ze is nu een onderdeel van het leven van deze mensen. De gv’er denkt zelf dat wanneer zij klaar zijn met die fase van het verlies, wanneer degene die verloren is een ‘nieuwe plek’ heeft gekregen, er ook het moment aanbreekt dat de gv’er geen onderdeel meer uitmaakt van hun leven. En dit proces gaat natuurlijk en bij iedereen op een andere manier denkt ze. Dat ligt ook aan de mate waarin er een ‘klik’ is met de nabestaande en aan de stevigheid van het eigen netwerk van de nabestaanden. Ze kan zich daar niet heel stellig over uitlaten.
3.2.6 UITWERKING VAN INTERVIEW 6
3.2.6.1
KORT PROFIEL VAN DE GEESTELIJK VERZORGER
De aalmoezenier is nu 26 jaar in dienst bij de krijgsmacht, of zoals ze zelf zegt, bij ‘Hare Majesteit’. In deze tijd heeft ze ongeveer vijfendertig uitvaarten verzorgd waarbij ze de nabestaanden heeft begeleid, of nog steeds begeleiding biedt. Sommige begeleidingen lopen al zeven jaar. Ze werkt namens de krijgsmacht en namens de katholieke kerk. Haar ervaring is breed, wat betekent dat ze verschillende uitvaarten heeft verzorgd waarbij ze niet alleen militairen, maar ook familieleden van militairen naar hun laatste rustplaats heeft gebracht. Ze heeft jaren als gv’er bij de marechaussee gewerkt en is vervolgens overgestapt naar de landmacht, waar ze nu alweer geruime tijd op de kazerne werkzaam is. Ze heeft ook ervaring met het geven van stervensbegeleiding aan de stervende en zijn of haar familie.
3.2.6.2
DE BELEVING VAN DE GEESTELIJK VERZORGER VAN DE SAMENWERKING MET DE KRIJGSMACHT
Ze heeft in de loop der jaren veel positieve ervaringen opgedaan in samenwerking met de krijgsmacht. Ze vindt dat de krijgsmacht op juiste wijze aandacht besteedt aan een uitvaart omdat er vanuit de eenheid van de gestorven militair op verschillende terreinen aandacht is voor het overlijden. Het ceremonieel wordt geoefend, er wordt eigenlijk direct aan zorg gedacht voor de eenheid, zoals een condoleancekamer die wordt ingericht. Ook worden er bezoeken afgelegd aan de nabestaanden door de verschillende commandanten van de eenheid.
Zelf vindt ze het prettig om vanaf het begin van het proces zoveel mogelijk met de nabestaanden te regelen. Ze houdt van regelen, ze neemt deze rol erg graag op zich en heeft ervaren dat deze rol goed bij haar past. Ze doet dit in samenwerking met de krijgsmacht en de commandanten die belast zijn met het organiseren van het ceremonieel, wanneer de militair met (beperkte) militaire eer wordt begraven. Daarbij geeft ze helder weer wat ze wil en spreekt ze namens de familie. In sommige gevallen geeft ze ook ongevraagd advies aan de commandant en weet ze deze zo ver te brengen dat hij daarin mee gaat. Ze geeft aan dat ze graag regelt, ‘ze baast gewoon’. Dit is de werkwijze die ze al vanaf het begin van haar loopbaan bij de krijgsmacht toepast. Naast het begeleiden van de nabestaanden, biedt ze ook gedurende de eerste week, naar de uitvaart toe, steun aan de betrokken militairen. Om het vorm te geven zorgt ze ervoor dat ze bij ieder moment dat de ceremonie wordt voorgeoefend aanwezig is. In de samenwerking voelt ze voldoende ruimte om ook haar eigen ervaringen van het hele traject te delen met de militairen waar ze in eerste instantie intens mee samenwerkt. Dat doet ze eerder dan met collega gv’ers, want de militairen zijn net als zij, betrokken bij de overledene en diens nabestaanden, zij beleven het met elkaar. Even een hand op een schouder, of een praatje maken, dat doet haar erg goed. Hierdoor heeft de gv’er een groot gevoel van saamhorigheid.
3.2.6.3
VISIE VAN DE GEESTELIJK VERZORGER OP VERLIES EN ROUW VANUIT DE PRAKTIJK
Doodgaan is een intieme aangelegenheid die raakt aan de meest kwetsbare kant van het bestaan. Als gv’er ben je aan de ene kant de professional die het werk doet en dus op professionele wijze betrokken bent bij de familie, en aan de andere kant een hele intieme vriendschap opbouwt met de familie, omdat je zo dichtbij mag komen in het proces. De nabestaanden gaan drie stappen vooruit en twee achteruit in hun proces. Het verdriet verschilt dus per periode in intensiteit. Na verloop van tijd, ongeveer een jaar, wordt het echt moeilijk voor de nabestaande. Dan lijkt de realiteit echt binnen te komen en het verdriet wat vrij komt wordt door de nabestaanden als zeer moeilijk beschouwd. Nabestaanden moeten zelf door hun rouw heen, ze moeten het zoveel mogelijk zelf doen. Ze laten een enorme veerkracht zien, juist in het rouwproces. De meest afhankelijke huisvrouw kan veranderen in een vrouw die alle touwtjes in handen neemt. Ze lijken ook ontvankelijker voor oprechtheid en herkennen het direct wanneer iemand niet oprecht bij hen is betrokken, ze lijken gevoeliger. De nabestaanden doorlopen allemaal hun eigen rouwproces. De één doorloopt alle fasen (refererend aan Kübler-Ross) en kan weer door met het leven, de ander blijft ergens ‘steken’. Het is dus mogelijk om in het proces te stagneren wat niet bevorderlijk is voor de uiteindelijke heling en het leven weer ten volle kunnen leven. Mensen moeten de ruimte krijgen om te rouwen. Het doet pijn en daar kan je als ander niet zomaar aan voorbij gaan. In de loop van de tijd wordt het vaak moeilijker. De nabestaande komt steeds vaker alleen te staan met zijn verdriet en de omgeving gaat vinden dat je door moet gaan met het leven.
