Opmaak Katern 95
31-05-2005
16:03
Pagina 5288
Straf(proces)recht
Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
W ETGEVING Op 12 oktober 2004 heeft de Eerste Kamer de behandeling van het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken (26 294) – in de volksmond ‘deals met criminelen’ genaamd – hervat. De behandeling was stilgelegd in afwachting van het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het niet afleggen van een getuigenverklaring na een daartoe strekkende toezegging (28 017). Tijdens de mondelinge behandeling van beide wetsvoorstellen op 8 maart 2005 (Handelingen EK 2004/05, nr. 18, p. 783-812) werd onder meer gesproken over de noodzaak van een wettelijke regeling, mede in het licht van de Tijdelijke aanwijzing van het College van procureurs-generaal, en de onderlinge verhouding van de voorstellen (zou de regeling van wetsvoorstel 26 294 uitvoerbaar zijn als wetsvoorstel 28 017 wordt verworpen?). Met betrekking tot de inhoud van de voorstellen kwam onder meer naar voren dat de rechter-commissaris alleen de toezeggingen van artikel 226g lid 1 (en niet die van lid 4) op rechtmatigheid toetst, aangezien alleen de toezeggingen tot strafvermindering direct van invloed zijn op de beslissingen die de rechter ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv moet nemen. De behandeling werd geschorst in afwachting van een brief van de minister. In deze brief (van 18 maart 2005) zet de minister de hoofdlijnen van de wetsvoorstellen nog eens uiteen en beantwoordt hij enkele resterende vragen (Kamerstukken I 2004/05, 26 294 en 28 017, E). De minister herhaalt dat een sepotverbod niet wettelijk kan worden geregeld, maar uitsluitend als beleidsregel in een aanwijzing kan geschieden. Hij merkt op dat de praktijk laat zien dat de normering in de Tijdelijke aanwijzing daadwerkelijk functioneert en heeft geleid tot de gewenste restrictieve inzet. Bij de afsluiting van dit Katern was de voortzetting van de plenaire behandeling in de Eerste Kamer gepland voor 10 mei 2005. Op 16 maart 2005 heeft de minister van Justitie het rapport van de commissie-Winsemius, ‘Technologie en Misdaad. Kansen en bedreigingen van de technologie bij de beheersing van criminaliteit’, aan de Tweede Kamer aangeboden. De commissieWinsemius werd ingesteld naar aanleiding van de nota ‘Criminaliteitsbeheersing: Investeren in een zichtbare overheid’ met als taak nieuwe vormen van technologie, zoals biotechnologie, nanotechnologie, digitale technologie, neurale netwerken, artificiële intelligentie, genetica, die kunnen leiden 5288
KATERN 95
tot nieuwe vormen van criminaliteit en tegelijkertijd kansen bieden om criminaliteit op innovatieve wijze te voorkomen en te bestrijden, systematisch in kaart te brengen, zowel op het vlak van de preventie als op het vlak van de opsporing (Kamerstukken II 2000/01, 27 834, nr. 2, p. 20). In de begeleidende brief kondigt de minister de oprichting van een innovatieplatform technologie en opsporing aan (Kamerstukken II 2004/05, 27 834, nr. 39). Het initiatiefwetsvoorstel van het kamerlid Eerdmans (LPF) tot verhoging van de maximumstraf voor verboden wapenbezit en enkele andere misdrijven, dat in november 2002 aan de Tweede Kamer werd aangeboden maar niet is behandeld, is in maart 2005 ingetrokken (Kamerstukken II 2004/05, 28 677, nr. 4). Het wetsvoorstel was overbodig geworden door de aanneming op 29 juni 2004 van een amendement tot verhoging van de strafmaat voor het bezit van wapens van de 1e categorie bij het wetsvoorstel tot herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 35). Wetsvoorstel 28 484 werd bij de eindstemming op 10 februari 2005 met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. In het Staatsblad werden gepubliceerd de wet Strafbaarstelling discriminatie wegens een handicap van 10 maart 2005 (Stb. 2005, 11) en de wet van 23 maart 2005 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken (Stb. 2005, 175). De wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van 16 september 2004 (Stb. 2004, 465) is in werking getreden met ingang van 1 februari 2005, voor zover het gaat om een aantal in het inwerkingtredingsbesluit expliciet omschreven misdrijven (zie Stb. 2005, 18). Artikel 14 van de wet (inhoudende wijziging van de artikelen 151a lid 6, 151b lid 3, 195a lid 4 en 195d lid 3 Sv) is in werking getreden met ingang van 1 maart 2005. Het Besluit van 30 december 2004, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2005, 17) is gelijktijdig met de wet in werking getreden. De tekst van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, zoals dit luidt met ingang van 1 februari 2005, is gepubliceerd in Stb. 2005, 188.
