Raad
vanState 201113252/1/V3. Datum uitspraak: 9 februari 2 0 1 2
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellante, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 december 2 0 1 1 in zaak nrs. 1 1 / 3 7 8 4 7 en 1 1 / 3 7 8 4 6 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel).
201113252/1/V3
1.
2
9 februari 2 0 1 2
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2 0 1 1 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 1 5 december 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 december 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201113252/1/V3
3.
3
9 februari 2 0 1 2
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M. Klinkers LLM ( ambtenaar van staat.
w . g . Steendijk lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Klinkers ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 201 2 549-714. Verzonden: 9 februari 2 0 1 2 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Utrecht Sector bestuursrecht Vreemdelingenkamer zaaknummers: AWB 11/37847 en AWB 11/37846 uitspraak van de voorzieningen rech ter in de zaak tussen , geboren op , van Iraanse nationaliteit, verzoekster, gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Culemborg, en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe.
Procesverloop Bij besluit van 23 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzien ingenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. C.C. Polat als waarnemer van verzoeksters gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. 2. Het bestreden besluit gaat over de weigering om aan verzoekster een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. 3. Verzoekster heeft eerder op 20 juli 2011 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 28 juli 2011 afgewezen. Verzoekster heeft tegen de afwijzing van haar aanvraag beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 augustus 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, het beroep ongegrond verklaard.
zaaknummers: AWB 11/37847 en AWB 11/37846
blad 2
4. Gelet op het voorgaande is sprake van een herhaalde aanvraag. Verweerder heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Op grond van het eerste lid van dit artikel is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid bepaalt dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 6. De voorzieningenrechter dient dus te beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat aan de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voormelde zin ten grondslag zijn gelegd. 7. De voorzieningenrechter stelt vast dat in rechte vast is komen te staan dat het door verzoekster in de eerdere procedure naar voren gebrachte asielrelaas ongeloofwaardig is. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij werkzaamheden verrichtte in een kapsalon in Teheran, in de kapsalon een inval heeft plaatsgevonden, haar echtgenoot en vader zijn gearresteerd en verzoekster bij terugkeer ter dood zal worden veroordeeld wegens onzedelijke activiteiten. Verzoekster heeft aan haar onderhavige aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. 8. Verzoekster heeft een dagvaarding overgelegd, door de Iraanse autoriteiten afgegeven op 29 augustus 2011, waarin verzoekster wordt opgeroepen bij het bureau van recherche vier, afdeling sociale onzedelijkheden. In het proces-verbaal van bevindingen van 21 november 2011 heeft de Koninklijke Marechaussee (KMar) hierover geconcludeerd dat het document mogelijk niet door de daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. Daarnaast heeft verzoekster een ongedateerde verklaring van de directeur van de kapsalon overgelegd waarin is neergelegd dat verzoekster sinds 27 september 2009 in de kapsalon werkzaam is. In voornoemd proces-verbaal van bevindingen heeft de KMar hierover geconcludeerd dat wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of het document echt is. 9. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verweerder dat de bovengenoemde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiertoe is redengevend dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) slechts een authentiek document kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar is gebleken dat niet kan worden vastgesteld of de dagvaarding een authentiek document betreft. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van de directeur van de kapsalon niet als een nieuw gebleken feit of veranderde
zaaknummers: AWB 11/37847 en AWB 11/37846
blad 3