3.2.6.4
HOUDINGSASPECTEN VAN DE GEESTELIJK VERZORGER BIJ HET OMGAAN MET VERLIES EN ROUW BIJ NABESTAANDEN
De gv’er wordt vaak lid van de familie, waarmee ze bedoelt dat ze bij de familie wordt betrokken en vervolgens een band opbouwt die haast familiair voelt. Het blijft zoeken wanneer je wel of niet bij de familie moet gaat staan om steun te verlenen. Het is niet altijd gepast, je moet weten wanneer je afstand moet houden en het moment bij de familie moet laten. Deze afstemming is een proces wat je bij iedere familie weer opnieuw moet aangaan en waar je je open voor moet stellen, zodat je af kunt stemmen op de behoefte van de familie vertelt ze. Rust en ruimte hebben zij ook nodig, en soms is het juist meer gepast dat je er als gv’er even niet bent. Tijdens de uitvaart geeft de gv’er de mensen de ruimte om ook zelf te spreken, omdat ze dat als een bouwsteen ziet voor het rouwproces en de mensen de ruimte geeft hun eigen verdriet ook ruimte te geven op een zeer tastbare manier. Voor sommige nabestaanden is het een eenzame tijd. Juist dan ben je als gv’er nodig. Met de gv’er kan en mag je nog over de overledene praten, samen herinneringen ophalen en zo proberen om met de “erfenis” van de overledene de toekomst in te gaan. Het gemis kun je als gv’er niet wegnemen, je kunt mensen wel
laten weten dat het niet vreemd is wat ze doormaken en dat terugval, weer in een fase van intens verdriet terecht komen, heel normaal is in het rouwproces. Daarnaast is het belangrijk dat de nabestaanden aan jou ettelijke keren het verhaal opnieuw kunnen vertellen zonder dat jij als professional een oordeel laat blijken. Je geeft daarmee de ruimte aan de nabestaande. Er moet sprake zijn van een klik met de nabestaanden. Die klik ontstaat door de ‘open houding’ en de oprechte belangstelling die je hebt voor de nabestaanden. Dit is voor de gv’er een voorwaarde voor het contact, dat je oprechte belangstelling hebt voor de mensen. Pas dan kan je een band opbouwen en hen ook echt begeleiding bieden. Ze probeert een bron van rust te zijn en geeft ze mensen het gevoel dat ze alle tijd heeft. Het voordeel voor de gv’er is dat ze de militair of zijn collega’s kent, dus ze doet het bijna altijd voor ‘eigen parochie’. Ze heeft een geschiedenis met de militairen en dat stopt niet met de uitvaart. Ze blijft de collega militairen zien op de werkplek en er blijft altijd ruimte om over de overledene te praten. De emoties van anderen gaan voor je eigen emoties. Ook wanneer je een uitvaart verzorgt van iemand die je zelf lang hebt gekend geldt dat het gaat om de emoties die de nabestaanden ervaren bij de uitvaart. Dit is lastig genoeg voor de nabestaanden. Als ze eenmaal heeft toegezegd de uitvaart te ondersteunen stort ze zich voor de volle honderd procent in de situatie. Ze heeft zelf de neiging om ook de contacten met de uitvaartonderneming te onderhouden omdat ze niet wil dat de mensen een ‘poot wordt uitgedraaid’. Afscheid nemen staat voor haar niet centraal tijdens het hele proces wat ze aangaat met de uitvaart. Zij heeft gemerkt dat ze zelf nooit afscheid neemt, en dat mensen ook nooit afscheid van haar nemen. Ze wordt een soort vertegenwoordiger van de dood en daar neem je blijkbaar geen afscheid van. Het gevoel van machteloosheid kan zij ook ten diepste voelen wanneer ze in het contact is getreden met de nabestaanden. Ze kan helemaal niets veranderen aan het feit dat de overledene er niet meer is, en dat de nabestaanden om hebben te gaan met de leegte die is ontstaan. Zeker in de beginperiode na het sterven van de dierbare is dit een erg lastig aspect. Haar inspiratiebron is haar levensbeschouwing en dan met name de naastenliefde en het opkomen voor de zwakkeren. Vanuit deze idealen voert zij haar werkzaamheden uit. Ze wil de nabestaanden stil laten staan bij het feit dat de overledene er niet meer is, en ze wil hen aan de andere kant hoop meegeven voor de toekomst. Ze spreekt hoop uit naar de aanwezigen zodat deze verder kunnen met hun rouwverwerking. Mensen die rouwen, daar moet je een tijdje mee meelopen, “er zijn om niet”. Ze bedoelt daarmee dat je dit zonder eigen belang doet , je stelt je in dienst van de ander. Je volgt de nabestaanden en zij geven aan wat ze willen, zij bepalen de mate van contact. Het rouwen, laat zich niet vangen in tijd. Een belangrijk onderdeel van de houding van de gv’er is toch wel het beschikbaar zijn wanneer het nodig is. In de periode na de uitvaart is in ieder geval de druk van de ketel. Mensen zijn dankbaar voor de mooie afscheidsviering en voor de steun. Dit geeft ook weer energie. Vaak gaat ze nog even naar het onderdeel en praat ze nog na over de dienst en de overledene. Meestal geeft ook haar dit weer de rust en ook weer de nodige afstand. In vergelijking met collega’s heeft de gv’er wel gemerkt dat ze veel minder afstand neemt dan menigeen. Ze heeft alle tijd, dit laat haar privé situatie ook toe, en deze geeft ze ook volledig.
