Het onverwoestbare programma van Joop den Uyl 4
interventie jan r. lunsing Illusie Uruzgan paul bordewijk De kleur van de burgemeester loek groot Leesmoeders maken het verschil evelien polter Kijkje achter de schoolpoort adriaan van veldhuizen Scheve verhoudingen rené cuperus Rode geiten en bokken
10
polemiek thijs wöltgens Schrappen van artikel 6 maakt ons een
gidsland voor dictaturen 12
frans becker & paul kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’
ja a rg a ng 6 4 numme r 1 1 / 1 2 2 0 0 7
column mare faber
frans becker & paul kalma
s oci a li s me & de mocra ti e
3
1999
¬ Het onverwoestbare programma van Joop den Uyl
‘Ruimte’ op de kaart 28 37 45 49 54 58
maarten hajer Eerherstel voor de planologie wil zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet roos vermeij & willem minderhout Stevig beleid voor drassig land margriet meindertsma Zet burgers niet buitenspel co verdaas Stop de verkruimeling peter noordanus In nota’s kun je niet wonen
62 65
boeken herman noordegraaf Wetenschappelijk Instituut voor het cda, Mens waar ben je? paul tang & johan van gilst Flip de Kam, Wie betaalt de staat? Pleidooi voor
68
paul de beer P. H. A. Frissen, De staat van verschil ¬ Een kritiek van de gelijkheid
71
register s & d 2007
een progressieve belastingpolitiek
2001
2004
‹Ruimte› op de kaart wil zonneveld roos vermeij & willem minderhout co verdaas maarten hajer margriet meindertsma peter noordanus
s&d
jaargang 64 nummer 11/12 2007 maandblad van de wiardi beckman stichting wetenschappelijk bureau van de partij van de arbeid
11/12 politiek wetenschap essay
S&D 11+12-2007 [omslag].indd 1
2007
03-12-2007 11:00:23
s&d so c i al i sm e & d e m o c r a t ie Maandblad van de Wiardi Beckman Stichting, wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid j aargan g 6 4 nu m m er 11 / 12 2 0 07
redactie Mare Faber (eindredacteur) Paul de Beer Rutger Claassen Gustaaf Haan Maarten Hajer Paul Kalma (secretaris) Marijke Linthorst Annemarieke Nierop (bureauredacteur) redactieraad Thijs Wöltgens (voorzitter) Greetje van den Bergh Edith Hooge Daniël Roos Paul Tang Willem Witteveen Liesbet van Zoonen redactieadres Wiardi Beckman Stichting Postbus 1310 1000 bh Amsterdam telefoon (020) 551 21 55 telefax (020) 551 22 50 e-mail S enD @ pvda.nl internet www.wbs.nl
uitgever Uitgeverij Boom Prinsengracht 747-751 1017 jx Amsterdam www.uitgeverijboom.nl abonnementen Bel (0522) 237 555 of mail bdc @ bdc.boom.nl voor een abonnement of kennismakingsnummer. De abonnementsprijs bedraagt C 77,50 per jaar. Studenten / aio / oio of js-abonnement: C 37,50. Instellingen binnenland: C 142,50. Particulieren en instellingen buitenland: C 149,–. Losse nummers C 9,50. Een abonnement kan op elk gewenst moment ingaan. Opzeggen kan tot één maand voor het einde van de jaargang. Administratie Boom Distributiecentrum Postbus 400 7940 ak Meppel telefoon (0522) 237 555 telefax (0522) 253 864 Vormgeving Jaap Swart ( lay-out) René van der Vooren (omslag & basisontwerp)
De redactie verwelkomt bijdragen ter beoordeling. Kopij graag toezenden per e-mail naar S enD @ pvda.nl (als bijlage in Word). © 2007 Uitgeverij Boom, Amsterdam issn 0037-8135 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
op zoek naar progressief amerika — wbs jaarboek 2007 Er is een goede kans dat in november 2008 een Democraat de Amerikaanse presidentsverkiezingen wint. Als de Democraten ook de meerderheid behouden in de Senaat en het Huis van Afgevaardigden, kan dat een door velen als broodnodig geziene politieke verandering inluiden. Wat valt er precies te verwachten van een wisseling van de macht? In Op zoek naar progressief Amerika schetsen vooraanstaande Amerikaanse wetenschappers en publicisten de onhoudbare polarisatie in de vs onder Bush. Zij schrijven onder meer over de ideeënoorlog tussen linkse en rechtse denktanks, de rol van de media in de politiek, de positie van de vakbeweging, de noodzaak van het creëren van een verzorgingsstaat, immi gratie en de kernwaarden van Amerika, godsdienst als inspiratiebron voor progressieve politiek en de buitenlandse politiek van Washington. Op zoek naar progressief Amerika biedt achtergrondinformatie waarmee u de Amerikaanse verkiezingen met kennis van zaken zult kunnen volgen. Redactie: Frans Becker, Menno Hurenkamp & Michael Kazin. Teake Zuidema, woonachtig in Pittsburgh, maakte een fotoreportage over wat eens Steel City heette. U kunt Op zoek naar progressief Amerika bestellen via de webwinkel van de PvdA op www.pvda.nl. Bestelnummer 742, prijs C 25,–.
omsla gf o t o aanl e g g o e d e r e ns p o o r l i j n tu s s e n and e l s t e n z e t t e n in d e o v e r b e t u w e s i e be s w ar t | h o l l and s e h o o g te
S&D 11+12-2007 [omslag].indd 2
03-12-2007 11:00:23
column
Links en de kerk Onlangs publiceerde de vpro Gids een interview met Klaas Hendrikse, een dominee uit Zeeland die ervan overtuigd is dat God niet bestaat, maar die wel in hem gelooft. Hij schreef er een boekje over en kreeg talloze journalisten over de vloer. Zolang kerken vasthouden aan zelfgemaakte karikaturen van geloof zullen ze aanhang verliezen, zegt Hendrikse, die zijn collega-atheïsten overigens verwijt dat hún denken al even karikaturaal is. Iemand die te pragmatisch in elkaar steekt om in karikaturen te vervallen is de burgemeester van Amsterdam, tevens humanist. Op 30 oktober jl. was hij te gast in een Doperscafé in de doopsgezinde Singelkerk. Hij putte er uit stellingen die hij eerder al in s&d debiteerde (2006/7-8). Zo zei hij dat als religies ons een spiegel voorhouden, zichtbaar kan worden dat sommige ‘verworvenheden’, zoals pornografie en vrije drugs, het koesteren niet waard zijn. Het is een standpunt dat veel partij- en generatiegenoten, al bewonderen zij de bestuurder Cohen, ongemakkelijk op hun stoel doet schuiven. Religie als morele inspiratiebron? Die hadden we toch vaarwel gezegd? Is het, juist nu de orthodoxie zich in nieuwe gedaanten manifesteert, niet gevaarlijk om te flirten met kerk en geloof? Nee, zegt de burgemeester. Ontmoeting, gesprek, het kopje thee in de moskee ¬ zonder dat gaat het niet. Geloofsgemeenschappen, ook christelijke, moeten weten waar ze voor staan. In de Singelkerk citeert hij Schelto Patijn: laat ze het evangelie krachtiger verkondigen. Dat hoeft geen synoniem voor ‘bekeren’ te zijn. Op zondag staat op deze plek Henk Leegte op de kansel. Sinds 2001 houdt hij bijbelkringen voor beginners. Die zijn een hit, vooral onder hoogopgeleiden van de nrc.next-generatie. Zij zijn op zoek naar kennis, Leegte wil ‘de verhalen er weer onder schuiven’. Sommige kringdeelnemers ziet hij terug bij de zondagsdienst, velen ook niet.
‘Al vijfhonderd jaar mag men hier álles denken,’ zegt Leegte fier. Tegenwoordig hoef je om progressief te zijn niet meer naar de kerk, om conservatief te zijn trouwens ook niet. Een hele generatie die het cultuurgoed van verhalen en rituelen nog overgeleverd kreeg, soms in knellende verbanden, brak ermee. Hun kinderen mogen eigen keuzes maken. Maar hoe doe je dat, vraagt Leegte zich af, met een gapend gat in je Bildung? Zijn bijbelkringen zijn een micro-illustratie van de spiegel van Cohen. Neem Pieter, een vriendelijke eindtwintiger, arbeidsjurist aan de Zuidas. In zijn werk is hij scherp. ‘Als ik op de ontslaglijst van een bedrijf dat reorganiseert iemand zie van vijfenvijftig, weet ik: die komt niet meer aan de bak. Maar in het belang van het bedrijf ga ik dan toch keihard onderhandelen.’ Wat vindt Pieter in de bijbelkring? ‘Oude verhalen worden gekoppeld aan maatschappelijke issues. Milieu, armoede, de omgang met elkaar. Daar denk ik dan over door.’ Sociale betrokkenheid doet ertoe, maar: werk is werk. Het is niet de logica van de bloemenkinderen van weleer. In de sixties en seventies was Pieter er niet mee weggekomen. Maar tijden veranderen. Terwijl de ene dominee in Middelburg een heruitgevonden geloof verkondigt en de andere in Amsterdam de bijbel uitpluist, onderzoeken de politieke partijen van het midden hun wortels ¬ zeker ook de sociaal-democratie. Hoe de uitwassen van het kapitalisme in te tomen, de solidariteit tussen rijk en arm te redden, kansarmen te verheffen? Hoe beleid met beginselen te verbinden? Neerbuigend doen over andermans hang naar bezinning getuigt van kortzichtigheid. De verhalen, we moeten ze er weer onder schuiven.
3
mare faber Eindredacteur s&d
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 3
03-12-2007 11:26:25
interventie Illusie Uruzgan
4
Idealisten zijn in de eerste plaats realisten, aldus wijlen Bart Tromp in de nieuwe defensienota van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA, In dienst van Nederland, in dienst van de wereld. Maar idealisten vergeten dat gebod nogal eens. Hoe dat werkt beschreef Jaap Burger heel precies in zijn dagboek, op 1 juni 1940. Hij had er grote behoefte aan om de nachtmerrie te ontkennen. Maar hij deed het niet. Hij bleef een realist. Nu sturen wij jonge mensen naar Afghanistan om Uruzgan stabiel te maken. Het was er aardig stabiel voordat we er kwamen, maar toen zat er een foute regering en die is er nu niet meer. Nu is het er instabiel. Daarom, zegt men, moeten we er blijven totdat het weer stabiel is. Op een PvdA-ledenvergadering stelde ik dat in de geschiedenis nog nooit een leger een guerrilla-oorlog heeft beëindigd op een voor de PvdA aanvaardbare wijze. Van Heutz heeft in Atjeh gewonnen door dorpen plat te branden en massamoorden te plegen. Stalin organiseerde volksverhuizingen en strafkampen. Een guerrillastrijder is tussen het volk als een vis in het water, schreef Mao. Als je het water weghaalt, stikt hij. Dat gaan wij niet doen in Uruzgan. En dus gaan we verliezen. Hoewel. Onlangs noemde Van Creveld, militair wetenschapper uit Israël, in nrc Handelsblad één gebied waar de guerrilla na dertig jaar strijd, zonder dat de overheid een schrikbewind gevoerd had, het hoofd in de schoot legde: Noord-Ierland. Als Afghanistan net zo’n geval kan zijn, moeten we daar dus minimaal dertig jaar blijven. Dat land valt met Noord-Ierland niet te vergelijken, zegt u? Allicht niet! Het is in Afghanistan nog vele malen moeilijker. Daar zit een volk dat al eerder oorlogen voerde tegen wereldmogendheden — en won. Daar zit een volk dat zich kan verenigen in het geloof. Daar zit een volk dat niet kan lezen en schrijven en dat gewend is aan geweld. Daar zijn bergen die oneindig
veel vluchtplaatsen bieden. Daar zijn buurlanden die er belang bij hebben dat er geen pro-westers regime komt en die politiek totaal niet stabiel zijn. Afghanistan is groter. Het heeft een voor onze soldaten volstrekt vreemde cultuur. Ja, Noord-Ierland was een eitje vergeleken met Afghanistan. Wij gaan daar niet dertig jaar vechten. Dus gaan we verliezen. En dus kunnen we beter nu vertrekken dan over tien jaar. Dat heb ik allemaal gezegd in die PvdA-vergadering. Niemand bestreed mijn argumenten en toch hielden mijn opponenten vast aan hun stelling: we moeten blijven. Drie keer probeerde ik de discussie te openen over de vraag of we konden winnen. Telkens was het antwoord dat we moesten blijven om de bevolking te helpen. Het was een plicht. Het moest. De PvdA is internationaal solidair. Zelfs een Tweede-Kamerlid dat meepraatte kwam geen centimeter verder dan dat de bevolking geholpen moest worden. Hannah Ahrendt zei eens dat als een oorlog begint, de doelen verschuiven. Ze worden vaag. Ook nu gebeurt dat. We gaan helpen, maar hoe? Democratie en mensenrechten brengen? Scholen openen? Vuilnisbakken plaatsen? Ziekenhuizen bouwen? De corruptie afschaffen? Wat is ons doel? Voordat de eerste troepen vertrokken, stelde de PvdA, bij monde van Wouter Bos, twee eisen: tussen Enduring Freedom en de isaf moest een scherpe scheiding bestaan én de missie moest kans van slagen hebben. Eerder had Bert Koenders afgedwongen dat de missie niet langer zou duren dan twee jaar en dat het een opbouwmissie zou worden. Nu blijkt dat er niet wordt opgebouwd, dat de missie niet in twee jaar is geslaagd en dat niemand het van ons wil overnemen. Nu blijkt dat behalve wijzelf niemand in Afghanistan het verschil ziet tussen Enduring Freedom en isaf. Nu wordt beweerd dat we dat allemaal van tevoren wisten. Heeft Koenders ons zitten voorliegen? Ik waag het te betwijfelen. Maar die discussie wil ik niet eens aangaan. We leven nú en we moeten nu opnieuw kijken of de missie kans van slagen heeft.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 4
03-12-2007 11:26:25
interventie Als ik stel dat we gaan verliezen, reageren mijn partijgenoten daar niet inhoudelijk op. Ik begrijp hun verlangen om de arme Afghanen te helpen, maar het is een illusie. De werkelijkheid is dat we daar twaalf militairen voor niets hebben laten sterven. We kunnen de Afghanen niet redden van de verschrikkelijke Taliban. Afghanistan is geen maakbare samenleving. Dat velen van ons, net als Burger destijds, de behoefte voelen om de nachtmerrie te ontkennen is begrijpelijk. Natuurlijk willen we helpen. Maar kunnen we dat? Een idealist moet ook een realist zijn.
jan r. lunsing Redacteur
[email protected]
De kleur van de burgemeester De PvdA heeft het moeilijk met burgemeestersbenoemingen. Eerst wordt in Deventer partijgenoot James van Lidt de Jeude opgevolgd door cu-lid Heidema, hoewel er in de raad een progressieve meerderheid is. Het leidt tot grote woede binnen de partij en fractievoorzitter Jos Peirey treedt af. Die woede bij de PvdA leidt dan weer tot onvrede bij andere partijen, want door de eigen teleurstelling niet onder stoelen of banken te steken verraadt de PvdA-fractie hoe men heeft gestemd. Bovendien, wat is dat voor arrogantie om per se een burgemeester van de eigen partij te willen hebben? Dan is Leeuwarden aan de beurt. Hier wordt Ferd Crone voorgedragen door de gemeenteraad. Volgens anonieme bronnen wordt daarmee afgeweken van het meerderheidsadvies van de vertrouwenscommissie: PvdA en GroenLinks zouden de politieke richting van Crone het zwaarst hebben laten wegen. Of dat waar is weten we niet, want dit soort stemmingen is vertrouwelijk. Maar het zou betekenen dat de PvdA in Leeuwarden gedaan heeft wat men in Deventer heeft nagelaten: stemmen op basis van de politieke richting van de kandidaten. Hier geen woede bij de PvdA-achterban, wel bij anderen.
En dan komt Utrecht. Daar wordt een referendum gehouden, dus de raad moet twee kandidaten aanwijzen. Laten die nu allebei lid zijn van de PvdA. Kennelijk liet men zich in Utrecht leiden door de persoon van de kandidaten, niet door hun politieke richting. Maar ook dit leidde tot wrevel en het referendum mislukte. Alweer treffen de verwijten de PvdA: dat is niet de partij die zoveel kwaliteit in huis heeft, maar de partij die kandidaten van andere partijen heeft tegengehouden, ook al bezet de PvdA in Utrecht maar 14 van de 45 raadszetels. Er heerst kennelijk grote verwarring over de vraag of bij de selectie van burgemeesters hun politieke kleur relevant is. Dat komt doordat de burgemeester verschillende rollen vervult. Hij is het lokale equivalent van zowel het staatshoofd als de minister-president, de voorzitter van de Tweede Kamer en de vice-president van de Raad van State. Zien we de burgemeester vooral als de lokale premier, dan doet zijn politieke kleur ertoe, net als die van de wethouders. Dit is het perspectief van de burger: de politieke kleur van kandidaten fungeert als een soort merknaam. De opkomst is hoger naarmate de kandidaten meer van elkaar verschillen en bij een analyse uitgesplitst naar stemdistrict zie je dat kandidaten meer stemmen krijgen naarmate er in het district ook meer op die partij wordt gestemd. Zijn het twee kandidaten van dezelfde partij, dan blijft het akelig stil in het stemlokaal. Raadsleden zien vooral de andere rollen van de burgemeester. Zij beschouwen de eerste wethouder van de grootste collegepartij als de politieke leider van het college. Dan gaat het dus om de persoonlijke capaciteiten van de burgemeester, niet om zijn politieke kleur. De burgemeester telt niet mee bij de verdeling van de posten in het college over de coalitiepartijen en moet bij zijn benoeming de steun hebben van zoveel mogelijk fracties. Er is ook nog het perspectief van de burgemeesterslobbyisten in de Tweede Kamer. Die proberen zoveel mogelijk burgemeesters van de eigen partij benoemd te krijgen. Zij zeggen zelfs dat een gemeente ‘van kleur verschiet’ wanneer er een burgemeester van een andere politieke richting komt. Dat is een grove overschatting van het belang van de burgemeester, van wie we juist verwachten dat
5
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 5
03-12-2007 11:26:26
interventie hij zich boven de partijen opstelt. De functie van burgemeesterslobbyist gaat terug tot de tijd dat het kabinet bij zijn voordracht aan de Koningin niet gebonden was aan de uitspraak van de gemeenteraad. Nu dat wel zo is, zou voor de TweedeKamerfractie de politieke samenstelling van het burgemeesterskorps evenmin een punt moeten zijn als de politieke kleur van de wethouders financiën of de gemeentesecretarissen. Het voortbestaan van de functie van burgemeesterslobbyist roept wantrouwen op: is de intentie werkelijk om gemeenten zelf te laten beslissen? Dat wantrouwen is door de gang van zaken in Utrecht flink gevoed. Bestond er een stilzwijgende afspraak dat de PvdA Utrecht zou krijgen? En maakte dat het mogelijk dat Verdonk Rotterdam werd beloofd wanneer ze uit de Kamer zou gaan? Om dat soort praatjes uit de wereld te helpen zou de functie van burgemeesterslobbyist moeten verdwijnen. Tegelijkertijd moet er duidelijkheid komen over de positie van de burgemeester. Als hij vooral technisch voorzitter en procedurecoördinator is, moeten we de burger met zijn benoemingsprocedure niet lastigvallen. Maar als hij vooral ministerpresident is, moet zijn aanstelling voortvloeien uit de raadsverkiezingen en gelden voor dezelfde periode als die van de wethouders. De burgemeester moet dan ook meetellen bij de verdeling van de zetels in het college. Laat zoiets nu al in het PvdAverkiezingsprogramma staan.
paul bordewijk Publicist
6
Leesmoeders maken het verschil De afgelopen jaren is er veel discussie geweest over de wildgroei van het management in het onderwijs en de tweedeling tussen witte en zwarte scholen. In die discussie is opmerkelijk weinig aandacht besteed aan de vrijwilligersarbeid die op scholen wordt verricht. Toch is het niet overdreven te stellen dat zonder de onbetaalde inspanningen van ouders
een basisschool niet goed kan functioneren, of alleen tegen hogere kosten, met nog meer management. Waar de inzet van ouders groot is, kan die de kwaliteit van een school sterk verhogen. Op twee (overwegend witte) scholen, een Montessori- en een openbare school, heb ik de inzet van vrijwilligers geïnventariseerd en afgezet tegen de inzet van betaalde arbeid. Voor dat laatste cijfer heb ik het aantal klassen vermenigvuldigd met 36 uur per week maal 40 weken per jaar. Daarbovenop komen nog de uren van de (onder)directeur en eventueel die van de conciërge. Uit de cijfers blijkt niet dat deze twee scholen gebukt gaan onder een topzwaar management — het aandeel van de directie in de betaalde uren is ongeveer 10%. Verreweg de grootste post van vrijwilligersinzet, ongeveer 40 procent, betreft de tussen-de-middag-opvang. De overige posten betreffen de inzet van ouders op excursies, bij sportdagen en schoolreizen, in de medezeggenschapsraad en de ouderraad, bij sint- en kerstfestiviteiten, voor het beheer van het documentatiecentrum en de schoolbibliotheek, het plastificeren en restaureren van boeken en spellen, het uitpakken, controleren en ordenen van jaarbestellingen, de luizencontrole, het onderhoud van het schoolplein en de taken van was-, klassen- en knutselouders. Op de Montessorischool bedraagt de totale inzet 2400 uur, wat neerkomt op 60 uur per week, oftewel anderhalve fulltime baan! Op de openbare school, die bijna twee keer zoveel leerlingen telt, bedraagt de totale inzet 2300 uur, ofwel 57,5 uur per week. Zoals uit bovenstaande waslijst mag blijken is het vrijwilligerswerk zeer divers, elke activiteit vergt weer andere vaardigheden. Ouders zijn ook nog eens zeer flexibel inzetbaar. Dit soort flexibele arbeid is op de markt niet te koop en veel activiteiten die nu plaatsvinden zouden zonder de inzet van ouders geen doorgang kunnen vinden. De verhouding tussen onbetaalde en betaalde inzet van arbeid is op de Montessorischool 1:5 en op de openbare school bijna 1:8. Dat verschil kan voor een deel worden verklaard uit schaalvoordelen van de openbare school: aan de ouderraad bijvoorbeeld worden daar niet meer uren besteed. Het verschil wordt echter nadrukkelijk ook bepaald
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 6
03-12-2007 11:26:26
interventie door het feit dat sommige activiteiten op de ene school wel en op de andere niet plaatsvinden. Het werk van de leesmoeders op de Montessorischool is daarvan het beste voorbeeld: wekelijks komen er acht om kinderen extra aandacht te geven bij het verwerven van leesvaardigheden. Zoiets werkt natuurlijk door in de kwaliteit van een school. Hoewel de vrijwilligersactiviteiten altijd slechts een aanvulling zijn op het reguliere onderwijs, kan het effect op de kwaliteit van een school vergelijkbaar zijn met dat van (vrijwillige) ouderbijdragen. Ik ken bijvoorbeeld een school die zijn zeer hoge ouderbijdrage deels gebruikt om een extra vakdocent Frans aan te stellen. Hier dient de vraag zich aan: mógen ouderbijdragen of vrijwilligersinzet mede de kwaliteit van scholen bepalen? Zoals bekend is de vvd verklaard voorstander van het vergroten van de rol van ouderbijdragen in de financiering van het onderwijs. De sp, aan de andere kant van het politieke spectrum, wil de ouderbijdrage eerst maximeren en vervolgens afbouwen. Wat de vrijwilligersinzet betreft is er een dilemma: enerzijds is het heel mooi als ouders zoveel tijd in een school willen steken, anderzijds dreigen verschillen in die inzet tussen scholen de tweedeling in het onderwijs te versterken — zeker als steekproefsgewijs zou blijken dat het vrijwilligerswerk op grote of zwarte scholen stelselmatig achterblijft bij dat op witte of kleinere scholen. Enige bezinning op deze tot nu toe veronachtzaamde bron van sociale ongelijkheid lijkt niet overdreven.
loek groot uhd Economie van de publieke sector, Universiteit Utrecht
Kijkje achter de schoolpoort Het ‘kijkje achter de voordeur’ is populair in de politiek. De recente misdragingen van jongeren in Amsterdam-West vormden voor wethouder Lodewijk Asscher een extra aanleiding om hun thuissitu-
atie onder de loep te nemen. Veel van deze jongeren volgen onderwijs, maar hoe er in hun scholen wordt opgevoed, daar bemoeit de overheid zich niet mee. Waarom wel ouders op hun opvoedplicht aanspreken — terwijl dit wettelijk geen overheidstaak is — en scholen hun gang laten gaan? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Dat komt omdat bestuurders en politici zich liever niet bemoeien met hoe het er op scholen aan toegaat. Dat beschouwen ze als de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen. En die schoolbestuurders op hun beurt willen geen pottenkijkers van de gemeente ‘achter de schoolpoort’. Na de dodelijke steekpartij op het Technisch College in stadsdeel Slotervaart op 11 oktober jl. legde het gemeentebestuur de nadruk op het belang van registratie van geweldsincidenten. Op de school waar ik werk, ook in Amsterdam-West, wordt al een registratiesysteem gebruikt. Daarnaast is leerlingen en personeel in verschillende onderzoeken gevraagd naar hun veiligheidsbeleving. Daaruit blijkt dat het veiligheidsgevoel van leerlingen de afgelopen twee jaar is gedaald en dat met name conciërges en ander ondersteunend personeel slachtoffer zijn van gepest en discriminatie. Het probleem is: wat te doen met geregistreerde incidenten en onderzoeksresultaten? Veiligheidsbeleid gaat over poortjes bij de ingang, politie in en om de school, duidelijke sancties bij overtredingen. Nu hangen dat soort zaken meer af van toevalligheden en persoonlijke voorkeuren dan van weloverwogen beleid. In het onderwijs bestaan geen algemeen geldende afspraken over wat er gebeurt als een leerling een vechtpartij uitlokt of een beledigend filmpje plaatst op een website als GeenStijl (zes procent van de leraren in het voortgezet onderwijs krijgt te maken met zulke filmpjes, zo blijkt uit onderzoek van de fnv Onderwijsbond). Er zijn ook geen algemene afspraken over wat er gebeurt als leerlingen mobiele telefoons stelen van klasgenoten of hasj roken op het schoolplein. De ene school verwijdert de leerling, een andere gaat over tot schorsing voor langere tijd, een derde doet helemaal niets. Het komt voor dat leraren worden gedwongen om agressieve leerlingen na een incident terug te nemen in de klas, zonder dat er sancties zijn opgelegd.
7
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 7
03-12-2007 11:26:26
interventie Als het om veiligheidsbeleid gaat handelen schoolleiders vaak intuïtief. Zonder landelijke afspraken zijn docenten, ondersteunend personeel en leerlingen aan hun grillen overgeleverd. Via het onderwijs bijdragen aan de opvoeding van leerlingen kan alleen in een veilige school. De maatschappij kan de zorg daarvoor niet overlaten aan schoolbestuurders in hun ivoren torens. Nodig zijn heldere afspraken op politiek niveau en een gezamenlijk, breed gedragen veiligheidsbeleid.
evelien polter Beleidsmedewerker roc Amsterdam, lid Politiek Forum
Scheve verhoudingen
8
Bij de verkiezingen voor de Eerste Kamer, op 7 maart 2007, deed zich iets bijzonders voor. Niet minder dan vijf senatoren van vijf verschillende partijen werden met voorkeurstemmen gekozen. Ik denk dat je tientallen jaren terug moet gaan om dat totaal aan ‘voorkeurzetels’ bij elkaar te schrapen. Waar de unieke uitslag op wijst weet ik niet. Afnemende loyaliteit aan partijen? Afkalving van hun gezag? Het idee dat een zetel persoonlijk bezit is? Intussen is het toenemen van het aantal voorkeurstemmen geen goede ontwikkeling. Een handjevol Statenleden kan besluitvorming dwarsbomen waaraan — via kandidaatstelling, afdelingsvergaderingen en congressen — duizenden partijleden te pas zijn gekomen. De partijen die dit, anders dan de sp, sanctieloos gedogen, roepen voor een volgende gelegenheid volstrekt uit de hand lopend stemgedrag van Statenleden over zich af. De wet staat het immers toe en de partij gedoogt het! En geef hun eens ongelijk. Was ik nu Gronings Statenlid geweest, dan had ik spijt dat ik op de nummer één en niet op de Groningse senator Jan Hamel gestemd had. Zijn zetel ging verloren doordat een andere kandidaat met voorkeurstemmen werd gekozen. ‘Volgende keer voorkomen we dat, door ook op onze eigen man te stemmen’, zou ik denken. Maar als dat in alle provincies zo gaat, is het resultaat een onvoorstelbare chaos van onvoorspelbare omvang.
Voorkeurstemmen zijn een groot goed. Van mij mogen ze bij alle verkiezingen meer gewicht krijgen dan ze nu hebben, behalve bij die voor de Eerste Kamer. De mogelijkheid tot het uitbrengen van een voorkeurstem bij senaatsverkiezingen dient uit de Kieswet te worden geschrapt.
adriaan van veldhuizen Voormalig PvdA-senator
Rode geiten en bokken Gaat de PvdA in een stad als Zaandam het licht uitdoen van de sociaal-democratie zoals wij die al zo lang kennen en die zo imposant zichtbaar wordt in 125 jaar sociaal-democratie. 60 jaar Rode Zaan, het boek van Anton Schuurman? Staat die traditie op de tocht? Of maken we een frisse doorstart? Dat de vertrouwde sociaal-democratie niet als vanzelfsprekend voort zal gaan, wordt vandaag de dag pijnlijk zichtbaar. Ik doel dan op de splitsing die zich onder onze ogen voltrekt, de splijting van de sociaal-democratie in twee helften: de PvdA en de sp. Als we er niet razendsnel het goede antwoord op vinden, dan is die splijting binnenkort een feit. Dan wordt de grens tussen PvdA en sp een waterscheiding tussen meer sociaal-liberaal georiënteerde en meer traditionele sociaal-democraten. Dan dreigt een uit elkaar drijven van hoog- en laagopgeleiden, een splitsing tussen mensen die iets te fanatiek voor Europa en de multiculturele samenleving zijn en mensen die daar iets te fanatiek tegen zijn. Een nare splitsing ook tussen migranten en witte arbeiders, tussen grote steden en provincie, tussen het Noorden en het Zuiden van Nederland. Sommige partijgenoten leggen zich bij deze ontwikkeling neer. Dat zeggen ze niet hardop, maar je ziet dat ze niet in de allerhoogste staat van paraatheid verkeren. Ik ken te veel mensen die hun neus ophalen voor de populistische instincten van de sp. Die vinden ze ordinair of ze beschouwen ze louter als laffe angst voor verandering. Ze denken er niet over om die opvattingen serieus nemen, laat staan er concessies aan te doen. Ze vinden het eigenlijk wel prima dat in de PvdA nu eindelijk eens de gei-
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 8
03-12-2007 11:26:26
interventie ten en de bokken van elkaar gescheiden worden, even los van de vraag wie dan de geit of de bok is. Zelf hoor ik bij een andere groep PvdA’ers, bij de groep die wakker ligt van de dreigende splitsing van de sociaal-democratie. Mijn stelling is dat er met die splitsing iets vitaals in onze maatschappij op het spel staat. Die scheuring staat voor iets groters. Laat ik het zo zeggen: de krachten die op de PvdA inwerken, zijn de krachten die op Nederland als geheel inbeuken. Als we niet oppassen is het uiteenvallen van de sociaal-democratie een voorafschaduwing van het uiteenvallen van de samenleving als geheel. De breuk binnen de achterban en het electoraat van de PvdA staat, zo vrees ik, voor het uiteenvallen van Nederland in kansrijken en kansarmen, in toekomstoptimisten en toekomstpessimisten. Onder heftige druk van globalisering, massamigratie, europeanisering en de elitaire kenniseconomie worden de kaarten opnieuw geschud. Met nieuwe winnaars en verliezers, met nieuwe tegenstellingen en grotere ongelijkheid. Misschien ondergaan we zelfs wel een sluipende Amerikanisering van Europa. Veel mensen hebben het sterke gevoel niet meegevoerd te worden in al die veranderingen. Er zal best een heleboel hervormd, veranderd en gemoderniseerd moeten worden in Nederland. Maar waar we, als sociaal-democratie, als PvdA, ronduit in aan het falen zijn is om mensen, gewone mensen, het gevoel te geven dat het er in dat grote veranderingsproces fair en rechtvaardig toe gaat. Dat is een verhaal van vertrouwen en leiderschap. De PvdA is na de periode-Den Uyl te veel opgegaan in de gevestigde orde, in het beleids- en bestuursestablishment. Voorheen stond links altijd met één been in officieel-bestuurlijk Nederland en met één been daarbuiten (actiegroepen, vakbeweging). Plat gezegd: vroeger streefden we een andere samenleving na om de wereld beter en rechtvaardiger te maken. Nu moet alles anders — van deskundigen, van Europa, van het Centraal Planbureau — om mee te kunnen in een veranderende wereld die ons juist onrechtvaardiger toeschijnt. Met het verliezen van Den Uyls temperamentvolle uitspraak ‘maar die andere samenleving die komt er toch’, zijn we een deel van onze ziel, van ons politieke bloed kwijtgeraakt.