A FLUISTEREN
VAN ADVOCATEN
Regelgeving Sinds de invoering van de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden op 1 februari 2000 is er veel te
Opmaak Katern 95
31-05-2005
16:03
Pagina 5289
doen rond het afluisteren van advocaten. Op grond van het Wetboek van Strafvordering mogen de bevoegdheden tot het opnemen van communicatie ook worden gebruikt om gesprekken met geheimhouders af te luisteren. Op de voet van artikel 126aa lid 2 Sv worden processen-verbaal, voor zover daarin mededelingen staan van of gedaan aan personen die zich op grond van artikel 218 Sv zouden kunnen verschonen als zij als getuige optreden, achteraf op bevel van de officier van justitie vernietigd. Mededelingen aan of door geheimhouders, die niet onder het verschoningsrecht vallen, mogen uitsluitend met machtiging van de rechtercommissaris aan het dossier worden gevoegd. De vernietigingsplicht is bij AMvB nader geregeld (Stb. 1999, 548). Op de voet van artikel 4 lid 3 van het Besluit wint de officier van justitie, indien de mededelingen zijn gedaan door of aan een geheimhouder die als verdachte is aangemerkt, het oordeel in van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de geheimhouder behoort (de deken van de plaatselijke Orde van advocaten), omtrent de vraag of de mededelingen zijn aan te merken als mededelingen in de zin van artikel 126aa lid 2 Sv. Als de officier van justitie afwijkt van het oordeel van het gezaghebbende lid van de beroepsgroep, moet hij dat besluit motiveren. Naar aanleiding van een kort geding (Rb Den Haag 9 december 2001, LJN AD7315) stelde het College van procureurs-generaal een instructie op met een procedure voor het omgaan met geheimhoudersgesprekken (Nieuwsbrief Strafrecht 2002, p. 266271). In de praktijk bestaat veel kritiek op de regeling en de wijze waarop deze door justitie wordt gehanteerd. Zo is het de vraag of het wel de officier van justitie moet zijn, die beoordeelt of de informatie al dan niet onder het verschoningsrecht valt (zie o.m. P.A.M. Mevis, D&D 2003, p. 375-392). Vóór 2000 lag deze bevoegdheid bij de rechtercommissaris. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) deed op verzoek van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten een onderzoek, dat leidde tot het rapport ‘Onderzoek naar de waarborging van de vertrouwelijke communicatie van advocaten bij de interceptie van telecommunicatie’ van 16 juli 2003 (te raadplegen via www.cpbweb.nl). Het CBP concludeerde dat de werkwijze van politie en OM bij het stelselmatig opnemen, registreren, uitwerken en kennisnemen van vertrouwelijke communicatie van advocaten in strijd is met de Wet politieregisters en de Wet bescherming persoonsgegevens. Het CBP stelt vast dat in voorkomende gevallen de vernietigingsplicht van artikel 126aa lid 2 Sv niet wordt nageleefd. In 2003 werd, ook op verzoek van de Vereniging van Nederlandse Strafrechtadvocaten, door een accountantsbureau een risicoanalyse gedaan
naar de informatiebeveiliging in tapkamers en de daarin gebruikte aftapsystemen, waarbij belangrijke tekortkomingen werden aangetroffen. Volgens de minister van Binnenlandse Zaken hebben deze niet geleid tot daadwerkelijk misbruik en zijn er maatregelen genomen om de kwetsbaarheden weg te nemen (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VII, nr. 39). De minister van Justitie zag in het rapport van het CBP geen aanleiding om de regeling te wijzigen (brief van 29 september 2003). De minister onderschrijft het belang van bescherming van het verschoningsrecht, maar stelt dat de officier van justitie op grond van het Wetboek van Strafvordering de taak heeft te beslissen of opgenomen telefoongesprekken hieronder vallen. De praktijk is volgens de minister hiermee in overeenstemming (zie antwoord op vragen van kamerlid De Wit (SP); Kamerstukken II 2002/03, Aanhangsel, p. 3613-1614). Het CBP daarentegen acht de vaste praktijk dat opsporingsambtenaren en de officier van justitie kennis nemen van vertrouwelijke telefoongesprekken van advocaten met burgers, die onder het beroepsgeheim van advocaten vallen, onrechtmatig. Het CBP heeft de minister van Justitie daarom