3.2.6.5
OMGAAN MET HET GEVEN EN NEMEN VAN RUIMTE
De gv’er ‘stort zich er helemaal in’ als ze te maken krijgt met een sterfgeval. Ze gaat wanneer en zo vaak ze kan naar de nabestaanden toe, zeker in de periode naar de uitvaart toe. Rouw laat zich niet in werktijden vangen vindt ze, dus zorgt ze ervoor dat ze volledig beschikbaar is. Ook haar overige werkzaamheden laat ze ervoor vallen. De nabestaanden kunnen altijd een beroep op haar doen en ze zal altijd nastreven tegemoet te komen aan de wensen van de nabestaanden. Ten tijde van een intensieve begeleiding na een sterfgeval houdt de gv’er zich vast aan muziek. Op de ritten van en naar huis draait ze dan dezelfde muziek totdat de uitvaart is geweest. Ze beleeft dit als een soort mantra, het tot rust komen met de muziek. De ontlading is meestal daarna, tijdens die autorit naar huis, de muziek gaat dan harder. Als ze thuiskomt is het eerste wat ze doet een kaarsje branden en dan staat ze stil bij de overledene. Voor
de gv’er is het branden van een kaarsje de manier om om te gaan met haar eigen emoties en om zichzelf op te laden opnieuw in het contact te kunnen gaan. Ze vindt het zelf fijn om op het onderdeel zo af en toe over de overledene te praten, dan zoekt ze bepaalde mensen op waar ze heel goed contact mee heeft en waar ze zich vertrouwd mee voelt. Dat vindt ze ook het fijne van de defensieorganisatie, je deelt dezelfde ‘geschiedenis’. Ze mag daar ook met haar verhaal komen. Er wordt gedeeld in kwetsbaarheid en dat geeft haar dan ook energie. Rouwen kan het meest intieme zijn dat je met elkaar deelt, je komt heel dicht bij je medemens. Juist die kwetsbaarheid geeft de gv’er het gevoel van ‘bevoorrecht zijn’, dat ze hierbij aanwezig mag zijn. De familie laat dit toe. Dat geeft haar een gevoel van dankbaarheid. Aan het begin van haar loopbaan vond ze het zelf ook erg eng om naar een lijk te kijken, maar doordat een nabestaande haar eens vroeg mee te gaan heeft ze zich hier overheen gezet en is ze deze angst aangegaan. De nabestaanden mogen tegen de gv’er hun hart luchten en ook al hebben ze het verhaal al honderd keer verteld, het mag nog steeds. En het mag nog honderd keer. De gv’er zal deze ruimte altijd bieden, omdat het er om gaat dat er ruimte blijft. Ook als het lang geleden is.
3.2.6.6
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
In haar studietijd heeft de gv’er veel literatuur gelezen over rouw omdat hier haar interesse lag. Dit heeft ze wel meegenomen in haar verdere loopbaan, maar zegt ze, het gaat wel over en om haar gevoel bij de begeleiding en de literatuur dient alleen ter ondersteuning. In haar begeleiding maakt ze wel gebruik van de rouwstadia van Elisabeth Kübler-Ross: ontkenning, protest/boosheid, onderhandelen/vechten, depressie en aanvaarding. Ook de literatuur van Arthur Polspoel en Joost Zwagerman, heeft haar veel gebracht. Het boek ‘Verlies door suïcide, werkboek voor nabestaanden’ van Marieke de Groot en Jos de Keyser heeft zij ook gebruikt. Naast het lezen van literatuur is ook het internet en de media van waarde voor de gv’er. Bijvoorbeeld “Stichting achter de regenboog” heeft een interessante website over hoe kinderen omgaan met verlies van een naaste. Ook het NRC heeft het afgelopen jaar een mooie serie geschreven op de achterpagina over de laatste levensfase in de zaterdageditie.
3.2.6.7
OMGAAN MET DE DUUR VAN DE BEGELEIDING
De duur van de begeleiding hangt altijd af van de nabestaanden. Ook de agenda van de gv’er speelt hierin een rol. Ze probeert op verschillende momenten stil te staan bij de nabestaanden door hen een kaart, bericht of sms te sturen op belangrijke data, zoals de verjaardag van de overledene. Als ze in de buurt is probeert ze vaak een bezoekje af te leggen. De gv’er is van mening dat de begeleiding zich niet in tijd laat vangen en dat dus ook hierin geldt dat ze blijft komen totdat de nabestaanden aangeven dat het genoeg is. Daar waar ze kan zal ze tijd en ruimte vrij maken om een bezoek af te leggen.
3.3
ANALYSE INTERVIEWS
De hedendaagse Westerse visie op verlies en rouw omhelst het idee, dat omgaan met verlies een individueel proces is. De wetenschappelijke en procesmatige visie op het omgaan met verlies en rouw komt in de maatschappij tot uiting in een beeld waarbij verlies en rouw worden gereduceerd tot een serie symptomen die bestreden moeten worden. Omgaan met verlies wordt gezien als biologisch probleem en niet langer als de complexiteit van het omgaan met verlies in het leven. Boven al is de mens op zichzelf aangewezen in het omgaan met het verlies als gevolg van de individualisering. Het probleem moet ook zo snel mogelijk opgelost worden en
nabestaanden komen vaak onterecht in de hulpverlening terecht. Leader, Van den Berg, Singg en Maes en Jansen bestrijden dit procesmatige beeld van het omgaan met verlies en bepleiten dat er ruimte moet zijn binnen onze Westerse maatschappij zodat rouw weer kan worden gezien als onderdeel van het leven van de mens, en daarmee onderdeel van de Westerse maatschappij. Er zou zorg moeten worden gedragen voor de nabestaanden die geconfronteerd worden met verlies. Ook zou rouw als zingeving beschouwd moeten worden volgens de auteurs Van den Berg, Maes en Jansen, Van Praag en Fiddelaers-Jansen, omdat rouw de nabestaande met bestaansvragen confronteert en deze een eigen tijd en ruimte nodig heeft. Hoe individueel het proces ook is, in zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de nabestaande behoefte heeft aan steun en troost uit zijn omgeving. Dan zal de nabestaande zijn eigen veerkracht ervaren en op zijn eigen tijd en in zijn eigen tempo om kunnen gaan met het verlies. De nabestaande zal zich kunnen herkennen in symbooltaal, die volgens Van den Berg aansluit bij de belevingswereld van de nabestaande, die zijn gevoel niet procesmatig of in de juiste woorden uit kan drukken. Uit de interviews met de gv’ers blijkt dat wanneer de nabestaande niet terug kan vallen op zijn omgeving, deze wordt geconfronteerd