Politiek is misschien wel vooral management van angst en hoop. Als je dat niet goed doet, dan lok je het populisme als het ware uit. En dat is gevaarlijke maatschappelijke springstof. Het zou toch verdomme niet zo moeilijk moeten zijn om het tij te keren: het cda is de partij van de kerkgangers; de vvd is de partij van Wassenaar; de sp is als organisatie au fond een autoritaire partij die de Franse communistische pcf als zusterpartij heeft en Hugo Chávez van Venezuela steunt. De PvdA is, zo gezien, toch eigenlijk onomstreden de gewonemensenpartij van Nederland, van mensen die het een beetje sociaal en solidair willen houden in ons land, ook in veranderende omstandigheden. En daar is niets populistisch aan: het gaat er helemaal niet om mensen naar de mond te praten. Wij, sdap en PvdA, zijn nooit echt een partij ván het volk geweest, maar we werden wel altijd vertrouwd als partij vóór het volk. Dat vertrouwen staat nu op het spel. De PvdA moet er alles aan doen — al regerend, via een nieuw wervend verhaal, met de beste mensen — om weer een brede verbindingsschakelpartij te worden tussen toekomstoptimisten en toekomstpessimisten, lageropgeleiden en hogeropgeleiden. De PvdA is de partij van de solidaire meerderheid, die solidarische Mehrheit, zoals de Duitse spd dat sinds haar laatste partijcongres noemt. Daar moet toch een fantastisch toekomstprogramma voor te maken zijn, de herstart van een bezielde PvdA, te beginnen in Zaanstad. Ik hoop dat er op enig moment een nieuwe tsaar Peter op werkbezoek komt in Zaandam. Dat zal nu waarschijnlijk geen tsaar, maar eerder een nieuwe Chinese keizer zijn. Die zou dan moeten ontdekken hoe het modelstad Zaanstad is gelukt om een creatieve economie voor hoog- en laag opgeleide mensen tot stand te brengen, een sterke sociaal-democratische stad in een veranderende wereld, waar toekomstoptimisme niet alleen is weggelegd voor de happy few.
9
rené cuperus Medewerker wbs Deze tekst werd op 24 november 2007 uitgesproken bij de PvdA-afdeling Zaanstad.
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 9
03-12-2007 11:26:26
polemiek
Schrappen van artikel 6 maakt ons een gidsland voor dictaturen thijs wöltgens
10
In het oktobernummer van s&d schreef Paul de Beer dat hij de grondwet wil vereenvoudigen (s&d 2007/10, p. 22-23). Artikel 6, dat de vrijheid van godsdienst garandeert, kan volgens hem worden geschrapt. Andere grondwetsbepalingen ¬ over de vrijheid van vereniging en vergadering, alsmede de vrijheid van meningsuiting (de artikelen 7, 8 en 9) ¬ bevatten voldoende waarborgen voor religieuze vrijheid. Artikel 6 is dus overbodig en daarmee rijp voor een rituele slachting met Ockhams scheermes. Het pleidooi van De Beer is niet helemaal nieuw. Ruim een jaar geleden deed Patrick van Schie van de liberale Teldersstichting al een soortgelijke oproep in Christen Democratische Verkenningen, onder de kop ‘Liberalen: tijd rijp voor afschaffing van religieuze privileges’. Die titel maakt duidelijk dat het niet alleen om de overbodigheid van artikel 6 gaat. In de rechtspraak fungeert een beroep op artikel 6 van de grondwet kennelijk anders dan een beroep op de artikelen 7, 8 en 9. De Beer illustreert dit verschil door te verwijzen naar het volgens hem ‘beruchte’ oordeel van de Rotterdamse rechter over de imam El Moumni, die homoseksualiteit een schadelijke ziekte had genoemd. In deze botsing van twee grondrechten ¬ het non-discriminatiebeginsel en de godsdienstvrijheid ¬ koos de rechter voor de godsdienstvrijheid. De Beer vraagt zich af of de rechter bij een Over de auteur Thijs Wöltgens is voorzitter van de redactieraad van s&d
beroep op de vrijheid van meningsuiting tot dezelfde conclusie, vrijspraak, was gekomen. In de ogen van De Beer en Van Schie plaatst artikel 6 van de grondwet godsdienstige verenigingen en religieuze uitingen in een bevoorrechte positie. Volgens hen moet de overheid deze verenigingen en uitingen niet anders toetsen dan ‘gewone’ verenigingen en publieke meningen. Impliciet is, in deze redenering, het ‘gewone’ dus iets wat buiten de sfeer van de religie ligt. Dat is typisch zo’n onderscheid dat je alleen kunt maken als je van buitenaf naar godsdienst kijkt. Als je zelf godsdienstig bent, dan is het gewone, het dagelijks leven, nu juist een integraal onderdeel van je religieus levensontwerp. Juist om dat probleem te omzeilen koos Rawls voor zijn ‘overlapping consensus’ van ‘reasonable comprehensive doctrines’ binnen een staat: de grootste gemene deler van alle redelijke levensovertuigingen is de maatstaf voor het recht op deelname aan de publieke discussie. Maar hoe bepaal je wat redelijk is? Ben je redelijk omdat je de consensus deelt of ben je redelijk op gronden die onafhankelijk zijn van de consensus? Ik denk dat die redelijkheid maar op één manier kan worden vastgesteld: redelijk is een opvatting die de mensenrechten eerbiedigt. In eerste aanleg zijn mensenrechten de natuurlijke rechten waarover alle mensen altijd en overal beschikken. Ze zijn universeel, want ze beschermen de waardigheid van elk mens. Ze vormen het fundament van het recht, dat we geleidelijk ontdekken, zoals een wiskundige
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 10
03-12-2007 11:26:26
polemiek
Thijs Wöltgens Schrappen van artikel 6 maakt ons een gidsland voor dictaturen
axioma’s pas ontdekt nadat hij ze heeft gebruikt. Een mensenrecht bestaat dus al voordat het in een wet is opgenomen. Codificatie van mensenrechten is legalisatie van iets wat ook zonder codificatie al legitiem was. En zo’n codificatie is altijd maar een benadering van het legitieme, dat ik natuurrecht zou willen noemen. Intussen heeft deze benadering al in veel rechtsdocumenten haar weerslag gevonden. Op 10 december 1948 proclameerden de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Voor de rechtsrealiteit is het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens nog belangrijker. Daarnaast zijn de mensenrechten opgenomen in de constituties van de meeste democratische landen. Nergens ontbreekt daar de vrijheid van godsdienst. Er zijn nog genoeg andere landen waar deze vrijheid niet wordt erkend. De islamitische theocratie van Iran definieert zijn burgers als moslim. Binnen dat kader is er geen bezwaar tegen de vrijheid van vergadering of vereniging. De Chinese Volksrepubliek wil zelf de katholieke bisschoppen benoemen. Katholiek zijn mag, maar wel conform de regels van de staat. Beide landen zullen het initiatiefwetsontwerp-De Beer/Van Schie met vreugde begroeten. Zeker als zij weten dat dit initiatief komt van een land dat zich er grondwettelijk toe verplicht heeft om de internationale rechtsorde te bevorderen. Ik vraag me af of Paul de Beer zich realiseert welke revolutionaire kracht er voor religieus homogene landen schuilt in de universele erkenning van de godsdienstvrijheid. Op kleine schaal zagen we dat in Ierland, op grote schaal wachten we dat af in de islamitische wereld. De scheiding van kerk en staat betekent dat je ook
als ongelovige een normaal staatsburger kunt zijn. Als ik atheïst was in een wereld waarin negentig procent van de bevolking religieus is, dan zou ik een fel voorstander zijn van godsdienstvrijheid: dat is ook de vrijheid om niet godsdienstig te zijn. Het afschaffen van het recht op godsdienstvrijheid leidt tot een staatskerk, al is het een atheïstische ¬ zoals voorheen in het Oostblok. De loyaliteit aan de staat krijgt dan voorrang boven de eigen levensovertuiging. Volgens velen is dat pas echte integratie. Maar het is veel gemakkelijker om loyaal te zijn aan een staat die je
Grondrechten zijn geen instrument dat je op basis van een nutsaldo wel of niet inzet levensovertuiging respecteert. Op dat punt kunnen we veel van de Verenigde Staten leren. Kortom, ik zie niet welk probleem door het schrappen van artikel 6 van de grondwet wordt opgelost ¬ de rechter moet nog steeds een afweging maken tussen grondrechten ¬ terwijl ik wel zie dat Nederland zo tot een gidsland wordt voor theocratieën en dictaturen. Het ultieme misverstand waar De Beer aan ten prooi valt is dat grondrechten een instrument zijn dat je op basis van een nutsaldo wel of niet kunt inzetten. De gedachte is dat de rechtsstaat bepaalt wat een grondrecht is. Het is echter precies andersom. De grondrechten, in dit geval de godsdienstvrijheid, bepalen of we een rechtsstaat zijn.
11
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 11
03-12-2007 11:26:27
Het onverwoestbare programma van Joop den Uyl
‘Twee dingen goed begrijpen’ Op 24 december is het twintig jaar geleden dat Joop den Uyl overleed. Een hartstochtelijk politicus was hij, maar dat niet alleen. Frans Becker en Paul Kalma analyseren het werk van de theoreticus Den Uyl, grondlegger van ‘het derde grote paradigma van de sociaal-democratie in Nederland’ met als motto ‘om de kwaliteit van het bestaan’. Met die intellectuele erfenis moet de PvdA nu haar voordeel doen. ‘Het benutten van smalle marges betekent niet alleen afremmen (van overspannen verwachtingen), maar ook aanjagen.’
frans becker & paul kalma
12
Een historicus die op de schouders van Drees gaat staan en de horizon van de toekomst afzoekt naar sociaal-democratisch leiderschap, stuit onvermijdelijk op het lange silhouet van Wim Kok. Is hij niet dikwijls door zijn tijdgenoten beschouwd als ‘de Drees van nu’, de sobere sociaal-democratische bestuurder die als rechtmatig opvolger van de staatsman van de jaren vijftig mag gelden? Als men zo te werk gaat, dreigt men de gedrongen gestalte van Joop den Uyl over het hoofd te zien. Misschien komt die neiging voort uit ongemak over de jaren zestig en zeventig, die nu ¬ even of voorgoed ¬ uit de gratie zijn. Hoe het ook zij: zo wordt een van de meest bepalende politici en denkers van de naoorlogse sociaaldemocratie ten onrechte genegeerd.1 De jaren Over de auteurs Frans Becker is waarnemend directeur van de Wiardi Beckman Stichting. Paul Kalma is lid van de Tweede Kamer voor de Partij van de Arbeid. Noten zie pagina 24
zestig, het symbool van het linkse levensgevoel, mogen dan verguisd worden, zij vormen wel de periode waarin het fundament werd gelegd voor wat lange tijd het sociaal-democratisch paradigma is geweest. Dan gaat het niet om de in het oog springende strovuurtjes van Nieuw Links, de berendans van Van der Louw of de bijna-afschaffing van de navo. Dan gaat het om de geschriften van Joop den Uyl: zijn bijdragen aan Socialisme & Democratie en de rapporten van de Wiardi Beckman Stichting waarin hij de hand had. Als wij het decennium wat oprekken (‘de lange jaren zestig’), dan gaat het om artikelen als Fundamentele democratisering uit 1957, Armoede in de welvaartsstaat (1965) en De smalle marge van democratische politiek (1970), om het belangrijke rapport De hervorming van de onderneming (1959) en om een dun rapport met de uiterst saaie ondertitel De besteding van de groei van het nationaal inkomen, te weten: Om de kwaliteit van het bestaan (1963).
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 12
03-12-2007 11:26:27
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ Den Uyl, zo luidt onze stelling, heeft ¬ uiteraard samen met anderen, maar toch ¬ het derde grote paradigma van de sociaal-democratie in Nederland geformuleerd. Na het marxistisch reformisme van de eerste fase van de Nederlandse sociaal-democratie volgde in de jaren dertig een fundamentele heroriëntatie, met als belangrijkste dragers een groep jonge sdap’ers die afscheid namen van de exclusieve nadruk op de arbeidersklasse, van de verwachting dat de totstandkoming van een socialistische maatschappij een radicale breuk met de bestaande samenleving zou betekenen en van de historischmaterialistische opvatting dat die socialistische samenleving er noodzakelijkerwijs zou komen. Met het Plan van de Arbeid uit 1935 en het nieuwe beginselprogram van 1937 werd een nieuw uitgangspunt geformuleerd: een ethisch socialisme, een democratisch socialisme dat stapsgewijs de bestaande maatschappij zou hervormen en ordenen, een klassenoverstijgend socialisme, een socialisme dat paste in de nationale traditie. Het Plan van de Arbeid vatte de doelstelling van de sociaal-democratie in één frase samen: ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil voor iedereen’. Het kon de basis vormen voor de succesvolle periode-Drees waarin een sobere verzorgingsstaat en een stabi liserende economische politiek een groeiende welvaart evenwichtiger spreidden. Het programma van Den Uyl verzet opnieuw de bakens ¬ noodzakelijk omdat, in zijn eigen woorden, de ‘totstandkoming na de oorlog van de welfare state, de sociale verzorgingsstaat, […] in belangrijke mate de inlossing van socialistische programs uit de interbellaire periode [betekende]’. 2 Hij zoekt naar een nieuw profiel, een nieuwe grondslag voor sociaal-democratische politiek. Die grondslag vindt hij in een geactualiseerd begrip van vrijheid en in een herdefiniëring van maatschappelijke gelijkheid, in democratisering als tegenwicht voor oncontroleerbare macht ¬ niet in de laatste plaats in het bedrijfsleven ¬ en in een combinatie van zakelijkheid en hartstocht voor de politiek. ‘Om de kwaliteit van het bestaan’ zal la-
ter het motto van dit cultuurpolitiek getinte programma worden. Dit artikel gaat over dat nieuwe paradigma, de doorwerking ervan in de Nederlandse sociaal-democratie ¬ en wat het voor de huidige PvdA kan betekenen. politicus en denker Het is twintig jaar geleden dat Joop den Uyl overleed. Wie de herdenkingsbijeenkomst op 30 december 1987 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam bijwoonde zal de indrukwekkende, emotionele sfeer zijn bijgebleven. Het afscheid getuigde van de speciale band die tussen Den Uyl en zijn geestverwanten in en rondom de Partij van de Arbeid was gegroeid. Iets van die band klinkt nog altijd door, zoals wanneer PvdA-politici laten weten dat Joop den Uyl voor hen een bron van inspiratie is. Maar over welke Den Uyl hebben zij het? Dat zij zijn werk kennen, laten zij niet blijken. Alleen ‘de boel bij elkaar houden’ is een regelmatig geciteerde passage uit een essay van zijn hand ¬ uit 1986. Het gedachtegoed van Den Uyl lijkt in de huidige PvdA geen grote rol te spelen. Ten onrechte, zo menen wij.
Den Uyl zoekt naar een nieuw profiel, een nieuwe grondslag voor sociaal-democratische politiek Den Uyl was veel meer dan een hartstochtelijk politicus ¬ al was hij dat ook. Ed van Thijn, zelf ook niet wars van hartstocht voor de politiek, plaatste hem in 1987 in het rijtje erflaters van Jan en Annie Romein. Een erflater van de Nederlandse sociaal-democratie was hij in elk geval. Maar hoe Den Uyl verder te typeren? Op de cover van het speciale herdenkingsnummer van het PvdA-blad Voorwaarts staat een bekende foto van hem: een beetje verlegen, een heel licht relativerend lachje om de lippen, een indringende blik ¬ gereserveerd en ook belust op kennismaking. Op de achterkant een foto die
13
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 13
03-12-2007 11:26:27
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’
© Opland, c/o Beeldrecht, Amsterdam 2007
14
van achteren is genomen, tijdens een toespraak, waarin de spanning van de woorden weerspiegeld wordt in de licht gebogen schouderpartij. Een mandarijn in de politiek was Den Uyl niet. Hij hield van tegenspraak en deed er zijn voordeel mee. Hij was de partijbestuurder die doorvergaderde tot iedereen toegaf, de zondige reformist die de politiek van de kleine stappen verdedigde in een klimaat van radicalisering. Hij was de politicus die niet alleen worstelde met zijn politieke tegenstanders maar ook met zijn eigen partij ¬ zoals vereeuwigd in de kleine meesterwerken van tekenaar Rob Wout (Opland) ¬ en die de PvdA intussen twee grote verkiezingsoverwinningen bezorgde. Hij was de minister-president in een legendarisch kabinet, daarna de soms wanhopige verzetsstrijder tegen een nieuwe tijdgeest. De politicus die geliefd en gehaat was. ‘Tijdens mijn oppositieperiode ’67-’73, als ik dan op het katheder stond, dan hoorde ik de kvp-ers sissen, opgewonden, woede, echte, grote woede. Ik was de belichaming van het kwade, het socialisme, de linkse macht.’3
Den Uyl behoorde tot een politiek-programmatische tussengeneratie: tussen de vooroorlogse generatie van mannen als Burger en de generatie van Nieuw Links in. Deze laatste stroming zou lange tijd, met haar radicale en expressieve politiek, het geschiedbeeld van de sociaal-democratie na de periode-Drees bepalen. De opvattingen van Den Uyl stonden soms diametraal tegenover die van Nieuw Links, maar uiteindelijk wist hij deze vernieuwingsbeweging te incorporeren en een brug te slaan tussen de PvdA en de sociale bewegingen van de jaren zeventig ¬ al ging dat niet zonder verlies aan consistentie. In 1970 schreef hij: ‘De opkomst van nieuwe maatschappijkritiek heeft de socialistische partijen gedwongen zich opnieuw rekenschap te geven van het soort van samenleving dat zij tot stand willen brengen.’4 Het intrigerende is echter dat Den Uyl al lang voordat Nieuw Links zich aandiende, bezig was het sociaal-democratische denken te moderniseren ¬ en wel op een wijze die in een aantal opzichten op de latere kritiek van Nieuw Links
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 14
03-12-2007 11:26:28
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ vooruitliep. In de late jaren vijftig en de jaren zestig was hij de programmatische expeditieleider van de PvdA ¬ bezig om een nieuw profiel en een eigentijdse positionering te vinden voor de sociaal-democratie. Hij wilde overspannen verwachtingen temperen, maar had tegelijkertijd een scherp oog voor de gevestigde belangen en gewoonten die maatschappijhervorming in de weg staan. Hij waarschuwde dikwijls voor een herleving van behoudende krachten in economie en politiek en keek in dat opzicht ook zelfkritisch naar de PvdA. ‘Niets dodelijker voor een linkse partij,’ schreef hij in 1951, ‘dan consolidatie van het verkregene, zonder zich af te zetten voor de toekomst. In dat afzetten ligt het bestaansrecht van een progressieve partij ¬ voor de rest zorgen heus de conservatieven wel.’5 tegen de ritselmaatschappij Tegen welk politiek decor moeten wij de denkbeelden van Den Uyl plaatsen? Allereerst worden zijn opvattingen sterk bepaald door de totalitaire dreiging, in de jaren vijftig die van het communisme. Zijn afkeer daarvan is groot, sterk en doorvoeld: Den Uyl personifieert de anticommunistische traditie van de Nederlandse sociaal-democratie. Van ideologisch socialisme houdt hij niet, wel van maatschappijanalyse; niet van utopieën, wel van pragmatisch reformisme, geleid door een maatschappijvisie. ‘Het doen wat de hand vindt om te doen, zonder te geloven in de heilstaat of “het” socialisme, met een diepe bevrediging in het geluk de kleine taken te kunnen volvoeren is een winst van de bezettingsjaren.’ Maar dit ‘[…] is slechts één kant van de medaille. Werkelijkheidsaanvaarding en concrete hervormingsarbeid kunnen niet zonder perspectief.’6 Het reformisme van Den Uyl had tegelijkertijd een radicale component: verzet tegen ondoorzichtige machtsconcentraties en een gemakzuchtig consumentisme. Van invloed zijn verder de economische groei, de toenemende welvaart en de totstandko-
ming van de verzorgingsstaat, zij het een sobere. Opgericht om de politieke, sociale, culturele en economische rechten van de arbeidersbevolking te verwezenlijken, dreigt de sociaal-democratie in de naoorlogse periode ten onder te gaan aan
‘Niets dodelijker voor een linkse partij dan consolidatie van het verkregene, zonder zich af te zetten voor de toekomst’ de vervulling van haar eigen ideaal. De welvaartsstaat is niet alleen de gelukkige uitkomst van een historische ontwikkeling, maar ook een krachtig bleekmiddel voor het rode vaandel. Wat is de taak van vakbeweging en partij in tijden van voorspoed en overvloed? Is er meer reden voor onbehagen dan voor emancipatie? Den Uyl ziet het als zijn taak om de sociaal-democratie een nieuw profiel, een aansprekend programma te bezorgen. Ten slotte zijn daar de politieke ontwikkelingen en verhoudingen in het Nederland van na de oorlog. Na de bevrijding kwam er geen herverkaveling van de oude partijen in een links en een rechts blok tot stand ¬ de Doorbraak is in die zin mislukt. In het versplinterde partijenlandschap bleef coalitievorming nodig, met alle ‘ondoorzichtigheid’ van dien. Deze onduidelijkheid werd nog eens vermenigvuldigd in de spreekwoordelijke achterkamertjes. Den Uyl sprak ¬ in een lezing die hij kort voor zijn overlijden hield voor de geschiedeniskring van de Wiardi Beckman Stichting ¬ van een politiek systeem van belangenverstrengeling, waar beginselen nauwelijks enige kans kregen. ‘Er is geen ritselmaatschappij geweest als de jaren vijftig.’7 Het ergste voor Den Uyl was matheid in de politiek, lethargie. Die trof hij eind jaren vijftig, begin jaren zestig in overvloed aan, ook in de PvdA: ‘Het dieptepunt van de naoorlogse democratie van de jaren vijftig,’ zei hij op de
15
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 15
03-12-2007 11:26:28
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ voornoemde wbs-bijeenkomst, ‘heb ik altijd gevonden, dat we op de wbs de dag voordat de partijraad werd gehouden, op ons eigen houtje gingen rondbellen naar de burgemeesters van een aantal plaatsen in het land of zij in godsnaam een vraag wisten te bedenken om de volgende dag te stellen, omdat anders Burger weer zijn speech hield en er niemand zou zijn in de partijraad die zijn vinger opstak en zou zeggen dat het zo verschrikkelijk was. Het was inderdaad volkomen uitgehold.’8 radicaal reformisme
16
Het programma van Den Uyl mag dan niet in één groot meesterwerk zijn samengebundeld, het vormt wel degelijk een samenhangend geheel, dat aan de hand van zijn essays en wbsrapporten te reconstrueren valt. De begrippen vrijheid, gelijkwaardigheid, democratisering en de kwaliteit van het bestaan vormen er de kern van. Het overheersende perspectief in de WestEuropese sociaal-democratie van de jaren vijftig, toen de naoorlogse hoop op een fundamentele breuk met het kapitalisme was vervlogen en de economie zich begon te herstellen, was dat van het ‘revisionisme’. Het streven naar socialisatie van de economie verdween definitief naar de achtergrond; de gemengde economie (‘markt voor zover mogelijk, planning voor zover noodzakelijk’) werd tot praktisch ideaal verheven. Dit programma was voor de PvdA en haar zusterpartijen ook een middel om hun imago te verbeteren, om de vooroordelen jegens de sociaal-democratie (‘demagogisch’, ‘arbeiders- en vakbondsclub’) weg te nemen en zich als een club van competente bestuurders te presenteren. Den Uyl was niet gemakkelijk bij dit gezelschap in te delen. Hij loopt in 1959 voorop bij de pogingen om socialisatie van de productiemiddelen uit het programma van de PvdA te schrappen en is wat dat betreft een echte revisionist. Maar hij blijft, anders dan zijn collega-ideologen elders in Europa, uitermate kritisch over het bestaande sociaal-economische systeem. En hij
vreest dat de hervormingsdrift in Nederland is uitgewoed vóór ze goed en wel op gang is gekomen. Den Uyls radicale reformisme stoelt vooral op zijn opvatting van egalitarisme. Ontplooiing, aldus Den Uyl, veronderstelt de notie van gelijkwaardigheid in die zin dat de minstbegaafde een gelijke mogelijkheid heeft tot ontplooiing naar zijn aard als de meestbegaafde. Hij benadrukt de ongelijkheid in bezit en macht die, ondanks de naoorlogse sociale hervormingen, nauwelijks verminderd is en die de opwaartse mobiliteit belemmert. Er is nog steeds sprake van een ‘vervaarlijke’ geslotenheid van de toplaag, constateert hij. Vooral op het gebied van kennis en opleiding is de macht ongelijk verdeeld.‘De werkelijkheid van de machtsvorming in onze maatschappij is,’ aldus Den Uyl, ‘dat van de thans aan bod zijnde generatie 85 pct. niet meer dan lagere school heeft gehad. Afgezien van een kleine minderheid van begaaf-
Vrijheid, gelijkwaardigheid, democratisering en de kwaliteit van het bestaan ¬ de kern van het programma van Den Uyl den en energieken onder hen, doet deze 85 pct. niet mee, behalve bij de stembus.’9 Hij pleit voor meer investeringen in publieke voorzieningen, het onderwijs voorop, omdat een hoger scholingspeil de openheid van de samenleving zal vergroten. Het antwoord op de beslotenheid van de elite en de beperkte mogelijkheden voor verticale mobiliteit zoekt Den Uyl daarnaast in vérgaande democratisering. Waar macht wordt uitgeoefend, moet macht gecontroleerd worden. Dat heeft bij hem betrekking op het politieke systeem in engere zin (doorzichtigheid van bestuur en verantwoordingsplicht van bestuurders; een heldere keuze tussen een regerings- en oppositieblok; het verkleinen van de afstand tussen kiezer en
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 16
03-12-2007 11:26:29
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’
© Opland, c/o Beeldrecht, Amsterdam 2007
gekozene; directe participatiemogelijkheden voor burgers), maar ook op ‘het doortrekken van een nog onvoltooide politieke democratie in andere sectoren van de samenleving’.10 Hij gebruikt het begrip ook in een bredere betekenis, namelijk waar sociale mobiliteit en zeggenschap samenkomen: daar waar het lukt om ‘doorstroming en democratische wisselwerking […] in onze geïnstitutionaliseerde maatschappij’ te versterken. ‘Fundamentele democratisering’, noemt hij dat, in navolging
van de Duits-Engelse socioloog Karl Mannheim. ‘Het individu, verdrongen door de organisatie, eist grotere speelruimte,’ schrijft Den Uyl in 1957. Dat individu verzet zich ‘tegen de sociale zekerheidsstaat, die hem gemakkelijk gaat vervelen, hij stort zich in “the age of participation” op alles wat de welvaartsstaat binnen zijn bereik brengt, hij stoot zich aan allerlei vormen van collectivisme. Alleen als we hem de kans geven verantwoordelijkheid te dragen, zal hij niet revolteren.’11
17
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 17
03-12-2007 11:26:29
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ De derde grondslag van Den Uyls programma betreft de beïnvloeding en coµrdinatie van de economie. Hij acht internationale ordening van die economie belangrijker dan de aloude socialisatie. Zo’n ordening is onmisbaar omdat de vrije markt, aan zichzelf overgelaten, allerminst garanties biedt voor de hoge economische groei die ook Den Uyl wenselijk acht. Minstens zo belangrijk is een rechtvaardiger welvaartsverdeling in de wereld. Aanzienlijke ontwikkelingshulp is nodig; ontwikkelde landen zullen bereid moeten zijn om hun economische structuur aan te passen en hun markten open te stellen. Met deze benadering bevindt Den Uyl zich in de jaren zestig in de voorste linies van de WestEuropese sociaal-democratie, die voor het overgrote deel sterk nationaal gericht is. Daarnaast legt Den Uyl veel nadruk op de ‘hervorming van de onderneming’. In het gelijknamige wbs-rapport uit 1959 worden voorstellen gedaan om werknemers bij het bestuur van grote ondernemingen te betrekken en het interne toezicht te binden aan het belang van alle betrokken partijen (stakeholders, zouden we tegenwoordig zeggen). Het kapitaal moet niet zozeer, zoals het socialisatie-denken bepleit, worden afgeschaft, maar het moet zijn dominantie worden ontnomen. ‘Vindt men, dat, zoals nu nog steeds het geval is en wat naar mijn overtuiging het sterkste, overgebleven kenmerk van de kapitalistische maatschappij is, waaruit wij zijn gekomen, de kapitaalbezitters de arbeid moeten organiseren, of kiest men ervoor, dat de arbeid het kapitaal zal organiseren?’12 18
vrijheid en cultuur Maar er zit ook een andere, culturele kant aan Den Uyls kapitalisme-kritiek. Waar het in ons economische systeem (en in de naoorlogse Keynesiaanse conjunctuurpolitiek) draait om groei en werkgelegenheid, stelt hij, op basis van een opkomende welvaart, vragen over de aard van die groei en de aard van het werk. En hij constateert dat consumptievraagstukken in de toekomst steeds belangrijker zullen worden.