geadviseerd om de wet- en regelgeving te wijzigen en het verschoningsrecht steviger in het Wetboek van Strafvordering te verankeren (advies van 25 oktober 2004). In april 2005 is het CBP bovendien een vervolgonderzoek gestart naar de verwerking van persoonsgegevens in de tapkamers van de politie. Het CBP gaat daarbij steekproefsgewijs controleren of gesprekken die moeten worden vernietigd ook daadwerkelijk vernietigd zijn. Daarnaast wil het CBP zich laten informeren over de werking van het tapsysteem en de wijze waarop de opgenomen gesprekken worden verwerkt en hoe de archivering van gesprekken verloopt. Mogelijk zal de regelgeving op termijn toch worden aangepast. Naar aanleiding van het hieronder te bespreken kort geding bij de Haagse rechtbank van 15 maart 2005, hebben de Tweede Kamerfracties, met uitzondering van het CDA die de huidige praktijk prima vindt, aangegeven dat zij de regels rond afluisteren willen aanpassen en daarover snel met de minister van Justitie willen debatteren (ANP, 15 maart 2005). Op het moment dat dit Katern werd afgesloten was nog niet bekend wanneer dit debat zal plaatshebben. EHRM Aalmoes e.a. t. Nederland In maart 2002 hebben 113 strafrechtadvocaten een klacht over de regeling van het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken van verschoningsgerechtigden bij het EHRM ingediend (application nr. 16269/02). Op 25 november 2004 is deze klacht door het EHRM niet-ontvankelijk verKATERN 95
5289
STRAFRECHT
Straf(proces)recht
Opmaak Katern 95
31-05-2005
16:03
Pagina 5290
Straf(proces)recht
klaard (Aalmoes e.a. tegen Nederland). Het EHRM is van oordeel dat de regeling voldoende precies en begrijpelijk is en afdoende voorziet in beschermende bepalingen om te kunnen worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. Het EHRM noemt in dat kader onder meer de maximumtermijn genoemd in artikel 126m juncto artikel 126l Sv, de jurisprudentie van de Hoge Raad bij artikel 218 Sv, de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv en de vernietigingsplicht van artikel 126aa lid 2 Sv. In het kader van de vraag of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving, overweegt het EHRM dat advocaten in hun beroepsmatige contact met cliënten in beginsel aanspraak hebben op bescherming van en respect voor vertrouwelijkheid. Daarom is het noodzakelijk dat er voor het afluisteren van telefoongesprekken een adequaat systeem van toezicht bestaat, dat dient te worden uitgeoefend door een rechter. Het EHRM stelt vast dat in het Nederlandse recht op verschillende momenten sprake is van rechterlijk toezicht; te weten (a) als de rechtercommissaris een machtiging tot tappen geeft; (b) als de officier van justitie op de voet van artikel 126aa lid 2 Sv een machtiging vraagt om verklaringen gedaan door of aan verschoningsgerechtigden maar die niet onder het verschoningsrecht vallen aan het dossier te voegen; (c) in het geval de advocaat verdachte is en de officier van justitie een machtiging vraagt om verklaringen aan het dossier te voegen waarvan, in overleg met de deken van de Orde, is vastgesteld dat deze niet onder het verschoningsrecht vallen en (d) naar aanleiding van een verweer op het onderzoek ter terechtzitting dat artikel 359a Sv moet worden toegepast. De mogelijke inbreuken op de uitoefening door klagers van het verschoningsrecht vallen aldus binnen de grenzen van hetgeen in een democratische samenleving noodzakelijk is ter voorkoming van misdrijven als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM. Het EHRM acht de stelling van de klagers, dat de verplichting om de met schending van het verschoningsrecht verkregen informatie te vernietigen structureel of op grote schaal niet is nagekomen, speculatief. Tot slot was geklaagd dat er geen effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM is. Het EHRM merkt in de eerste plaats op dat, indien in strijd met het verschoningsrecht informatie is verkregen of in het strafdossier is gevoegd, de verdachte op de voet van artikel 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan inroepen. Verder heeft de president van de Haagse rechtbank in kort geding de klacht van de klagers onderzocht en heeft de regering naar aanleiding van diens bevel de toepasselijke regels aangescherpt (zie hierboven, onder regelgeving). Voor zover de klagers deze aanscherping onvoldoende zouden 5290