met een gevoel van eenzaamheid. Juist het missen van aansluiting met zijn omgeving maakt het rouwen nog zwaarder voor de nabestaande en dan zijn de bezoeken van de gv’er, die vaak als laatste vanuit de krijgsmacht het contact onderhoudt, een welkome gast. Dit lijkt aan te sluiten bij de huidige individuele visie op verlies en rouw. Binnen de krijgsmacht wordt op een bijzondere manier aandacht geschonken aan het thema verlies en rouw. Ceremonieel vervult daar een belangrijke rol in. In tegenstelling tot de huidige maatschappelijke omgang met verlies en rouw waarin de mens vaak eigen keuzes kan maken om zijn afscheid of het afscheid van een dierbare vorm kan geven, wordt bij de krijgsmacht vanuit protocollen en rituelen vormgegeven aan het afscheid nemen en herdenken van overleden militairen. Dit wordt door alle geïnterviewde gv’ers als een waardige manier van afscheid nemen van de overleden militair ervaren. Wanneer ik daar de parallel trek naar het begin van de 20 e eeuw zoals omschreven in paragraaf 2.2, dat het rouwen vanuit de eigen zuil werd georganiseerd op een bij de levensbeschouwing passende manier, zou ik kunnen stellen dat bij de krijgsmacht nog steeds op collectief niveau stil wordt gestaan bij overleden militairen, volgens vaststaande protocollen. Dit komt overeen met de manier waarop er aan het begin van de 20e eeuw omgegaan werd met verlies. De rol van de gv’er bij de krijgsmacht ten aanzien van verlies en rouw ligt ook vast en deze wordt meestal direct betrokken bij het vormgeven van het afscheid. De gv’er vervult vaak een rol in deze ceremonies als vertegenwoordiger van zingeving, doordat hij woorden en symbolen geeft aan het verlies door het uitspreken van de uitvaartrede en de nabestaanden uit te nodigen om ook een eigen vorm te geven aan het afscheid nemen tijdens de uitvaart. Daarnaast fungeert de gv’er als spreekbuis voor de krijgsmacht naar de directe nabestaanden en vice versa. Maar voordat de gv’er betrokken wordt bij de uitvaart wordt wel gevraagd aan de directe nabestaanden, de familie, of de aanwezigheid van een gv’er gewenst is. De gv’er heeft niet alleen de taak de naaste nabestaanden bij te staan, maar ook om de eenheid van de overleden militair bij te staan in het omgaan met het verlies. Dit zorgt in de praktijk voor een heel drukke periode tussen sterven van de militair en de uitvaart, omdat de gv’er op meerdere fronten klaar moet staan voor verschillende partijen. De gv’ers uit de interviews geven allen een eigen invulling aan de omgang met deze eerste periode. Ze voelen zich opgenomen in het militaire systeem en voelen een bepaalde saamhorigheid met met name de commandant, waar in het proces tussen sterven en uitvaart intens contact mee wordt onderhouden. Ze zijn dan toch onderdeel van de krijgsmacht wat soms in schril contrast staat met de overige werkzaamheden met de militairen waarin ze juist nog meer als buitenstaander worden beschouwd, zoals de gv’er in het tweede interview aangeeft.
Vanuit de beschikbare hedendaagse rouwtheorie vanuit de hulpverlening is opvallend dat er met name wordt gekeken naar de manier waarop verlies en rouw zou kunnen verlopen bij de nabestaanden. De rol van de professional wordt niet tot nauwelijks belicht. Uit de beschikbare niet altijd aan het onderwerp verlies en rouw gerelateerde literatuur van de geestelijke verzorging wordt hier wel over uitgeweid en komt naar voren dat de gv’er, of zelfs zoals Leget in paragraaf 2.6.2 aangeeft iedereen die te maken krijgt met verlies en rouw, zou moeten beschikken over innerlijke ruimte om de nabestaande te kunnen steunen in zijn rouw. Deze ruimte wordt in de praktijk door de gv’ers bij de krijgsmacht ook als een belangrijk component van hun beroepshouding naar de nabestaanden gezien, evenals contact maken en houden met de nabestaanden. Dit lijkt een vanzelfsprekendheid, maar in de praktijk is het niet altijd gemakkelijk de innerlijke ruimte niet bezet te laten zijn door de drukte die op de gv’er af komt. Twee gv’ers geven aan dat dit niet altijd even goed lukte en dat zij zich voor volgende ervaringen met verlies en rouw hebben voorgenomen meer ruimte voor zichzelf te behouden. Het kost een hoop energie en dat betekent dat zij daardoor ook de nodige rust en ruimte moeten nemen om het contact vanuit de innerlijke ruimte aan te kunnen blijven gaan. Uit de interviews blijkt dat in de praktijk van de gv’er bij de Krijgsmacht wordt ervaren dat de mens in zichzelf de veerkracht kan vinden, maar dat dit niet eenvoudig gaat. De gv’er probeert juist deze veerkracht aan te boren en de nabestaande bij te staan in dit proces. Ook lijkt het, dat de nabestaande juist in de loop van de tijd meer pijn gaat voelen van het verlies, alsof het rouwen alleen maar intenser wordt. De gv’er in het tweede interview en de gv’er in het zesde interview geven dit beide aan. Zij zijn ook de twee gv’ers die zich ten opzichte van rouwbegeleiding dichtbij de nabestaanden opstellen en veel contact onderhouden door regelmatig bezoeken af te leggen. Uit de interviews blijkt dat de theorie van Kübler-Ross is bij vijf van de zes gv’ers bekend is. Een aantal gebruikt ze ook in de praktijk om het proces te duiden. Twee van de zes gv’ers leest ook regelmatig literatuur over verlies en rouw om zichzelf op de hoogte te houden. Toch wordt het lezen van literatuur en deze toepassen in de begeleiding van nabestaanden als lastig ervaren. Men is bang dat kennis de ruimte in het gesprek met de nabestaande in de weg komt te staan. Zoals de gv’er in interview vijf verwoordde, de literatuur moet slechts ter informatie voor de gv’er dienen. Ze wil het contact als het ware open aan kunnen gaan en slechts een theorie aan willen bieden op het moment de nabestaande daar wat aan zou hebben in de praktijk. Het beeld wat zij geeft, komt overeen met wat de overige gv’ers hebben aangegeven. Zij zien het contact als de basis, en de literatuur is daaraan ondergeschikt, juist omdat ze zo open mogelijk in het contact