Het kapitalisme produceert veel luxe en weelde, maar laat behoeften aan onderwijs, zorg, huisvesting, culturele ontplooiing onbevredigd. Tegenover private rijkdom staat publieke armoede. ‘In de geduldige cijfers van het nationale inkomen,’ zegt hij in 1963, ‘telt de elektrische tandenborstel evenzeer als de verpleeghulp, de reclame-uitgaven voor het definitieve kalmeringsmiddel evenzeer als de entreeprijzen voor de schouwburg, het commissarissentantième evenzeer als de blindenrente. Groei van het nationale inkomen per hoofd van de bevolking op zichzelf is geen waarborg voor het welzijn, voor de verbetering van de kwaliteit van het bestaan. […] In onze maatschappij is het grote probleem niet het economische vraagstuk meer, hoe de machine draaiende te houden onverschillig wat er uit komt, maar het politieke vraagstuk, hoe de produktie zo goed mogelijk af te stemmen op het algemeen welzijn.’13
Een sturende en stuwende staat vond Den Uyl onontbeerlijk, maar hij was geen volbloed etatist Collectieve bestedingen verdienen voorrang boven particuliere uitgaven, zo luidt Den Uyls conclusie, die hij uitwerkt in het rapport Om de kwaliteit van het bestaan. Op die publicatie komen we nog terug. Hier willen we de bijzondere plaats benadrukken die deze consumptiekritiek inneemt in Den Uyls eigenzinnige cultuur socialisme. Dat legde, behalve op zakelijkheid en egalitarisme, ook veel nadruk op vrijheid. Den Uyl is geen doorgewinterde gemeenschapsdenker. Hij keert zich tegen ‘de maniakken van de geforceerde gemeenschapsvorming’ en bestrijdt dat er een teveel aan individualisme zou zijn. ‘Ik geloof van dat laatste geen woord. Er is juist een pijnlijk gebrek aan individualisme, aan mensen, die het eigen leven volgens eigen keuze vorm geven.’14 Den Uyls vrijheidsopvatting komt goed tot uitdrukking in een reeks debatten over de toe-
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 18
03-12-2007 11:26:30
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ komst van het socialisme die in 1953 in Socialisme &Democratie worden gepubliceerd. In het voetspoor van Jacques de Kadt kiest hij voor een socialisme dat het vrijheidsbeginsel voorop zet. Vrijheid, een zo gelijk mogelijk verdeelde welvaart, beschaving: daar is het volgens hen beiden om te doen. Maar vrijheid waartoe? Zijn er niet hogere doelen te stellen? Op die vraag formuleert Den Uyl een antwoord waarin, denken wij, de kern van zijn cultuursocialisme aan het licht komt. ‘Zoals het socialisme in de vorige eeuw tot taak heeft gehad, onrust en “begeerte” te wekken waar aanvaarding en berusting bestonden, toen vooral gericht op het sociale en economische, zo geldt dit thans voor het culturele.’ Met andere woorden: keuzevrijheid is volgens Den Uyl geen gegeven, zoals liberalen denken, maar moet steeds weer door mensen zelf worden uitgebreid en vormgegeven ¬ tegen de verdrukking in van commercialisering, gevestigde instituties en structuren en vooral ook de macht der gewoonte.15 Valt deze nadruk op vrijheid wel te verenigen met die andere opvallende constante in het denken van Den Uyl, de grote nadruk die hij legde op de rol van de overheid? ‘De wet is de moeder van de vrijheid,’ zei hij de Engelse socialist Richard Tawney nogal eens na. Een sturende en stuwende staat is onontbeerlijk. Maar Den Uyl was ¬ bij de overdreven nadruk die hij in de jaren tachtig nog wel een op overheidsplanning kon leggen ¬ geen volbloed etatist. Zijn sturingsdrift werd in toom gehouden door (men kan ook zeggen: was in tegenspraak met) zijn streven naar betrokkenheid van burgers en naar democratisering, naar wat later ‘spreiding van macht’ zou gaan heten. Den Uyl was evenmin een technocraat. Voor hem stond planning in dienst van democratische politiek. En politiek stond in het teken van de ontwikkeling en de overbrugging van maatschappelijke conflicten. In de jaren tachtig zou hij politiek omschrijven als de sfeer waarin ‘belangen (worden) aangevochten, vaak met fatsoenlijke, soms met onfatsoenlijke middelen’. In de politiek ‘hopen zich spanningen op,
die meestal onverwacht tot uitbarsting komen. Daarin wordt onrecht aangericht en recht gedaan. Daarin wordt strijd geleverd, gewonnen en verloren.’ Politiek draait niet alleen om fraaie (partij)politieke visies, maar ‘ook en vooral [om]
‘Op basis van een aanvaarding van een gestegen levensstandaard streeft de sociaal-democratie naar een verbetering van de manier van leven’ die momenten in de toekomst waarin de koppeling van belang en idee, van verwachting en teleurstelling mensen in beweging zet, revoluties ontketent en de maatschappij verandert.’16 om de kwaliteit van het bestaan Het zwaartepunt van Den Uyls programma vormt het begrip ‘kwaliteit van het bestaan’. Het was de titel van een rapport uit 1963 van de Wiardi Beckman Stichting (waarvan Den Uyl toen directeur was), het was ook de verzamelnaam van een reeks wbs-publicaties over onder meer wonen, gezondheidszorg, onderwijs en verkeer en vervoer én het werd de titel van het verkiezingsprogramma van de PvdA uit genoemd jaar. Het begrip vormt de kern van het nieuwe profiel van de PvdA dat Den Uyl ontwierp voor een socialisme in tijden van welvaart. Het gaf richting aan het optreden van de PvdA in het kabinet-Cals/Vondeling en in de daaropvolgende oppositieperiode en aan het kabinet-Den Uyl. De resten ervan zwerven nog steeds door de PvdA, gefragmenteerd en versplinterd, zonder ooit door een nieuw samenhangend paradigma te zijn vervangen. De kern van de gedachtegang in Om de kwaliteit van het bestaan is dat maatschappelijke ongelijkheid en maatschappelijke onvrijheid in
19
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 19
03-12-2007 11:26:30
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’
© Opland, c/o Beeldrecht, Amsterdam 2007
20
belangrijke mate bestreden kunnen worden met overheidsvoorzieningen. Uitgangspunt daarbij vormde de constatering dat in de naoorlogse jaren de private welvaart sterk was gegroeid, maar dat de publieke voorzieningen daarbij waren achtergebleven. In de woorden van het wbsrapport: ‘De zich ontwikkelende samenleving kenmerkt zich door disharmonieën. Er is een grote ongelijkheid in de verdeling van het particulier beschikbare inkomen […] enerzijds en dat, beschikbaar voor gemeenschappelijke voorzieningen anderzijds. De welvaartsstaat, waarin de
overheid streeft naar volledige werkgelegenheid en de bestaande verdeling van het inkomen zich handhaaft kan geen eindstation zijn.’17 ‘Als we,’ aldus Den Uyl op het congres van de PvdA in 1963, waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan het rapport, ‘spreken over de kwaliteit van het bestaan, dan bedoelen we daar niet anders mee dan het aanleggen van socialistische maatstaven van vrijheid en gelijkwaardigheid aan een samenleving, die over het technisch vermogen en de economische kunde beschikt om op steeds grotere schaal goederen
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 20
03-12-2007 11:26:31
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ en diensten te produceren.’18 De politieke vorm waarin deze opgave zich voordoet, is de beslissing over de besteding van de welvaartsgroei. Wie krijgt het meeste in handen? Hoe wordt de groei het rechtvaardigst verdeeld? En op welke manier draagt de toenemende welvaart het beste bij tot vergroting van het levensgeluk, gelijkheid van kansen, de oplossing van het sociale vraagstuk in wereldverhoudingen, het scheppen van nieuwe schoonheid ¬ kortom, tot de kwaliteit van het bestaan? Dat zijn vragen die Den Uyl opwerpt. Voorrang voor gemeenschappelijke voorzieningen, zo stelt hij, wordt door socialisten naar voren gebracht, omdat zij door meer en beter onderwijs, door voorzieningen ten behoeve van bejaarden, door subsidies aan de gezondheidszorg, door aanleg van sporten recreatiegebieden de gelijkwaardigheid bevorderen. De oorsprong van deze gedachtegang is te vinden in artikelen van Den Uyl in de jaren vijftig. Een beslissende invloed had het werk van de Canadees-Amerikaanse econoom Galbraith. ‘Dat
Veel van Den Uyls opvattingen kunnen een sociaal-democratie die naar haar identiteit op zoek is van groot nut zijn gaat terug,’ vertelde Den Uyl later, ‘op 1958, ’59, een zaterdagmiddag, toen ik in de Leidsestraat liep en daar de boekhandel van K.J. Bas binnen liep. Met de trefzekere hand die men op die leeftijd nog heeft begaf ik mij naar de boekenkast en zag een nieuw Amerikaans boek van John Kenneth Galbraith, The Affluent Society, en schafte mij dat boek aan. […] Dat boek heeft veel indruk op mij gemaakt en is in zekere zin mede aansprakelijk voor de totstandkoming van Om de kwaliteit van het bestaan.’19 Het bezorgde Den Uyl destijds de bijnaam ‘Uylbraith’.
Galbraith heeft in een inleiding bij de tweede druk van zijn boek nog eens aangegeven waar het hem om te doen was. Het Keynesianisme, zo luidde de overtuiging in de jaren vijftig, zou groei en werkgelegenheid kunnen stabiliseren en daarmee alle maatschappelijke en economische vraagstukken kunnen oplossen. Maar, aldus Galbraith, ‘increased production is not the final test of social achievement. [The book] challenged the very foundation of Keynesian policy with its nearly total emphasis on the expansion of economic output and income’. 20 Juist in dit opzicht sluit Om de kwaliteit van het bestaan aan bij het werk van Galbraith en bij dat van de Engelse cultuursocialist Tawney. Den Uyl: ‘Op basis van een aanvaarding van een gestegen levensstandaard streeft de sociaal-democratie naar een verbetering van de manier van leven.’21 De krachtige doorwerking van Om de kwaliteit van het bestaan is niet in het minst te verklaren uit het feit dat de auteur ook de politicus was die er in de jaren zeventig praktisch vorm aan kon geven. Voor Den Uyl ging het immers niet om de cultuurkritische gezindheid alleen: ‘In de politiek, dus in het proces van machtsvorming [dient] zij vertaald te worden in termen van omvorming van maatschappelijke instellingen en van bestuurlijke ordening om terzake te zijn.’22 Voor zijn kabinet vormde het rapport de grondslag. In een terugblik in 1987 stelt hij: ‘Maar als u zegt dat het kabinet-Den Uyl zich meer heeft gebaseerd op denkbeelden uit Om de kwaliteit van het bestaan dan op denkbeelden van Nieuw Links, dan heeft u volkomen gelijk. […] Ik moet er alleen bij vermelden dat al drie maanden na het aantreden van dat toenmalige kabinet de wereldoliecrisis zich voordeed, die natuurlijk erg veel verwachtingen en berekeningen omver heeft gegooid.’23
21
conclusie In dit artikel hebben we de volle nadruk gelegd op Den Uyls opvatting over politiek en op het sociaal-democratisch programma dat hij in de jaren vijftig en zestig ontwikkelde. We besteed-
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 21
03-12-2007 11:26:31
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ den nauwelijks aandacht aan zijn latere, prominente rol in de Nederlandse politiek. Zo bleven de open, conflictueuze regeringsstijl die het kabinet-Den Uyl introduceerde en de politieke energie die het uitstraalde buiten beschouwing, net als de tamelijk beperkte successen die het boekte. Onbesproken lieten we de sterke kanten van de politicus Joop den Uyl, maar ook zijn zwakke ¬ zoals zijn inschikkelijkheid tegenover zijn eigen partijraad in 1977, die hem, na een daverende verkiezingsoverwinning, zijn tweede kabinet kostte.
Het effectief benutten van smalle marges betekent niet alleen afremmen, maar ook aanjagen
22
Wat voor de praktische politicus geldt, geldt ook voor de theoreticus Den Uyl. De door hem bepleite heroriëntatie van de sociaal-democratie, kende, zoals we zagen, tegenstrijdigheden en onbedoelde effecten. Maar de prestatie die hij leverde is er niet minder om. Hij sneed het programma van de PvdA toe op veranderde sociaaleconomische en culturele verhoudingen en zette zijn partij op een nieuw, vruchtbaar spoor. Als het werk van Den Uyl, twintig jaar na zijn overlijden, nog altijd indruk maakt, dan is dat niet alleen vanwege de passie waarmee hij politiek bedreef, maar ook vanwege zijn vermogen tot maatschappijanalyse en vanwege het nieuwe type hervormingspolitiek dat in Om de kwaliteit van het bestaan tot uitdrukking kwam. Maar het gaat er niet alleen om Den Uyl de vooraanstaande plaats in de partijgeschiedenis te geven die hem toekomt. Veel van zijn opvattingen zijn nog altijd uitermate relevant en kunnen een sociaal-democratie die naar haar identiteit op zoek is (en niet alleen in Nederland) van groot nut zijn ¬ met name in twee opzichten. De PvdA moet, om een bekende uitdrukking van Den Uyl zelf te gebruiken, ‘twee dingen goed begrijpen’:
1) Voor de sociaal-democratie blijft het reformistische uitgangspunt van de kleine stappen en de smalle marge essentieel. Zoals Den Uyl het als oppositieleider in de Tweede Kamer uitdrukte: ‘Muizen hebben kleine pootjes, maar zeer lange staarten! Wat een beleidsombuiging en een alternatief van beperkte betekenis kan lijken, is, goed begrepen, een wending. Waar de […] mogelijkheden om van de ene dag op de andere de steven te wenden beperkt zijn, [is] de optiek van waaruit dit gebeurt, beslissend en [kan] dat […] precies het verschil uitmaken tussen uitzichtloosheid en het openen van een perspectief.’24 Dat veronderstelt wel dat er een duidelijke opvatting bestaat over hoe die marges benut gaan worden, over de algemene richting die de sociaal-democratie uit wil. Inderdaad: ‘de optiek is beslissend’. En daaraan ontbreekt het in veel opzichten in de PvdA en in andere sociaaldemocratische partijen in Europa. Het sluiten van compromissen is zonder twijfel een wezenskenmerk van democratische politiek en cultuur, maar als politieke koers is het niet voldoende. Dan gaat het ook om duidelijkheid over de richting en de inhoudelijke achtergrond van waaruit die compromissen gesloten worden. Daar komt nog iets bij. Het effectief benutten van smalle marges betekent niet alleen afremmen (van overspannen verwachtingen), maar ook aanjagen: maatschappelijke macht mobiliseren en een scherp oog houden voor de gevestigde belangen en gewoonten die maatschappijhervorming in de weg staan. Het veronderstelt een extern perspectief, een partij die met één been in de beleidswereld staat, maar met het andere in de maatschappij. Welnu, de PvdA is, zoals al vaak is vastgesteld, te veel met beide benen in de wereld van beleid en bestuur terechtgekomen. En het is de sp die in dat opzicht de traditionele rol van de sociaal-democratie dreigt over te nemen. 25 2) Ook in inhoudelijk opzicht kan de PvdA van vandaag met het programma van Den Uyl haar voordeel doen. Dat geldt om te beginnen voor
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 22
03-12-2007 11:26:31
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’
© Opland, c/o Beeldrecht, Amsterdam 2007
zijn opvattingen over de georiënteerde markteconomie. Den Uyl kon nog wel eens in ouderwetse retoriek over sturing van de economie vervallen. Maar zijn visie op de grote onderneming als machtsfactor van betekenis die op de effecten van haar handelen moet worden aangesproken ¬ van buitenaf en van binnenuit ¬ is buitengewoon actueel. De sociaal-democratie heeft het vraagstuk van de economische orde, geagendeerd met de terugkeer van een hard, speculatief kapitalisme, de afgelopen periode
danig uit het oog verloren. Ze zou de historische ervaring waarop Den Uyl steunde, opnieuw ter harte moeten nemen, namelijk dat een vrije, aan zichzelf overgelaten markteconomie een even gevaarlijke utopie is als haar tegendeel, de afschaffing van het privé-bezit. Daarnaast vraagt Den Uyls analyse van private rijkdom en publieke armoede opnieuw onze aandacht. Zijn opvattingen daarover raakten vanaf de tweede helft van de jaren zeventig uit de mode. De collectieve sector was een last voor
23
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 23
03-12-2007 11:26:32
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ het economisch herstel geworden. Maar de kern van zijn redenering bleef valide: dat publieke voorzieningen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de realisering van sociaaldemocratische doelstellingen. Inmiddels gaat het met de private welvaart weer buitengewoon goed. Publieke voorzieningen blijven daarbij in kwaliteit achter, deels door desinvesteringen in het verleden, deels als gevolg van onbezonnen hervormingsdrift. De publieke sector staat bovendien onder druk van marktwerking en commercialisering. In sommige voorzieningen zal meer geïnvesteerd moeten worden. Maar belangrijker dan uitbreiding zijn toegankelijkheid en verbetering van kwaliteit. In plaats van op financiële prikkels en marktwerking te vertrouwen, zal de publieke sector het vooral moeten hebben van adequaat opgeleide, gemotiveerde en toegewijde professionals, in combinatie met de door Den Uyl zo krachtig bepleit fundamentele democratisering. Zoals de progressieve Britse denktank ippr in een recent rapport laat zien, kunnen ‘procedural fairness’ en ‘co-production’ sleutelelementen zijn bij het vormgeven van een brede, kwalitatief hoogwaardige publieke sector, waar de voorrang van publieke boven particuliere consumptie tot uitdrukking komt. 26 In het verlengde daarvan ligt, ten slotte, de cultuurpolitiek waarvan Den Uyls werk doortrok-
Noten
24
1 Zie bijvoorbeeld Piet de Rooy, ‘Over snijbloemen en sociaaldemocratie’, in: s&d 2007/ 10, p. 9-18. 2 J.M. den Uyl, ‘Fundamentele democratisering’, in: J. de Kadt, J.M. den Uyl en A. Vondeling, Vrijheid en gelijkwaardigheid in de welvaartsstaat. Een toetsing van de naoorlogse ontwikkeling aan socialistische normen, Wiardi Beckman Stichting 1957, p.5.
ken is. Zijn opvattingen kunnen de sociaal-democratie, die in dit opzicht verarmd is geraakt, opnieuw inspireren. Het gaat daarbij niet alleen om de toerusting van mensen voor zelfstandigheid en waarlijke keuzevrijheid, maar ook om het gebruik dat wij van onze sterk gestegen welvaart maken ¬ en niet alleen voor eigen land en eigen regio. ‘In de wereldpolitieke verhoudingen wordt de aard van de verworvenheden van de welvaartsstaten in de eerste plaats bepaald door de mate waarin deze verworvenheden dienstbaar kunnen worden gemaakt aan rechtvaardiger verhoudingen in de wereld.’27 De kracht van Den Uyls benadering van de politiek was dat hij nauw contact bleef houden met economische en maatschappelijke ontwikkelingen; dat hij nieuwsgierig bleef naar empirische toetsing van gevestigde standpunten (die van hemzelf inbegrepen) en naar opvattingen tegengesteld aan de zijne; dat hij beleid in een breder politiek kader plaatste, in wat tegenwoordig een groot verhaal, een narrative heet. Daardoor krijgt beleid betekenis en dienen overheidsinterventies een welomschreven politiek doel, in plaats van uit te draaien op management van de publieke sector volgens de laatste mode. Er is geen enkele reden om het tijdperk-Den Uyl te romantiseren, maar een klein beetje heimwee hebben we wel ¬ heimwee naar Den Uyl.
3 Ischa Meijer, ‘De veteraan’, in: Intermagazine 3 (september 1982) 9, p. 18. 4 J.M. den Uyl, ‘Socialisme en nieuwe maatschappijkritiek’, in: J.M. den Uyl, Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek. Met een inleiding van M. van Rossem, Amsterdam 1988, p. 175. 5 J.M. den Uyl, ‘In de spiegel van Labour’s teruggang’, in: s&d 1950/5, p.293. 6 J.M. den Uyl, ‘Theorie en beweging’, in: Inzicht en uitzicht,
p. 56-57. 7 J.M. den Uyl, ‘Om de kwaliteit van het bestaan. Een postume voordracht.’ Onder redactie van Dick Benschop en Aad Blok’, in: s&d 1995/2, p. 60. 8 Ibidem. 9 Den Uyl, ‘Fundamentele democratisering’, p. 10. 10 Handelingen Tweede Kamer 1967, Buitengewone Zitting, p. 47. 11 Den Uyl, ‘Fundamentele democratisering’, p. 12.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 24
03-12-2007 11:26:32
Frans Becker & Paul Kalma ‘Twee dingen goed begrijpen’ 12 Handelingen Tweede Kamer 1968-1969, p. 236. 13 Verslag van het negende congres van de Partij van de Arbeid, gehouden op 17, 18 en 19 januari 1963, in het gebouw van de Dierentuin, te ’s Gravenhage, Amsterdam z.j., p. 66. 14 J.M. den Uyl, ‘De volgende tien jaren’, in: s&d 1961/5, p. 388. 15 Zie uitvoeriger: P. Kalma, ‘Het revisionisme van J.M. den Uyl’, in: s&d 1997/ 12, p. 507-529. 16 J.M. den Uyl, ‘Een toekomstverkenning’, in: J.M. den Uyl, De toekomst onder ogen. Beschouwingen over socialisme, economie en economische politiek, Amsterdam, 1986, p. 33-34.
17 Om de kwaliteit van het bestaan. I. De besteding van de groei van het nationaal inkomen, Amsterdam 1963, p. 11-12. 18 Congresverslag 1963, p. 63. Cursivering in het origineel. 19 Den Uyl, ‘Om de kwaliteit van het bestaan’ (zie noot 7), p. 51. 20 J.K. Galbraith, The Affluent Society, Harmondsworth 1974 (2e druk), p. 21. 21 J.M. den Uyl, ‘Labour op zoek naar zichzelf’, in: s&d 1961/9, p. 671. 22 Geciteerd door P. Kalma, ‘Het revisionisme van J.M. den Uyl’, in: s&d 1997/12, p. 528. 23 Den Uyl, ‘Om de kwaliteit van het bestaan’ (zie noot 7), p. 58.
24 Den Uyl tijdens de Algemene Beschouwingen van 1971, Handelingen Tweede Kamer 1971-1972, p. 318. 25 Zie René Cuperus, Rode geiten en bokken, p.7 van dit nummer van s&d (2007/11-12). 26 Carey Oppenheim en Lisa Harker, ‘The vision thing’, in: Public Finance 2 november 2007 (http://www.ippr.org/ articles/?id=2924). Zie ook Richard Brooks (red.), Public Services at the Crossroads, ippr 2007. 27 J.M. den Uyl, ‘De kwaliteit van het bestaan’, in: Inzicht en uitzicht, p. 118.
25
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 25
03-12-2007 11:26:32
‘Ruimte’ op de kaart
26
In 2008 treedt de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in werking. Dat wordt een ramp, zegt Maarten Hajer, tenzij Rijk en provincie eindelijk eens gaan sturen op inhoud. Dat ons landschap verrommelt ligt aan de bestuurscultuur, meent Wil Zonneveld. Hogere overheden verzuimen om lagere aan te sturen. Vier experts reageren. Roos Vermeij wil dat Den Haag kleur bekent: in planologische sleuteldebatten moet het ‘ja’ of ‘nee’ zijn. Neem bezwaren serieus, adviseert Margriet Meindertsma. Bestuurders op alle niveaus laten zich aan de markt te veel en aan burgers te weinig gelegen liggen. Volgens Co Verdaas overvleugelt de focus op het halen van de procedurele eindstreep juist het inhoudelijke denkwerk. Gewenst is slagvaardig bestuur. Boter bij de vis, zegt Peter Noordanus: laat het Rijk een investeringsstrategie voor de lange termijn formuleren. Allen onderschrijven twee conclusies. Niet het bestuurlijk planstelsel moet op de tekentafel, maar Nederland. En vooral: Rijk en provincies moeten hun regietaak durven waarmaken.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 26
f o t o d o l p h cantr i j n | h o l l a n d s e h o o g t e
03-12-2007 11:26:32
27
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 27
03-12-2007 11:26:33
‘Ruimte’ op de kaart (1)
Eerherstel voor de planologie maarten hajer
28
Begin jaren negentig zocht de gemeente Amsterdam een nieuwe locatie voor muziekcentrum De IJsbreker. Het oude gebouw aan de Weesperzijde was charmant, maar te krap en te bedompt en de buurt klaagde over geluidsoverlast. Na talloze andere opties kwam een locatie op de kade aan het IJ ter sprake. Niemand zag er wat in, behalve directeur Jan Wolff en een handvol anderen. Het Oostelijk havengebied was nog nauwelijks bebouwd, alleen op het knsm-eiland was een begin gemaakt. De locatie aan het IJ was bovenal winderig, nat en kil. Vijftien jaar later is het Muziekgebouw aan ’t IJ een begrip. Ook het bimhuis is erin opgegaan. Het Muziekgebouw ligt midden in de stad, met meer dan veertigduizend mensen in de directe omgeving, naast een tramverbinding met het splinternieuwe IJburg. De geschiedenis van het Muziekgebouw is de planologie in het klein. Planologen hebben moeten vechten om de stad te overtuigen van de juistheid van de investering op deze locatie. Vijftien jaar lang dreigde de begroting te worden uitgekleed zodat alleen een nieuw gebouw zou worden gerealiseerd, adequaat en volgens de regels van het Bouwbesluit, maar met kraak noch smaak. Nu staat er een landmark met een ruime hal die vele functies vervult, waar mensen afspreken en waar televisie-opnamen worden gemaakt. Het Muziekgebouw aan ’t IJ is de stap in de hink-stap-sprong van het centrum van Amsterdam naar het Oostelijk havengebied. Over de auteur Maarten Hajer is redacteur van s&d Noten zie pagina 36
Planologie is: voortdurend vooruitkijken. Nu dingen laten om straks dingen te kunnen doen. Nu dingen doen om straks een goede ruimtelijke organisatie van maatschappelijke activiteiten te garanderen. Planologie vraagt om analytisch vermogen en verbeeldingskracht. Het is een kwestie van reserveren, verbinden, vernieuwen. In onze steden verstaan we die kunst. Het Muziekgebouw kwam er bij de gratie van een vasthoudende dienst Ruimtelijke Ordening en een bestuurlijke erkenning van de bredere betekenis van culturele investeringen in de stad. De vernieuwing van het hart van Almere, waar een heel stadscentrum werd aangepast aan de uitdagingen waar de groeiende stad zich voor gesteld ziet, de transformatie van de Rotterdamse Kop van Zuid, maar ook de herstructurering van de naoorlogse wijken in Amsterdam en Den Haag: het zijn ¬ ook in internationaal perspectief ¬ operaties van een ongekend niveau. In de stad werkt het. Maar het gaat mis op het regionale en nationale (of ‘strategische’) schaalniveau. Daar liggen grote planologische uitdagingen, maar ontbreekt het aan planologie. Er wordt niet consequent meer vooruitgedacht. Nodig is eerst en vooral een visie op de ontwikkeling van het land. In het verlengde daarvan moet ook de bestuursstructuur worden verbeterd. In dit artikel kijk ik naar de ruimtelijke agenda die thans op nationaal niveau is geformuleerd. Ik leg daar een meer substantiële sociaal-democratische strategie naast, om ten slotte in te gaan op de vraag hoe die politiekbestuurlijk kan worden gerealiseerd.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 28
03-12-2007 11:26:33
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie exit ‘lege nota’ Het beleidskader voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland is neergelegd in de Nota Ruimte van het vorige kabinet. Dit beleidsstuk, bekend van het sturingsprincipe ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’, verdient het om te worden herinnerd als de ‘lege nota’. Het Rijk liet namelijk na te zeggen wélke taken centraal moeten worden aangestuurd en legde veel taken neer bij lagere overheden, die daar nauwelijks voor zijn geëquipeerd. Wat betekent dat concreet? De meest waardevolle landschappen worden beschermd door ze tot ‘nationaal landschap’ te bestempelen en er vervolgens het ‘ja, mits’ principe op los te laten: ontwikkeling mag plaatsvinden mits de kwaliteit van het landschap er niet door wordt aangetast. Daarmee zijn alle schotten feitelijk uit het systeem en stroomt ontwikkeling als vanzelf naar de mooiste plekjes. Omdat bestuurders ook nog eens kampen met een cultuur van onzekerheid over ‘wat ze nog mogen vinden’ halen ze telkens bakzeil als een lagere overheid of een projectontwikkelaar met plannen komt. Het laatste juridische incident in dit verband was de bouw van het resort De Wijde Aa, midden in het Groene Hart. De Raad van State vond geen rechtstitel om de bouw van deze zesenveertig vakantiewoningen midden in veenweidegebied onwettig te verklaren. Waarom? Omdat Rijk en provincie alleen in vage termen hadden aangeduid wat de waarde van het gebied was. Dit zal niet het laatste incident blijken dat is terug te voeren op ondoordacht beleid: we krijgen de komende jaren nog een reeks van rekeningen gepresenteerd. Inmiddels worden de contouren van het beleid van Jacqueline Cramer zichtbaar. In de Memorie van Toelichting bij de begroting voor 2008 staat te lezen dat vrom twee hoofdopgaven voor het Rijk onderscheidt: het aanpakken van de verrommeling van het landschap en een klimaatbestendige inrichting van het land. Klimaatverandering noopt inderdaad tot strategisch ruimtelijk beleid. Een land dat voor meer dan eenderde beneden nap ligt, waar meer dan
de helft van het bruto nationaal product onder zeeniveau wordt verdiend en waar de hoogtepunten van onze cultuurgeschiedenis wiebelen op palen die rusten op wat zandlaagjes in het veen ¬ zo’n land moet wel gericht bezig gaan met de klimaatverandering. Het aanwijzen van verrommeling als object voor strategisch beleid lijkt vooral ingegeven door politieke opportuniteit. De burger herkent het verschijnsel en het is goed dat het aandacht
Om weg te komen van de nihilistische Nota Ruimte is een nieuw kader nodig krijgt. Maar als planologisch thema is het tamelijk dun. De planologie richt zich op de best denkbare organisatie van de ruimte en daar is esthetiek slechts één aspect van. Bovendien is nog niet duidelijk hoe die verrommeling concreet kan worden aangepakt. Komt er inderdaad een strenger sturingsregime voor de meest waardevolle gebieden? Welke verantwoordelijkheden trekt het Rijk hier naar zich toe? Of gaat het Rijk vooral de provincies en gemeenten stimuleren om hun taken beter uit te voeren?1 Om weg te komen van de nihilistische Nota Ruimte is een nieuw kader nodig. De wrr leverde tien jaar geleden een simpel onderscheid aan, dat daarvoor als basis kan dienen. 2 We hebben een afwegingskader nodig dat gaat over de inhoud van ons beleid en een afwegingsstructuur die betrekking heeft op de bestuurlijke organisatie. Op beide dimensies kunnen handreikingen aan het beleid worden gedaan.
29
afwegingskader: vier principes In een drukke delta is ruimtelijke ordening niet ‘links’ of ‘rechts’, maar domweg noodzakelijk. Dit werd dit voorjaar nog eens mooi geïllustreerd toen de projectontwikkelaars, verenigd in
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 29
03-12-2007 11:26:33
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie de neprom, de kat de bel aan bonden en waarschuwden voor de sluipmoord op het landschap. Het ontbreken van regulering vertaalt zich in negatieve economische effecten (files) en aantasting van culturele en maatschappelijke waarden. Goede ruimtelijke ordening daarentegen creëert juist waarde en nieuwe kansen. Dit alles neemt niet weg dat er wel degelijk sociaal-democratische accenten in de ruimtelijke ordening kunnen worden gezet. Vier principes laten zich onderscheiden: duurzaamheid, economische
Via cultuurhistorisch bewustzijn en de wens om mooie nieuwe dingen toe te voegen kreeg sociaaldemocratische cultuurpolitiek ruimtelijk gestalte
30
groei, ruimtelijke rechtvaardigheid en sociale en culturele mobiliteit. Duurzaamheid is het streven de wereld beter of tenminste niet slechter achter te laten dan je hem hebt aangetroffen. Het is een kwestie van solidariteit tussen de generaties: maatschappelijke intelligentie moet worden aangewend voor verbetering van de positie van degenen die na ons komen. Economische groei is voor sociaal-democraten nooit een doel op zich. Groei kan, ten eerste, alleen in verbinding met duurzaamheid worden gezien. Een ‘ecologische modernisering’ waarbij economie en ecologie samen opgaan is een prachtig ideaal, maar dat er een spanning tussen beide bestaat is evident. Vandaar dat het verstandig is om voorzichtig te zijn met een samentrekking tot ‘duurzame economische groei’. Economische groei moet, ten tweede, resulteren in een rechtvaardigere verdeling van welvaart. Vroeger kreeg het principe van ruimtelijke rechtvaardigheid vorm via regionale investeringssubsidies en via ontmoedigingsbeleid in
gebieden die onder hoge druk stonden (zoals het Groene Hart). Regionale investeringen (Eemshaven, decentralisering van de Rijksdienst naar Maastricht, Apeldoorn en Groningen) hebben niet gebracht wat we ervan hoopten. Tegenwoordig bestaat de neiging om juist te versterken wat het al goed doet. Dat betekent dat de Randstad boven aan de prioriteitenlijst wordt gezet: ‘sturen met de markt’. Maar steeds dringt zich, op verschillende schaalniveaus, de vraag op naar ruimtelijke rechtvaardigheid. Wat is bijvoorbeeld het antwoord op de demografische krimp in Zeeuws Vlaanderen en Noord-Oost Groningen? Laten we het daar leeglopen? Of, op een lager schaalniveau: wat willen we met de Zuidvleugel van de Randstad waar de ontwikkeling achterblijft ten opzichte van de dynamische Noordvleugel? Of, ultimo, streven we naar een menging van bevolkingsgroepen op wijkniveau zoals de Vierde Nota Extra (‘Vinex’) voorschreef? Of zijn er andere manieren om rechtvaardigheid in de stad ruimtelijk na te streven? Sociaal-democraten staan voor het streven om kwetsbare groepen in de gelegenheid te stellen zich te ontwikkelen c.q. te klimmen op de maatschappelijke ladder. Vandaag de dag huldigen we hierbij meer dan voorheen het principe van ‘voor wat, hoort wat’: van burgers mag ook wat worden gevraagd. Sociale mobiliteit gaat over verbetering van welvaartsniveaus, culturele mobiliteit over het verbreden van de mentale horizon van mensen ¬ een cruciaal streven voor een partij die emancipatie hoog in het vaandel draagt. In het verleden kreeg de sociaaldemocratische cultuurpolitiek vaak ruimtelijk gestalte, enerzijds via cultuurhistorisch bewustzijn, anderzijds via de wens om mooie nieuwe dingen toe te voegen. 3 Zo beschouwd pasten de architectuur van de Amsterdamse School en het wereldberoemde Amsterdams Uitbreidingsplan van de jaren dertig in een sociaal-democratische stadspolitiek. Ook recente stadsuitbreidingen als het Haagse Ypenburg en Amsterdamse IJburg zijn uitdrukkingen van de wens om architectuur en
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 30
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie stedebouw te vinden die passen bij de veranderende samenleving. In dezelfde traditie van voortbouwen en vernieuwen passen de heel bewuste landschapsontwikkeling in de IJsselmeerpolders en de mooie ruimtelijke inpassing van de Deltawerken. rijk en provincies aan de bak Sociaal-democratische ruimtelijke ordening werd van oudsher primair op twee niveaus bedreven: het lokale bestuur (‘wethouderssocialisme’ was vaak gericht op volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) en het Rijk. Die politiek viel niet zomaar in te passen in het Nederlandse stelsel voor ruimtelijke ordening, dat op liberale leest is geschoeid. Aanvankelijk was het enige juridisch bindende plan het gemeentelijke bestemmingsplan. Later veranderde dat. Het huidige stelsel biedt meer ruimte voor bindende kaders, deels via een ‘planhiërarchie’ waarbij hogere overheden richting geven aan plannen van lagere, deels via ‘bindende beleidsuitspraken’ waarin het Rijk ruimtelijk beleid voorschrijft. Op dit moment ondergaat het ruimtelijk beleid een grote verandering. In 2006 is samen met de Nota Ruimte de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wro) aanvaard. Deze wet, die medio 2008 van kracht zal worden, is wel getypeerd als de wet ‘met de kleine lettertjes’. Hoewel gemeenten meer ruimte wordt gelaten dan voorheen, biedt de wet aan Rijk en provincie de mogelijkheid om bepaalde bevoegdheden naar zich toe te trekken. In de praktijk kan dat echter alleen als bestuurders in een vroeg stadium precies weten wat ze willen. Hier grijpen visie en bestuur dus direct in elkaar. In onze gedecentraliseerde eenheidsstaat kan een dergelijke zware bestuurlijke ingreep door een hogere overheid natuurlijk alleen worden gedaan op basis van een buitengewoon overtuigend verhaal. Wat er gebeurt als die visie niet tijdig en met volle overtuiging wordt uitgedragen illustreert het gesteggel rond de Leidse Rijngouwelijn.