omstandigheid kan worden aangemerkt. Nog daargelaten dat het document niet is gedateerd waardoor niet kan worden vastgesteld of het bij de eerdere aanvraag van verzoekster had behoren te worden overgelegd, blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar dat de authenticiteit van het document niet kan worden vastgesteld. Bovendien is het document niet afkomstig uit een objectieve, verifieerbare bron (vergelijk hiervoor de uitspraak van de ABRvS van 1 februari 2005. UN: AS8366). 10. Gelet hierop heeft verzoekster nog immer niet aannemelijk gemaakt dat zij problemen heeft ondervonden als gevolg van haar werkzaamheden in de kapsalon en als gevolg hiervan bij terugkeer te vrezen heeft. De verklaringen van verzoekster die op dit relaas voortborduren heeft verweerder dan ook terecht niet aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 11. Verzoekster heeft voorts aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat zij door haar echtgenoot in Iran regelmatig werd mishandeld. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in Iran geen bescherming kan inroepen tegen het huiselijk geweld. De voorzien ingenrechter is met verweerder van oordeel dat deze gebeurtenissen niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. Dat verzoekster wegens schaamte en wegens haar psychische toestand niet eerder in staat zou zijn geweest om over deze gebeurtenissen van voor haar vertrek uit Iran te spreken, maakt niet dat sprake is van zodanige feiten of omstandigheden. Het lag op de weg van verzoekster om in de eerdere procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van het huiselijk geweld. Uit de rapporten van gehoor van 20 juli 2011 en 22 juli 2011 blijkt dat aan verzoekster, voorafgaand aan het gehoor, is medegedeeld dat zij in vrijheid kan spreken en dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld. Ook is haar gevraagd of zij al haar redenen voor haar vertrek naar voren heeft gebracht. Verzoekster heeft verklaard dat zij over al haar redenen voor vertrek heeft verteld en zij geen andere problemen heeft ondervonden. De voorzien ingenrechter is daarom van oordeel dat verzoekster eerder over het huiselijk geweld had kunnen en derhalve had moeten verklaren, zodat de gebeurtenissen niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De voorzien ingenrechter wijst in dit verband op de uitspraken van de ABRvS van 25 september 2009 (UN: BK3216) en 23 oktober 2001 (UN: AH9522). 12. Verzoekster heeft tevens verklaard dat zij telefonisch door haar echtgenoot vanuit Iran is bedreigd. Volgens verzoekster zet haar echtgenoot haar onder druk om zich bij de Iraanse autoriteiten te melden. Verzoeksters echtgenoot wil niet worden opgepakt wegens de dagvaarding die voor verzoekster is uitgevaardigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een nieuw feit of omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigt nu op voorhand is uitgesloten dat het gestelde kan afdoen aan het eerdere besluit. De inhoud van de gestelde bedreiging borduurt immers voort op het relaas dat verzoekster in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht en dat bij het eerdere besluit ongeloofwaardig is bevonden. 13. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat zij na het besluit in de eerdere procedure in Nederland is bekeerd tot het christendom en als gevolg hiervan bij terugkeer naar Iran als afvallige gevaar zal lopen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe wordt overwogen dat uit de verklaringen van verzoekster blijkt dat het kerkbezoek een oriënterend karakter heeft en van een daadwerkelijke oprechte bekering tot het christendom niet is gebleken.
zaaknummers: AWB 11/37847 en AWB 11/37846
blad 4
14. De voorzieningenrechter is aldus van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat aan de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voormelde zin ten grondslag zijn gelegd. Verweerder heeft dè aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. 15. Niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45). 16. Het beroep is ongegrond. 17. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen. 18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
zaaknummers: AWB 11/37847 en AWB 11/37846
blad 5
Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
| g n p p Oflll
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen deze uitspraak staat, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betreft, geen rechtsmiddel open.
RAAD VAN STATE INGEKOMEN
2 7 DEC 2011
^mmm
BEHANDELD- DD:
?*f £ * X
Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC DEN-HAAG
J
PAR;
* / 1Z *' * / /
/ Z^.