willen staan. Vanuit het perspectief dat voornamelijk Kübler-Ross bekend is onder de gv’ers bij de krijgsmacht begrijp ik waarom zij deze mening hebben. Het duiden van het rouwproces in een fasen model strookt niet met de opvatting dat de gv’er ruimte moet bieden aan de nabestaanden om zich uit te spreken over hun velies. Toch ben ik van mening dat kennis van meer hedendaagse rouwliteratuur, zoals de literatuur van Van den Berg, Fiddelaers-Jaspers en Maes en Jansen juist wel bijdraagt aan de beroepshouding van de gv’er en dat dit juist kan leiden tot meer ruimte in de begeleiding. Hiermee volg ik Hoogeveen die in paragraaf 2.6.4 aangeeft dat het element ‘(ervarings)kennis’ van belang is in het begeleiden van nabestaanden. Daarnaast is de literatuur van Van den Berg en Viorst juist voor de gv’er zo toegankelijk omdat deze zich bedienen van symbooltaal die aansluit bij de beleving van de nabestaande. In het kader van de ervaringskennis geeft de gv’er in het derde interview aan dat zijn eigen persoonlijke ervaringen hem in staat stellen het contact met de nabestaanden aan te gaan, dat zijn empathisch vermogen
datgene is waarmee hij de nabestaanden bijstaat omdat hij voelt wat zij door moeten maken vanuit zijn eigen verlieservaringen. ‘Er zijn en dan gebeurt het’ is een sprekend citaat voor de manier waarop de gv’ers hun houding beschrijven in rouwbegeleiding. De gv’er in het derde interview geeft ook aan, dat de term rouwbegeleiding voor hem niet de lading dekt. Hij zou het liever pastoraat noemen, omdat hij van mening is dat hij present is en niet zozeer bezig is met begeleiden, maar juist het volgen van de nabestaande. Over het algemeen gaat het ‘er zijn’ met name op inspelen op het moment en je bewust zijn van de onderlinge verhoudingen binnen de kring nabestaanden waar je mee te maken hebt. Innerlijkheid en innerlijke ruimte worden herkend in de praktijk, maar de vraag bestaat in hoeverre de gv’er in staat blijkt deze ruimte ook te bieden. De gv’er in interview vijf geeft aan dat ze zichzelf leeg maakt alvorens in contact te gaan met de nabestaande. Dit ziet zij als haar innerlijke ruimte en dat doet ze door zich terug te trekken. Deze manier lijkt op wat Hensing in paragraaf 2.6.2 omschrijft, dat de innerlijke ruimte leeg dient te zijn. In geval van omgaan met nabestaanden laat ze juist alle verhalen aan zich plakken en kan ze op die manier het goede verhaal samenstellen voor de uitvaart. Hier laat ze haar ruimte vullen met het verhaal van de ander, maar dan heeft ze ook een duidelijk doel; ze wil de uitvaartrede schrijven. Dan dient het contact met de nabestaanden dus een ander doel en wordt het informatief. Een aantal gv’ers geeft aan te volgen wat de nabestaanden aangeven. Ze lijken zichzelf weg te cijferen voor het belang van de nabestaanden en dit heeft duidelijk effect op het functioneren van de gv’er die na de eerste periode door te hebben gebracht met de nabestaanden uitgeput is. Gezien de vele verschillende taken die bij sterven van een militair op hen afkomt, lijkt dit niet vreemd. Er wordt door meerdere gv’ers aangegeven dat ze niet altijd voldoende ruimte hebben gevoeld om voldoende in het contact te kunnen blijven. Dit is in het kader van de ruimte een gevaarlijke uitspraak, omdat daarmee de ruimte voor het werkelijke contact te beperkt zou kunnen zijn. Dit is de basis van de beroepshouding van de gv’er, en wat blijft er dan nog over? In het omgaan met de nabestaanden tussen het overlijden van de militair en de uitvaart is kan zoveel ruimte in beslag nemen dat de gv’er niet in staat is innerlijke ruimte te bieden. De tussenruimte komt hiermee in gedrang. Dit heeft volgens de theorie, gevolg voor de diepte van het contact tussen gv’er en nabestaanden en dan is de gv’er niet in staat om juist datgene te bieden waar hij voor gekend wordt in zijn rol, ruimte bieden aan de nabestaande. Woorden als volledig opgaan in het regelen van de randvoorwaarden of erkenning voelen van de militairen bij het omgaan met de nabestaanden zouden duiden op verminderd contact met de eigen innerlijkheid. Een aspect van het ervaren van ruimte die ik niet heb onderkend in het onderzoek is de functie van levensbeschouwelijkheid. Voor de gv’ers in interview twee en vijf is juist de levensbeschouwing de manier om ruimte te bieden aan de nabestaanden omdat zij niet verbonden zijn met een hogere macht en de nabestaande zich daardoor in vrijheid uit mag spreken. Dit ervaren zij als ruimte. In interview drie, vier en zes wordt de levensbeschouwing als steun ervaren en als de drijfveer waarom zij het werk als gv’er uit zijn gaan voeren. Daarnaast worden activiteiten als contact met collega’s, het verhaal delen met de partner, wandelen in de natuur, de autorit naar huis, of muziek als manieren benoemd om tot zichzelf te komen. Opvallend feit is ook dat de gv’ers bij de krijgsmacht niet bewust begeleiding aan een nabestaande afsluit. Daarbij weten de gv’ers ook niet of dat nu eigenlijk zo hoort of niet en werken ze vanuit het idee dat in de praktijk wel duidelijk wordt wanneer het genoeg is geweest. Bij de meesten is er dus geen sprake van een laatste gesprek. De
gv’er in interview één heeft wel een duidelijk eindpunt in de begeleiding aangegeven, omdat hij merkte dat het genoeg was geweest. Er zijn vraagstukken die spelen aan de hand van het afsluiten van de begeleiding. Wanneer is het dan genoeg geweest? En hoe kan de gv’er het contact beëindigen, of moet het maar gewoon verwateren? Want dat is wat er in de praktijk gebeurt. Ook uit de literatuur is niet op te maken of er een duidelijk einde zou moeten komen aan de begeleiding aan nabestaanden. Het wordt mij duidelijk dat er in theorie en praktijk geen duidelijk standpunt over in wordt genomen en dat men daar naar eigen inzicht mee om gaat, terwijl er wel vragen spelen bij de gv’ers. Zoals de vraag, wanneer het genoeg is geweest en de vraag voor wie de gv’er nu eigenlijk het contact onderhoud, voor zichzelf of voor de nabestaande?