Naar mijn idee kan een sociaal-democratische ruimtelijke politiek prima uit de voeten met de nieuwe Wro, onder één strenge voorwaarde: de inhoud van de ruimtelijke ordening moet terug op de agenda. Het is simpel. Als Rijk en provincies de komende tijd geen inhoudelijke beleidskaders formuleren, dan staat niets de gemeenten in de weg bij het maken van eigen afwegingen. Is er reden de lokale politiek in dit opzicht te wantrouwen? Ja. De onttakeling van de bestuursapparaten op het gebied van ruimtelijke ordening heeft de laatste jaren bij met name kleinere gemeenten ongelooflijke vormen aangenomen. Van wethouders weten we dat ze kwetsbaar zijn voor druk van buitenaf. Dat is des te sterker het geval wanneer capabele ambtelijke projectleiders ontbreken. En dat is de situatie.
Het Rijk moet durven kiezen. In de uitvoering speelt de provincie een cruciale rol In het nieuwe stelsel komt zo een cruciale rol te liggen bij de provincies. Die zullen heldere beleidskaders moeten opstellen om juridisch in staat te zijn om beleidsintenties van lagere overheden te corrigeren en in de uitvoering bij te sturen. Niet nodig? Misschien toch wel als we denken aan de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen, uitbreidingslocaties, recreatieparken of grootschalige winkelcentra. Geconstateerd moet worden dat hier een reuze taak ligt, terwijl de planologische capaciteit de afgelopen jaren juist sterk is teruggelopen. Joop van den Berg memoreerde in zijn in memoriam voor Ad Geelhoed diens dictum ‘besturen is leed toebrengen’. 4 Geelhoed doelde op de noodzaak om scherpe keuzes te maken. In een sociaal-democratisch ruimtelijk beleid vertaalt dit dictum zich in het gericht inzetten op gewenste ontwikkelingen en het blokkeren van ongewenste. Het Rijk moet durven kiezen en in de uitvoering speelt de provincie een cruciale rol.
31
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 31
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie op weg naar de randstad In 1958 verscheen Het Westen en overig Nederland. Het rapport was de onderlegger voor de eerste officiële nota over de ruimtelijke ordening uit 1960. Het Westen heet nu de Randstad en nog steeds liggen daar de kernvragen van ruimtelijk beleid. Maar aan visie ontbreekt het ten enenmale. De Randstad is het object van bestuurlijk gehannes. Bestuurders roepen om het hardst om aandacht, maar de ene keer als ‘Holland 8’ met een pleidooi voor de vorming van een Randstadprovincie en dan weer vanuit Amsterdam met een keuze om zich primair te richten op de ontwikkeling van de Noordvleugel (Haarlem/ Amsterdam/Almere/het Gooi). Hier wordt een denkfout gemaakt. Immers, de Randstad bestáát niet, ze is een planologisch Leitbild. Wie er in die termen over nadenkt, zal aansturen op ontwikkelingen die op termijn tot de vorming van een Randstad zullen leiden. Dat vraagt om gerichte investeringen en reserveringen: investeringen in met name woonmilieus, infrastructuur en landschapskwaliteit; reserveringen voor klimaatbestendigheid en toekomstige verstedelijking. Wat thans ontbreekt is de koppeling tussen die elementen. Het streven is om integratie tot stand te brengen via het investeringsprogramma mirt (Meerjarenplan Investering Ruimte en Transport), maar telkens weer blijkt dat kwaliteitsimpulsen voor landschap en woonmilieu in de begroting worden weggedrukt door sectorale transportinvesteringen.
32
De Randstad bestáát niet, ze is een planologisch ‘Leitbild’ Wat is het verschil? Wie de Randstad ziet als iets bestaands wil de huidige stedelijke kernen met duur hoogwaardig openbaar vervoer verbinden (het ‘rondje Randstad’). Hij wil keuzes maken tussen steden alsof die nú reeds een sociaal, economisch en cultureel samenhangend geheel vormen. Onderzoek wijst uit dat dit niet het geval is.
De bulk van het woon-werkverkeer is nog altijd regionaal. Daar ligt dan ook de allereerste uitdaging. De druk op de Amsterdamse woningmarkt is zo gigantisch dat werknemers als vanzelf de stad worden uitgeperst, de Noordvleugel in. Maar op een goed moment is het werk niet meer te befietsen en tramlijnen houden, uitzonderingen daargelaten, bij de gemeentegrenzen op. Het kabinet pronkt met het beeld van de Randstad als ‘duurzame en concurrerende Europese topregio’. Het eerste dat dan moet gebeuren is de ontwikkeling van een fijnmazig regionaal netwerk van snel openbaar vervoer dat is afgestemd op bestaande en nieuwe woon- en werklocaties. Er komt een moment dat weginfrastructuur geen soelaas meer biedt. Wereldwijd bestaat er ook geen metropolitane ‘topregio’ (en al helemaal geen ‘duurzame’) die werkt zonder een dergelijk stelsel. Intussen is in ons land de situatie, na decennia van gedraai, ronduit dramatisch. We worden overvoerd met berekeningen van de kosten van de files. Wat ons te doen staat is het berekenen van de sociale, ecologische en economische kosten van het ontstaan van een groter daily urban system in bredere zin. Om die kosten te verkleinen moeten werken en wonen via ruimtelijke ordening dichter bij elkaar worden gebracht. Dat hoeft niet altijd ‘ruimtelijk’, het kan ook in tijd. Doelen als duurzaamheid, economische ontwikkeling en ruimtelijke rechtvaardigheid vereisen het omdenken van het mobiliteitsvraagstuk. Misschien mogen we van geluk spreken dat het aangekondigde ‘Urgentieprogramma Randstad’ wordt getrokken door vervoersminister Eurlings (sic). Inzake de innovatie van onze vervoersorganisatie staan we in Nederland al jaren stil. Het enige wapenfeit is de Zuidtangent die Haarlem met Schiphol verbindt: een busbaan die ooit misschien rails krijgt. De uitdaging is om in te zetten op het verbeteren van regionale verbindingen. Het bijpassende concept is tien jaar geleden al uitgedacht door de Rijksplanologische Dienst: de ‘netwerkstad’. In de eenentwintigste eeuw is het niet meer zinvol om vast te houden aan het oude
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 32
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie beeld van stadsuitbreidingen via concentrische cirkels. Stadscentra zijn nu knopen in een groter netwerk van plekken die in samenhang moeten worden bezien. Ziehier een taak voor verstandige en doortastende bestuurders. Een voorbeeld: Schiphol wil uitgroeien tot Airport City. Amsterdam ontwikkelt de Zuidas. Tegelijkertijd voltrekt zich een explosieve stedelijke ontwikkeling in de oksel van de A10-West en de A4: de Riekerpolder. Nu is het nog zo dat al deze initiatieven in isolement tot uitvoering worden gebracht. Hoogstens worden er afspraken gemaakt opdat Schiphol niet concurreert met de Zuidas. Wat een kansen zou het bieden als het hele gebied van Schiphol tot en met de Zuidas gefaseerd aangepakt zou worden als één ontwikkelingscorridor, inclusief een goed functionerende as van openbaar vervoer. Voor inspiratie kunnen we in Kopenhagen terecht. Net als Amsterdam is dat een stad met een subliem ‘vingervormig’ verstedelijkingsmodel: het groen dringt tot diep in de stad door. In Kopenhagen wordt nu een Airport Corridor op basis van sterk openbaar vervoer gekoppeld aan zeer intensief grondgebruik, met aan het eindpunt de nationale luchthaven. Steeds is het devies: planmatig werken. Op deze schaal produceert de markt slechts goedkope gebouwen. Het is aan de overheid om ontwikkelingen te sturen en te geleiden. Onlangs presenteerde Schiphol een futuristisch plan dat het mogelijk zou maken om op de bestaande locatie door te groeien. Het illustreert hoezeer de luchthaven zucht onder het gebrek aan strategische visie bij de overheid. Het Rijk zou moeten bepalen wat het wil met de lucht haven, uiteraard in samenspraak met betrokkenen, in plaats van het initiatief bij anderen te laten. Eindeloze groei van Schiphol op de bestaande locatie is helemaal niet wenselijk. Laat de PvdA het alternatief van een tweede lucht haven op de kaart zetten. Lelystad komt daarvoor in aanmerking. Zo ontstaat lucht en verbetert de relatieve ligging van andere landsdelen dan de Randstad. Om deze ‘overloop’ op termijn mogelijk te maken, moet nú ruimte worden gere-
serveerd. En opnieuw is hoogwaardig openbaar vervoer onmisbaar. Strategisch ruimtelijk beleid zou de corridor aan de Amsterdamse Zuidas nu al met Almere en Lelystad verbinden. Strategische visie vereist bestuurlijke vernieuwing. Mijn stelling is dat de erkenning van de strategische betekenis van mobiliteit het beste kan worden geoperationaliseerd via
Laat de PvdA het alternatief van een tweede luchthaven op de kaart zetten ¬ in Lelystad een regionalisering van de vervoerspolitiek: de regionale vervoersautoriteit moet terug op de agenda.5 Het stuitende gehannes met de Randstadrail (die overigens alleen in de Zuidvleugel zal rijden, als ie eens een keertje in de rails blijft) onderstreept de noodzaak daarvan nog maar weer eens. De regionale vervoersautoriteit is een vorm van functioneel bestuur, op afstand gecontroleerd door gemeenten en provincie. Hier valt een wereld te winnen. De Noordvleugel en Zuidvleugel zijn precies dat: vleugels van de Randstad, concepten die in elkaars verlengde liggen en die richting kunnen geven aan beleidsbeslissingen van bestuurders. Over een jaar of vijftien zal het vleugelconcept zichzelf overbodig gemaakt hebben. Dan werken we verder aan de Randstad. nationale parken: de zaak op slot
33
Wie praat over een duurzaam Nederland kan niet enkel denken vanuit steden en infrastructuur. Dat een succesvolle, innovatieve regio vraagt om een aantrekkelijk ommeland is zonneklaar. Willen we de Randstad werkelijk tot een Europese topregio maken, dan moeten we op die schaal omgevingskwaliteit kunnen garanderen. Dat betekent mooi groen onder handbereik (parken, al dan niet gecombineerd met sportterreinen) en aantrekkelijke natuur op korte afstand.
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 33
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie Het planologische denken binnen de PvdA geschiedt van oudsher hoofdzakelijk vanuit het ‘rood’ (van de stad), terwijl het cda vanuit het ‘groen’ denkt. Ook in het huidige kabinet bezet de PvdA vrom, terwijl het cda met minister Verburg lnv in handen heeft. Gelukkig hebben de ministeries elkaar ontdekt. Verburg wil zich hard maken voor ‘groene steden’. Dat is een prima idee, maar het komt er wel op aan om op de juiste schaal te werken. Groen is meer dan een plantsoen in de buurt, hoe belangrijk ook.
Het is tijd om de mooie delen van het Groene Hart te beschermen door er nationale parken van te maken
34
Neem de Zuidvleugel. Hier is onder het Vinex-bewind6 een grote koek van laagbouw ontstaan. De ‘groenblauwe slinger’ die bedacht was om de openheid van het gebied te behouden is nu op sommige plaatsen zo smal dat je eroverheen kunt pissen, zo constateerde de uitvinder van het concept onlangs onthutst. De Randstad en het Groene Hart waren van oudsher een conceptuele tweeling. Het Groene Hart was de ‘contramal’ voor de verstedelijking van de Randstad. De afgelopen jaren is deze koppeling volledig ingestort. Terwijl de grote steden en hun randgemeenten het recht op verdere verstedelijking claimden, transformeerde het Groene Hart van binnenuit. Ondanks alle beleidsintenties voltrok de verstedelijking zich daar in een tempo hoger dan het Nederlandse gemiddelde. Behalve om woningbouw ging het om de aanleg van kassen, om distributiebedrijvigheid en infrastructuur. Nu keert de wal het schip. Wat er over is van onze waardevolle landschappen verdient een veel actiever, veel stringenter beschermingsbeleid. De zaak op slot? Ja, precies. Het is tijd om de mooie delen van het Groene Hart te beschermen
door er ‘nationale parken’ van te maken. Hetzelfde geldt voor onze andere landschappen van (inter)nationale betekenis, zoals het rivierenlandschap, de stuwwallen en de Waddenzee. De verontwaardiging die dit idee van actieve landschapsbescherming oproept ¬ ook in sociaal-democratische kring ¬ is merkwaardig. Ga maar na: een beleid dat is gericht op economische groei en innovatie zal, indien succesvol, steeds meer ruimtedruk oproepen. Al decennialang groeit de mobiliteit harder dan de economie. Dit vertaalt zich telkens weer in uitbreidingen van infrastructuur en doorsnijdingen van het landschap. Nederland is een regio van postzegelformaat die ook nog eens in een vlakte ligt. Alles groeit hier als vanzelf naar elkaar toe. Wat blijft er dan over? Vergelijk ons land eens met Engeland. Daar wordt een Green Belt Directive overwogen, met als kernelement dat elke ontwikkeling in een groene zone die groter is dan duizend (!) vierkante meter bij voorbaat geldt als ‘inappropriate’ en derhalve moet worden voorgelegd aan de minister. De bestuurlijke strategie die in Nederland wordt gevolgd doet denken aan die oude spotjes van ‘Roken moet mogen’. Mensen werden aangespoord tot samenwerking onder het motto: ‘We komen er samen wel uit.’ In de planologie blijkt die methode net zo min te werken als bij het reguleren van het roken. Het systeem van ‘rood voor groen’ (hier een plukje huizen om daar wat groen te kunnen behouden) heeft niet gewerkt, zo wordt inmiddels door velen toegegeven. Het alternatief zou een variant kunnen zijn op de natuurbescherming in de vs: in een groot national forest geldt een mild beschermingsregime, terwijl de kern ervan wordt gevormd door een national park dat strikt wordt beschermd. Vertaald naar de Nederlandse context levert dat een ‘nationaal landschap’ op genaamd het Groene Hart, met daarbinnen een aantal ‘nationale parken’. De Nieuwkoopse plassen, de polders ten noordwesten van Zoetermeer, de Rottemeren: ze hebben zo’n restrictief regime nodig.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 34
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie Beschermen is meer dan het plaatsen van een bord. Het kabinet heeft aangekondigd het bouwen in nationale landschappen aan regels te willen onderwerpen. Voor de kern van die gebieden (de ‘nationale parken’) voldoet die sturingsmaatregel niet. Wie die delen wil beschermen moet sturen met geld. Vroeger had lnv de wcl-gelden (‘waardevolle cultuurlandschappen’). Nog steeds is er wat geld beschikbaar voor de ehs, de natuurgebieden van de ‘ecologische hoofdstructuur’. vrom en lnv moeten samen optrekken en in brede politieke kring moet het besef postvatten dat landschap geld waard is. Het dubbelconcept zoals dat hier wordt voorgesteld laat overigens best ruimte voor ontwikkeling. De inrichting van het hele Groene Hart zou opnieuw moeten worden doordacht. Tenslotte stelt het klimaat ook nieuwe eisen aan dit gebied, dat geplaagd wordt door bodemdaling. In specifieke gevallen zou de eis van klimaat bestendigheid op innovatieve manieren kunnen worden gekoppeld aan nieuwe woonmilieus en nieuwe vormen van recreatie. 7 Het hoefijzer van de Randstad is een unieke vorm. We kúnnen er ’s werelds eerste Groene Metropool van maken. Maar durven we dat? Op de doelstelling van culturele mobiliteit sluit die ambitie aan. Waar in de nationale parken de
Planologie is verworden tot zielloos en flets procesmanagement strategie puur op conserveren gericht zou moeten zijn, zou het ideaal van een Groene Metropool in andere delen om geheel nieuwe accenten vragen. Daar is nog een grote slag te maken. Vroeger probeerde het Rijk door aankoop en bescherming van strategisch gelegen gebieden te voorkomen dat steden aan elkaar groeiden (‘bufferzones’). We danken er diverse recreatiegebieden aan. Wanneer we nu voor de Randstad het Leitbild van Groene Metropool gaan hante-
ren, dan zullen we daar anders mee om moeten gaan. Bufferzones als het gebied tussen Haarlem en Amsterdam of Midden-Delfland moeten een zelfstandige betekenis krijgen. Stadssocioloog Arnold Reijndorp pleit ervoor om dergelijke gebieden tot grote metropolitane stadsparken te ontwikkelen. Daar zou nu direct op moeten worden ingezet om er over vijftien jaar de eerste vruchten van te kunnen plukken. Iets soortgelijks geldt voor de bufferzones in het gebied tussen Den Haag en Schiphol. Binnen de context van het ‘Randstedelijke vleugeldenken’ krijgt dit middengebied nauwelijks aandacht. Zo wordt een grote kans over het hoofd gezien. Het proces waarin Den Haag uitgroeit tot een centrum van mondiaal recht en bestuur speelt zich in wezen af op de as Den Haag/Schiphol. Zolang Den Haag alles binnen de gemeentegrenzen wil houden, wordt die bloei geblokkeerd. Strategisch beleid zou daar verandering in kunnen brengen ¬ iets wat prima kan samengaan met een behoud van het groene karakter. geen tijd te verliezen Ruimtelijk beleid heeft een merkwaardige eigenschap: je ziet de opbrengst van wat je doet pas jaren later. Dat wordt wel het ‘boeggolfeffect’ genoemd. In die zin is de bestrijding van de verrommeling van het landschap een politiek riskante keuze: over drie jaar wordt minister Cramer afgerekend op het beleid van haar voorgangers. Maar er kleeft nog een aspect aan die tijdsdimensie van het ruimtelijk beleid: er moet op een schaal worden gedacht die onder burgers en collega-bestuurders nauwelijks leeft. Juist daarom is het van belang om nu profiel te ontwikkelen op een toekomstgerichte agenda. Er moeten duidelijke keuzes worden gemaakt: om kansen te pakken, om waardevolle gebieden te behouden, om actief in te zetten op nieuwe stedelijke milieus en op duurzame verbindingen. Vóór alles is het nodig dat de inhoud van de planologie als zodanig weer op de kaart komt. Planologie is al te zeer verworden tot zielloos
35
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 35
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart Maarten Hajer Eerherstel voor de planologie en flets procesmanagement. Denkend vanuit sociaal-democratische principes keren we bij de inhoud terug. De discussie over visie, doelen en strategie moeten we nú voeren.
Noten 1 Zie het artikel van Wil Zonneveld in deze s&d. 2 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek, Rapporten aan de Regering, nr.53, 1998. 3 Zie Maarten Hajer en Femke Halsema (red.), Land in Zicht! Een cultuurpolitieke visie op de ruimte-
Met dank aan Wil Zonneveld voor waardevolle suggesties.
lijke ordening, Amsterdam: wbs/ Bert Bakker, 1997. Over de manier waarop ruimtelijke politiek kan bijdragen aan emancipatie zijn ook veel behartigenswaardige dingen gezegd in Stad en Stijging, vrom-raad, 2006. 4 Zie s&d 2007/ 6, p. 8-11. 5 Deze werd midden jaren negentig afgeschoten toen er nog werd gestreefd naar een stads-
provincie. 6 De afkorting Vinex verwijst naar de Vierde Nota Extra (1994), waarin grootschalige woningbouwlocaties werden aangewezen. 7 Zie bijvoorbeeld het spannende plan Nieuwe dorpen voor het Groene Hart van bureau vista voor het Innovatienetwerk (2007).
36
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 36
03-12-2007 11:26:34
‘Ruimte’ op de kaart (2)
Een mooi Nederland volstaat niet wil zonneveld Nederland ‘verrommelt’, zo heet het. Het is een begrip dat even populair is als ongrijpbaar. Waar wordt rommel neergelegd? Wat voor soort rommel? Gaat het louter om individuele bouwwerken en opstallen of kunnen ook complete, tegen bestaande stads- en dorpskernen geplakte woonwijken tot hedendaagse planologische rommel worden gerekend? Wie bepaalt wat rommel is en waarom? De metafoor klinkt aardig, want dreigend. Maar waarom wordt hij thans zo vaak gebruikt? Is de ruimte van Nederland zo verzadigd geraakt dat elke toevoeging wel een planologische fatsoensnorm lijkt te overschrijden? Of wordt het aantreden van een nieuwe regeringscoalitie aangegrepen om een liberaal nationaal planningsregime, geesteskind van het vorige kabinet, in diskrediet te brengen? Is wat nu geafficheerd wordt als planologische rommel inderdaad het gevolg van de Nota Ruimte? In deze bijdrage zal ik niet alle vragen beantwoorden die zich laten stellen, maar zeker wel de laatste. Verrommeling breng ik in verband met ‘orde’, de orde waar ruimtelijke ordening op gericht is: rommel is het tegenovergestelde van orde. Om te beginnen richt ik de blik op de wortels van de Nederlandse ruimtelijke ordening die, inderdaad, voor een belangrijk deel terugOver de auteur Wil Zonneveld is senior-onderzoeker stedelijke en regionale ontwikkeling aan de Technische Universiteit Delft, Onderzoeksinstituut otb Noten zie pagina 44
gaan tot de wens om wanorde te voorkomen. Dan zal blijken dat wat onder orde verstaan kan worden meer omvat dan esthetiek, meer dan het ruimtelijk beeld. Ik zal ¬ in vogelvlucht ¬ de track record schetsen van het Nederlandse ordeningsstelsel als het gaat om het geleiden van wanorde. Ik houd een aantal sleutelconcepten uit de Nota Ruimte tegen het licht en stel de vraag of die aan de basis liggen van de vaak kleinschalige fenomenen die tot verrommeling worden gerekend. Vervolgens geef ik een aantal suggesties hoe om te gaan met allerlei ruimtelijke ontwikkelingen die door de mazen van het huidige planstelsel schieten. de wording van de wro In een vlak land is het goed bouwen. Ook in het deels zompige Westen van het land is het geen kunst om het ene na het andere bouwwerk op te richten. En met een vlakke horizon, niet onderbroken door heuvel of berg zoals in menig buitenland, is van alle kanten goed zichtbaar wat er gebouwd wordt. Het Nederlandse stelsel van ruimtelijke ordening ontleent zijn bestaansrecht voor een belangrijk deel aan de wens om het bouwen te geleiden. De Nederlandse ruimte is daarbij in de eerste helft van de vorige eeuw uitgeroepen tot een publieke ruimte, een ruimte waarbinnen beperkingen gesteld mogen en moeten worden aan eigendomsrechten, met name aan het recht om te bouwen.
37
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 37
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet Dit is niet zonder slag of stoot gegaan. Landschaps- en natuurbeschermers hebben zich, samen met juristen en stedebouwkundigen (zonder tussen-n overigens: stedebouwers creëren geen steden maar plekken), sterk gemaakt om een plan- en beleidsstelsel van de grond te
Menig lokaal bestuurder is geboren met een baksteen in de buik tillen dat uiteindelijk alle overheidsniveaus is gaan omvatten. Allereerst kregen gemeenten de mogelijkheid om ruimtelijke plannen op te stellen. Maar aangezien menig lokaal bestuurder geboren is met een baksteen in de buik ¬ om een Vlaamse planologische uitdrukking te gebruiken ¬ zouden provincies het recht moeten krijgen om, via streekplannen, gemeenten in het gareel te houden. Althans, dat was een dringende wens van de voorvechters van actieve overheidsinmenging in ruimtelijke ontwikkeling, waarvan velen van sociaal-democratische huize waren. Zij moesten echter lang wachten, aangezien de Haagse wetgever van dit soort provinciaal centralisme aanvankelijk niet gediend was. Nog veel minder was de wetgever gecharmeerd van het idee dat de nationale overheid
38
actief zou gaan optreden, iets wat door menig planoloog van het eerste uur (we zitten nog in het interbellum) werd geopperd: de schaal van het land en de onstuimigheid waarmee ruimtelijke ontwikkeling zich voltrok maakten volgens hen een heus Nationaal Plan noodzakelijk. Het voert te ver om hier de hele geschiedenis van de Nederlandse ruimtelijke ordening uit de doeken te doen. Om een lang verhaal kort te maken: uiteindelijk is een nationaal ruimtelijk ordeningsstelsel gecreëerd, een in wezen licht stelsel dat aan elk overheidsniveau bepaalde bevoegdheden geeft, zonder dat de ruimtelijke plannen van de ‘hogere’ overheden (Rijk, provincie) bindend zijn voor de ‘lagere’. Dit is het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (wro) dat in 1965 van kracht werd. De wetgever vond het passend bij de structuur van Nederland als gedecentraliseerde verzorgingsstaat om de bevoegdheid voor het opstellen van een plan dat de burger bindt uitsluitend neer te leggen bij de gemeente: het lokaal bestemmingsplan. Gemeenten moesten weliswaar goedkeuring vragen aan het provinciaal bestuur, maar de oorspronkelijke wro was toch sterk decentraal georiënteerd. na 1965: papier versus praktijk De wro is inhoudsloos: het is een louter procedurele wet die geen inhoudelijke principes bevat
Ruimtelijke ordening in Nederland In 1901 vormden de Gezondheidswet en de Woningwet een eerste uitdrukking van overheidsaandacht voor ruimtelijke ordening. Aanzetten tot een ‘nationaal stedebouwkundig plan’ volgden, maar pas na de oorlog kwam het van concretisering. In de (Eerste) Nota inzake de Ruimtelijke Ordening (1960) stond spreiding centraal: de concentratie in gebieden als de Randstad diende te worden afgeremd en achtergebleven landsdelen werden gestimuleerd. Tussen de grote steden van de Randstad werden bufferzones aangewezen. De Wet op de Ruimtelijke Ordening (wro ) van 1965 introduceerde het instrument van de planologische kernbeslissing (pkb). Lagere overheden (waterschappen, provincies, gemeenten) moesten hun streek- en bestemmingsplannen in overeenstemming brengen s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 38
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet over goede ruimtelijke ordening. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Bundesraumordnungsgesetz van onze oosterburen. Maar de nationale overheid heeft wel een mening over de gewenste ruimtelijke inrichting van het land en verwacht ook dat deze wordt gerespecteerd. Vrijwel gelijk met het van kracht worden van de wro pakte de regering uit met het ontegenzeggelijk mooiste en sterkste ruimtelijke plan uit de geschiedenis: de befaamde Tweede Nota (1966). Voor heel Nederland bevatte deze nota een schets van een goed geordende stedelijke inrichting in het jaar 2000, gebaseerd op het concept van gebundelde deconcentratie en dat van het stadsgewest, een predicaat dat werd gebruik als aanduiding voor de ruimtelijk uiteengelegde, maar toch goed gestructureerde stad ‘in nieuwe vormen’. Ja, de medewerkers van de jonge Rijksplanologische Dienst zaagden zelfs een kamergrote maquette bij elkaar. Rond die tijd begon de stedelijke structuur van het land al behoorlijk te vervagen door opkomende suburbanisatie. In de jaren vijftig was er nog niet zoveel aan de hand. Bouwmaterialen waren schaars, dus in het wilde weg bouwen was er niet bij. Lonen werden kort gehouden en slechts een enkeling kon zich een auto veroorloven. Geen van de voorwaarden voor een grootschalige ‘verrommeling’ van de ruimte was aanwezig. Dit veranderde drastisch in de jaren zestig: de distributie van bouwmaterialen werd
niet meer gereguleerd en de teugels van de geleide loonpolitiek werden gevierd waardoor een eengezinswoning in een dorpsomgeving voor velen binnen bereik kwam.
Midden jaren zestig zaagden de medewerkers van de jonge Rijksplanologische Dienst een kamergrote maquette van Nederland bij elkaar De makers van de Tweede Nota onderkenden dit. Ze accepteerden dat mensen buiten wilden wonen (zo heette dat toen) maar vonden wel dat de trek ordelijk moest verlopen. Steden mochten niet door ongebreidelde suburbanisatie worden uitgehold, maar moesten hun stedelijkheid bewaren. Evenmin mocht het Nederlandse open landschap verloren gaan. Grote open ruimtes moesten behouden blijven. De oplossing werd gevonden in overloopcentra, waarin de suburbanisatie gebundeld moest worden. Principes en concepten over het aanzien van de ruimte werden aldus vervlochten met die over het functioneren van de ruimte. In planologische vaktaal: het ging niet enkel om de kwaliteit van ruimtelijke patronen, maar ook over die van ruimtelijke
met deze kernbeslissingen. De Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1966) draaide om ‘gebundelde deconcentratie’: de bevolkingsgroei zou worden opgevangen in enkele door het Rijk aangewezen grote en middelgrote (groei)kernen aan de rand van de Randstad.