KATERN 95
hebben gevonden, stond voor hen de weg van een civiele bodemprocedure open. Deze omstandigheden tezamen genomen leiden tot het oordeel dat in het nationale recht een effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM tegen beweerde inbreuken op het verschoningsrecht aan de klagers ten dienste staat. Kort geding 15 maart 2005 De Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten en enkele individuele advocaten hebben bovendien opnieuw een kort geding tegen de Staat aangespannen, om uitvoering van de aanbevelingen van het CBP te vorderen (Rb Den Haag 15 maart 2005, LJN AT0304). De vordering bestond uit een verbod voor de Staat om nog langer met behulp van technische middelen via het vaste of mobiele telefoonnet gevoerde gesprekken op te nemen of af te luisteren, als hieraan voorafgaand bekend is dat aan het gesprek naar alle waarschijnlijkheid een advocaat in de zin van artikel 9a Advocatenwet in de uitoefening van zijn werkzaamheden (geheimhouder) zal deelnemen, tenzij deze advocaat zelf voorafgaand aan het opnemen of afluisteren reeds als verdachte was aangemerkt. Verder zou de Staat de Vereniging van Strafrechtadvocaten volledig en onverwijld moeten inlichten over de door Staat hiertoe toe te passen techniek. De voorzieningenrechter stelt in zijn uitspraak vast dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat ‘verschoonbare’ communicatie tussen advocaat en cliënt nooit zou mogen worden opgenomen en ook niet dat verschoningsgerechtigden worden gevrijwaard van onderzoek; vooral de mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen worden beschermd. Daaruit wordt geconcludeerd dat voor een ingrijpen van de civiele rechter, zeker in kort geding, slechts plaats is, indien strijd wordt geconstateerd met in het EVRM gewaarborgde rechten. De partijen verschillen van opvatting over de uitleg en de reikwijdte van de hierboven genoemde uitspraak van het EHRM van 25 november 2004. De eiseres stelt dat het EHRM de vraag of de procedure van vernietiging voldoet aan de door het EHRM gehanteerde uitgangspunten, niet heeft beantwoord. De gedaagde stelt daarentegen dat het EHRM zich in die zaak heeft uitgesproken over de Nederlandse tappraktijk, meer in het bijzonder over de positie van geheimhouders daarin, en daarbij geen strijd met verdragsbepalingen heeft geconstateerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bij het EHRM ingediende klacht ziet op de Nederlandse tappraktijk en dat het EHRM heeft geoordeeld dat de klacht in ieder geval duidelijk zonder grond is. De voorzieningenrechter concludeert daaruit dat geen sprake is van strijd met in het EVRM gewaarborgde rechten. Dit zou anders
Opmaak Katern 95
31-05-2005
16:03
Pagina 5291
Straf(proces)recht
|
J URISPRUDENTIE Bedreiging (artikel 285 Sr) In de zaak die leidde tot HR 14 september 2004, NJ 2005, 61 (m.nt. YB) was de 72-jarige verdachte zwaaiend met gebalde vuisten op het fietsende slachtoffer afgerend. Toen hij haar dicht genaderd was maakte hij slaande bewegingen richting haar hoofd, schreeuwend dat zij moest opdonderen. De man werd vervolgd ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans zware mishandeling (art. 285 Sr). A-G Fokkens stelt in zijn conclusie, dat voor toepassing van artikel 285 Sr vereist is dat de dreiging van dien aard is dat bij de bedreigde persoon redelijke vrees kan ontstaan dat hij of zij bij een eventuele uitvoering zal sterven of zwaar lichamelijk letsel zal oplopen. Fokkens meent dat de handelwijze van de verdachte ongetwijfeld bedreigend is geweest, maar dat dit niet genoeg is voor een bewezenverklaring van bedreiging met zware mishandeling. Daarvoor moeten bijkomende omstandigheden worden vastgesteld, die in casu niet aanwezig waren. De KATERN 95
5291
|