4 TOT SLOT 4.1
CONCLUSIES
Dit onderzoek is gebaseerd op de hoofdvraag ‘Hoe zijn geestelijk verzorgers binnen de krijgsmacht omgegaan met nabestaanden na verlies van een dierbare en het daaropvolgende rouwproces, en welke betekenis geven zij hieraan?’. Daarbij is het doel van het onderzoek om de relatie tussen verlies en rouw en de gv’ers van de Krijgsmacht te onderzoeken en de daaruit voorvloeiende gegevens op schrift te stellen, zoals gedaan in deze scriptie. Met dit onderzoek wil ik een bijdrage leveren aan de kennis van literatuur omtrent rouw en verlies bij de krijgsmacht vanuit het oogpunt van de gv’ers werkzaam bij de krijgsmacht. Om dit te bewerkstelligen, zijn er een aantal deelvragen geformuleerd om het onderzoek vorm te geven. In deze conclusie zal ik deze deelvragen, voor zover mogelijk, beantwoorden, om vervolgens tot een antwoord te komen op de hoofdvraag. De eerste deelvraag: ‘Hoe wordt er vanuit maatschappelijk perspectief gekeken naar verlies en rouw?’ heeft in het theoretisch kader gestalte gekregen. De maatschappelijke tendens vanuit zorg- en hulpverleners laat zien dat er, na een tijdlang een meer technische benadering van rouw, ruimte ontstaat voor rouwen. Rouw wordt teruggebracht naar een normale reactie op verlies, die verschillende kenmerken heeft, maar die niet als dusdanig geïndiceerd hoeven worden. Deze kenmerken worden ook niet door iedere nabestaande op dezelfde manier doorlopen, het is een individueel pad. Er wordt dan ook liever gesproken van zoektocht dan van proces, omdat dit beter aangeeft hoe verwarrend rouw kan zijn en hoeveel impact het heeft op de nabestaande en zijn omgeving. De theorie van Kübler-Ross, bedoeld als verdieping van de visie op verlies en rouw, is verkeerd geïnterpreteerd door de hulpverlening en is daardoor gereduceerd tot stappenplan, wat door menig auteur en door Kübler-Ross als betreurend wordt gezien. De professionals die in het theoretisch kader aan het woord zijn geweest, zien dat verlies en rouw een belangrijk onderdeel is voor de samenleving, omdat verliezen bij het leven hoort en iedereen er ooit mee te maken krijgt. De tweede deelvraag: ‘Hoe wordt er vanuit de krijgsmacht gekeken naar verlies en rouw?’ Vanuit de interviews blijkt dat de gv’er bij de krijgsmacht de samenwerking op het gebied van verlies en rouw als bijzonder prettig ervaart. De krijgsmacht kent een rijke traditie die het omgaan met het sterven van een militair door ceremonieel op een respectvolle manier invult. Binnen de samenwerking heeft de gv’er een geijkte plaats en is deze veelal onderdeel van het team wat zich met de ceremonie en de nabestaanden bezig houdt. Hij treedt vaak op als bemiddelaar die ondertussen ook iedere nabestaande, familie of militair, een luisterend oor wil bieden. Het eerste proces, van sterven tot uitvaart, is het meest intensieve proces voor de gv’er, omdat deze dan met veel verschillende mensen te maken krijgt die hij ondersteunt. In de meeste gevallen heeft de gv’er ook een taak in de uitvaart, als spreker, of als degene die de uitvaart leidt, en dan gaat hij volledig op in zijn taak. Ook wordt er ervaren dat er met de commandanten, behelst met de taken van het regelen van de uitvaart, een diepe band ontstaat en dat de gv’er ook zijn verhaal kwijt kan bij de commandant. Er heerst een groot gevoel van saamhorigheid, de gv’er is één van de mannen. Dit staat in soms schril contrast met de werkelijkheid, omdat bij de normale uitvoering van de werkzaamheden de gv’er vaak de buitenstaander is. Dit maakt een uitvaart een bijzondere aangelegenheid.
De derde deelvraag luidt: ‘Hoe wordt er vanuit de theorie gekeken naar omgaan met verlies en rouw door professionals?’ valt samen met deelvraag vier, omdat uit het theoretisch kader is gebleken dat er vanuit de bestudeerde literatuur voornamelijk aandacht was voor het rouwproces en minder tot geen aandacht voor de houding van de professional in het omgaan met nabestaanden. Deze vraag kan dus vanuit het perspectief van de gv’er worden beantwoord. Het bieden van ruimte aan de nabestaanden is het belangrijkste component van de beroepshouding van de gv’er in de praktijk. Deze ruimte ontstaat uit het innerlijk van de gv’er, en zal zich uiten in zijn innerlijke ruimte en de tussenruimte. Deze ruimte is essentieel in het begeleiden van nabestaanden omdat deze op hun kwetsbaarst zijn en in gesprek met een gv’er de ruimte nodig hebben om op verhaal te komen. Dit wordt in de praktijk van de gv’er bij de krijgsmacht herkend. De deelvraag ‘Hoe wordt het proces van het begeleiden van nabestaanden beleefd door gv’ers binnen de krijgsmacht?’ komt uit de interviews naar voren. De gv’er ziet omgaan met nabestaanden als onderdeel van zijn professie, waarbij hij het belangrijk vindt de nabestaanden bij te staan in het proces. Vooral het eerste deel, van sterven tot uitvaart, wordt als zeer intens ervaren, omdat er dan veel contact wordt onderhouden met de nabestaanden en de gv’er er voor hen wil zijn. Een aantal gv’ers benoemen de moeilijkheid om bij zichzelf te blijven in het proces wanneer hun eigen ruimte in het drang komt. Ze zien het ook als een zeer dankbare taak, omdat zij naast de nabestaanden mogen staan die op een zeer moeilijk moment in hun leven kwetsbaar zijn en zich openstellen. Het begeleiden van nabestaanden onderscheidt zich vooral in tijd, maar ook in aandacht, omdat de nabestaanden in hun kwetsbaarheid ook nog meer bewust lijken te zijn van oprecht contact. Door stil te staan bij bepaalde data, regelmatig op bezoek te gaan en het contact warm te houden. Om deze vraag meer uit te werken, is er in het interview aandacht besteedt aan een aantal houdingsaspecten die de gv’er belangrijk vindt voor het uitoefenen van zijn beroep, zoals deze eigenlijk ook in de literatuur al naar voren waren gekomen. In de literatuur wordt gesproken over rouwbegeleiding als het meest ‘stille werk’ wat de gv’er kan uitoefenen, waarin kennis en eigen ervaringen met verliezen centraal staan. Hierbij is het van belang dat de gv’er zich bewust is van zijn bewegingen in zijn gemoed, als in de bewegingen in het gemoed van de nabestaanden. In eerste instantie is het van belang dat de gv’er fysiek aanwezig is, zoals dat ook benoemd wordt als het ‘er zijn’. Hierbij stellen de gv’ers zich open naar de nabestaanden en zorgen zij dat de op belangrijke momenten er voor hen zijn. Dit laat zich beter pastoraat noemen dan begeleiding, want dat zou al weer te veel duiden op het feit dat de nabestaande zijn arbeid niet zelf verricht. De gv’er heeft hierin slechts de taak dat hij volgt en luistert. De deelvraag: ‘Op welke manier zorgen gv’ers voor voldoende ruimte voor de ander en zichzelf om het contact aan te kunnen gaan met de nabestaanden?’ is ruim aan bod gekomen in zowel het theoretisch kader, als de interviews. Uit de literatuur komt naar voren, dat het belangrijkste instrument wat de gv’er bezit, zijn eigen innerlijkheid is. Hoe beter hij in staat is hier contact mee te maken, hoe beter hij de nabestaanden zal kunnen horen en verstaan. Zijn eigen innerlijkheid geeft hem zijn werkruimte, die hij zo leeg mogelijk zal moeten maken om het contact met de ander aan te kunnen gaan. De gv’er zal zichzelf moeten bevragen op zijn eigen innerlijk lawaai, en specifiek voor het begeleiden van nabestaanden, zich bewust zijn van de stilheid van het werk. Innerlijke ruimte vinden om het contact aan te kunnen gaan en ruimte bieden aan de nabestaanden om te praten over datgene wat hen dwars zit. Dit is niet zomaar ruimte, dit vergt moed en aandacht van de gv’er om dit aan te gaan en zich bewust te blijven van zijn eigen houding ten opzichte van de nabestaanden. Dit is geen gemakkelijke taak en dit maakt de gv’er zelf kwetsbaar in zijn omgang met de nabestaanden. Deze innerlijke ruimte wordt
door de gv’ers in het werkveld erkend, echter, uit de interviews blijkt niet direct dat de gv’ers deze ruimte bewust inzetten in het contact met de nabestaanden. Wel wordt de moeilijkheid in het behouden van deze ruimte ervaren, en wanneer de emoties hoog opspelen bij de nabestaanden kan het de gv’er het gevoel geven dat hij geen ruimte heeft om het ‘er zijn’ gestalte te geven. Het ‘er zijn’ zorgt voor vragen, want door de intensiteit raakt hij zeer betrokken bij de nabestaanden, hoewel hij aan de andere kant toch een buitenstaander blijft. De vraag blijft nog steeds, hoe de gv’er zorgt voor voldoende ruimte om de ander te blijven verstaan. Door ruimte te nemen, alleen te zijn, te wandelen, muziek te beluisteren of een kaarsje te branden kan de gv’er weer ruimte maken in zichzelf. De laatste deelvraag: ‘Hoe wordt er omgegaan met de tijdsduur van de begeleiding van de nabestaanden?’ wordt in de literatuur beantwoord als niet in tijd uit te drukken. In de praktijk zorgt dit voor knelpunten. Na verloop van tijd wordt de gv’er overgeplaatst naar en nieuwe kazerne en al verdwijnt het contact niet, de gv’er doet het contact er vaak met liefde nog naast. Nabestaanden draag je niet over aan een andere collega, deze blijf je zelf bezoeken. Iedere gv’er vult dit naar eigen inzicht in, met gevaar dat onduidelijkheid bestaat tussen gv’er en nabestaanden over het contact en dat deze kan verwateren door volle agenda’s. Ten slotte, wanneer we terugkeren naar de hoofdvraag van deze scriptie, stel ik dat de gv’er bij de krijgsmacht het begeleiden van nabestaanden als een intensieve taak ervaart, waarbij het bieden van ruimte centraal staat. In het eerste deel van het contact met de nabestaanden, tussen sterven en uitvaart, heeft de gv’er een grote taak in het ondersteunen van nabestaanden, familie èn militair, waarbij zijn eigen ruimte minimaal is. Het lezen van literatuur van verschillende auteurs, zoals aangehaald in het theoretisch kader, kan voor de gv’er helpend zijn om om te gaan met het rouwen van de nabestaande, omdat deze toepasbaar is op de praktijk van de gv’er bij de krijgsmacht. Dat blijkt uit het feit dat de verschillende auteurs aangehaald in het theoretisch kader, spreken over betekenisgeving en zingeving, en dat dit het omgaan met rouw de juiste diepte geeft. Uiteindelijk staat het begrip ruimte centraal, en het beheersen van het eigen innerlijk van de gv’er die zich door zelfonderzoek kan ontwikkelen tot ‘betekenisvolle ander’ zoals Jorna omschrijft, Door het lezen van literatuur kan meer verdieping worden gegeven aan de manier waarop de gv’er van de krijgsmacht omgaat met de nabestaanden, waarbij specifiek hedendaagse literatuur een aanvulling kan zijn op de beroepshouding van de gv’er bij de krijgsmacht.
4.2
AANBEVELINGEN
Naar aanleiding van dit onderzoek zijn een aantal aanbevelingen aan die aan de Dienst Geestelijke Verzorging meegegeven kunnen worden. Ten eerste kan binnen de Dienst Geestelijke Verzorging op thematische wijze het onderwerp verlies en rouw ingebracht worden, waarbij de gv’ers door middel van studiedagen of een conferentie opnieuw op de hoogte kunnen worden gebracht van hedendaagse literatuur aangaande verlies en rouw. Dit zal in de praktijk leiden tot hernieuwd inzicht in het thema. Daarnaast zullen gv’ers in staat gesteld worden hun ervaringen uit te wisselen, nieuwe kennis op te doen en te leren van de collega’s die meer ervaren zijn op het gebied van verlies en rouw. Op dit moment heerst er onduidelijkheid over het omgaan met de tijdsduur van begeleiding aan nabestaanden. De gv’er bij de krijgsmacht gaat ermee om, maar in de praktijk is het niet altijd in tijd haalbaar om bij de nabestaanden betrokken te blijven. Op beleidsniveau zou het van belang kunnen zijn eens te bezien in hoeverre
een gv’er bij de nabestaanden betrokken moet blijven en op welke manier de gv’er na wisselen van werkplek gevolg hieraan kan geven. 4.3
VERVOLGONDERZOEK
Voor vervolgonderzoek zou de rol van levensbeschouwing in het omgaan met verlies en rouw onderzocht kunnen worden. In dit onderzoek was niet voldoende ruimte om diep in te gaan op de rol van de levensbeschouwing op het omgaan met verlies en rouw bij nabestaanden. Voor vervolgonderzoek zou interessant kunnen zijn wat de invloed is van levensbeschouwing op het omgaan met verlies en rouw door de gv’er bij de krijgsmacht.