39
De Derde Nota Ruimtelijke Ordening (1980) wees groeisteden aan (o.a. Groningen, Breda, Zwolle en Amersfoort). In deze nota klonken de ervaringen van de oliecrisis door en de impact van het rapport van de Club van Rome uit 1973. Veel aandacht was er voor energiebesparing en mobiliteitsbeperking. De Vierde Nota Ruimtelijke Ordening (1987) brak definitief met het beleid van spreiding en gebundelde deconcentratie. De strijd tegen suburbanisatie werd ingezet met grootschalige stadsvernieuwing. Het streven was een ‘compacte stad’ voor wonen, werken en recreëren. Via strategische investeringen in ‘sleutelprojecten’ en een beleid van A-, B- en s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 39
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet structuren. Tot de notie van orde behoorden ook beginselen over ruimtelijke rechtvaardigheid, zoals Maarten Hajer in zijn bijdrage aan deze s&d benadrukt, maar dit spoor volg ik hier niet ¬ dat is een verhaal apart. De werkelijkheid pakte anders uit. In twee opzichten kon aan de deconcentratie geen weerstand worden gebonden, zoals onder meer Glasbergen en Simonis in hun befaamde proefschrift uit 1979 aantoonden.1 Gemeentebesturen werden in hun uitbreidingswoede onvoldoende door provincies aan banden gelegd. Het stelsel van toelatingsplanologie dat de wro in wezen is, werkte dus niet goed. De afstand van het provinciale tot het gemeentelijke bestuur bleek onvoldoende te zijn om ‘nee’ te zeggen tegen dorpsuitbreidingen. Gemeentebesturen trokken zich niet veel aan van de principes en concepten van het Rijk: een mooi uitbreidingsplan vond men al ordelijk genoeg. De meeste provinciale bestuurders legden bij voorbaat het hoofd in de schoot. Bovendien slaagde de nationale overheid er zelf niet in om de suburbanisatie te kanaliseren. De Tweede Nota sprak optimistisch van de realisatie van overloopcentra om een geordend verloop van het buiten wonen te faciliteren, maar de Rijksoverheid deed niet veel om deze centra daadwerkelijk te creëren ¬ Zoetermeer is een uitzondering. Van lieverlee begonnen provinciebesturen, zoals dat van Noord-Holland, grijze
overloopcentra aan te wijzen. Castricum is daar een voorbeeld van; niet eens een slechte keuze want gelegen aan een spoorlijn op minder dan dertig minuten reizen van Amsterdam. Maar de dominante trend was dat provinciale besturen uitgingen van een groei van individuele gemeenten naar rato van het inwonertal. De geschiedenis wijst uit dat de ambities van (nationale) ruimtelijke ordening indertijd alleen kans van slagen hadden gehad als aan twee voorwaarden was voldaan: een goed en consequent gebruik van het toelatingsinstrumentarium (van de wro dus) in combinatie met wat vandaag de dag ontwikkelingsplanologie heet. Hoe het verderging is bekend. Vanaf de jaren zeventig begon de Rijksoverheid zelf als ontwikkelaar op te treden door, in samenwerking met lagere overheden, het groeikernenbeleid uit te voeren. Het werd vooral een volkshuisvestingsoperatie. Vanuit het oogpunt van ruimtelijke structuur bleek de locatie van veel groeikernen ongelukkig uit te vallen: de meeste groeikernen groeiden vooral in termen van aantallen woningen, niet qua werkgelegenheid, waardoor forensisme over langere afstand een hoge vlucht nam. Naast deze nationale ontwikkelingsplanologie (groeikernen zouden worden opgevolgd door Vinex-locaties) begon de nationale overheid meer werk te maken van toelatingsplanologie. In de loop der jaren werden de ambities om restricties op te leggen aan ruimtelijke ontwik-
C-locaties moest dit op een duurzame manier worden bereikt. Doelstellingen: mobiliteit beperken, natuurgebieden behouden en energie besparen. 40 De groeiende behoefte aan bouwlocaties leidde tot de Vierde Nota Extra (Vinex) in 1990. Tot 2005 zouden binnen de vier grote stadsgewesten in de Randstad 200.000 nieuwe woningen verrijzen. De Vinex-wijken werden ¬ om het streven naar de compacte stad niet helemaal te verlaten ¬ dicht bij de grote steden en langs transportassen van openbaar vervoer gebouwd. De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, Ruimte maken, ruimte delen, waarvan deel 1 uitkwam in 2000, moest het ruimtegebruik in Nederland in goede banen leiden. Tot 2030 zou 200.000 hectare ¬ ongeveer de provincie Zuid-Holland ¬ extra ruimte nodig zijn voor ‘rode functies’ als wonen, werken en verkeer. Het agrarisch grondgebruik moest s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 40
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet keling (vooral woningbouw) steeds groter. De volgende stap was de Vierde Nota Extra alias Vinex (1990), de nota die aanleiding gaf tot het meest restrictieve planningsregime uit de geschiedenis van de nationale ruimtelijke ordening. Zo kreeg het Groene Hart op de kaart grenzen van de magnitude van een planologische kernbeslissing (pkb) ¬ dat wil zeggen: door het parlement vastgesteld. Het land werd overdekt met een stelsel van restrictieve gebieden waarbij, gegoten in ambtelijk-planologisch
De conceptuele versmalling tot ‘Mooi Nederland’ is gevaarlijk omdat vrom zich hiermee in een niche laat wegdrukken proza, een onderscheid werd gemaakt tussen Rijksrestrictieve gebieden en provinciale restrictieve gebieden. Het verschil is onder meer dat de sturing op ruimtebeslag (ruimte voor stedelijke doeleinden) in gebieden uit de eerste categorie diende te gebeuren via contouren die provinciale besturen op streekplankaarten moesten aangeven, terwijl zij in gebieden uit de tweede categorie het ruimtebeslag zelf mochten bepalen.
verrommeling anno 2007 Als we voor het gemak even aannemen dat de verhalen over de verrommeling van Nederland kloppen, dan moet vooral naar de werking van de Vierde Nota Extra gekeken worden. De Nota Ruimte is als planologische kernbeslissing pas in de loop van 2006 in werking getreden. Dus wat nu in termen van verrommeling gebeurt, heeft weinig tot niets te maken met de nieuwe sturingsfilosofie van de Nota Ruimte en alles met plannen en projecten die in de pijplijn hebben gezeten onder het Vinex-regime. Hoogstens kan worden gesproken van anticipatie op de denkbeelden van de Nota Ruimte, met zijn grotere nadruk op het bieden van planologische en feitelijke ‘ruimte voor ontwikkeling’, zoals de suggestieve ondertitel luidt. Als het gaat om planologische ‘rommel’ moet vooral bedrijfsbebouwing het ontgelden, met name die in de vorm van linten langs hoofd- en snelwegen. Een studie van het Ruimtelijk Planbureau laat zien dat in dit opzicht de bermen van menige autosnelweg danig aan het opbloeien zijn geraakt. 2 Naar het schijnt ¬ de vrom-raad heeft het bekeken ¬ zit bij al die wild geplande bedrijfsterreinen, maar ook woonwijkjes en recreatiecomplexen niets illegaals. Al dit bouwen heeft zich dus voltrokken volgens de regels van de wro en heeft uiteindelijk de goedkeuring kunnen wegdragen van de provincie(s). Welk
met 475.000 hectare verminderen. Er werd rekening gehouden met een groeiende behoefte aan ruimte voor natuur, recreatie en vooral ¬ vanwege bodemdaling en klimaatverandering ¬ voor water. ‘Netwerkverstedelijking’, ‘rode en groene contouren’ en ‘meebewegen met water’ waren opvallende instrumenten. Vanwege de val van het tweede kabinet-Kok kreeg de Vijfde Nota nooit de status van een officieel vastgestelde beleidsnota.
41
In de Nota Ruimte (2006), Ruimte voor ontwikkeling, is veel van het inhoudelijke kader van de Vijfde Nota overgenomen. Doelen: a) de Nederlandse concurrentiepositie versterken, b) krachtige steden en een vitaal platteland bevorderen, c) ruimtelijke waarden en veiligheid borgen. De ontwikkelingsplanologie ¬ het samen met stakeholders ontwikkelen van een bepaald gebied op grond van een gezamenlijk visiedocument ¬ staat centraal. Deze breuk met de traditionele toelatingsplanologie (in plannen aangeven ‘wat mag en s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 41
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet mechanisme is hier werkzaam? Zoals gezegd, wat de laatste jaren is verrezen is tot stand gebracht onder de vlag van Vinex, de Rijksnota met zijn assertief klinkende concepten als restrictieve gebieden, bundelingsgebieden en compacte stad. Nu zijn dat, ruimtelijk gesproken vrij grofmazige concepten, terwijl bedrijfslinten langs snel- en hoofdwegen tamelijk kleinschalige elementen zijn die zich met grootschalige concepten niet laten vatten. Uiteindelijk zijn het gemeenten die dit soort ontwikkelingen op hun grondgebied toelaten, gemeenten die ervoor zorgen dat de ontwikkeling van bedrijfsbebouwing zich qua oppervlakte drie keer zo snel voltrekt als de groei van het oppervlak voor wonen. Wat te doen? Eerst moet het probleem goed worden gedefinieerd. Hierboven is al benadrukt dat de discussie over verrommeling te sterk de nadruk legt op het ruimtelijk beeld, op de verschijningsvorm van stad en land. Opgeschrikt door verhalen over het falen van de nationale overheid heeft vrom ook het beleidsantwoord in onjuiste termen gesteld. Duurzame ruimtelijke inrichting wordt in de nieuwste begroting van het departement aangeduid als ‘Mooi Nederland’. Het is een predicaat dat iets te veel doet denken aan de opschriften van vergeelde, kromgetrokken ansichtkaarten onder in de draaimolens van sjofele toeristenwinkels. De conceptuele versmalling is gevaarlijk omdat vrom zich hiermee in een niche laat wegdrukken.
In het kader van ‘Mooi Nederland’ gaat vrom zich met nationale panorama’s bezighouden op een, als de schijn niet bedriegt, tamelijk vrijblijvende wijze. Maar waarom enkel vrom en niet ook Verkeer & Waterstaat en Economische Zaken? In de jaren dertig was het een verkeerswegenverordening die goeddeels een halt toeriep aan de oprukkende lintbebouwing. Waarom zouden er geen planologische belemmeringszones langs hoofdwegen in het leven geroepen kunnen worden? Tenslotte heeft het ontstaan van bedrijfslinten langs het wegennet wel degelijk gevolgen voor de verkeersafwikkeling. Eigenlijk is het zonde dat een jaar of tien geleden het corridorconcept is doodverklaard, het concept dat een verband legde tussen infrastructuur, verstedelijking en economische ontwikkeling. Het was vooral het ministerie van vrom dat ervoor zorgde dat dit concept in de ban werd gedaan, beducht als men was voor bedrijfsontwikkeling langs doorgaande wegen. Zo is maar weer eens bewezen dat het betere de vijand is van het goede. Infrastructuur heeft een ruimtelijk structurerende werking, die een vorm van lineair denken vereist die verwant is aan de stroomgebiedenbenadering die thans opgeld doet in het waterbeheer. In zo’n verkeersstromenbenadering passen ‘dijken’ (lees: belemmeringen tegen bebouwing), maar ook gebieden waar bebouwing en stedelijke activiteiten mogen ‘binnenstromen’. Het
wat niet mag’) was al in de Vijfde Nota aangekondigd. Andere uitgangspunten van de Nota Ruimte zijn decentralisatie, deregulering en uitvoeringsgerichtheid. 42 Ter vervanging van de wro uit 1965 treedt op 1 juli 2008 een nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening (Wro) in werking (een product van het vorige kabinet, gepubliceerd in het Staatsblad in november 2006). De Wro schrijft voor dat Rijk, provincies en gemeenten strategische beleidsdocumenten opstellen over ruimtelijke ontwikkelingen. Deze ‘structuurvisies’ vervangen planologische kernbeslissingen (Rijk), streekplannen (provincie) en structuurplannen (gemeente). Beleidsdoelen worden geconcretiseerd in bestemmingsplannen die door gemeenten worden opgesteld, tenzij provincie of Rijk die taak voor een specifieke ontwikkeling of een bepaald gebied naar zich toetrekt. Met dank aan Willem Minderhout s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 42
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet is een benadering die dwars door sectorale en bestuursafbakeningen heengaat. Op nationaal niveau betekent dit minimaal een samenwerking tussen de drie ruimtelijke departementen: vrom, v&w en lnv. Zo’n samenwerking zou enorm veel vruchten kunnen afwerpen bij bijvoorbeeld de verdere uitwerking van de Stedenbaan, een plan dat stedelijke ontwikkeling wil afstemmen op de bereikbaarheid van knooppunten en spoorwegstations, iets wat investeringen in het openbaar vervoer met zich meebrengt. Nu is dit concept nog te veel een Zuid-Hollands concept, met weinig rugdekking van het Rijk. provincies: pro-actief sturen Verder is het nodig om een aantal cruciale ruimtelijke concepten helder uit te werken. In het kader van de nieuwe sturingsfilosofie achter ruimtelijke ordening is het bundelingsbeleid goeddeels overgedragen van het Rijk naar de decentrale overheden. Dat is in de huidige Nota Ruimte ook wel te merken. De aanduiding van bundelingsgebieden op pkb-kaarten3 in deze nota, gelijkend op de vloeistofprojecties uit de jaren zestig, heeft weinig te betekenen. Hetzelfde geldt voor de achterliggende beleidslijn. Zo is de doelstelling om ‘de verhouding tussen de binnen deze gebieden gebundelde en de daarbuiten verspreide verstedelijking’ ten minste gelijk te laten blijven tamelijk nietszeggend. In feite wordt beweerd dat de status quo ook wel goed is. Bovendien: de verhouding zou zich dan in theorie wel gunstig kunnen ontwikkelen, maar uiteindelijk gaat het om de concrete ruimtelijke structuur en het feitelijke ruimtelijke patroon zoals zich dat op maaiveld manifesteert. De discussie over verrommeling, met alle onduidelijkheden die eraan kleven, laat immers zien dat het gaat om hele concrete ruimtelijke patronen en ruimtelijke interventies: kassen op de ene plek, megastallen op een andere, hier een bedrijfslint, daar een vakantiebungalowpark. Voor de ruimtelijke inrichting van Nederland is het concept van het bundelingsgebied dus nagenoeg betekenisloos. Toch zou het veel
te ver voeren als de nationale overheid in detail gaat bepalen hoe het bundelingsbeleid gestalte zou moeten krijgen. Een maquette van de gewenste ruimtelijke inrichting van het land, zoals die uit 1966, is wat al te driest. Maar vooral van de provincies kan en mag worden verwacht dat zij duidelijkheid geven over hoe op dit schaalniveau invulling wordt gegeven aan het bundelingsconcept. Sterker nog: de minister zou dit moeten eisen. Het is dan van belang om vooruit te kijken en wel in de richting van de beïnvloedingsmogelijkheden die de nieuwe Wet ruimtelijke ordening ¬ die in 2008 in werking treedt ¬ zal gaan bieden. Eigen aan de nieuwe Wro is dat Rijk en provincie pro-actief moeten leren denken en sturen. Dat geldt vooral de relatie tussen provincies en gemeenten, aangezien het provinciale recht van goedkeuring van lokale bestemmingsplannen komt te vervallen. In plaats
Kassen op de ene plek, megastallen op een andere, hier een bedrijfslint, daar een vakantiebungalowpark daarvan kunnen provincies juridisch bindende algemene regels (verordeningen) vastleggen, waarmee bij de opstelling van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. Bij zo’n fundamenteel vraagstuk als bundeling, eigenlijk de harde kern van ruimtelijke ordening tout court, ligt het voor de hand dat provincies doortastend gebruik zullen gaan maken van dit instrument. Maar dan moeten provincies dus wel duidelijk een beeld hebben én geven van waar welke ontwikkelingen echt niet (meer) kunnen, waar onder welke voorwaarden nog wel het een en ander mogelijk is en waar van planologische belemmeringen geen sprake zal zijn. En dat alles dusdanig verwoord en in kaart gebracht dat, mochten er conflicten uitbreken, de bestuursrechter voldoende houvast heeft om tot een beslissing te komen.
43
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 43
03-12-2007 11:26:35
‘Ruimte’ op de kaart Wil Zonneveld Een mooi Nederland volstaat niet Zullen provincies straks anticiperend te werk gaan? Ik heb aarzelingen. De meeste provincies hebben, als het om sturing van ruimtelijke ontwikkeling gaat, geen indrukwekkende past performance. Dus moet het Rijk (i.c. de minister) goed bezien hoe de regels van de nieuwe Wro gebruikt kunnen worden om die provincies uit hun lethargie te halen. Waar het op aankomt is het doorbreken van de cultuur van toelaten en gedogen die Glasbergen en Simonis meer dan een kwart eeuw geleden haarscherp hebben onthuld en die nog steeds heerst. Al die bloeiende bermen, al die ontwikkelingen die veel beter op andere locaties hadden kunnen plaatsvinden zijn geaccommodeerd via het huidige ruimtelijke ordeningsstelsel. de barricaden op! Tot slot enkele woorden over ‘het vak’, de wereld van ontwerpers en onderzoekers waar ook ik bij hoor. Wie de vakbladen, prijsvragen, tentoonstellingen, manifestaties, lezingen, boeken en ga zo maar door wil bijhouden moet niet alleen over veel geld beschikken, maar vooral over veel tijd. Er wordt een zeer levendig en permanente discussie gevoerd binnen grote vakgemeen-
Noten
44
1 Glasbergen, P. en Simonis, J.B.D. (1979), Ruimtelijk beleid in de verzorgingsstaat. Onderzoek naar en beschouwing over de (on)mogelijkheid van een nationaal ruimtelijk
schappen, gadegeslagen door een betrekkelijk omvangrijk geïnteresseerd publiek. Toch staat de ruimtelijke ordening in het veld er helemaal niet zo goed voor. Dat is een merkwaardige paradox. Het lijkt erop dat naarmate
De minister moet bezien hoe de regels van de nieuwe Wro gebruikt kunnen worden om de provincies uit hun lethargie te halen het buiten guurder wordt, de professional meer de beschutting zoekt van de verbeelding gevat in woord en beeld, in boek en geschrift. Het activisme dat zo kenmerkend is voor de vakgemeenschap in Vlaanderen is hier ver te zoeken. Deze bijdrage opende met een terugblik, met een omzien naar de wortels van onze ruimtelijke ordening. Een activistische vakgemeenschap, met in haar gelederen veel sociaal-democraten, heeft zich toen sterk gemaakt voor een goede ruimtelijke inrichting van Nederland. Een dergelijk activisme is vandaag de dag nog steeds hard nodig.
beleid in Nederland, Amsterdam: Kobra. 2 Hamers, D. en Nabielek, K. (2006), Bloeiende bermen. Verstedelijking langs de snelweg, Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/ Ruimtelijk Planbureau.
3 ‘pkb’ staat voor planologische kernbeslissing, een instrument dat in 1965 met de wro werd geïntroduceerd. Zie pagina 38, het overzicht ‘Ruimtelijke ordening in Nederland’.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 44
03-12-2007 11:26:36
Vier reacties op Hajer en Zonneveld Stevig beleid voor drassig land Stelling: Tussen ‘landelijk’ en ‘stedelijk’ moeten scherpe lijnen lopen. Haagse keuzes in de ruimtelijke ordening creëren de context voor vervoers- en sociaal beleid. roos vermeij & willem minderhout Op 16 april 2002 zou de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening van vrom-minister Jan Pronk worden behandeld in de Tweede Kamer. In plaats daarvan trad het kabinet-Kok ii af vanwege de kwestie Srebrenica. De contouren van de Fortuyn-revolte tekenden zich af. Het na de verkiezingen van 15 mei 2002 gevormde kabinet-Balkenende i streefde een breuk na met alles wat naar Paars zweemde. De Vijfde Nota verdween in het luchtledige. Deze merkwaardige breuk in de Nederlandse politiek leidde tot een ongekende richtingloosheid in onze ruimtelijke ordening. Ook de Nota Ruimte ¬ in mei 2005 aangenomen door de Tweede Kamer en in januari 2006 door de Eerste Kamer ¬ heeft daaraan geen einde gemaakt. Wellicht zijn velen het vergeten, maar de Partij van de Arbeid stemde tegen deze Nota met als voornaamste argument dat een ruimtelijke hoofdstructuur ontbrak. Ik deel de mening van Maarten Hajer dat het een lege nota is. De titel, Over de auteurs Roos Vermeij is woordvoerder ruimtelijke ordening voor de PvdA in de Tweede Kamer. Willem Minderhout is inhoudelijk medewerker van Roos Vermeij. Noten zie pagina 48
Ruimte voor ontwikkeling, geeft aan dat dat ook precies de bedoeling is. De nota past in het streven van de eerste kabinetten-Balkenende om te breken met ‘staatsdirigisme’ en ‘maakbaarheid’. De maatschappelijke krachten moesten hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ nemen, ook in de ruimtelijke ordening. In mijn eerste jaar als lid van de Tweede Kamer is het mij opgevallen dat deze denktrant nog altijd dominant is. Die afstandelijke houding in het politiek-bestuurlijke debat over de ruimtelijke ordening stoort mij mateloos, omdat zo’n instelling het maken van noodzakelijke keuzes in de weg staat. Op een vraag of ons ruimtelijk-ordeningsbeleid niet moet worden aangepast aan klimaatscenario’s componeert ook het huidige kabinet holistische bezweringsfrases als: ‘We zullen de gevolgen van klimaatverandering voor de ruimtelijke ordening en het waterbeheer tijdig en actief moeten bezien. Naast de inspanningen om de mate van klimaatverandering te verminderen legt het kabinet daarom een hoge prioriteit bij het vroegtijdig realiseren van een klimaatbestendige inrichting van Nederland.’1 Wat moet je als volksvertegenwoordiger nu beginnen met dit soort proza? Kunt u mij ook zeggen wat u precies gaat doen?
45
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 45
03-12-2007 11:26:36
‘Ruimte’ op de kaart Roos Vermeij & Willem Minderhout Stevig beleid voor drassig land wie? Niet-kiezen en risico’s mijden maken deel uit van het gedragspatroon van veel politici in Den Haag en in den lande. We willen natuurlijk niet de indruk wekken dat we ons niets aantrekken van de stevige kritiek uit de samenleving ‘om er iets aan te doen’. Het resultaat is dat we van alles en nog wat een beetje doen. Als het om ruimtelijke ordening gaat, wordt de roep vanuit de samenleving intussen steeds luider. In landelijke kranten worden hele debat reeksen aan de verloedering van het landschap gewijd. Ook de private sector, die juist van ons politici ‘ruimte voor ontwikkeling’ gekregen had, wil meer overheidsaandacht. Het bedrijfsleven ziet in dat door gebrek aan regie ruimtelijke waarden verloren gaan die het zelf niet kan produceren. Misschien is juist doordat het Rijk het nu al weer zo’n vijf jaar laat afweten de betrokkenheid van veel mensen bij hun directe omgeving zo ongelofelijk groot geworden. Het feit dat de overheid wel degelijk een rol heeft te vervullen in de ruimtelijke ordening komt nu duidelijk aan het licht. Maar welke rol moet dat zijn? Om dat te bepalen moeten we de draden uit het verleden oppakken.
46
Het bedrijfsleven ziet in dat door gebrek aan regie ruimtelijke waarden verloren gaan die het zelf niet kan produceren In 2001 was ik lid van een PvdA-commissie onder voorzitterschap van Bram Peper. Bij de perspresentatie van onze notitie, getiteld Open land en groene steden, zei Peper onder meer: ‘De Vijfde Nota van Pronk is indrukwekkend als je ziet wat er allemaal in staat. Minder richtinggevend als je ziet wat er de komende decennia op ons afkomt. Daarvoor zijn steviger richting-
wijzers nodig.’ We wilden het vormverlies te lijf gaan, aangeduid als amorfisering (ik weet niet of de term verrommeling al was uitgevonden). De strategie die de commissie formuleerde is nog steeds bruikbaar, de richtingwijzers van toen verdienen het om te worden afgestoft. In de ruimtelijke ordening van Nederland moeten landelijke en stedelijke gebieden nauwkeurig worden begrensd, ‘grijze’ balansgebieden moeten worden vermeden. De vakantiebungalows in het Groene Hart die Maarten Hajer noemt laten zien dat veel gebieden, zelfs Nationale Landschappen, in feite grijs zijn geworden. Dat heeft er onder meer mee te maken dat we niet in staat zijn om de kernkwaliteiten van een te beschermen gebied juridisch adequaat te formuleren. Het is een verantwoordelijkheid van het Rijk om een helder ruimtelijk beeld te ontwikkelen van waar de grenzen tussen landelijk en stedelijk lopen. Tot een ‘gefiguurzaagd Nederland’, zoals in de jaren zestig bij de befaamde Tweede Nota (zie het artikel van Wil Zonneveld in deze s&d), hoeft het niet te komen. Maar een strak kader is wel degelijk nodig. Daarbinnen kan dan ontwikkelingsplanologie met een duidelijke richting tot wasdom komen. Gebiedsautoriteiten onder verantwoordelijkheid van de provincies moeten binnen dit kader de uitvoering van het beleid in handen krijgen. Om dit te realiseren zou de minister van vrom, als coµrdinerend bewindspersoon, vérgaande bevoegdheden moeten krijgen. Zij is het immers die de provincies op het juiste spoor zet en zo nodig aanwijzingen geeft. In het licht van de nieuwe Wro zullen we goed moeten nadenken over de vraag hoe deze ambitie in de praktijk gestalte kan krijgen. wat? Belangrijker nog dan de mogelijkheid om te sturen, is een notie van de richting waarin je wilt sturen. Dit zijn de keuzes die ik voorsta: > Verdichting, verdichting en verdichting. Dat wil zeggen: het bundelen van woningbouw in
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 46
03-12-2007 11:26:36
‘Ruimte’ op de kaart Roos Vermeij & Willem Minderhout Stevig beleid voor drassig land en rondom het stedelijk gebied. Ten tijde van de commissie-Peper was ‘Stedenland Plus’ het leidende idee binnen de PvdA. Dat ‘Stedenland’ sloeg op een strikte scheiding tussen stad en land (de benadering van de compacte stad). De ‘Plus’ sloeg op een zeer beheerste ontwikkeling van corridors, bijvoorbeeld langs lijnen van openbaar vervoer. Dit uitgangspunt heeft niets aan waarde ingeboet, zij het dat de commissie voor vraagstukken van mobiliteit te weinig oog had. In het licht van het mirt 2 kan ruimtelijke ontwikkeling het echter niet zonder een visie op mobiliteit stellen. Die mening wordt breed
De minister van vrom zou vérgaande bevoegdheden moeten krijgen om de provincies op het juiste spoor te zetten gedeeld. Zo stelt Adri Duivesteijn, wethouder in Almere, de verdere ontwikkeling van voorzieningen om aan de mobiliteitsbehoefte tegemoet te komen als voorwaarde voor ruimtelijke ontwikkeling ¬ een verstandige zet. > Ruimtelijke ordening is het integrale kader. In Den Haag wordt veel afgewacht en onderling bediscussieerd. Het gevolg is dat bij het invullen van de woningbouwopgave de mogelijkheden en onmogelijkheden van de infrastructuur leidend zijn. Dat is vreemd als het om nieuwe locaties gaat. Verdichting moet gepaard gaan met doordachte stedebouwkundige plannen en super-ov-systemen. Ingrepen om tot gebiedsontwikkeling te komen ¬ of het nu om de bouw van een muziekcentrum gaat of om de aanleg van een woonwijk ¬ hebben consequenties voor de sociale omgeving en omgekeerd. > Klimaat, water en ‘groen’ zijn hoofdzaken, geen bijzaken die moeten worden ‘meegenomen’. In het land van de ingenieurs is praktisch alles mogelijk, maar niet alles is wenselijk. Drijvende
huizen of kassen, veilig buitendijks bouwen ¬ onze mogelijkheden voor ‘adaptatie’ kennen geen grenzen. Tegelijkertijd wil niemand risico’s lopen en is de neiging groot om bij de geringste overlast naar de overheid te wijzen. De politiek moet keuzes maken. Ons klimaat, grote rivieren en drassige veenbodems vormen een wankele natuurlijke basis. Stevigheid in het beleid moet die zwakte compenseren. politieke moed De combinatie van deze drie punten ¬ een focus op verdichting, een integrale benadering en een leidende (‘structurerende’) rol voor water, klimaat en groen ¬ dwingt ons tot scherpte. We moeten grote bouwprojecten in gebieden met een hoog risico een halt durven toeroepen. We moeten zeer strikte regels durven opleggen aan gebieden waar een conserverend regime gewenst is, zoals het Groene Hart. Dat de ruimtelijke-ordeningsopgave in de Randstad een lastige is, zal niemand ontkennen. Hajers suggestie om de beleidsmatige aandacht vooral op de Noord- en Zuidvleugel te richten vind ik verstandig. Naast die beide ‘vleugels’ zou ik Utrecht als een derde zelfstandig te ontwikkelen regio rond een open Groene Hart willen onderscheiden. Op de Randstad moeten we ons niet blindstaren. Amsterdam is de belangrijkste kern van Nederland op velerlei gebied, maar buiten die stad ¬ zelfs buiten de Randstad ¬ gebeurt ook genoeg dat aandacht verdient. Ontwikkelingen in hoogdynamische regio’s als Gelderland en Brabant blijken zich steeds minder van de landsgrenzen aan te trekken (al blijven die hinderlijk in de praktijk). We moeten stoppen met navelstaren en onze blik naar buiten richten. Nederland is geen eiland, dat is het ook nooit geweest. De te ontwikkelen corridors om reëel bestaande stedelijke netwerken optimaal te laten functioneren tekenen zich duidelijk af. Wat we nog missen is dat strakke nationale planningskader met een open oog voor grensoverschrij-
47
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 47
03-12-2007 11:26:36
‘Ruimte’ op de kaart Roos Vermeij & Willem Minderhout Stevig beleid voor drassig land dende relaties, een uitgekiende investeringsstrategie en de wil en de mogelijkheid om die strategie ook in daden om te zetten. Ik zet mij ervoor in om een dergelijke slagvaardige ruimtelijke politiek van de grond te krijgen, juist nu de PvdA regeringsverantwoordelijkheid draagt. Ik kan daarbij voortbouwen op het werk van mijn voorgangers Adri Duivesteijn en Co Verdaas. De kracht van Duiveste-
Op de Randstad moeten we ons niet blindstaren. Daarbuiten gebeurt ook genoeg dat aandacht verdient ijn ligt in zijn wijde blik. Zie bijvoorbeeld zijn pleidooi in Rubiks Ruimte3, waarin hij ¬ aan de hand van een uitgekiend plan voor de Haarlemmermeer waarin wonen, glastuinbouw, bedrijventerreinen en Schiphol gecombineerd worden ¬ de stelling betrekt dat door slim te ontwerpen de schaarse ruimte optimaal gebruikt kan worden. Verdaas’ lessen betreffen vooral de manier waarop beslissingen over de aanleg van infrastructuur genomen zouden moeten worden. Zijn ‘zevensprong’ ¬ eerst de ruimtelijke ontwikkelingen in kaart brengen; dan mogelijkheden voor prijsbeleid overwegen; dan bezien wat er te winnen valt met mobiliteitsmanage-
48
Noten 1 Jacqueline Cramer, minister van Ruimte en Milieu, Reactie op motie Van Bochove en Depla over de ruimtelijke gevolgen van een worst-case klimaatscenario, 2 november 2007. 2 Het Meerjarenprogramma
ment, inzet van openbaar vervoer en een betere benutting van de bestaande infrastructuur; en pas daarna een besluit nemen over aanleg of reconstructie van (weg)infrastructuur ¬ wordt tegenwoordig alom met de mond beleden, maar zelden goed in de praktijk gebracht. Visie genoeg dus. We moeten toewerken naar een veel preciezere kaart van te ontwikkelen gebieden. Als woordvoerder ruimtelijke ordening maak ik graag gebruik van iconen om richting te geven aan het debat. Juist onder de noemer ‘waar bemoeit Den Haag zich mee?’ zeg ik ‘ja’ tegen de vele ontwikkelingen die ik voorbeeldig vind voor de ordening van de ruimte van Nederland. Een volmondig ‘ja’ tegen de ontwikkeling van de Kanaalzone in Apeldoorn, een lastige maar mooie binnenstedelijke opgave. ‘Ja’ tegen de bouwopgave in Almere. ‘Ja’ tegen de plannen om Almere en Amsterdam als dubbelstad te ontwikkelen en dus ‘ja’ tegen de mega-investering die daar straks moet worden gedaan in de weg en het openbaar vervoer. Aan de andere kant vind ik dat wij, Haagse politici, ook ‘nee’ moeten durven zeggen. ‘Nee’ tegen een nieuw bedrijventerrein in de Hoeksche Waard dat bijzondere zichtlijnen om zeep helpt. ‘Nee’ tegen het bouwen in de Zuidplaspolder op een ondergrond die de boeren daar dik water noemen. En zo zijn er meer voorbeelden. Ordenen is kiezen. De keuze van de PvdA voor een sociaal en duurzaam Nederland moet ook tot uitdrukking komen in de wijze waarop wij onze ruimte inrichten.