Processuele sancties In de praktijk leiden klachten inzake schending van de regels die het verschoningsrecht van advocaten waarborgen nooit tot strafprocessuele sancties, concluderen de onderzoekers die de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben geëvalueerd (A. Beijer e.a., De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden – eindevaluatie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 182). Dat gebeurt strikt genomen ook niet in het vonnis van de Haagse rechtbank van 15 november 2004 (NJ 2004, 698), al wordt daarin wel de niet-ontvankelijkheid van het OM uitgesproken. In die zaak waren de processen-verbaal met gesprekken tussen de verdachte en geheimhouders niet vernietigd en hadden de gesprekken ongeveer een jaar deel uitgemaakt van het procesdossier. De raadsman voerde aan dat daarmee sprake was van schending van artikel 126aa Sv en dat deze schending, gelet op de weloverwogen, verregaande en structurele inbreuk die het OM door deze handelwijze op het verschoningsrecht heeft gemaakt, geen andere consequentie kon hebben dan niet-ontvankelijkheid. De rechtbank vond echter onvoldoende aannemelijk dat dit doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen en rechten van verdachte is gebeurd. Toch werd de niet-ontvankelijkheid van het OM uitgesproken, omdat de rechtbank op grond van het wegvallen van deze stukken niet in staat was te toetsen in hoeverre de gesprekken richtinggevend zijn geweest voor het onderzoek. In de zaak die leidde tot HR 15 maart 2005, JOL 2005, 172 is door het Hof Den Bosch wel expliciet een strafprocessuele sanctie opgelegd, in de vorm van strafvermindering (art. 359a Sv). In deze zaak waren, met toepassing van artikel 126m Sv, gesprekken tussen de verdachte en zijn Franse en Amerikaanse advocaten afgeluisterd. Deze gesprekken zijn gerelateerd in processen-verbaal en, naar aanleiding van een verzoek van de verdediging om informatie omtrent deze gesprekken, door de officier van justitie aan het dossier toegevoegd. Een
door artikel 126aa lid 2 Sv voorgeschreven machtiging van de rechter-commissaris ontbrak echter. In hoger beroep voert de raadsman aan dat er sprake is van een moedwillige schending van de regels ter bescherming van het in artikel 218 Sv erkende verschoningsrecht. Het Hof had de bewuste processen-verbaal inmiddels in een verzegelde enveloppe laten doen en geen kennis genomen van de inhoud ervan, waardoor het niet kan beoordelen of de inhoud van de gesprekken onder het verschoningsrecht valt. Los daarvan oordeelt het Hof dat met de gekozen handelwijze hoe dan ook de regels voor het afluisteren van geheimhouders zijn geschonden. Het Hof acht schending van deze regels net zo ernstig als een mogelijke schending van het verschoningsrecht zelf. Het Hof is echter van mening dat de schending van die regels niet tevens een schending van artikel 6 EVRM oplevert. De enkele vrees dat de verdachte geen contact heeft durven op te nemen met haar raadsman uit angst te worden afgeluisterd, leidt niet tot de conclusie dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Het Hof acht wel dat met schending van deze regels tevens artikel 8 EVRM geschonden is. In de beoordeling welke sanctie passend is, overweegt het Hof dat de inbreuken niet moedwillig door het OM zijn begaan. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is daarom geen passende sanctie. Bij de strafoplegging wordt, met toepassing van artikel 359a Sv, een half jaar gevangenisstraf minder opgelegd (drie en een half in plaats van vier jaar). Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.
STRAFRECHT
kunnen zijn, indien kan worden vastgesteld dat de Staat zich structureel niet houdt aan de regelgeving als vastgelegd in en op basis van artikel 126aa Sv. De eiseres heeft echter niet kunnen hardmaken dat deze misstanden structureel voorkomen. Ten overvloede wordt overwogen dat het EHRM in zijn uitspraak de stelling speculatief oordeelt dat de verplichting om met schending van het verschoningsrecht verkregen informatie te vernietigen structureel of op grote schaal niet is nagekomen. De conclusie van de voorzieningenrechter is dat de Staat ten aanzien van de wijze waarop de vernietigingsplicht van artikel 126aa lid 2 Sv wordt nageleefd, niet onrechtmatig handelt. De vordering werd afgewezen.