BUjdorp & Van der Kroon Advocaten Mr. drs. L J . BUjdorp Mr. W J . van der Kroon advocaten en procureurs
Bezoekadres: Slotstraat 13 Culemborg Postbus 1 U 4100 AC Culemborg
= 070-365 1380 =
T I0345I535358 F (0345) 534358
Culemborg, 22 december 2011
APPELSCHRIFT / HOGER BEROEP SCHRIFT Betreft: Nationaliteit: Iraanse Rechtbanknr: 11/37847
geboren
Geeft eerbiedig te kennen. geboren
en van IRaanse nationaliteit,
verder te noemen appellante, hierna: cliënte, thans zvwovp, te dezer zake woonplaats kiezende te Culemborg aan de Slotstraat 13 (postbus 114, 4100 AC) ten kantore van haar advocaat en gemachtigde mr drs L.J. Blijdorp die in deze als advocaat en gemachtigde optreedt en die tot het indienen van het onderhavige hoger beroep bepaaldelijk gevolmachtigd is door cliënte , zulks met het recht van substitutie. Cliënte stelt hierbij en middels dit schrijven hoger beroep in tegen de in kopie bijgesloten uitspraak van de rechtbank Den-Haag zittingsplaats Utrecht (rolnrs 11/ 37847), gedateerd 15 december 2011 waarbij het asielberoep van cliënte door de rechtbank ongegrond werd verklaard. Dit hoger beroep richt zich tegen de ongegrond verklar ing van het beroep inzake de herhaalde asielaanvraag van cliënte door de rechtbank.
Dit appèlschrift berust op de volgende grief: Ten onrechte overweegt de rechtbank in voornoemde uitspraak als volgt:
Blijdorp 6. Van der Kroon Advocaten is een samenwerkingsverband tussen de twee eenmanskantoren van m r drs. L.J. Blijdorp en van m r W J . van der Kroon, ledere rechtshandeling aangegaan door en vanuit Blijdorp & Van der Kroon Advocaten wordt geacht enkel te zijn aangegaan door de behandelend advocaat die de betreflende opdracht geelt of aanneemt, danwei eenbepaalde rechtshandeling aangaat, tenzij expliciet anders aangegeven en/of overeengekomen, ledere aansprakelijkheid is beperkt l o l het bedrag, dat ingevolge onze verzekering in het desbetreffende geval wordt uitgekeerd.
r -2"De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verweerder dat de bovengenoemde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Uit het proces verbaal van bevindingen van de KMAR is gebleken dat niet kan worden vastgesteld of de dagvaarding een authentiek document betreft. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van de directeur van de kapsalon niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. De verklaringen die op dit relaas voortborduren heeft verweerder dan ook terecht niet aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van 4:6 Awb. Verzoekster heeft voorts aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat zij door haar echtgenoot in Iran regelmatig werd mishandeld. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in Iran geen bescherming kan inroepen tegen dit geweld. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat deze gebeurtenissen niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. Dat verzoekster wegens schaamte en haar psychische toestand niet in staat zou zijn geweest om over deze gebeurtenissen van voor haar vertrek uit Iran te spreken, maakt niet dat er sprake is van zodanige feiten of omstandigheden. Het lag op de weg van verzoekster om in de eerdere procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van het huiselijk geweld. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van 4:6 kunnen afwijzen. Het beroep is ongegrond". Toelichting: Verweerder heeft de herhaalde aanvraag van cliënte afgedaan op 4:6 Awb, er zou geen sprake zijn van rechtens relevante nova. Ten onrechte heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat inderdaad geen sprake is geweest van rechtens relevante nova bij het indienen van de herhaalde aanvraag. Het volgende is daarbij van belang. Allereerst dient eerst als overgenomen en ingelast te worden beschouwd AL hetgeen cliënte tot op heden in deze en in haar vorige procedure naar voren heeft gebracht. Cliënte persisteert bij de inhoud van die dossierstukken, en verwijst daarnaar. In reactie op de inhoud van de uitspraak van de rechtbank nog het volgende. In de eerste procedure werd geoordeeld dat cliënte haar werk voor de kapperszaak niet voldoende geloofwaardig had gemaakt. Om die reden werden de door cliënte genoemde werkzaamheden dus aangemerkt als apert ongeloofwaardig. Nu heeft cliënte puur bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de door haar eerder genoemde omstandigheden, bv terzake haar werkzaamheden, wel degelijk geloofwaardig en juist zijn geweest.