Infrastructuur, Ruimte en Transport (mirt ) streeft naar samenhang tussen enerzijds grote ruimtelijke projecten (zoals de verdere ontwikkeling van nationale landschappen, de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en locaties als Almere, Zuid-Oost Brabant en
Noord-Limburg) en anderzijds infrastructuur en (openbaar) vervoer. 3 Adri Duivesteijn, Staf Depla, Harm Evert Waalkens, Rubiks ruimte. Naar een andere combinatie van stad, glas en land in de Deltametropool, Den Haag, 21 maart 2002.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 48
03-12-2007 11:26:36
Zet burgers niet buitenspel Stelling: Politici op alle bestuurslagen bekommeren zich meer om stagnerende projecten dan om duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. margriet meindertsma Het liberaal ideologische uitgangspunt van ‘ontwikkelingsplanologie’ gekoppeld aan de sturingsfilosofie ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ ¬ dat zijn de hoofdbestanddelen van de Nota Ruimte die op 17 januari 2006 door de Eerste Kamer werd aangenomen, overigens met een tegenstem van de PvdA. Dit beleidsstuk vervangt de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, waarin Jan Pronk strenge rode, groene en blauwe contouren schetste met als doel: krachtige centrale sturing in het ruimtelijk beleid. ‘Inhoudsloos’ noemen Maarten Hajer en Wil Zonneveld de Nota Ruimte en ik ben dat met hen eens. Ontwikkelingsplanologie is het toverwoord waarvan markt en overheid zich bedienen om versnelling van economische ontwikkelingen en woningbouwprojecten te bewerkstelligen. Toelatingsplanologie is het tegenovergestelde: dat is gebaseerd op normatief denken over wat gewenst is op de ene plek en minder gewenst op een andere plek. Met de Nota Ruimte is dit ordeningsprincipe achterhaald verklaard. Veel ‘moet kunnen’ en het eigen initiatief van partijen wordt gestimuleerd. Dat is dom en jammer. Wie trots is op de schoonheid van onze relatief goed bewaarde dorps- en stadsgezichten en kwalitatief redelijk geordende (rivieren)landschappen zou doordrongen moeten zijn van het belang van een ruimtepolitiek die duidelijke keuzes maakt op Over de auteur Margriet Meindertsma is lid van de Eerste Kamer voor de PvdA Noten zie pagina 54
nationaal niveau en die aldus in een ruimtelijke hoofdstructuur voorziet. Ook de ingrijpende ruimtelijke veranderingen die ons land de komende decennia te wachten staan als gevolg van de mondiale klimaatverandering en een doordenking van de gevolgen van het Europese beleid geven aanleiding om tot een samenhangende en slimme strategische visie op de ruimtelijke inrichting van ons land te komen. Dat kan niet anders dan op centraal niveau plaatsvinden, onder de verantwoordelijkheid van de enige echte minister van ruimtelijke ordening. Waar sectorale belangen botsen, is het aan vrom om de weg te wijzen en wel aan de hand van een geëxpliciteerd afwegingskader, dat gaat over de inhoud van beleid en niet enkel over de structuur van de besluitvorming, zoals ook Maarten Hajer in zijn bijdrage aan deze s&d constateert. pijler 1: een helder afwegingskader Sociaal-democratisch ruimtelijk beleid dient te berusten op twee pijlers. Ten eerste, een robuuste langetermijnvisie op ruimtelijke ontwikkeling, gebaseerd op aansprekende ‘waarden’. Ten tweede, heldere spelregels, ook met betrekking tot inspraak van burgers. Om met het eerste, die visie, te beginnen: mijns inziens zou een sociaal-democratisch afwegingskader voor ruimtelijk beleid heel goed kunnen berusten op de vijf basisprincipes die de wrr in 1998 formuleerde in haar rapport Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek1: concentratie
49
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 49
03-12-2007 11:26:36
‘Ruimte’ op de kaart Margriet Meindertsma Zet burgers niet buitenspel van verstedelijking en openhouden van het buitengebied, ruimtelijke samenhang, ruimtelijke differentiatie, hiërarchie in de mate van verstedelijking en ruimtelijke rechtvaardigheid. Die principes hebben in tien jaar niets aan actualiteit verloren.
Politiek bedrijven zonder visie leidt tot opportunisme en klakkeloos inspelen op belangen van marktpartijen
50
Bij het verder invullen van het afwegingskader zou de minister van vrom zich onder meer moeten laten inspireren door goed onderzoek als Nederland later, een publicatie van het Milieu en Natuur Planbureau. 2 Dergelijk toegepast onderzoek kan van onschatbare waarde zijn. Momenteel staat de rol van onafhankelijke planbureaus en adviesraden ter discussie. Dat is iets waar we ons vanuit het belang van een goed functionerende democratie die krachten en tegenkrachten nodig heeft zeer tegen moeten verzetten ¬ maar dit terzijde. Vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling en vanuit verschillende invalshoeken schetst Nederland later een fascinerend beeld van de keuzes die gemaakt kunnen en moeten worden inzake de fysieke inrichting van Nederland. Terecht wordt in het nieuwe Regeerakkoord een sterke nadruk gelegd op samenhang, zo stelt het rapport, want voor een duurzame ontwikkeling van de fysieke levenssfeer is de relatie tussen ruimtelijke ordening van wonen en werken, natuur en landschap, infrastructuur en energie cruciaal. De auteurs schetsen belangrijke dilemma’s die voortvloeien uit conflicterende belangen. Vervolgens trachten zij de diverse sectorale invalshoeken (‘kijkrichtingen’) te combineren en te vertalen naar een nieuwe kaart van Nederland. Overigens sluit deze mnp-studie naadloos aan op twee moties die zijn aangenomen bij het
geïntegreerde beleidsdebat over ruimtelijkeeconomische ontwikkeling in Nederland dat in maart 2005 werd gehouden in de Eerste Kamer. 3 Het expliciteren van afwegingskaders is veel meer dan een vingeroefening voor beleid, het is pure noodzaak. Het voorkomt al te gemakkelijk roldenken vanuit de eigen bestuurlijke of politieke functie en maakt argumenteren noodzakelijk. Ook binnen de PvdA wordt over de ruimtelijke inrichting van Nederland verschillend gedacht: dat debat dient in alle openheid te worden gevoerd. Politiek bedrijven zonder visie ¬ op welke bestuurslaag dan ook: lokaal, regionaal, provinciaal, nationaal ¬ leidt tot opportunisme en klakkeloos inspelen op selectieve belangen van marktpartijen. In dat verband is het prima dat door amendering van de Wet op de ruimtelijke ordening in de Tweede Kamer (Verdaas/Bochove) de verplichting tot het maken van een structuurvisie op alle overheidsniveaus is toegevoegd: het is nu wettelijk verplicht om een strategische ruimtelijke visie voor het eigen grondgebied te ontwikkelen. principes in praktijk gebracht Maarten Hajer formuleert in zijn artikel een viertal basisprincipes voor sociaal-democratisch ruimtelijk beleid die enigszins afwijken van het ¬ in mijn ogen zeker zo waardevolle ¬ vijftal van de wrr waarnaar zojuist al verwezen werd. Ik neem Hajers viertal als uitgangspunt en schets welke spanningen het toepassen daarvan in de praktijk kan opleveren. Ten eerste, duurzaamheid. Ruimtevragende ontwikkelingen moeten worden afgewogen tegen schadelijke gevolgen op middellange en lange termijn voor de Nederlandse en de wereldbevolking. Duurzaamheid betreft meer dan natuur en milieu. Relevant zijn ook de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de fysieke en geestelijke volksgezondheid. In de alledaagse praktijk van ruimtelijk beleid staan duurzaamheid en economische groei vaak op gespannen voet met elkaar. Daarvan zijn vele voorbeelden te geven. Denk aan de bouw van scholen op plek-
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 50
03-12-2007 11:26:37
‘Ruimte’ op de kaart Margriet Meindertsma Zet burgers niet buitenspel ken met een luchtkwaliteit die niet aan de Europese normen voldoet. Slechte lucht veroorzaakt in Nederland een vroegtijdige sterfte van 18.000 personen per jaar, zo heeft onderzoek uitgewezen. 4 Toch roepen bestuurders van allerlei politieke kleuren (ook de PvdA), gesteund door marktpartijen en werkgeversorganisaties, om ontkoppeling van milieunormen en ruimtelijke ordening ¬ dit om de aanleg van wegen en de bouw van woningen en scholen en andere voorzieningen zogenaamd niet te frustreren. Dat is een ontkenning van de integrerende rol die ruimtelijke ordening hoort te spelen en een miskenning van de noodzaak om samenhang aan te brengen tussen de verschillende ‘kijkrichtingen’ en daarbinnen een belangenafweging te maken. Nederland is het enige land in Europa waar de koppeling tussen ruimtelijke ordening en milieurichtlijnen gestalte heeft gekregen. Dat is iets om trots op te zijn. We kunnen hierin als voorbeeld dienen voor de rest van Europa, maar zo wordt dat door bouwend en bestuurlijk Nederland niet gezien. De stemmen om tot ontkoppeling te komen winnen aan kracht. Opvallend is dat burgers zich intussen wél druk maken over hun gezondheid en die van hun kinderen en dat zij daarvoor in beweging komen. Het tweede principe dat Hajer noemt is economische groei. Daar is uiteraard niets op tegen, als die groei tenminste leidt tot werk voor zoveel mogelijk mensen en samengaat met een rechtvaardige verdeling van de welvaart, waar we ons collectief voor verantwoordelijk achten. In de praktijk wordt het argument van economische groei echter al te vaak misbruikt ¬ op alle overheidsniveaus ¬ om bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen versneld af te dwingen, zonder dat de effecten en neveneffecten van die ontwikkelingen van enige fatsoenlijke argumentatie, onderzoek en discussie voorzien zijn. Zo kan het gebeuren ¬ het voorbeeld komt uit de praktijk ¬ dat een gemeentebestuur enthousiast wordt over het initiatief van een projectontwikkelaar die een omvangrijk complex gestapelde woningen wil bouwen voor hogere inkomens op een plek in een dorp waar veel van
de huidige bewoners recreëren met een prachtig uitzicht op het water. De grond levert de gemeente geld op en de nieuwe bewoners zullen de omzet van de middenstand en dienstverlening in het dorp doen stijgen. Lastig dilemma voor de sociaal-democratische wethouder en raadsfractie of toch niet? In dit concrete geval was het besluit binnenkamers al genomen voordat dat de bewoners van het dorp het in de gaten hadden. En dat is helaas geen uitzondering. Er was ook niet afgewogen of er in dit dorp niet beter sociale huurwoningen konden worden gebouwd dan dure huurwoningen, gelet op discussies over het tegengaan van sociale segregatie in de naburige stad. Tot slot, ruimtelijke rechtvaardigheid en sociale en culturele mobiliteit. Deze twee principes zijn prima te koppelen. Sociaal-democraten zijn van mening dat ruimtelijke segregatie voorkomen moet worden. Waar die toch ontstaat, bijvoorbeeld in de 41 probleemwijken die minister Vo-
De koppeling tussen ruimtelijke ordening en milieurichtlijnen is iets om trots op te zijn gelaar heeft geïdentificeerd, is speciale aandacht nodig. Als we uitsluiting en segregatie serieus willen tegengaan, dan zullen de ruimtelijke implicaties van deze stellingname moeten doorwerken op hogere schaalniveaus: in de regio en op uitbreidingslocaties. De inrichting van Vinex-locaties, waar overigens in algemene zin minder mis mee is dan sommige deskundigen veronderstellen, had als ongewenst neveneffect dat ze vooral de middengroepen aantrokken, terwijl de lagere sociale klasse achterbleef in de oude stadswijken, die daardoor eenzijdiger van samenstelling werden. Het doordenken van ruimtelijke keuzes, inclusief sociaal-culturele effecten, lijkt zo eenvoudig, maar wordt weinig zichtbaar in praktijk gebracht.
51
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 51
03-12-2007 11:26:37
‘Ruimte’ op de kaart Margriet Meindertsma Zet burgers niet buitenspel
52
Om een voorbeeld te noemen, Meerstad is een ruimtelijk zeer interessante nieuwe uitbreidingslocatie nabij de stad Groningen, waar van de tienduizend geplande nieuwe woningen slechts duizend gebouwd gaan worden.5 Stel dat in de Vogelaarwijken van de 90 procent vaak zeer goedkope sociale huurwoningen er 20 procent vervangen worden door duurdere woningen. Dan zal de nieuwbouw in de regio en op de grotere uitbreidingslocaties toch zeker 50 procent betaalbare sociale huur- en koopwoningen moeten bevatten, om enerzijds plekken te creëren voor de mensen die weg moeten uit oude wijken en anderzijds een al te eenzijdige bevolkingssamenstelling op de nieuwe locaties tegen te gaan (het begrip eenzijdigheid slaat niet alleen op ‘weinig kansrijk’). Sociaal-democratische wethouders van de oude stempel waren van mening dat op de mooiste plekjes ruimte gereserveerd moest worden voor de bouw van goedkope woningen voor de laagste inkomensgroepen. Die uitspraken hoor ik niet zo vaak meer, vermoedelijk omdat de grondopbrengsten voor goedkope woningen lager zijn dan die voor duurdere woningen. Dat trekt dus een wissel op de inkomsten van het gemeentelijk grondbedrijf en/of op de dekking van een dure exploitatieopzet van het gehele gebied. Ruimtelijke rechtvaardigheid slaat overigens ook op de verschillen in het ontwikkelingsperspectief van de verschillende delen van ons land. Achterstand door krimp in de veenkoloniën hoort bijvoorbeeld evengoed op de Rijksagenda te staan als het ontwikkelen van het noordelijk deel van de Randstad tot een gebied met internationale uitstraling. . pijler 2: duidelijke spelregels Wil Zonneveld constateert in zijn bijdrage aan deze s&d dat de ‘verrommeling’ die zich in Nederland steeds zichtbaarder voordoet ontstaan is onder het oude regime van de toelatingsplanologie. Ten dele lag de oorzaak bij gemeentebesturen (en provincies), die onvoldoende in staat bleken om ‘nee’ te zeggen tegen dorpsuitbreidingen
en bedrijventerreinen langs de snelwegen. Daar kwam bij dat de strategische visie in de Vierde Nota te eenzijdig gericht was op het creëren van monofunctionele grootschalige woonmilieus en te weinig aandacht schonk aan de gevolgen daarvan voor de mobiliteit. Deze analyse van Zonneveld onderschijf ik volledig. Toch kan de conclusie niet anders luiden dan dat op nationaal niveau het afwegingskader moet worden vastgesteld waaraan lagere overheden hun ruimtelijke besluiten moeten toetsen. Binnen een robuust kader waarin enerzijds is vastgelegd wat zeker beschermd moet worden en waarin anderzijds een aantal globale hoofdprincipes worden geformuleerd, moet voor gemeentelijke en provinciale overheden voldoende ruimte overblijven om eigen keuzes te maken. Dat dat soms verkeerde keuzes zullen zijn is onvermijdelijk. Sociaal-democratische politici ¬ op welk bestuursniveau dan ook ¬ moeten de visie en het lef tonen om scherpe afwegingen te maken in het ruimtelijk beleid, in samenspraak en wisselwerking met de eigen inwoners. Veel burgers zijn oprecht geïnteresseerd in hun leefomgeving. Zij willen en kunnen daarover meepraten. Juist in de sfeer van de ruimtelijke processen worden burgers echter eerder als hindermacht dan als gesprekspartners beschouwd. Te veel gericht zijn op besturen zonder de mensen voor wie je het doet erbij te betrekken vergroot de kloof tussen overheid en samenleving. De PvdA is al te zeer een bestuurderspartij geworden. Van gerichtheid op het samenspel met de eigen inwoners ¬ burgers en hun organisaties ¬ valt vaak weinig te bespeuren. Ik ben het eens met Barry Needham6 die bij herhaling heeft gewaarschuwd voor de dubbele petten van gemeente bestuurders. Zelf economisch belanghebbende zijn bij grondtransacties en grotere projecten leidt tot verwaarlozing van een andere belangrijke taak van het gemeentebestuur: eigen inwoners een stem geven, hun signalen opvangen en de rechtsbescherming serieus nemen. Oproepen om wetten te veranderen dan wel af te schaffen opdat de kring van belang-
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 52
03-12-2007 11:26:37
‘Ruimte’ op de kaart Margriet Meindertsma Zet burgers niet buitenspel hebbenden die bezwaar kunnen maken tegen ruimtelijke plannen wordt ingeperkt past in de trend van ‘daadkrachtig besturen’ en ‘flink doorpakken’. Van alles wordt geoorloofd geacht, desnoods een lex specialis of loskoppeling van milieunormen en ruimtelijke-ordeningsprocessen. Ik ben het daar niet mee eens. Ik vind dat veel bestuurders de schuld van vertragingen ten onrechte bij bezwaarmakers en de Raad van State leggen, terwijl zij naar hun eigen rol in de voorbereidingsprocessen niet kijken. Als de gemeente Utrecht niet vergeten was om een monumentenvergunning aan te vragen bij de sloop op het Vredenburg ter voorbereiding van een grootschalige herstructurering van Hoog Catharijne, dan zou de bouw niet zijn stilgelegd. Het gaat niet aan om de bezwaarmaker die deze tekortkoming heeft ontdekt nu te blameren. Oorzaak en gevolg mogen niet worden omgedraaid. Ik zou ertoe willen oproepen om in een vroeg stadium van de besluitvorming over projecten tot een betere afweging van inhoudelijke belangen te komen. Onderzoek moet die verschillende belangen goed in kaart brengen. Burgers, maatschappelijke organisaties en marktpartijen dienen vroegtijdig bij dat proces betrokken te worden. Vervolgens moet in alle openbaarheid een afweging worden gemaakt. Die kan niet anders dan gebaseerd zijn op de bestaande weten regelgeving inzake onder meer luchtkwaliteit en geluidhinder. Als het waar is wat medewerkers van het Milieu en Natuurplanbureau mij uitlegden, namelijk dat de meettechniek voor luchtkwaliteit te gecompliceerd en te gedetailleerd is, dan moet aan die onderzoeksmethodiek iets worden gedaan. Maar wat absoluut onacceptabel is, is schuiven met vastgestelde normen rond luchtkwaliteit (en, tot op zeker hoogte, geluidhinder) in de buurt van gevoelige bestemmingen als wonen, scholen en ziekenhuizen. Ik constateer dat er een tweedeling is ontstaan. Aan de ene kant zijn er de plannenmakers, bestuurders, hun adviseurs en direct betrokken partijen. In betrekkelijke beslotenheid maken zij plannen, die zij op doorgaans weinig transpa-
rante wijze ter besluitvorming voorleggen. Vervolgens staan ze verbaasd als er bezwaren rijzen en er kritiek worden geuit op hun keuzes. Aan de andere kant staan burgers ¬ individuen en steeds vaker ook grotere organisatieverbanden ¬ die zich in toenemende mate zorgen maken over hun gezondheid en die van hun kinderen. Zij willen gehoord worden en meepraten. Bestuurders en andere partijen zou er alles aan gelegen moe-
Ten onrechte leggen veel bestuurders de schuld van vertragingen bij bezwaarmakers en de Raad van State ten zijn om de kloof met burgers te overbruggen. Het is hun werk om een visie te ontwikkelen, die om te zetten in plannen en die plannen uit te voeren, maar dat alles doen zij niet voor zichzelf, zij doen het voor de samenleving ¬ voor die burgers dus. Juist daarom zouden zij die burgers met liefde een belangrijke rol moeten laten spelen aan de voorkant van het beleidsproces. Tot op heden gebeurt het geregeld dat als in de loop van een project blijkt dat plannenmakers verkeerde keuzes hebben gemaakt, zij evengoed doorgaan op de ingeslagen weg. Het eindrapport van het parlementaire onderzoek naar grote bouwprojecten onder voorzitterschap van Adri Duivesteijn7 kan ik iedereen aanraden. Dogmatisch vasthouden aan zogenaamd onomkeerbare besluiten levert alleen maar frustraties op bij alle partijen. Onze democratische rechtsstaat moeten we koesteren, met alle vertraging die er af en toe uit wetten en regels kan voortvloeien. Ik hoop van harte dat de keuzes van overheden inzake de ruimtelijke inrichting van ons land meer samenhang gaan vertonen en dat er in sommige gebieden weloverwogen en bij herhaling ‘nee’ gezegd gaat worden tegen verdere bebouwing.
53
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 53
03-12-2007 11:26:37
‘Ruimte’ op de kaart Co Verdaas Stop de verkruimeling Noten 1 Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek, Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid, sdu 1998. 2 Rapport Milieu en Natuurplanbureau met als subtitel Tweede Duurzaamheidsverkenning, deel Fysieke Leefomgeving Nederland, juli 2007. 3 In de motie-Lemstra wordt de regering verzocht om in aansluiting op de Nota Ruimte te werken aan een integrale lange-termijnvisie voor de nationale stedelijke netwerken
en de Randstad. In de motieMeindertsma wordt de regering verzocht om eu-beleid te vergaren, te bundelen en te vertalen in de beleidsconsequenties ten aanzien van de ruimtelijke ordening in ons land. 4 Zie publicaties van het Milieu en Natuurplanbureau (www. mnp.nl) en van de gezamenlijke ggd’s. 5 Zie www.meerstad.nl. 6 Barry Needham is hoogleraar Ruimtelijke Ordening aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Naar zijn oordeel luidt de
typisch Nederlandse consensuspolitiek tot onduidelijkheden over de verdeling van verantwoordelijkheden, alsook de dubbele belangen die gemeenten vertegenwoordigen (iets wat in landen als Groot-Brittannië en de vs ondenkbaar is). 7 Grote projecten uitvergroot, een infrastructuur voor besluitvorming, 15 december 2004. Alle aanbevelingen uit dit onderzoeksrapport zijn door het parlement overgenomen, maar nog niet uitgevoerd.
Stop de verkruimeling Stelling: De ruimtelijke inrichting van Nederland heeft te lijden onder een gebrek aan slagkracht bij bestuurders en een te sterke focus op procedures. co verdaas
54
De discussie over centrale of decentrale ruimtelijke ordening heb ik altijd een onzinnige gevonden. Dat vond ik als Tweede-Kamerlid en dat vind ik ook als gedeputeerde ruimtelijke ordening in Gelderland. Niet dat het irrelevant is wat er door welke overheid wordt besloten of nagelaten, integendeel. Maar het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ uit de Nota Ruimte (2005) is volstrekt inhoudsloos als je niet tevens definieert wát er dan centraal moet en decentraal kan. Het motto leidt af van de in mijn ogen enige relevante discussie: voor welke opgaven staat Nederland? Welke politieke keuzes maken we over waar en hoe we willen wonen, werken, Over de auteur Co Verdaas is gedeputeerde ruimtelijke ordening in de provincie Gelderland
onszelf verplaatsen en ontspannen? Wat hebben we daarvoor over en wie kan daaraan op welke wijze bijdragen? waar vrom verzaakt Het voeren van een voortgezette stelseldiscussie over centrale of decentrale ruimtelijke ordening is de slechtste dienst die je een Mooier Nederland kunt bewijzen. Steeds luider klinkt de roep ¬ binnen en buiten de Tweede Kamer ¬ om strengere regels en strakkere sturing. De Nota Ruimte en de nieuwe Wet ruimtelijke ordening zouden mede oorzaak zijn van de voortschrijdende verrommeling van ons landschap. Dit is een armzalige analyse die getuigt van beperkte denkkracht. Terecht merkt Maarten Hajer elders
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 54
03-12-2007 11:26:37
‘Ruimte’ op de kaart Co Verdaas Stop de verkruimeling in deze s&d op dat ruimtelijk beleid een lange doorlooptijd kent: je ziet de opbrengst pas vele jaren later. Ergo, de veronderstelde hedendaagse verrommeling kan eenvoudigweg niet het gevolg zijn van een nota van drie jaar oud en een wet die, nota bene, op zijn vroegst medio 2008 van kracht wordt. Niet het wettelijk stelsel is het probleem, maar de plannen en projecten die met de wet in de hand zijn en worden gerealiseerd. Voor zover de decentralisatie van de ruimtelijke ordening in Nederland is doorgeslagen, valt dat eerst en vooral vrom te verwijten: dat ministerie verwaarloost al jaren de regietaak die het binnen het wettelijk stelsel toebedeeld heeft gekregen. Dringend geboden is een serieuze discussie over de ook door Hajer in zijn artikel genoemde bovenregionale opgaven op (middel)lange termijn. Het debat over ruimtelijke ordening is verworden tot een functioneel debat. Zoals ik staatssecretaris Schultz van Verkeer en Waterstaat ooit hoorde verzuchten: ‘Ik ga niet over een mooie kust, alleen over een veilige.’ Hoeveel ik ook verwacht van het mirt (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport), minister Eurlings praat vooral over het oplossen van files. De ‘R’ van ruimte lijkt in zijn transportplannen nog geen vaste voet aan de grond te hebben gekregen, terwijl infrastructuur en mobiliteit natuurlijk nooit een doel op zichzelf kunnen zijn. Ik mis vrom in dat debat: daar zou de regie moeten liggen over de vraag waar en op welke wijze in bereikbaarheid geïnvesteerd wordt. Een ander voorbeeld: vrom zou het initiatief van de Stichting Nederlands Cultuurlandschap moeten omarmen. Nu is het vooral het ministerie van lnv dat zich daarvoor inzet. Nog een voorbeeld: de ruimtelijke inpassing van energienetwerken en transportleidingen wordt bepaald door het ministerie van Economische Zaken terwijl ook hier vrom leidend zou moeten zijn. Het is, kortom, geen kwestie van ‘centraal of decentraal’, het gaat vooral om het tegengaan van versnipperde sectorale keuzes, het creëren van samenhang en het definiëren en organiseren van opgaven op het juiste schaalniveau.
drie kernproblemen Een puur decentrale ruimtelijke ordening kan logischerwijze niet bestaan. Ruimtelijke ordening is een aangelegenheid die particuliere of lokale belangen per definitie overstijgt: het gaat om het afwegen van verschillende belangen en ruimteclaims op een hoger schaalniveau, vanuit de overtuiging dat dit voor het geheel een beter resultaat oplevert. Zoals The Beatles samen betere muziek hebben gemaakt dan de vier leden individueel ooit hadden kunnen doen, zo is het ook met ruimtelijke ordening: een optelsom van individuele wensen levert niet de beste ruimtelijke compositie op. Dat wordt een kakofonie. Sturing is dus onontbeerlijk. Een Ecologische Hoofdstructuur, een hoogwaardig netwerk van openbaar vervoer in de Randstad, een overloop van Schiphol en andere bovenregionale opgaven komen nooit van de grond als Rijk en/of provincie daar geen regie op voeren. Wie regionale bedrijventerreinen wil ontwikkelen krijgt dat alleen voor elkaar als er elders strak geknepen wordt. Ruimtelijke ontwikkeling van het ene gebied is vaak een kwestie van ‘neen’ zeggen tegen ontwikkelingen op andere plaatsen. Dit ogenschijnlijk centralistische uitgangspunt verdraagt zich prima met het idee dat zaken als het maar even kan op een zo laag mogelijk niveau georganiseerd moeten worden. Als er dan eens iets misgaat, moeten hogere overheden de reflex onderdrukken om lagere overheden en particuliere initiatiefnemers alle ruimte tot improvisatie te ontnemen. Dergelijk ingrijpen zal hun presteren eerder schaden dan stimuleren. Op papier is het eenvoudig, waar gaat het mis in de praktijk? De ontwikkeling en uitvoering van ruimtelijk beleid in Nederland gaat gebukt onder drie fundamentele problemen. Om te beginnen is er het bestuurlijk onvermogen om vraagstukken in onderlinge samenhang op te pakken. Iedereen heeft momenteel de mond vol van de ‘verrommeling’ van ons land ¬ ook Hajer en Zonneveld ¬ terwijl dat begrip allerminst eenduidig te definiëren valt. Is een welbewust gepland bedrijventerrein langs een
55
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 55
03-12-2007 11:26:37
‘Ruimte’ op de kaart Co Verdaas Stop de verkruimeling snelweg rommel of gaat het vooral over zaken die sluipenderwijs tot stand zijn gekomen? Intussen blijft een aantal wezenlijke en duidelijk identificeerbare opgave liggen. Hoe kan dat? Er is alle reden tot ergernis. Terecht wijst Hajer op de onmacht om van de Randstad een Europese topregio met omgevingskwaliteit te maken. Op een lager schaalniveau gaat het om de ontwikkeling van Almere in relatie tot een hoogwaardige ov-verbinding over het IJmeer. Eigenlijk is het een gotspe dat zo’n verbinding er nog niet ligt. Het zou de drager onder de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de Noordvleugel moeten zijn. Deze onmacht wordt mede veroorzaakt door de sterk gegroeide complexiteit van het ruimtelijk beleid in zowel bestuurlijk, maatschappelijk als juridisch opzicht. Werken aan de hand van een consistente visie wordt steeds lastiger. Hoe spannend ik de gedachte van Hajer over een A4-corridor ook vind, welke bestuurder wil zich hier nog aan branden nu alleen al de verbreding van de A4 door de Raad van State onderuit is gefietst?
Opgaven verkruimelen, perspectieven verkruimelen, bestuurlijke verantwoordelijkheden verkruimelen
56
Ruimtelijk beleid is in Nederland steeds meer verworden tot passen en meten, onderhandelen, puzzelen, het overwinnen van risico’s en het slechten van barrières, terwijl het toch vooral zou moeten gaan over het beschermen van kwetsbare belangen als natuur, rust en ruimte, in combinatie met het in samenhang afwegen van de verschillende harde ruimtelijke claims. Dat is het tweede basisprobleem. Ook in mijn bestuurlijke praktijk merk ik dat steeds meer energie, creativiteit en middelen gaan zitten in het zorgvuldig doorlopen van het proces opdat de eindstreep gehaald wordt in plaats van in
inhoudelijke afwegingen en het maken van een goed ontwerp. Zo worden veel zaken vanuit een bepaalde vanzelfsprekendheid onderzocht zonder dat daardoor de uitkomst verandert. Je zou je kunnen afvragen of dat een juiste inzet van belastinggeld is. Intussen is het voor burgers steeds minder duidelijk wie zij op welke ruimtelijke ontwikkeling nog kunnen aanspreken: gemeente, regio, Rijk of provincie of wellicht toch de projectontwikkelaar? Als gevolg van het ontbreken van een helder ruimtelijk perspectief en de nadruk op procedures vragen veel mensen zich af: waar leidt het allemaal toe? Wanneer is het nu eindelijk eens genoeg? een linkse agenda Bestuurlijke onmacht, overmatige aandacht voor procedures, ondoorzichtige besluitvorming en gedeelde verantwoordelijkheden: het zijn cruciale thema’s die achter het begrip verrommeling schuilgaan en die dringend om een antwoord vragen. Ik spreek dan ook liever over verkruimeling: opgaven verkruimelen, perspectieven verkruimelen, bestuurlijke verantwoordelijkheden verkruimelen. Een op sociaal-democratische leest geschoeide ruimtelijke ordening draait niet om stelsels of processen, maar om inhoud: beleid zonder visie stelt kwetsbare belangen in de waagschaal. Mijn eigen Gelderse agenda is dan ook niet gericht op de vraag of ik wel of geen verordening ga maken onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, maar op het creëren van perspectief (waar gaat het heen met onze provincie?), het doorbreken van bestuurlijke onmacht en het serieus nemen van zorgen en ergernissen van burgers. Tot de belangrijkste agendapunten behoren de volgende: > Om te beginnen laat ik inventariseren waar verouderde bestemmingsplannen een plano logisch risico op nieuwe rommel in zich dragen. Dat is een ambachtelijke klus die niets van doen heeft met een begrip als ontwikkelingsplano logie en waar ik de krant nooit mee zal halen, maar die een basis legt onder al het andere wat
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 56
03-12-2007 11:26:38
‘Ruimte’ op de kaart Co Verdaas Stop de verkruimeling ik wil. Alle provincies zouden hetzelfde moeten doen, al is het maar om Den Haag te laten zien dat ze alert zijn en iets oppakken waar niemand zich de afgelopen jaren verantwoordelijk voor heeft gevoeld. > Daarnaast worden er voorbereidingen getroffen voor een streekplanherziening bedrijventerreinen. De precieze uitkomsten van het onderzoek zijn nog niet bekend, maar duidelijk is wel dat het regime van de toekomst een combinatie zal moeten zijn van blokkeren en stimuleren: op de ene locatie verdient herstructurering of zelfs nieuwbouw van bedrijventerreinen de voorkeur, terwijl elders ontwikkelingen worden tegengehouden. > Voor de ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur zal ik niet aarzelen om inpassingsplannen te maken en om zo nodig tot onteigening over te gaan. In Nederland associëren we ‘ontwikkelen’ te veel met rood (steden, infrastructuur) en nog veel te weinig met groen (landschappen, natuur) en blauw (water).
In de ruimtelijke ordening zijn belangrijke keuzes te maken. De politieke kleur van bestuurders hoort daarbij verschil te maken: links beleid levert andere ruimtelijke ontwikkelingen op dan rechts beleid. Maar dat verschil wordt alleen zichtbaar als we de discussie verleggen van het stelsel naar de inhoud: waar willen we heen met Nederland? Dát is de vraag waar we ons over moeten buigen. Kruimelend verdergaan is simpelweg geen optie. Tot slot een relativerende opmerking: na elk buitenlands bezoek constateer ik dat ons land de internationale vergelijking qua orde en regelmaat nog steeds prima kan doorstaan. Nederland ligt er goed geordend en keurig aangeharkt bij. Het adagium ‘rule and order’ (Faludi en Van der Valk) zit ons blijkbaar in de genen, zelfs al maken we er in de ogen van velen een rommeltje van. Maar redenen om genoegzaam achterover te leunen hebben we allerminst, gezien de opgaven waar we voor staan.