Opmaak Katern 95
31-05-2005
16:03
Pagina 5292
Criminologie
Hoge Raad volgt de A-G niet, maar overweegt dat het Hof kon oordelen dat hier sprake was van bedreiging met zware mishandeling, in aanmerking genomen dat het uitoefenen van uitwendig geweld op het hoofd in een dergelijke situatie ernstige gevolgen kan hebben. Volgens annotator Buruma lag de beslissing van de Hoge Raad niet voor de hand en valt deze om rechtspolitieke redenen te betreuren. De Hoge Raad aanvaardt hiermee een opwaardering van onbehoorlijk gedrag naar onwettig gedrag. Het was tenslotte een flutzaak, aldus Buruma. Bovendien stelt Buruma dat het maatschappelijk verkeerd is om al te lichte feiten op te waarderen tot strafbare feiten, omdat dat ertoe leidt dat men het normaal gaat vinden om bang te zijn. Buruma ziet tegelijkertijd ook een positieve kant aan het arrest, nu het een indicatie geeft dat de Hoge Raad zich in dit soort gevallen liever laat leiden door wat er is gebeurd, in plaats van een inschatting van kansen met betrekking wat er zou kunnen gebeuren. Vuurwerkramp Enschede Op 1 februari 2005 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan op de beroepen in cassatie, ingesteld door de directeuren van SE Fireworks (JOL 2005, 81 en 82). De arresten zijn te omvangrijk om hier te bespreken. De eerste zaak gaat onder meer over schuld aan het teweegbrengen van een ontploffing (art. 158 Sr oud) en de afwijzing van verzoeken om getuigen te horen. Ook in de tweede zaak staat het begrip schuld in de zin van artikel 158 Sr (oud) centraal. De andere vraagstukken in die zaak betreffen het recht op tegenonderzoek en het vertrouwensbeginsel. In beide zaken heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
L ITERATUUR – A.P.A. Broeders, Van vingerspoor tot DNA-profiel – van zekerheid naar waarschijnlijkheid (oratie UL), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2005; – J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij en G.K. Schoep (red.), De taak van de strafrechtswetenschap, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2005; – A.H. Klip, Uniestrafrecht (oratie UM), Deventer: Kluwer, 2005; – E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht (diss. RUG), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2005; – I. Weijers, De pedagogische uitdaging van het jeugdstrafrecht (oratie UU), Amsterdam: SWP, 2005.
5292
KATERN 95
Criminologie Prof.dr. M.A. Zwanenburg
O VER BRAVERIKEN , NERDS EN LEZERS VAN AA Het is in deze rubriek en elders al vaker gezegd dat criminaliteit voor een groot deel jeugdproblematiek is. In de aetiologische criminologie is de aandacht voor dit fenomeen relatief gering. Het wordt beschouwd als iets wat erbij hoort: gedurende de puberteit experimenteren jongeren met waarden en overtuigingen, ze proberen rollen uit – vaak uit een verzetshouding tegen de volwassenen – en zoeken de grenzen op van wat mogelijk is. In deze periode is afwijkend gedrag in de vorm van drugsgebruik en delinquentie zo wijd verbreid dat het bijna normaal lijkt. Pas wanneer het niet op een bepaalde leeftijd uit het gedragsrepertoire verdwijnt, lijkt het interessant te worden, maar, zoals gesignaleerd in de voorlaatste aflevering van deze rubriek (‘Bestaan er oorzaken..?’) is de speurtocht naar een constante en welomschreven reeks causale factoren voor criminele carrières niet zo succesvol en is de aandacht een beetje verschoven naar interventie en naar het ophouden van crimineel gedrag (desistence). Recentelijk is eveneens het fenomeen in de aandacht gekomen dat er een grote variatie bestaat onder jongeren voor wat betreft het experimenteren met deviant gedrag en dat zelfs zo’n tien procent van de adolescenten in het geheel niet bevattelijk lijkt voor het verlangen zich via opvallend c.q. delinquent gedrag te manifesteren. Dit kan uiteraard worden verklaard door de afwezigheid van causale factoren van delinquentie, maar die causale factoren zijn meestal afgestemd op het verklaren van criminele carrières en het ontbreken verklaart derhalve de afwezigheid van een criminele carrière en niet het totaal ontbreken van iedere neiging tot criminaliteit. In het februarinummer van de Journal of Research in Crime and Delinquency houden Alex Piquero en anderen zich bezig met deze kwestie en toetsen daarbij een ontwikkelingstheoretische benadering van de Amerikaanse onderzoeker Moffitt. Deze stelt dat de meeste jongeren delinquent gedrag vertonen omdat dit een aanpassing en antwoord is op de frustratie die ze ervaren door de maturity gap, dat wil zeggen het verschijnsel dat zij wel in staat zijn tot volwassen gedragingen zoals onafhankelijkheid, autonome beslissingen en volwassen omgang met vrijheid, maar dat de wereld der volwassenen hen deze vrijheid (nog) niet gunt. Deze reactie bestaat uit het imiteren van meer of minder antisociale leeftijdsgenoten die de maturity gap