-3-
Juist uit de overgelegde documenten blijkt dat cliënte inderdaad werkzaam was bij de kapsalon, en dat zij vanwege dat werk in de problemen is geraakt met de Iraanse autoriteiten. De overweging van de rechtbank dat e.e.a. niet relevant KAN zijn omdat dit voortborduurt op een reeds eerder ongeloofwaardig bevonden relaas, is bizar en onjuist. Immers, een dergelijke insteek zou betekenen dat een vreemdeling op voorhand NOOIT in staat zou zijn om een eerdere onduidelijkheid te verhelderden. Dat kan niet de bedoeling zijn. Niet van de Nederlandse wetgever en zeker niet van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Dat de echtheid van de documenten niet kon worden vastgesteld en dat e.e.a. ook om die reden niet kan leiden tot een inhoudelijke toets en heroverweging, kan niet gevolgd worden, immers, het is niet aan cliënte te wijten dat verweerder niet in staat is om deze documenten op echtheid te beoordelen. Bovendien, uit de vaste lijn van Uw Afdeling blijkt evident dat het ni dit soort onderzoeken moet gaan om de situatie waarin de echtheid niet is vast te stellen, terwijl al het mogelijke in dit verband door verweerder uit de kast is getrokken. Daarvan is in dit geval in het geheel niet gebleken. De documenten zijn enkel gepresenteerd aan de KMAR. Verweerder heeft nagelaten de documenten voor te leggen aan bijvoorbeeld Bureau Documenten. Ook had geopteerd kunnen worden voor onderzoek via de Ambassade en het Ministerie van Buitenlandse Zaken middels een IAB. Allemaal niet gedaan. Dit klemt bovendien te meer, nu op voorhand al vast staat dat de KMAR NIMMER in staat is de echtheid van dit soort documenten in positieve zin vast te stellen. De KMAR heeft geen voorbeeldmateriaal van dit soort documenten, alleen van paspoorten/huwelijksakten/geboorteaktes. Indien en voor zover Uw Afdeling gemachtigde in dit verband niet gelooft: vraag het na, ga zelf kijken, en U zult dit zien. Gemachtigde heeft zelf verschillende malen bij de KMAR (voorheen op AC Zevenaar) e.e.a. bekeken. Van dit soort documenten heeft de KMAR geen referentiemateriaal. Wat de KMAR verder wel kan doen is onderzoeken of er mee geknoeid is, en dus of een document voor vals gehouden kan worden. De KMAR houdt daarbij 2 opties over: of een document is vals of de echtheid kan niet worden vastgesteld. In beide gevallen valt het resultaat negatief uit voor de vreemdeling. In deze situatie is een KMAR-onderzoek een s cherts-vertoning geworden, het eindresultaat van het onderzoek voor de procedure staat immers toch op voorhand al vast! Cliënte concludeert dat de door haar overgelegde documenten aan te merken zijn als nova in de zin van 4:6 Awb. Dit geldt ook voor de informatie die cliënte heeft verstrekt over het huiselijk geweld dat wordt en werd gepleegd door haar man. Cliënte kan zich aan dit geweld niet onttrekken en vreest dat dit haar dood wordt. Zij was in het verleden niet in staat hierover te praten, zoals zo vaak het geval is bij slachtoffers van dit soort ernstig geweld.
' -4-
De overwegingen van de rechtbank, om daarmee op voorhand die informatie maar terzijde te schuiven, is onjuist, en in strijd met nationale en internationale regels van recht en wet. Ten onrechte heeft verweerder deze aanvraag afgedaan op 4:6, en ten onrechte heeft de rechtbank dit laten bestaan. Cliënte is vluchteling en behoort alsnog als zodanig te worden toegelaten. De aangevallen uitspraak kan om die reden naar de mening van cliënte niet in stand blijven.
CONCLUSIE Reden waarom appellante, cliënte U, Edelachtbaar College, verzoekt: dit hoger beroep gegrond te verklaren; de bestreden uitspraak van de rechtbank te vernietigen, en het beroep alsnog gegrond te verklaren, althans: de bestreden uitspraak te vernietigen en het beroep terug te verwijzen naar de rechtbank; Verweerder te veroordelen in de proceskosten.