In nota’s kun je niet wonen Stelling: ‘Decentraal wat kan, centraal wat moet’ pakt goed uit, mits het Rijk zijn finan ciële verantwoordelijkheid neemt én overheden en marktpartijen soepel samenwerken. peter noordanus De insteek van dit themablok van s&d, ‘planologie terug op de kaart’, veronderstelt dat de nationale ruimtelijke ordening de weg kwijt is. De bijdrage van Maarten Hajer suggereert dat dat (mede) het geval is doordat lokale bestuurders Over de auteur Peter Noordanus is voorzitter van de hoofddirectie van am Vastgoed Noten zie pagina 60
57 ¬ vooral die van kleinere gemeenten ¬ geen ruggengraat hebben. Redenerend vanuit mijn publiek/private achtergrond en sociaal-democratische roots, permitteer ik me enkele kanttekeningen bij beide veronderstellingen en geef ik mijn visie op de sociaal-democratische ruimtelijke agenda voor de komende periode. Het is een beetje wrang dat het failliet van de nationale ruimtelijke ordening wordt aangekon-
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 57
03-12-2007 11:26:38
‘Ruimte’ op de kaart Peter Noordanus In nota’s kun je niet wonen digd net op het moment dat het inzicht doorbreekt dat per saldo en in weerwil van kritiek van een weerbarstig deel van het architectenvolk de Vinex-operatie redelijk succesvol is verlopen1 en, bovendien, diverse nationale sleutelprojecten stáán, dan wel uitgevoerd worden. We zijn in Nederland slecht in het koesteren van onze successen. Wie een blik over de grens werpt, moet constateren dat op cruciale thema’s als ‘bundeling versus spreiding’, stedelijke vernieuwing en inclusieve planvorming Nederland het niet slecht doet.
Wethouders met een gebrek aan ruggengraat? Daar hebben we verkiezingen voor
58
In andere opzichten komen we minder goed voor de dag. Als het gaat om op openbaar vervoer georiënteerde ruimtelijke planning in grootstedelijke gebieden, haalt ons land de middenmoot niet. En in op economische groei gerichte planvorming zijn we ronduit slecht. Daarin worden we voorbijgestreefd door tal van Europese en niet Europese regio’s. Je kunt je afvragen waar dat aan ligt. Hajer is van mening dat het ‘falen’ van de ruimtelijke ordening met name wordt veroorzaakt door een gebrek aan lokale bestuurskracht, het ontbreken van een nationale agenda met duidelijke keuzes en een daarbij behorend institutioneel bestuurlijk arrangement. Op het punt van de bestuurlijke organisatie baseert hij zijn betoog op het wrr-advies over ontwikkelingsplanologie uit 1999, dat in zijn artikel wordt gereduceerd tot een algemeen pleidooi voor recentralisatie en het voorstel voor creatie van een functionele bestuursvorm in (vleugels van) de Randstad voor het (openbaar) vervoer. Ik vind dat daar de kernkwestie niet ligt. Het grote vraagstuk is de absentie van het Rijk bij de financiële verantwoordelijkheid voor de am-
bities die in de Nota Ruimte zijn geformuleerd. Eerst daarna is de institutionele kant aan de orde. Een ruimtelijke agenda voor de toekomst van Nederland kan niet anders dan een agenda in co-makership zijn, waarin gezamenlijke overheden mét marktpartijen de geformuleerde ambities tot verwezenlijking brengen. een zinnig mantra Het adagium ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ is niet nieuw. Sinds de introductie van de oorspronkelijke wro in 1965 is dit het dominante systeemkenmerk geweest. Ik herken het in meer algemene zin als organisatiefilosofie in bedrijven ¬ ook in het mijne. Het past bij het zoeken naar democratische legitimatie voor ruimtelijke besluiten en het bewerkstelligen van draagvlak voor ruimtelijke plannen. Kortom, met dat adagium is niets mis, ook niet vanuit sociaaldemocratisch perspectief. Het pejoratieve beeld dat Hajer schetst van wethouders met een gebrek aan ruggengraat doet niet ter zake. Daar hebben we verkiezingen voor. Wie zou politiek bestuur in de ruimtelijke ordening willen inruilen voor anonieme centrale ambtelijke technocratie? Wel is het waar, zoals ook Hajer en Zonneveld constateren, dat de Nota Ruimte naliet om goed te definiëren wat wél object van nationale besluitvorming moet zijn. Behalve uit apenliefde voor de decentrale overheden zou deze nihilistische opstelling best eens kunnen voortvloeien uit het idee dat het claimen van verantwoordelijkheid ook een financiële betrokkenheid oplevert. En op een investeringsvisie voor de lange termijn heb ik de afgelopen kabinetten niet kunnen betrappen. 2 Voor mij zit daar de kern. Net als Hajer vind ik dat provinciale besturen in de ruimtelijke ordening krachtiger, consequenter en pro-actiever moeten optreden. Wie wil lezen hoe dat moet worden vormgegeven, pakt het advies van de commissie-Geelhoed3 ¬ ik mocht daar lid van zijn ¬ er nog maar eens bij: de sleutel ligt bij een qua taken meer gefocusde en meer op uitvoering gerichte provincie. Remkes gooide het rapport ten onrechte in de
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 58
03-12-2007 11:26:38
‘Ruimte’ op de kaart Peter Noordanus In nota’s kun je niet wonen prullenbak. Onze minister Ter Horst moet het daar morgen weer uithalen, vooral ook omdat de kans op andere bestuurlijke hervormingen die voor een goede ruimtelijke ordening wenselijk zijn nihil is. Zie bijvoorbeeld het afserveren van het rapport-Kok4 inzake de Randstad bij de start van Balkenende iv, overigens bij een duidelijk gebrek aan steun in de eigen PvdA-kring. nationale ruimte-agenda Waar moet het Rijk zich ¬ gegeven het mantra ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ ¬ de komende tijd op gaan richten? Vooralsnog ontbreekt een heldere koers. Het idee van een ‘nationale ruimtelijke hoofdinfrastructuur’ (Nota Ruimte) is een abstractie. Ambities inzake de strijd tegen de verrommeling en de bescherming van nationale panorama’s (Memorie van Toelichting bij de begroting voor 2008) geven onvoldoende richting. De notie van klimaatbestendig ontwikkelen, tot slot, kan op zichzelf geen programma behelzen, hoogstens een dimensie toevoegen aan een groter plan. Dat plan zou naar mijn mening langs de volgende lijnen moeten worden opgebouwd: 1. Nederland moet veel nadrukkelijker aansluiting zoeken bij transeuropese (transport-) netwerken en de bijbehorende dienstenknooppunten en logistieke centra ontwikkelen; 2. In dit kader is een hogesnelheidslijn tussen Amsterdam en Duitsland van evident belang. Het besluit, in 2001, om de aanleg daarvan af te blazen moet worden herzien. Een dergelijke verbinding zou fungeren als structuurdrager voor de economische ontwikkeling van ons land. 3. De Randstad moet vanuit een Noord- en een Zuidvleugel worden opgebouwd om uiteindelijk één geheel te gaan vormen (zie het artikel van Hajer). 4. In de Noordvleugel krijgt een dubbelstad Amsterdam/Almere gestalte en wordt werk gemaakt van de ecologische reparatie van het IJsselmeer. 5. Diezelfde Randstad kent twee ‘natuurlijke’ kwaliteitsdragers: het Groene Hart en de Hol-
landse kust. De kern van het Groene Hart dient restrictief te worden beschermd. De randen ervan moeten worden ontwikkeld volgens een parkstad-scenario, om aldus de verrommeling (‘groen’ wordt ‘rood’) een halt toe te roepen. Bij de ontwikkeling van de Hollandse kust (‘groenblauw’) moeten de recreatieve mogelijkheden en de groene kwaliteit worden versterkt. 6. In het zuiden moet verbetering van het openbaar vervoer de backbone vormen van de verdere ontwikkeling van ‘Brabantstad’.5 In combinatie hiermee moet op landschapsvorming actief worden ingezet. 7. In 2004 besloot het kabinet om regionale subsidies aan de drie noordelijke provincies af te bouwen onder het motto ‘Noord-Nederland op eigen kracht’. Onder die vlag moet de ontwikkeling van dit landsdeel zich verder voltrekken. Een hsl-verbinding wordt pas weer denkbaar op het moment dat aansluiting bij het Europese treinennetwerk (Bremen, Hamburg) verzekerd is.
Nederland moet veel nadrukkelijker aansluiting zoeken bij transeuropese (transport-) netwerken 8. De Ecologische Hoofdstructuur (ehs)6 moet versneld worden afgemaakt. In de waardevolste gebieden moet een verscherpt beschermingsregime worden geïntroduceerd. 9. Het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland (mvp)7 moet worden aangevuld met een inzet op landschapsvorming, waar nodig gekoppeld aan sanering van agrarische bedrijvigheid door middel van een nieuwe generatie ‘groen-door-rood’projecten; 10. In sterke steden moet worden geïnvesteerd via een nieuwe serie sleutelprojecten op functieveranderingslocaties zowel voor economische revitalisatie als voor de vervulling van de woningbouwopgave.
59
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 59
03-12-2007 11:26:38
‘Ruimte’ op de kaart Peter Noordanus In nota’s kun je niet wonen sociaal-democratisch gehalte
60
Bij de implementatie van het geschetste tienpuntenprogramma horen twee zaken leidend te zijn: integrale gebiedsontwikkeling en duurzame/klimaatbestendige ontwikkeling. Het programma moet gezien worden als een sociaaldemocratische agenda. Zo is de inzet op sterke steden bedoeld om de stad als emancipatiemachine en brandpunt voor empowerment aan de praat te houden. Ook regionale rechtvaardigheid speelt een rol: het Rijk moet meer nastreven dan het sterke sterker maken. Verder wordt ingezet op duurzaamheid (onder meer via het bewerkstelligen van een modal shift op het gebied van mobiliteit: van auto naar openbaar vervoer) en een evenwicht tussen behoud en ontwikkeling. Meer in het algemeen schuilt het sociaal-democratische karakter in de volgende drie zaken: > Perspectief op lange termijn. Ik verwacht van de sociaal-democratie geen short track skating en ‘klein beleid’, maar heldere, concrete ambities in een langetermijnperspectief. Precies daar zit ook de kern van de ruimtelijke ordening. > Focus op uitvoering. Met opzet heb ik de tien punten heel concreet geformuleerd. Het geheel appelleert aan het maakbaarheidsgen dat met het wethoudersscocialisme in de sociaal-democratie (hopelijk nog) zit ingebakken. In nota’s kun je niet wonen en van doelstellingen en onhelder uitgelijnde concepten wordt Nederland niet mooier. > Investeringscommitment. Het programma vergt een langjarig investeringscommitment in de ruimtelijke structuur van ons land. Dat is het punt waarop de sociaal-democratie zich de komende tijd zou moeten onderscheiden, juist Noten 1 Evaluatie Verstedelijking vinex 1995 tot 2005. Uitgave vrom 7036, januari 2007. 2 Het ices-3 project van het kabinet-Kok ii is een laatste poging daartoe. Die strandde bij de coa-
nu zo duidelijk wordt dat de centrum-rechtse kabinetten-Balkenende, door aanbodeconomen geleid, in hun drang tot strak budgetteren vergaten om voldoende te investeren in de ruimtelijkeconomische structuur, de infrastructuur en de kwaliteit van onze steden. Duidelijk mag zijn dat het programma als geheel per definitie co-makership vergt tussen Rijk, provincies en gemeenten én samenwerking met marktpartijen. Het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (mirt) biedt ruim voldoende aanknopingspunten daartoe. Waar het op aankomt, is het met elkaar verzoenen van twee zaken: enerzijds de aan de ruimtelijke ordening inherente noodzaak om bij gebiedsontwikkelingen langjarig financieel te plannen, anderzijds de terechte eisen die worden gesteld aan fatsoenlijk begrotingsbeleid. Zolang de rijksoverheid ruimtelijke investeringen niet als kapitaalgoederen ziet, maar ze direct uit de lopende begroting wil betalen, zal het behelpen blijven. Rekening houdend met dit onhandige uitgangspunt heeft de initiatiefgroep ‘ruimtelijke investeringen’ ¬ een regenboogcoalitie van lokale en provinciale bestuurders, bestuurders van bedrijven en non-profit instellingen ¬ onlangs suggesties voor oplossingen gedaan. Kortheidshalve volsta ik met een verwijzing naar het in oktober jongstleden gepubliceerde rapport, getiteld Investeren in ruimtelijke kwaliteit. 8 Als de aanbevelingen uit dit rapport serieus worden genomen, komt de planologie terug op de kaart. En nog belangrijker: Nederland zal er een stuk mooier en toekomstbestendiger van worden.
litiewende naar Balkenende i en is nooit meer opgepakt. 3 In 2002 bracht de commissieGeelhoed in opdracht van het Interprovinciaal Overlegorgaan (ipo) een rapport uit onder de titel Op schaal gewogen, het regionaal bestuur in de 21ste eeuw.
4 Advies van de Commissie Versterking Randstad (januari 2007), gericht aan minister Remkes (bzk), minister Winsemius (vrom) en de Holland Acht, het samenwerkingsverband van de vier betrokken provincies en grote gemeenten.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 60
03-12-2007 11:26:38
‘Ruimte’ op de kaart Peter Noordanus In nota’s kun je niet wonen 5 Brabantstad is het samenwerkingsverband van de steden Breda, Eindhoven, Helmond, ‘s Hertogenbosch en Tilburg en de provincie Noord-Brabant. 6 De ehs is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. De term werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan van het
ministerie van lnv. 7 Het beleid uit de Nota Ruimte is nader uitgewerkt in vier andere nota’s, waaronder de Agenda voor een Vitaal Platteland (avp). (De andere drie zijn de Nota Mobiliteit, de Nota Gebiedsgerichte Economische Perspectieven en het Actieprogramma Ruimte en Cultuur).
De doelstellingen uit de avp zijn gepreciseerd en van financiële middelen voorzien in het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland (mjp). 8 Investeren in ruimtelijke kwaliteit is een publicatie van neprom en De Vernieuwde Stad (Voorburg, oktober 2007).
61
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 61
03-12-2007 11:26:38
boeken
Te mooi om waar te zijn Mens, waar ben je? Wetenschappelijk Instituut voor het cda, Den Haag 2006
herman noordegraaf
62
Met het rapport Mens, waar ben je? beoogt het Wetenschappelijk Instituut voor het cda een bijdrage te leveren aan het politieke denken binnen deze partij door het mensbeeld dat leidend is voor de christen-democratie te verkennen en te verdiepen. Het rapport stijgt uit boven de alledaagse politiek en het concrete beleid. In zekere zin is Mens, waar ben je? een vervolg op het cdastandaardwerk Publieke gerechtigheid. 1 Alvorens op de inhoud in te gaan onderstreep ik, met de schrijvers van het rapport, het belang van de behandeling van mensbeelden, ook voor de alledaagse politiek. Deze beelden spelen daarin immers impliciet of expliciet een rol, bijvoorbeeld in economische modellen, in de visie op onderwijs en zorg, in het waarom en waartoe van economische groei, in managementstrategieën et cetera. Ik herken hierin de vraag die een van de grondleggers van de PvdA, de predikant W. Banning, steeds weer met kracht naar voren bracht: ‘Wat dunkt u van de mens?’ Banning verstond onder politiek ‘de vormgeving aan maatschappelijke krachten onder leiding van zedelijke normen’. Die zedelijke normen zag Banning Over de auteur Herman Noordegraaf is voorzitter van het Trefpunt van Socialisme en Levensovertuiging Noten zie pagina 64
weer in het geestelijke leven besloten liggen en in de daarin vervatte mensbeschouwingen. 2 Gezien het belang van deze benadering zouden diegenen die zich niet aangesproken weten door de christelijke geloofstraditie zich niet moeten laten afschrikken, maar zich juist moeten laten uitdagen om het rapport te lezen teneinde hun visie te scherpen. Ik las het rapport uit congenialiteit. Staande in dezelfde geloofstraditie als de auteurs kan ik een aantal principiële lijnen die zij van het mensbeeld schetsen, onderschrijven. Mens-zijn is altijd in relatie tot anderen en alleen in relatie tot anderen kunnen mensen hun roeping realiseren. Mensen willen waarden realiseren als rechtvaardigheid, solidariteit en verantwoordelijkheid. Daarmee wordt ¬ het is een bekend christen-democratisch thema ¬ zowel het individualistische liberalisme als het collectivisme afgewezen.
u De menselijke maat Het rapport spreekt, net als Banning dat deed, over de mens als persoon. Mensen kunnen verantwoordelijkheid dragen omdat zij nooit volledig door de omstandigheden bepaald zijn. Ik kan ver in die redenering meegaan. Dat geldt ook ¬ al zou ik het genuanceerder formuleren
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 62
03-12-2007 11:26:39
boeken
Herman Noordegraaf bespreekt Mens, waar ben je?
¬ het verzet tegen een autonomie-opvatting waarin zo’n sterke nadruk ligt op eigen individuele keuzevrijheid dat anderen niet in beeld komen. Een politieke stroming als de sociaaldemocratie, waarvoor solidariteit zo wezenlijk is, kan mijns inziens niet anders dan een relationeel vrijheidsbegrip voorstaan: wij dienen ons het lot van anderen aan te trekken en ons bij onze keuzen niet alleen te laten leiden door de vraag of we anderen al dan niet schaden, zoals bepaalde varianten in de liberale ethiek betogen. Ook als we anderen geen schade berokkenen behoren wij betrokken te zijn bij anderen, vooral bij degenen die gebrekkige levensmogelijkheden hebben. De titel Mens, waar ben je? verwijst naar deze vrijheid in relaties en naar deze verantwoordelijkheid: met deze woorden riep God de mens ter verantwoording toen hij voor het eerst gezondigd had (Genesis 3:10). De vraag correspondeert met de vraag die God stelt aan Kaïn nadat die zijn broer Abel gedood heeft: ‘Waar is je broer?’ (Genesis 4:9) De opgave waar de politiek voor staat is om die verantwoordelijkheidsbeleving en de daarbij horende ontplooiing van talenten te ondersteunen. Hier zien de auteurs van het rapport een belangrijke rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld. De vraag naar ‘de menselijke maat’ beschouwen zij als de voornaamste hedendaagse sociale kwestie. Het middenveld moet weer aansluiting vinden bij burgers, nu die door ontwikkelingen als globalisering en ontzuiling meer op zichzelf teruggeworpen worden. Het rapport bepleit geen revitalisering van het oude verzuilde middenveld ¬ die tijd is voorbij. In plaats daarvan moeten instituties mogelijk gemaakt worden die mensen toerusten voor duurzame participatie. In het rapport wordt dit onderbouwd met beschouwingen over allerlei waarden, met name de menselijke waardigheid.
u Sociale ongelijkheid Mijn bezwaar tegen het rapport is dat het te onproblematisch is, te rimpelloos. Het is te mooi om waar te zijn. Leven we niet in een wereld met
grote machtsverschillen en belangenconflicten? Een paar maal verwijst het rapport naar werk van Richard Sennett, ter illustratie van de flexibilisering die het mensen moeilijk maakt om een consistent levensverhaal te ontwikkelen. Typerend is echter dat die fundamentele antropologische inzichten veel te weinig worden geplaatst in de analyse van wat diezelfde Sennett het nieuwe kapitalisme noemt. Op analyses als de zijne wordt nauwelijks ingegaan; het rapport blijft hangen in de sfeer van ideeën. Vooral de verstatelijking wordt bekritiseerd. Veel minder kritiek is er op de penetratie van markt en marktdenken in vrijwel alle terreinen van het leven, ook in de publieke sector. Op dit punt is het rapport onevenwichtig. Zou ‘de mythe van de zelfontplooiing’ waar de auteurs zich bijna tot vervelens toe tegen keren, niet mede daardoor op zijn minst gestimuleerd worden? De ontwikkelingen in de markt en de publieke sector worden niet als zodanig ter discussie gesteld, terwijl de suggestie wordt gewekt dat het middenveld negatieve ontwikkelingen moet compenseren door wel een integratiekader te bieden. Een punt dat daarmee samenhangt is de forse kritiek op het gelijkheidsdenken. Dat denken, zo wordt gesteld, heeft geleid tot een ‘armzalige gelijkheid’, waarbij mensen hun rechten claimen bij het collectief (dit wordt vooral de sociaaldemocratie aangewreven), maar vervolgens niet meer omkijken naar mensen in nood. Ook zou het gelijkheidsdenken geen recht doen aan de ongelijkheid tussen mensen (bedoeld wordt: diversiteit). Dit wordt geponeerd in een wereld met toenemende ongelijkheid tussen arm en rijk, met hardnekkige ongelijkheden op de arbeidsmarkt, in de zorg en in het onderwijs. In plaats daarvan zou juist ¬ met verdiscontering van de kritiek die op het oude gelijkheidsdenken mogelijk is ¬ de relevantie van het gelijkheidsstreven beklemtoond moeten worden!3 Het rapport onderschat de invloed van sociale structuren en verhoudingen en belandt daarmee ongewild in de stroom van meritocratisch denken over persoonlijke verantwoordelijkheid in de zin van persoonlijke verdienste.
63
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 63
03-12-2007 11:26:39
boeken
Herman Noordegraaf bespreekt Mens, waar ben je?
Een voorbeeld is de wijze waarop het sociaaldemocratische streven naar gelijke kansen in het onderwijs wordt afgeserveerd: ‘De mens is kennelijk vooral een sociaal wezen dat door omgevingsfactoren wordt bepaald. Spelen karaktereigenschappen als doorzettingsvermogen niet een veel sterkere rol? Of beter gezegd, zijn aanleg, milieu en prestatie in de persoonlijkheid van mensen niet veel meer verweven?’4 Onvoldoende wordt onderkend dat systematische verschillen tussen sociale groepen een rol spelen en dat de achterblijvers het nog moeilijker krijgen als hun positie wordt toegeschreven aan persoonlijk falen. Het rapport had hier veel kritischer moeten zijn over hedendaagse invullingen van individuele verantwoordelijkheid en persoonlijke keuzen, over wat de arbeidssocioloog Erik de Gier ‘de achterkant van de activerende participatiemaatschappij’ noemt.5 Steeds wordt gesproken in termen van ‘we’, ‘de mens’ en ‘mensen’, zonder dat de auteurs veel differentiëren naar verschillen in posities. Bij de behandeling van het bijbelse gerechtigheidsbegrip wordt terecht betoogd dat in het Oude Testament de ware koning zich inzet voor de armen, maar wat ontbreekt is een aanduiding van wat dat voor het heden zou kunnen betekenen. Het ‘delen met mensen in nood’ wordt, wederom volkomen terecht, gezien als het hart van de joodse en christelijke moraal. Maar beperkt dat zich tot individueel handelen of omvat het ook herverdelingsmaatregelen? Wie zijn trouwens die ‘we’ die worden opgeroepen tot delen?
u 64
Diverse tradities Te onproblematisch is ook het begrip middenveld en de opvatting dat het streven naar rechtvaardigheid en duurzaamheid bijna vanzelfsprekend hiermee samenhangt. Het maatschappelijk middenveld omvat organisaties die zeer van elkaar verschillen voor wat betreft zowel hun doelstellingen als hun structuur en functioneren (die overigens niet per definitie participatiebevorderend zijn, zoals het rapport wel signaleert). Zijn organisaties die zich keren
tegen de ‘Bos-belasting’ bezig met het bevorderen van duurzaamheid? Hoewel globalisering als een van de oorzaken wordt aangewezen van wat de auteurs zien als de belangrijkste sociale kwestie van onze tijd ¬ het op de tocht staan van de menselijke maat ¬ wordt niet duidelijk hoe via het maatschappelijke middenveld een brug kan worden geslagen tussen burgers en wereldwijde ontwikkelingen. De relaties waarin mensen staan zijn wereldwijd en strekken zich ook uit naar toekomstige generaties. Een aanduiding hoe micro-, mesoen macroniveau al dan niet op elkaar kunnen ingrijpen, was wenselijk geweest. Ook op dit punt is het rapport te onproblematisch en gaat het niet in op wat het zelf als het kernprobleem beschouwt. Tot slot nog het volgende. De opmerking in het rapport dat onze democratische traditie uit diverse levensbeschouwelijke tradities voortkomt, is op zich geen bijzondere. Wel bijzonder is de explicitering die volgt: ‘... met name de joodse, christelijke en humanistische, en gaandeweg ook de islamitische’6. Wij noteren graag deze steun aan minister Vogelaar. Noten 1 Publieke gerechtigheid. Een christen-democratische visie op de rol van de overheid in de samenleving, Houten, Wetenschappelijk Instituut voor het cda 1990. De uitgave is destijds uitvoerig besproken door J. Th. J. van den Berg in s&d 1991/10. 2 W. Banning, Wat dunkt u van de mens?, Arnhem, Van Loghum Slaterus 1936; idem, De dag van morgen, Amsterdam, Ploegsma 1945, p. 131. 3 Vgl. Paul de Beer e.a., Gelijk. Over de noodzakelijke terugkeer van een klassiek ideaal, Amsterdam, Van Gennep 2006 (besproken in s&d 2007/7/8 door Dik Wolfson). 4 Mens waar ben je?, Den Haag, Wetenschappelijk Instituut voor het cda 2006, p. 82. 5 Erik de Gier deed deze uitspraak in zijn oratie op 1 maart 2007 (zie: www.ru.nl) en in een interview in nrc Handelsblad op 16 juni 2007. 6 Mens waar ben je?, Den Haag, Wetenschappelijk Instituut voor het cda 2006, p. 35.
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 64
03-12-2007 11:26:39
boeken
Huiswerk voor linkse fiscalisten Wie betaalt de staat? Pleidooi voor een progressieve belastingpolitiek Flip de Kam, Mets & Schilt / Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam 2007
paul tang & johan van gilst Op de vraag wie de staat betaalt, is een eenvoudig antwoord te geven: wij allemaal. Iedereen betaalt immers directe en indirecte belastingen en draagt op die manier via de Belastingdienst geld af aan de schatkist. Zo’n antwoord is echter al te simplistisch, want de een draagt veel meer af dan de ander en sommigen ontvangen meer van de staat dan anderen. In Wie betaalt de staat? Pleidooi voor een progressieve belastingpolitiek beantwoordt Flip de Kam de vraag dan ook genuanceerder. Hij geeft een goed overzicht van het huidige Nederlandse belastingstelsel op hoofdlijnen, met oog voor relevante details. Zijn talent om een complex onderwerp als belastingen voor een breed publiek begrijpelijk te maken heeft hij bij het schrijven van dit boek optimaal benut. Theorie en praktijk worden op een prettige manier gecombineerd. Zoals de ondertitel duidelijk maakt, is het boek vooral een pleidooi voor een progressief belastingstelsel: het principe van draagkracht moet sterker en consequenter worden doorgevoerd, Over de auteur Paul Tang is financieel en fiscaal woordvoerder voor de PvdA in de Tweede Kamer. Johan van Gilst is financieel-economisch medewerker bij de Tweede-Kamerfractie van de PvdA. Noot zie pagina 67
vindt De Kam. Het duurt steeds even eer hij bij deze wens belandt; als een advocaat die pas na een zorgvuldige voorbereiding en uiteenzetting aan zijn slotpleidooi begint, staat hij zichzelf steeds pas in de laatste paragraaf van elk hoofdstuk toe om zijn eigen visie op het belastingstelsel te geven. De Kam richt zijn pijlen consequent op regelingen die gunstig uitpakken voor de hoge inkomens. Bekende voorbeelden hiervan zijn de fiscale subsidies voor het pensioensparen (de zogenoemde omkeerregel) en de eigen woning (de hypotheekrenteaftrek). Het huidige kabinet is van plan om deze subsidies voor de hoogste inkomens in te perken. Zo is in het Belastingplan 2008 voorgesteld om de maximering van het eigen-woningforfait op een miljoen euro los te laten. De voorstellen van Flip de Kam zijn echter rigoureuzer. Ze leiden tot een drastisch ander stelsel van belastingen, waarin het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen duidelijker zichtbaar is. Zo pleit hij ervoor om het feitelijke rendement dat mensen uit hun vermogen halen (rente, waardestijging) te belasten. Met de huidige forfaitaire rendementsheffing belast de Belastingdienst een fictief rendement van vier procent, waar vervolgens dertig procent belas-
65
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 65
03-12-2007 11:26:39
boeken
Paul Tang & Johan van Gilst bespreken Wie betaalt de staat?
ting over geheven wordt. Als dit systeem wordt losgelaten en het feitelijke rendement wordt belast, vervalt ¬ zo stelt De Kam ¬ de noodzaak van de scheiding tussen de verschillende soorten inkomens in boxen. Met dit voorstel keert hij zich tegen de paarse staatssecretarissen die hun handtekening hebben gezet onder de laatste grootschalige belastingherziening in 2001: Willem Vermeend en Wouter Bos.
u
66
Herverdeling van (levens)inkomen De Kam is van mening dat de verkiezingsprogramma’s van de verschillende politieke partijen, van sp tot vvd, weinig uiteenlopen waar het de belastingen betreft. Zijn eigen voorstellen laten zien dat met een handvol duidelijke ingrepen er meer te kiezen valt. Veel vragen laat hij echter onbeantwoord, juist als gevolg van zijn praktische benadering van het onderwerp. Zo kijkt De Kam steevast naar de verdeling van huidige inkomens, maar niet naar de verdeling van inkomens over een hele levensloop. Dat is niet terecht, want herverdeling via het belastingstelsel is vaak niet meer of minder dan schuiven in de tijd: subsidies (toeslagen) als aan het begin van de loopbaan het inkomen laag is, belastingheffing als aan het einde van de loopbaan het inkomen hoog is. Voor de herverdeling van levensinkomens is de sociale zekerheid (bijstand, arbeidsongeschiktheids- en werkloosheidsverzekeringen) dan ook beduidend belangrijker dan het belastingstelsel. Zou bij de inrichting van het belastingstelsel het levensinkomen niet belangrijker moeten zijn? Maar ook bij de gebruikelijke invulling van het begrip ongelijkheid ¬ de verdeling van huidige inkomens ¬ zijn vragen te stellen. Levert een groter verschil tussen werken en nietwerken meer ongelijkheid op of juist minder, als de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt daardoor groeit? Verder noemt De Kam een lastenverschuiving van de heffing op arbeid naar de heffing op vervuiling of consumptie wel, maar levert hij hier nauwelijks commentaar bij. Dragen dergelijke verschuivin-
gen dan niet bij aan een hogere werkgelegenheid en daarmee aan een eerlijker belastingstelsel? Waarschijnlijk wel. De doorwerking van belastingen op de werkgelegenheid en de economie krijgt van De Kam niet meer dan stiefmoederlijke aandacht. Die keuze is gevaarlijk. Belastingen zijn niet te beoordelen zonder zulke effecten in ogenschouw te nemen. Ik noem drie voorbeelden. Neem de overdrachtsbelasting (bij de verkoop van bestaande huizen) die De Kam overeind wil houden. Hij ziet over het hoofd dat volgens actuele inschattingen het aantal transacties op de huizenmarkt met meer dan de helft zou toenemen als deze belasting zou verdwijnen. De overdrachtsbelasting blijkt voor veel mensen een belangrijke reden te zijn om niet naar een nieuw huis op zoek te gaan, ook al zou een verhuizing hen dichter in de buurt brengen van werk, familie of vrienden of aansluiten bij een nieuwe gezinssituatie of levensfase. De Kam stelt ook voor om de subsidies op speur- en ontwikkelingswerk (r&d) af te schaffen, waarschijnlijk gedreven door de diep gewortelde afkeer van subsidies die zo kenmerkend is voor economen. Maar hij gaat eraan voorbij dat die subsidies wel degelijk tot meer speur- en ontwikkelingswerk leiden en dat hieraan belangrijke positieve externe effecten voor de economie als geheel verbonden zijn. Keer op keer blijkt uit onderzoek dat het maatschappelijk rendement van dergelijke uitgaven hoog is en dat bedrijven nog te weinig investeren in onderzoek en ontwikkeling. Een derde discutabele stelling die De Kam betrekt is de stelling dat de toptarieven in de belastingsystemen van de verschillende Europese landen omlaag zijn gegaan door onderlinge concurrentie. Dergelijke concurrentie kan alleen ontstaan als mensen met hoge inkomens op grote schaal de keuze van het land waar zij zich vestigen laten afhangen van de hoogte van het toptarief. In de praktijk is de migratie binnen Europese landen al niet hoog, laat staan die tússen Europese landen. Het belastingtarief is zelden een argument om te verhuizen en
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 66
03-12-2007 11:26:39
boeken
Paul Tang & Johan van Gilst bespreken Wie betaalt de staat?
doorslaggevend is het al helemaal niet. Slechts een handjevol veelverdieners kiest voor België in plaats van Nederland. Migratie is echt niet de aanleiding geweest voor het verlagen van ons toptarief van 72% naar 52%. Nee, de reden daarvoor was de wens om de prikkel tot werken groter te maken.
u Duidelijke visie Een belangrijker probleem dan het ontbreken van een doorwerking van sommige belastingmaatregelen in Wie betaalt de staat is de traditionele aanpak die De Kam voorstaat. Zijn denken past helemaal in de sociaal-democratische traditie die aanstuurt op een eerlijker belastingstelsel. Dat klinkt even fijn als dromerig. Het is toch geen boude uitspraak dat een linkse meerderheid niet in het verschiet ligt? Daarom zou het zo aardig zijn als linkse economen met rechtse argumenten zouden komen om het belastingstelsel te veranderen: voorstellen doen niet omdat ze ‘eerlijk’ zijn, maar omdat ze ‘verstandig’ zijn. Dat zou een politiek van progressieve belastingen een ander aanzien en meer overtuigingskracht geven. Zulke argumenten liggen voor het grijpen. Ooit schreven cpb-onderdirecteur Casper van Ewijk en anderen ¬ in de kroeg, bij wijze van grap ¬ eens tien redenen op waarom progressieve belastingen doelmatig zijn. 1 Een van die redenen heeft sindsdien alleen maar aan kracht gewonnen. Uit onderzoek naar geluk en geld komt naar voren dat persoonlijke tevredenheid nauwelijks afhangt van het absolute niveau van het eigen inkomen, maar met name wordt
bepaald door de relatieve verhouding tussen het eigen inkomen en dat van anderen. Dit bevestigt het idee dat we in een tredmolen zitten: we jagen elkaar op. Belastingen zetten een rem op deze tredmolen en voorkomen dat we doordraaien. Misschien is een ander, niet-traditioneel aanzien van progressieve belastingpolitiek wel een wensdroom. Belangrijker is dan ook de huiswerkopdracht die Flip de Kam de linkse partijen opgeeft. Hij vraagt de Partij van de Arbeid in het bijzonder om een duidelijke, structurele visie op een progressieve belastingpolitiek. Die visie moet voorkomen dat de PvdA dan weer het een, dan weer het ander vindt ¬ een populair verwijt dat, aldus De Kam, niet geheel terecht is. Hij haalt het PvdA-verkiezingsprogramma van 1986 aan, waarin al wordt gepleit voor het fiscaliseren van volksverzekeringen als de aow ¬ de ‘Bosbelasting’ van vandaag. Een heldere visie op belastingpolitiek moet ook voorkomen dat de opvattingen van de PvdA niet verder reiken dan een heffinkje hier of een aftrekpostje daar. Politici, ook linkse, hebben de neiging om belastingregelingen op te tuigen als kerstbomen. De huiswerkopdracht van Flip de Kam moet de PvdA zeker aanvaarden. Bij het uitvoeren ervan zal zijn boek ongetwijfeld steeds binnen handbereik liggen, zodat de proeve met een dikke voldoende kan worden afgerond. Noot 1 Ewijk, C. en B. Jacobs, R. A. de Mooij en P.J.G. Tang (2003), ‘Tien doelmatigheidsargumenten voor progressieve loon- en inkomstenbelasting’, in: Tijdschrift voor Openbare Financiën, jrg. 35, nr. 1, p.30-35.