5 SAMENVATTING ‘Hoe zijn gv’ers binnen de krijgsmacht omgegaan met nabestaanden na verlies van een dierbare en het daaropvolgende rouwproces en welke betekenis geven zij hieraan?’ is de hoofdvraag van deze scriptie. Er wordt vanuit gegaan dat het werkveld van de gv’er bij de krijgsmacht anders is dan het werkveld van overige gv’ers, doordat de krijgsmacht een ander beroep doet op de gv’er. Daarnaast is er weinig kennis van relevante literatuur die de gv’er bij de krijgsmacht door zou kunnen nemen om zichzelf voor te bereiden op het omgaan met nabestaanden na verlies. Door middel van literatuurstudie en interviews met gv’ers bij de krijgsmacht heeft deze scriptie gestalte gekregen en is een antwoord geformuleerd op de hoofdvraag. In het eerste deel van het onderzoek wordt in het theoretisch kader nagegaan op welke manier de literatuur aangaande verlies en rouw door de afgelopen decennia is veranderd en welke literatuur het beste aansluit bij de beroepspraktijk van de gv’er bij de krijgsmacht. Daarin stond het begrip zingeving centraal en is gebleken dat de hedendaagse literatuur over rouw beter aansluit bij de beroepspraktijk van de gv’er bij de krijgsmacht dan de bekende literatuur vanuit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarnaast is onderzocht hoe de gv’er invulling geeft aan het begrip ruimte in het begeleiden van nabestaanden. Ruimte werd geïnterpreteerd als de ruimte tussen gv’er en nabestaande, de tussenruimte, maar ook als innerlijke ruimte die de gv’er ervaart in uitoefening van zijn beroep. Het bieden van deze ruimtes staat centraal in het omgaan met nabestaanden en zowel in de theorie als praktijk blijkt dat ruimte belangrijk is. Deze ruimte is niet altijd makkelijk te handhaven in de praktijk en de gv’er heeft dan ook te werken aan zijn eigen innerlijk om ruimte te kunnen bieden aan de nabestaanden in de begeleiding. In het tweede gedeelte van de scriptie wordt er door middel van analyse van een zestal interviews met gv’ers van de krijgsmacht, inhoudelijk gekeken naar de ervaring van de gv’er in de begeleiding van nabestaanden. Hieruit wordt concluderend opgemaakt dat er in de praktijk blijkt dat de innerlijke ruimte van de gv’er onder druk lijkt te staan, doordat deze in de eerste fase, van sterven tot de uitvaart, met veel verschillende nabestaanden te maken krijgt. Daarmee wordt de ruimte die de gv’er zijn cliënten kan bieden in het contact bedreigd, door hoge druk en de vraag vanuit verschillende partijen om ondersteuning in het proces. Het is duidelijk geworden dat omgaan met verlies bij nabestaanden een relevant thema is voor de gv’ers bij de krijgsmacht. Door meer verdieping in hedendaagse rouwliteratuur zou een bijdrage kunnen worden geleverd aan de beroepshouding van de gv’er bij de krijgsmacht.
6 LITERATUUR LIJST •
Anbeek, C. (2011). Overlevingskunst. Leven met de dood van een dierbare. Kampen: Uitgeverij Ten Have.
•
Berg, van den M. (2009). Rouwen in de tijd. Een zoektocht in het landschap van afscheid en verlies. Kampen: Uitgeverij Ten Have.
•
Fiddelaers-Jaspers R. (2011). Met mijn ziel onder de arm. Tussen welkom heten en afscheid nemen. Heeze: In de wolken.
•
Hensing, I (2011). Kapers op de kust. Ruimte, kwaad en raadswerk. In P. Vlug en M. van Bergen (red.) Humanisme en het kwaad; reflecties op het humanistisch raadswerk bij Justitie. P. 63 – 81. Amsterdam: SWP.
•
Hoogeveen, E. (1991). Eenvoud en strategie. De praktijk van humanistisch geestelijk werk. Amersfoort: Acco
•
Jorna, T. (2008) . Echte woorden. Amsterdam: SWP.
•
Jorna, T. (1997). Door eenvoud verbonden. Utrecht: Kwadraat.
•
Keken, van H. (2006). Voor het onderzoek. Het formuleren van de probleemstelling. Boom Onderwijs.
•
Kübler-Ross E. & Kessler D. (2009) Over rouw. De zin van de vijf stadia van rouwverwerking. Amsterdam: AMBO.
•
Leader, D. (2011) Het nieuwe zwart. Rouw, melancholie en depressie. Amsterdam: De bezige bij.
•
Leget, C. (2008). Van levenskunst tot stervenskunst. Over spiritualiteit in de palliatieve zorg. Tielt: Lannoo.
•
Maso, I. & Smaling A. (2004) Kwalitatief onderzoek; praktijk en theorie.
•
Maes, J. & Jansen, E. (2010) Ze zeggen dat het overgaat. Leven met rouw en verdriet. Antwerpen: Witsand Uitgevers.
•
Praag, van, J.P. (2004). Om de geestelijke weerbaarheid van humanisten. Utrecht: Het Humanistisch Archief.
•
Singg, S. (2009) Types of grief, Counselling of grief. In C.D. Bryant & D.L. Peck (Eds.), Encyclopedia of death and the human experience, (p. 538-542). Los Angeles: Sage.
•
Verschuren, P. (1988). De probleemstelling voor een onderzoek. Houten: Spectrum.
•
Verschuren, P. & Doorewaard H. (2001). Het ontwerpen van een onderzoek. Utrecht: Lemma B,V.
•
Viorst, J. (2002). Noodzakelijk verlies. De liefdes, illusies, afhankelijkheid en irreële verwachtingen die wij allen moeten opgeven om te kunnen groeien. Amsterdam: AMBO.
•
Vosman, F. (2002). Ruimte vinden, ruimte maken. Geestelijke verzorging en het zorgsysteem. In Tijdschrift geestelijke verzorging. P. 12 – 20. Jaargang 11, nr. 48.
•
Worden, W. (2009). Grief counselling and grief therapy. A handbook for the mental health practitioner. New York: Springer publishing Company.
7 BIJLAGE
LIJST VAN AFKORTINGEN
•
BMW
Bedrijfs Maatschappelijk Werk
•
DGV
Dienst Geestelijke Verzorging
•
GV
Geestelijk Verzorger
•
UvH
Universiteit voor Humanistiek