67
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 67
03-12-2007 11:26:39
boeken
De simpele wereld van Frissen De staat van verschil. Een kritiek van de gelijkheid P.H.A. Frissen, Van Gennep, Amsterdam 2007
paul de beer
68
Het gelijkheidsstreven is niet alleen het meest onderscheidende maar ook het meest omstreden beginsel van de sociaal-democratie. Gaat het om gelijkheid of om gelijkwaardigheid? Om gelijke uitkomsten of gelijke (levens)kansen? Hoe verhoudt gelijkheid zich tot dat andere belangrijke sociaal-democratische beginsel, vrijheid? Is gelijkheid te verzoenen met eigen verantwoordelijkheid? Staat meer gelijkheid niet op gespannen voet met economische doelmatigheid? Met deze en andere lastige vragen worstelt de sociaal-democratie al decennialang. Een intelligente kritiek op het gelijkheids beginsel kan voor sociaal-democraten dan ook een welkome hulp zijn bij het aanscherpen van de eigen opvatting. Helaas schiet het nieuwste boek van de Tilburgse bestuurskundige Paul Frissen, De staat van verschil, hierin zeer tekort. Frissens ‘kritiek van de gelijkheid’ is zeer fundamenteel. Slechts terloops gaat hij in op bekende klachten over een te ver doorgeschoten gelijkheidsstreven dat een rem zet op de economische dynamiek, afhankelijkheid bevordert en eigen verantwoordelijkheid ondermijnt. Het is Frissen om een wezenlijker punt te doen: gelijkheid is zo fundamenteel strijdig met de bestaande werOver de auteur Paul de Beer is redacteur van s&d
kelijkheid, die zich immers kenmerkt door alom aanwezige verschillen en ongelijkheid, dat het ideaal van gelijkheid ‘een totalitaire droom’ is. In de wereld van Frissen zijn er twee opties: ofwel alles en iedereen is gelijk en dat leidt onontkoombaar tot neerwaartse nivellering, (middel)matigheid, verschraling en verstarring, ofwel alles en iedereen is ongelijk, verschillend en dat is een bron van creativiteit, dynamiek, cultuur en schoonheid. Als je de tegenstelling zo formuleert, kun je natuurlijk moeilijk anders dan de zijde van Frissen kiezen. Dat geen twee mensen gelijk zijn is echter zo’n triviale observatie dat die onmogelijk de essentie van een zinnige gelijkheidskritiek kan vormen. Iedereen die voor (meer) gelijkheid pleit, zal erkennen dat er grote verschillen tussen mensen zijn en dat het niet alleen onmogelijk, maar ook onwenselijk is om al deze verschillen weg te nemen om mensen letterlijk gelijk te maken. In sociaal-democratische kring heeft het gelijkheidsstreven juist altijd ten dienste gestaan van het ontplooiingsideaal. Gegeven de verscheidenheid in aanleg en voorkeuren van mensen leidt ontplooiing onvermijdelijk tot grote verschillen. Meer dan een halve eeuw geleden pleitte Joop den Uyl in het PvdA-rapport De weg naar vrijheid (1951) al voor ‘gelijke ontwikkelingskansen’
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 68
03-12-2007 11:26:40
boeken
Paul de Beer bespreekt De staat van verschil
(p. 28) en ‘gelijke kansen voor een ieder tot ontplooiing van de persoonlijkheid in de gemeenschap’ (p. 13), een gelijkheid die ‘niet uitloopt op eenvormigheid, maar op een grotere, andere en natuurlijker verscheidenheid dan onze samenleving thans kent’ (p. 264). Die boodschap is daarna in uiteenlopende bewoordingen in tal van andere rapporten en programma’s herhaald. Toch adresseert Frissen zijn scherpe kritiek op het gelijkheidsstreven primair aan de sociaal-democratie. Hij wijdt er een afzonderlijk hoofdstuk aan, waarin hij volstaat met een paar obligate verwijzingen naar recente publicaties van Paul Kalma, Wouter Bos en de Britten Diamond en Giddens (als representanten van de Derde Weg). Maar het is hem natuurlijk ook niet te doen om een serieuze beoordeling van het sociaaldemocratische gelijkheidsbeginsel. De sociaaldemocratie fungeert slechts als stropop om zijn giftige pijlen op af te vuren. Misschien is het opmerkelijkste aan Frissens meer dan driehonderd pagina’s omvattende litanie nog wel dat hij niet de moeite neemt om het begrip gelijkheid helder te definiëren. Uit de omvangrijke literatuur over gelijkheid weten we dat er vele, sterk uiteenlopende interpretaties van gelijkheid bestaan. De filosoof en econoom Amartya Sen heeft opgemerkt dat in feite iedereen vóór gelijkheid is, maar dat mensen sterk verschillen in het soort gelijkheid dat zij nastreven. Het gaat volgens Sen dus niet zozeer om de kwestie ‘voor of tegen gelijkheid’, maar om ‘wat voor gelijkheid’. Frissen heeft aan dergelijke subtiliteiten geen boodschap. Weliswaar erkent hij dat er verschillende interpretaties van gelijkheid bestaan: gelijkheid van startposities, gelijkheid van kansen, gelijkheid van aanspraken en voorzieningen, gelijkheid van uitkomsten (p. 59-61), maar voor hem is dat allemaal een pot nat. Gelijkheid is niet het een of het ander, maar alles tegelijk en dat maakt de zaak des te erger. Overigens is zelfs Frissens radicale anti-gelijkheidsopvatting niet voldoende om de stelling van Sen dat iedereen voor een of andere interpretatie van gelijkheid is, te ontkrachten. Op pagina 184 geeft hij toe: ‘De enige vorm van materiële
gelijkheid die te verdedigen valt is de gelijkheid voor de wet. Die leidt niet tot egalitarisme als we deze beperken tot de klassieke grondrechten die de negatieve vrijheid beschermen.’ Een logische vraag ¬ een die Frissen niet beantwoordt ¬ is waarom deze vorm van gelijkheid wel ‘te verdedigen valt’ als alle mensen ongelijk zijn. Het werkelijk interessante vraagstuk inzake het gelijkheidsstreven is welke verschillen tussen mensen we moeten en kunnen reduceren ¬ wat iets anders is dan hen volledig gelijkmaken ¬ opdat zij meer gelijke kansen krijgen om zich te ontplooien, wat ertoe leiden zal dat in andere dimensies de (zelfgekozen) verscheidenheid juist groter wordt, om het in Den Uyls woorden te formuleren. Wie op die vraag een antwoord zoekt zal bij Frissen niet eens het begin van een antwoord vinden. Dat past nu eenmaal niet in zijn postmoderne, relativistische wereldvisie waarin de maatschappij gefragmenteerd is en alle opvattingen evenveel waard zijn, simpelweg omdat ze volstrekt onvergelijkbaar zijn. Alle waarden en betekenissen zijn contextueel, dat wil zeggen volledig afhankelijk van de omstandigheden, meent Frissen. ‘Waar is wat werkt’, schrijft hij (p. 203), maar hij verzuimt aan te geven hoe je kunt vaststellen óf iets werkt als je geen enkele vaste grond onder de voeten hebt om de uitkomst te beoordelen. Het enige doel van de politiek is volgens hem om alle (minderheids)waarden te beschermen tegen de dominantie van de meerderheid. Maar als al die waarden volstrekt particularistisch zijn en geen enkele aanspraak op universaliteit kunnen maken, waarom is het dan essentieel om ze te beschermen? Frissen geeft toe dat hij daarvoor slechts een esthetisch argument heeft: ‘Het differentiedenken is een esthetische politieke theorie. Het streeft niet naar morele fundering of begronding en al evenmin naar een hiërarchie van verschillende waarden. Het is ten aanzien van differenties indifferent in die zin dat het niet kiest.’ (p. 181) Feitelijk zegt Frissen hier dat zijn opvatting over (on)gelijkheid een kwestie van smaak is. Mijn smaak is het in ieder geval niet.
69
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 69
03-12-2007 11:26:40
register socialisme & democratie 2007 ¬ Waarom vrijheid van godsdienst uit de grondwet kan,
columns ¬ Politiek theater, Maarten Hajer, nr. 1/2 ¬ Vrijgeest Kalma, Thijs Wµltgens, nr. 3
nr. 10, p. 18-24 Beerenhout, Jan ¬ Nederland immigratieland, nr. 10, p. 31-40 (zie ook Nieuwenhuijsen, Pieter)
¬ Historische lessen, Bart Tromp, nr 4
Berg, Joop van den
¬ De paradox van een permanente crisis,
¬ Kabinet op zwakke pootjes, nr. 4, p. 10-15
Paul de Beer, nr. 5 ¬ Schoonheid en commercie, Rutger Claassen, nr. 6 ¬ Barts beginsel, Paul de Beer, nr. 7/8
¬ In memoriam Ad Geelhoed, nr. 6, p. 8-11 ¬ ‘Ik ben toch niet gek!?’, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 51-52
¬ Hogerop komen, Marijke Linthorst, nr. 9
Berkvens, Arjen
¬ Alles behalve de inhoud, Gustaaf Haan, nr. 10
¬ Nationalisme en rode rozen, nr.6, p.4-5
¬ Links en de kerk, Mare Faber, nr. 11/12
Bordewijk, Paul ¬ Moderniseringsverliezers zijn we allen, nr.5, p.5-6
thema’s
¬ Toen tegen, nu tegen, nr.10, p.7-8 ¬ De kleur van de burgemeester, nr.11/12, p.5-6
Linkse keuzes voor de eeuw van de energie, nr. 1/2
Buruma, Jan
De contramine van Kalma, nr. 3
¬ Onstuimig Bulgarije, nr.7/8, p.7-8
Formatiebespiegelingen, nr. 4
Claassen, Rutger
Het internationale profiel, nr. 5
¬ Kindertijd. Pleidooi voor een dertigurige werkweek, nr.
Veiligheid, tot welke prijs?, nr. 6
1/2, p. 57-67
Verder na Vreeman. Wie wijst de PvdA de weg?, nr. 7/8
Cohen, Job
Reflecties op de Eerste Kamer, nr. 7/8
¬ Laveren tussen traditie en vernieuwing. Over Stuuf,
In Memoriam Bart Tromp 1944-2007 (bijzondere uitgave, verschenen bij nr. 7/8) De noodzaak van een nieuwe economische politiek, nr. 9
Joop en Paul, nr. 3, p. 58-62 ¬ Geheugen van de sociaal-democratie, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 18-20
Cultuur, migratie en religie, nr. 10
Colijn, Ko
‘Ruimte’ op de kaart, nr. 11/12
¬ Buitenland: best belangrijk, nr. 5, p. 23-30 Cuperus, René
artikelen
70
¬ It’s Iraq, stupid, nr.6, p.5-6 (zie ook Becker, Frans) ¬ Rode geiten en bokken, nr.11/12, p.8-9
Amerongen, Job van.
Daalder, Hans
¬ Klaas onder de boom, nr.1/2, p.4
¬ Geleerd als weinigen, bijzondere uitgave In memoriam
Baruch, Robbert ¬ Altijd verantwoordelijkheid nemen, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 33-35
Bart Tromp, p. 7-8 Dekker, Fabian ¬ Arbeidsmarkt nog flexibeler, nr.6, p.7-8
Becker, Frans
Driel, Pieter van
¬ It’s Iraq, stupid, nr.6, p.5-6 (zie ook Cuperus, René)
¬ Energie-agenda PvdA vol foute keuzes, nr.3, p.9-10
¬ ‘Twee dingen goed begrijpen’. Het onverwoestbare
Duijn, Jaap van
programma van Joop den Uyl, nr. 11/12, p. 12-25 (zie ook Kalma, Paul)
¬ Overheidsbeleid in een verzadigd, vergrijzend land, nr. 9, p. 20-27
Beer, Paul de
Duivesteijn, Adri
¬ Begrijp behoudzucht, nr.1/2, p.5-6
¬ Zonder dromen geen kiezers, nr. 7/8, p. 27-31
¬ Het profijt van de middenklasse, nr. 3, p. 26-34
Dunk, Thomas von der
¬ Minder groei, minder welzijn?, nr. 9, p. 10-19
¬ Bondgenootschap der nee-stemmers, nr.4, p.5-6
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 70
03-12-2007 11:26:40
register socialisme & democratie 2007 ¬ Moedwillige verblinding, nr.6, p.6-7
Jong, Arie de
¬ Koopkrachtgezever, nr.10, p.4-5
¬ Macht en tegenmacht in de Partij van de Arbeid. Over
Elzinga, Douwe Jan ¬ De plebiscitaire democratie past niet bij Nederland, nr. 1/2, p. 8-13 Est, Rinie van ¬ Energie in de poldermix, nr. 1/2, p. 43-50 (zie ook Verbong, Geert) Faber, Mare ¬ Bosnisch Bartlehiem, nr.1/2, p.5
de praktijk van de partijdemocratie, nr. 4, p. 22-31 ¬ Van fouten kun je leren, nr.7/8, p.5-6 ¬ Laat leden stemmen over inhoud, nr.10, p.6-7 ¬ Samen optrekken, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 36-44 Joustra, Arendo ¬ De boot op koers houden, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 28-29
Fijnaut, Cyrille
Junger-Tas, Josine
¬ Islamistische terreur vergt uitzonderlijke maatregelen,
¬ Ruimte scheppen voor een ander strafrechtelijk beleid,
nr. 6, p. 39-47
nr. 6, p. 22-31
Geerts, Désirée
Jurgens, Erik
¬ De mouwen opgestroopt, nr.10, p.7 (zie ook Haupt
¬ Hoe de regering hardnekkig de Grondwet overtrad,
meijer, Sjoerd)
nr. 7/8, p. 70-76
Giebels, Lambert J.
Kalma, Paul
¬ Proeve van een poldermodel, nr. 4, p. 16-21
¬ Het verwaarloosde kapitalisme, nr. 3, p. 49-58
Goeman, Eric
¬ Hij had zo ongelooflijk vaak gelijk, bijzondere uitgave
¬ No more margaritas, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 63-64 Groot, Loek ¬ Leesmoeders maken het verschil, nr.11/12, p.6-7
In memoriam Bart Tromp, p. 30-31 ¬ ‘Twee dingen goed begrijpen’. Het onverwoestbare programma van Joop den Uyl, nr. 11/12, p. 12-25 (zie ook Becker, Frans)
Hajer, Maarten
Kam, Flip de
¬ Een braakliggend beleidsterrein, nr.3, p.5-6
¬ Bezuinigingen én belastingverhoging zijn
¬ Verbijsterend, nr.3, p.13
onvermijdelijk, nr. 9, p. 28-41
¬ Eerherstel voor de planologie, nr. 11/12, p. 28-36
Kolthoff, Kees
Halsema, Femke
¬ Haagse mateloosheid, nr.3, p.7-8
¬ Emancipatie en eigen schuld, nr. 3, p. 40-44
¬ Een opgetuigde affaire, nr.9, p.6-7
Hamans, Camiel
Koning, Wouter
¬ Nationalistisch sentiment, nr.5, p.4
¬ Onder de Haagse stolp, nr.10, p.5
Hart, Richard ’t
Koole, Ruud
¬ Gelijk à la Veblen, bijzondere uitgave In memoriam
¬ De noodzaak van tegenwicht, bijzondere uitgave
Bart Tromp, p. 10-11
In memoriam Bart Tromp, p. 47-50
Hauptmeijer, Sjoerd
Krop, Marnix
¬ De mouwen opgestroopt, nr.10, p.7 (zie ook Geerts,
¬ De wonderbaarlijke terugkeer van Nederland in
Désriée) Heemskerk, Frank ¬ Draagvlak voor globalisering, nr.7/8, p.4-5
Europa, nr. 3, p. 19-25 In memoriam Bart Tromp, p. 53-54
Heijnen, Pierre
Leijnse, Frans
¬ Een dosis georganiseerd wantrouwen is gezond,
¬ Bericht uit de illegaliteit, nr. 7/8, p. 60-69
nr. 7/8, p. 20-26 Hooge, Edith ¬ Paternalisme op maat gevraagd, nr. 3, p. 45-48
Leutscher, Dick ¬ Musicus van het woord, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 57-58
Jansen, Fred
Linthorst, Marijke
¬ Stop de windmolens, nr. 1/2, p. 32-36 (zie ook Zwerver,
¬ Hoe de zorg wordt uitgekleed, nr.3, p.6-7
Saïd)
71
¬ Schrijven scherpte zijn geest, bijzondere uitgave
¬ Partij van de smalle marges, nr. 7/8, p. 32-36
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 71
03-12-2007 11:26:40
register socialisme & democratie 2007 Lunsing, Jan R.
Sluijter, Frans W.
¬ Illusie Uruzgan, nr.11/12, p.4-5
¬ Geen angst voor kerncentrales, nr. 1/2, p. 37-42
Meer, Caroline van der
¬ Huurwaardeforfait omhoog, hypotheekrenteaftrek
¬ Tegen de tweedeling tussen huurders en kopers, nr. 1/2, p. 14-21 (zie ook Norder, Marnix) Meindertsma, Margriet ¬ Zet burgers niet buitenspel, nr. 11/12, p. 49-54
omlaag, nr. 7/8, p. 9-11 Staden, Fred van ¬ Een volstrekt onafhankelijke geest, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 21-22
Minderhout, Willem
Steden, Ronald van
¬ Barts ‘virtú’ in duizend woorden, bijzondere uitgave
¬ Moratorium nodig op beveiligingsbranche, nr. 6,
In memoriam Bart Tromp, p. 45-46 ¬ Stevig beleid voor drassig land, nr. 11/12, p. 45-48 (zie ook Vermeij, Roos)
p. 32-38 Steenvoorden, Eefje ¬ Actieve solidariteit, nr.5, p.6-7
Nieuwenhuijsen, Pieter
Tang, Paul
¬ Make-over voor de provincie, nr.4, p.4-5
¬ Solidariteit berust op wederkerigheid, nr. 3, p. 35-39
¬ Kippenhok, nr.9, p.7
Thijn, Ed van
¬ Nederland immigratieland, nr. 10, p. 31-40 (zie ook
¬ Het fiasco van de fopburgemeester, nr. 7/8, p. 77-89
Beerenhout, Jan)
Top, Bart
Noordanus, Peter
¬ Naturalisatie en recht, nr.3, p. 4-5
¬ In nota’s kun je niet wonen, nr. 11/12, p. 57-61
Trappenburg, Margo
Norder, Marnix
¬ Ouderwets gezellige vergaderingen, bijzondere uitgave
¬ Tegen de tweedeling tussen huurders en kopers, nr. 1/2, p. 14-21 (zie ook Meer, Caroline van der)
In memoriam Bart Tromp, p. 55-56 Trommel, Willem
Oord, Lodewijk van
¬ Stop de nieuwe schoolstrijd, nr.3, p.11-13
¬ De belofte van het nieuwe multiculturalisme, nr. 10,
Tromp, Bart
p. 25-30
¬ Codewoord ‘progressief’, nr.1/2, p.7
Polter, Evelien
¬ Bedroevend resultaat, nr. 3, p. 8-9
¬ Daddy knows best, nr.5, p.7
¬ Vechten overzee: de PvdA en militaire interventies,
¬ Toppers en managers, nr.9, p.4-5
nr. 5, p. 18-22
¬ Kijkje achter de schoolpoort, nr.11/12, p.7-8
Tromp, Greetje
Reehuis, Guido
¬ De macht van het woord, bijzondere uitgave
¬ Energie is niet het enige dat Rusland en Europa bindt, nr. 1/2, p. 51-56 (zie ook Wiersma, Jan Marinus) Rollingswier, René ¬ Brede wetenschap, smal onderwijs, nr.9, p.5-6
72
In memoriam Bart Tromp, p. 14-15
¬ Hoe win je een referendum, nr. 5, p. 31-41
In memoriam Bart Tromp, p. 12-13 Tromp, Heleen ¬ Herinneringen, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 9
Rooy, Piet de
Tromp, Hylke
¬ Over snijbloemen en sociaal-democratie, nr. 10, p. 9-16
¬ Een schaterende lach, bijzondere uitgave In memoriam
Rottenberg, Felix
Bart Tromp, p. 16-17
¬ Beschermheer van de originaliteit, nr. 3, p. 16-18
Tromp-Brattinga, Willemien
¬ Heimwee naar de polemiek, bijzondere uitgave
¬ In memoriam Bart Tromp, bijzondere uitgave
In memoriam Bart Tromp, p. 23-25
In memoriam Bart Tromp, p. 4-6
Samsom, Diederik
Veldhuizen, Adriaan van
¬ Verantwoorde energie: duurzaam, degelijk,
¬ Scheve verhoudingen, nr.11/12, p.8
democratisch, nr. 1/2, p. 24-31 ¬ De sleutel ligt op de keukentafel, nr. 7/8, p. 14-19 Sie Dhian Ho, Monika ¬ Opgewekt en strijdlustig, bijzondere uitgave
Velthoven, Paul van ¬ Over Marx, Aron en Tromp, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 59-61 Verbong, Geert
s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 72
03-12-2007 11:26:40
register socialisme & democratie 2007 ¬ Energie in de poldermix, nr. 1/2, p. 43-50 (zie ook Est, Rinie van)
boekessays
Verdaas, Co
Beer, Paul de, nr. 5, p. 42-47
¬ Stop de verkruimeling, nr. 11/12, p. 54-57
¬ Geoffrey Brennan en Philip Pettit, The economy of es-
Vermeij, Roos ¬ Stevig beleid voor drassig land, nr. 11/12, p. 45-48, (zie ook Minderhout, Willem) Vlies, Vincent van der
teem. An essay on civil and political society ¬ Herbert Gintis, Samuel Bowles, Robert Boyd en Ernst Fehr (red.), Moral sentiments and material interests. The foundations of cooperation in economic life
¬ Calculeren of excelleren, nr.7/8, p.6-7
¬ Julie A. Nelson, Economics for humans
Vlis, Arie van der
Boutellier, Hans, nr. 1/2, p. 68-73
¬ Smetteloos wit pak, bijzondere uitgave In memoriam
¬ Theodore Dalrymple, Leven aan de onderkant.
Bart Tromp, p. 26-27
Het systeem dat de onderklasse instandhoudt
Voerman, Gerrit
¬ Theodore Dalrymple, Beschaving, of wat ervan over is
¬ ‘Ben je al bezig de sdap te hervormen?’, nr. 9, p. 42-52
¬ Theodore Dalrymple, Drugs. De mythes en de leugens
¬ Ten strijde tegen de eigen geest, nr. 7/8, p. 43-53
Bruggen, Koos van der, nr. 4, p. 32-40
Wallerstein, Immanuel
¬ Peter Singer, Eén wereld. Ethiek in een tijd van
¬ The epitome of a public intellectual, bijzondere uitgave In memoriam Bart Tromp, p. 32 Went, Robert ¬ Geen gezicht: de PvdA en globalisering, nr. 5, p. 10-17 Wiersma, Jan Marinus ¬ Energie is niet het enige dat Rusland en Europa bindt, nr. 1/2, p. 51-56 (zie ook Reehuis, Guido) Willigen, Niels van ¬ Cyprus in het kwadraat, nr.3, p.10-11 Witteloostuijn, Arjen van ¬ Het aandeelhoudersdrama, nr. 6, p. 12-19
globalisering ¬ Kok-Chor Tan, Justice without borders. Cosmopolitanism, nationalism and patriotism ¬ Gert Verschraegen en Ronald Tinnevelt (red.), Internationale rechtvaardigheid. Over politiek en ethiek in een mondiaal tijdperk Janssens, Ruud, nr. 6, p. 53-58 ¬ Jimmy Carter, Our endangered values. America’s moral crisis ¬ Jim Wallis, God’s politics. Why the right gets it wrong and the left doesn’t get it
Witteveen, Willem
¬ Garry Wills, Bush’s fringe government
¬ Spiegels van macht en onmacht, nr. 7/8, p. 54-59
Smidt van Gelder, Pieter, nr. 7/8, p. 90-95
Wolfsen, Aleid
¬ Duco Hellema en Hilde Reiding (red.), Humanitaire
¬ Terrorismebestrijding en de rechtsstaat, nr. 6, p. 48-52 Wµltgens, Thijs ¬ Herstel het sociaal kapitaal, nr. 7/8, p. 37-42
interventie en soevereiniteit. De geschiedenis van een tegenstelling ¬ David Rieff, A bed for the night. Humanitarianism in crisis
¬ Schrappen van artikel 6 maakt ons een gidsland voor dictaturen, nr. 11/12, p. 10-11 Zandvliet, Ruben
filmessay
¬ Een selectieve kruistocht, nr.7/8, p.8
Verbeeck, Georgi
Zonneveld, Wil
¬ Florian Henckel von Donnersmarck (regie), Max
73
¬ Een mooi Nederland volstaat niet, nr. 11/12, p. 37-44
Wiedermann en Quirin Berg (productie), Das Leben der
Zoonen, Liesbet van
Anderen, nr. 4, p. 41-46
¬ Vaderlijke willekeur, nr.4, p.6-7 Zwerver, Saïd ¬ Stop de windmolens, nr. 1/2, p. 32-36 (zie ook Jansen, Fred)
boekbesprekingen Amerongen, Job van ¬ Marc den Hertog en Marcel Duyvestijn (red.), Handleiding voor de toekomst. Een manifest van Lux Voor,
s & d 11/ 12 | 20 0 7
S&D11&12-binnenwerk3.indd 73
03-12-2007 11:26:40
register socialisme & democratie 2007 nr. 10, p. 43-44 Beer, Paul de ¬ Martha Nussbaum, Grensgebieden van het recht. Over sociale rechtvaardigheid, nr. 3, p. 63-66 ¬ P.H.A. Frissen, De staat van verschil. Een kritiek van de gelijkheid, nr. 11/12, p. 68-69
Vrijheid verplicht. Over tevredenheid en de grenzen van keuzevrijheid, nr. 1/2, p. 77-80 Tang, Paul, ¬ Flip de Kam, Wie betaalt de staat? Pleidooi voor een progressieve belastingpolitiek, nr. 11/12, p. 65-67 (zie ook Gilst, Johan van)
Berg, Jan-Jaap van den
Terpstra, Marin
¬ Klaartje Peters, Het opgeblazen bestuur. Een kritische kijk
¬ Montesquieu, Over de geest van de wetten, nr. 9, p. 53-56
op de provincie, nr. 5, p. 48-50 Coninck, Heleen de ¬ Al Gore, Een ongemakkelijke waarheid. Het gevaar
Tonkens, Evelien ¬ Kirsten Emous, De loden mantel. Zorg en verzorging in Nederland, nr. 1/2, p. 74-76
van het broeikaseffect en wat we eraan kunnen doen; Tim
Verrips, Ger
Flannery, The weathermakers. The history and future im-
¬ J.A.A. van Doorn, Duits socialisme. Het falen van de
pact of climate change, nr. 1/2, p. 84-86
sociaal-democratie, nr. 7/8, p. 100-102
Corbey, Dorette
Witteveen, Willem
¬ Derk-Jan Eppink, Europese mandarijnen. Achter de
¬ Herman van Gunsteren, Vertrouwen in democratie.
schermen van de Europese Commissie, nr. 9, p. 57-59 Gilst, Johan van ¬ Flip de Kam, Wie betaalt de staat? Pleidooi voor een
Over de principes van zelforganisatie; Bas van Stokkom, Rituelen van beraadslaging. Reflecties over burgerberaad en burgerbestuur, nr. 4, p. 50-54
progressieve belastingpolitiek, nr. 11/12, p. 65-67 (zie ook
Wolfson, Dik
Tang, Paul),
¬ Paul de Beer, Jelle van der Meer en Pieter Pekelharing
Haan, Gustaaf ¬ Joep Schrijvers, Het wilde vlees. De tomtomisering van de passionele mens, nr. 6, p. 59-62 Hollanders, David ¬ Leo Stevens, Fiscale fascinatie. Fiscaal beleid 2006, nr. 4, p. 47-49
(red.), Gelijk. Over de noodzakelijke terugkeer van een klassiek ideaal, nr. 7/8, p. 96-99 Zijderveld, Anton C. ¬ Frans Becker, Wim van Hennekeler en Menno Hurenkamp (red.), Vier jaar Balkenende. wbs Jaarboek 2006, nr. 1/2, p. 81-83
Jonker, Piet ¬ F. de Graaf et al., Vertrouwen in de markt. Naar een liberaal privatiseringsbeleid, nr. 10, p. 41-42 Molema, Marijn ¬ Helmut Willke, Smart governance. Governing the global knowledge society, nr. 9, p. 60-62 Noordegraaf, Herman, ¬ Wetenschappelijk Instituut voor het cda , Mens waar
74
ben je?, nr. 11/12, p. 62-64 Pels, Dick ¬ Nationale Conventie, Hart voor de publieke zaak. Aanbevelingen van de Nationale Conventie voor de 21ste eeuw; Burgerforum Kiesstelsel, Met één stem meer keus. Advies van het Burgerforum Kiesstelsel over het toekomstige kiesstelsel, nr. 3, p. 67-70 Stokkom, Bas van ¬ Barry Schwartz, The paradox of choice. Why more is less; ¬ Bart Snels (red.), Vrijheid als ideaal; ¬ Menno Hurenkamp en Monique Kremer (red.), s & d 11/ 12 | 2007
S&D11&12-binnenwerk3.indd 74
03-12-2007 11:26:41